Geplant zijn in het huis des Heren (Ps. 092:014)

Vele vergelijkingen en uitdrukkingen zijn nodig in Gods Woord om uit te beelden het leven van de kinderen Gods. Het zou onmogelijk zijn met één enkel voorbeeld de geweldige rijkdom der heerlijk­heid te vertolken, die het leven van Gods kinderen bevat. Wanneer men in geestelijke armoede leeft, dan is dit niet de schuld van God, maar dan komt dit omdat men niet ten volle aanvaardde wat ons werd geschonken.

De Psalmist weet er van mee te praten en in deze Psalm geeft hij ons enkele voorbeelden. “De rechtvaardige zal groeien als een palmboom ‘. Deze boom komt veel in het land Palestina voor.

Statig en recht groeit hij naar boven. Zo moet ook ons leven zijn, het moet een groeien naar boven zijn en niet een blijven wroeten in de aardse dingen,’ een groeien naar het licht, naar Christus als de Zon der gerechtigheid. Alles aan een palm­boom kan gebruikt worden, er is haast niets aan deze boom of het komt ten dienste van de mens.

Wij moeten niet enkel naar boven groeien, maar al wat aan ons is, moet ten dienste komen in de eerste plaats aan Christus, maar dan ook aan an­dere mensen. Paulus heeft het begrepen toen hij schreef: “Ik bid u dan, broeders, door de ontfermingen Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levende, heilige en Gode welbehaaglijke offer­ande, welke is uw redelijke Godsdienst.” Of de Naardense vertaling: Ik roep u dan op, broeders-en-zusters, vanwege de barmhartigheden van God, om uw lichamen in te zetten als een levende, heilige, welbehaaglijke offerande aan God,

uw eredienst in de zin van het woord. (Rom. 12:1).

Niet enkel wordt onze wandel beschreven in deze Psalm, maar ook de innerlijke standplaats, die ons deel kan en moet zijn, willen wij een geestelijk vruchtbaar leven leiden voor Christus.

Hier wordt gesproken van “geplant zijn in het huis des Heren”. Dat is heel wat meer dan een oppervlakkig leven in Christus. Voor ware geeste­lijke groei is het nodig, dat wij eerst geplant zijn.

Velen willen wel groeien en verlangen naar een leven van onafscheidbare gemeenschap met Chris­tus, maar verstaan niet, dat enkel als wij diep in Christus geplant zijn, dit mogelijk is. Na onze wedergeboorte hebben wij de kracht van de Hei­lige Geest nodig om een Geesteskind te worden, d.w.z. niet meer naar het vlees, maar naar de Geest te wandelen. Zij, die naar de Geest wan­delen, die zijn kinderen Gods (Rom. 08:14).

Het is onmogelijk naar boven te groeien, als er niet eerst diepgang komt in ons leven. Iemand heeft eens gezegd: “we groeien zoveel naar boven als we eerst naar beneden, dat is in de diepte Gods gegroeid zijn.” Nodig hebben wij om eerst in het huis des Heren geplant te zijn. Dan rijst de vraag op: Hoe komen wij daartoe? Laat mij u eerst mo­gen zeggen, dat er maar één is, die ons in kan planten en dat is Jezus, onze Heiland. Heilige Geest doet zijn werk aan onze harten, als we het maar toelaten. Zijn onze harten toebereid? Wan­neer de Heilige Geest ons zo heeft toebereid, dan is het ook waar, wat we lezen: “Ontvangt met zachtmoedigheid het woord, dat in u geplant wordt, hetwelk uwe zielen kan zalig maken” (Jak. 01:21).

We groeien slechts in de gemeenschap van Christus. Een leven, dat deze gemeenschap, deze intieme wandel met Christus niet kent, kan on­mogelijk groeien. Iemand, die geen tijd heeft voor gebed, bijbelonderzoek, verlangen naar gemeen­schap met Gods kinderen, kan onmogelijk groeien. Neen, David heeft het goed begrepen, in hem was een Goddelijk heimwee ontstaan, daarom riep hij het uit: “Eén ding heb ik van de Here begeerd; dat zal ik zoeken, dat ik al de dagen van mijn leven mocht wonen in het huis des Heren, om de liefe­lijkheid des Heren te aanschouwen en te onder­zoeken in Zijn tempel” (Ps. 027:004). Hier vindt u niets van oppervlakkigheid of het haastig zich afmaken met wat vroomheid, hier worden alle an­dere dingen, hoe goed ze ook mogen wezen, op de tweede plaats gezet bij deze uitnemende parel van schone waarde, n.l. te wonen in het huis des Heren, een onderzoeker te mogen zijn naar de schatten, die met geen prijs zijn te kopen.

Zo alleen kan er sprake zijn van, geplant zijn in het huis des Heren”. Het is zo heerlijk te weten, dat dit voor ieder mogelijk is.

Hen, die werkelijk door God zijn ingeplant, zal het gegeven worden te groeien in de voorhoven van onze God. Het éne is een gevolg van het andere. De Duitse vertaling van (Kol. 02:07) leest aldus: “Wortelt uzelf in Hem en schept uit Hem uw opbouw en grond u vast in het geloof.”

U ziet wel, we kunnen niet het één hebben als we het andere eerst niet bezitten. Aan wie wordt die groei toegezegd? Ons vers zegt het ons duidelijk: “Die in het huis des Heren geplant zijn, aan hen zal gegeven worden te groeien in de voor­hoven van onze God.”

Toen wij nog in China waren, had onze be­diende de gewoonte als het Kerstfeest achter de rug was, om de gebruikte kerstbomen, die natuur­lijk zonder wortels waren, in onze tuin te planten. Gedurende enige maanden, zolang het koud was, hadden wij mooie sparrenbomen in onze tuin, maar later bleek het wel, dat ze niet geplant waren met wortel, dan verdorden ze. Wij kunnen wel doen alsof wij in des Heren huis geplant zijn, maar het zal bewezen worden of dat werkelijkheid is. Het vrucht dragen is alleen het bewijs of het een leer of een ervaring des harten is geworden. Daarom zegt ook vers 15: (Ps. 092:14-15) in de grijze ouderdom zullen zij nog vruchten dragen, zij zullen vet en groen zijn.” Ja, zoiets kan men niet nadoen. Waar geestelijk leven is geen nabootsing, maar een na­volgen en dat navolgen wordt alleen in het heilig­dom geleerd, daar wordt het een aanschouwen van Zijn lieflijkheden en een onderzoeken. Daar alleen worden wij verzadigd met het goed van Zijn huis, met het Heilige van Zijn paleis.

Zijn er dan geen dingen die deze groei in de weg kunnen staan? Zeer zeker, ik wil er maar enkele noemen en ik geloof dat ge in Uw eigen leven er nog wel meerdere kunt opnoemen, ik noem slechts: het murmureren, de opstand tegen God over de weg die Hij met ons heeft, de bitter­heid die zo vaak ons geestelijk leven dor en koud doet zijn, ondankbaarheid: wel bidden om zegen en hulp, maar als de uitkomst komt, niet danken. Men heeft nog niet geleerd God te danken in al­les. Onwilligheid om de kruisweg te gaan, die Hij ons voorlegt, ongehoorzaamheid om Gods geopen­baarde wil te volgen. Ziehier, kind van God, enige dingen die verhinderen tot volle wasdom te komen.

Laat ons vele malen vertoeven in het heiligdom des Heren en daar luisteren, wat de Heilige Geest in ons innerlijk wezen te zeggen heeft. Christus wil U niet alleen inplanten, maar u ook doen groeien, zodat gij moogt worden een tak, die over de muur loopt, zodat gij niet alleen zegen ont­vangt, maar ook anderen door u gezegend worden.

  1. K.

 

Een klein meisje stond op een avond met haar hand in de hand van haar vader en keek verwonderd naar de van sterren tintelende hemel.

Plotseling draaide ze zich naar haar vader en zei: “Vader, als-de verkeerde kant van de hemel er zó uitziet, hoe mooi moet dan de goeie kant zijn!”

 

Een God die het gebed hoort

De natuur zelf toont aan dat er een weldoend God is, Die de gebeden hoort en verhoort.

De gehele natuur wijst op een weldoend God, een God die de mens schiep, hem liefheeft en in al zijn noden wil voorzien. Dezelfde psalm 65 die aan God de naam geeft: O, Gij, die de gebeden hoort” gaat toch van het onderwerp van een ge­bed dat verhoord wordt, over op het thema van Gods goedheid in de natuur en houdt zich verder ook met dit onderwerp bezig. Vers 10 tot 14 luiden: (Ps. 065:10-14)

 “Gij bezoekt het land en verleent het over­vloed, Gij maakt het zeer rijk. De beek Gods is vol water. Gij bereidt hun koren. Ja, zo bereidt Gij alles. Gij drenkt zijn voren, Gij bevochtigt zijn kluiten tot verzadiging, door regenstromen maakt Gij het week; Gij zegent zijn gewas. Gij kroont het jaar Uwer goedheid, en Uwe sporen druipen van vet, de dreven der steppe druipen en de heuvelen omgorden zich met gejuich; de landouwen zijn bekleed met kud­den en de dalen tooien zich met koren: zij jubelen elkander toe, ook zingen zij.”

De psalmist, sprekende door de Heilige Geest schijnt wel te zeggen dat God, Die graag op ’s mensen gebed antwoordt, bij voorbaat reeds in vele van zijn noden heeft voorzien zo wordt door Hem de grond gedrenkt die droog was en water behoefde, de weilanden gaf hij om aan de honge­rige kudden voedsel te geven en dalen heeft hij bedekt met koren voor mens en dier. Deze wei­landen en dalen jubelen en zingen’ van de goed­heid en barmhartigheid van God. Het onderwerp dat Ps. 104 behandelt is de zorg die God draagt voor het vee en voor het mensdom door middel van de natuur:

 “Hij doet het gras ontspruiten voor het vee, en het groene kruid ter bewerking door de mens, brood uit de aarde voortbrengende en wijn, die het hart des mensen verheugt, het aangezicht doende glanzen van olie; ja, brood, dat het hart des mensen versterkt.”

(Ps. 104:14,15). “de hoge bergen zijn voor de steenbokken, de rotsen een schuilplaats voor de klipdassen” (Ps. 104:018).

 “de jonge leeuwen brullen om roof en be­geren hunne spijze van God” (Ps. 104:021).

En dan lezen we zelfs over de dieren in zee, dat: “Zij alle wachten op U dat Gij hunne spijze geeft te rechter tijd: geeft Gij hun die, zij zamelen op, opent Gij Uw hand, zij worden met goed verzadigd”;

(Ps. 104:027-028).

De God die de dieren schiep, voorziet die ook van voedsel. De God die de planten heeft geschapen veroorzaakt de regen die ze doet groeien en de zon die ze beschijnt. De God die de bijen schiep maakte de bloemen voor ze. Voor ieder levend wezen is er een plaats, voedsel, bescher­ming en zorg die komen van de hand van een on­eindig God. En laten deze dingen niet zien dat overal waar er een vraag, een nood of een wens bestaat, God daarin voorzien wil? Waar honger is, wil God daaraan tegemoet komen.

Deze weldoende, liefdevolle, in alles voorziende zorg begint zodra er een kind geboren wordt, ja reeds lang tevoren. Vóórdat een baby is geboren heeft God de moederborsten reeds voorbereid en dan beginnen die, enige uren na de geboorte, melk te geven. Aan het instinctieve zoeken van de kleine plooiende lipjes naar voedsel wordt voldaan in moeders armen en aan moeders hart! En God heeft in de natuur elk soort voedsel gegeven om in de behoeften te voorzien van de mens.

Mannen van de wetenschap waren verbaasd toen ze ontdekten dat er een vitamine bestaat om beri-beri te voorkomen en te genezen, een ander voor scheurbuik en nog een ander voor rachitis. God heeft insuline bereidt ten behoeve van suiker­patiënten. Er is geen behoefte van het menselijk lichaam of God heeft er in voorzien en het wach­ten is slechts op de uitvinding en toepassing door het mensdom zelf!

Voelt de man het instinct der seksen dat in hem golft, de behoefte aan en de roep om een makker? Daarom heeft God de vrouw gegeven als aanvulling voor de man en het huwelijk als de vervul­ling van het verlangen en de behoefte van de man.

Zodra er enig tekort aan hout op aarde ont­stond, ontdekte de mens dat het inwendige van de aarde vol steenkool is, die God daar heeft neer­gelegd voor gebruik van de mens! Toen de mens een machine met inwendige verbranding (de ge­wone gas- of benzine motor) had uitgevonden, werd ontdekt dat oneindig grote hoeveelheden pe­troleum voor ‘s mensen gebruik voorhanden waren. Toen de mens ijzer nodig had voor werktuigen, ontdekte hij dat er al in voorzien was en leerde hij dat God ook voorzien had in verbindingen om het meest harde staal te fabriceren. En nu, de mens naar een lichter, roestvrij metaal verlangt, werd ontdekt dat er reuze voorraden bauxiet bestaan, het erts waaruit aluminium wordt vervaardigd.

De aarde zelf doet ons daardoor zien dat God de mens liefheeft, hem verlangt te zegenen en in iedere behoefte van het mensdom wil voorzien.

De gehele aarde toont duidelijk aan dat zij met bedachtzaamheid door oneindige wijsheid ontworpen is. Leven zou op deze aarde onmogelijk zijn als er niet nauwkeurig voor was gezorgd dat er voldaan wordt aan de behoeften van dat leven. – God maakte de aarde precies op de juiste grootte. Indien b.v. drie kwart van het aardoppervlak met land in plaats van met water bedekt was, zou de aarde eenvoudig een reusachtige woestijn zijn met randen van plantengroei rond de zeeën, terwijl de

temperatuur schommelingen zo groot zouden zijn, dat het voor de mens onmogelijk was te leven!

Indien God de dampkring uit andere elementen had geformeerd dan zuurstof en waterstof zou noch mens noch dier leven kunnen.

Doen deze dingen niet veronderstellen dat God van nature verlangt om in de behoeften van het mensdom te voorzien?

De natuur spreekt niet van Golgotha en ver­lossing, maar zij doet ons een oneindige, genade­volle, weldoende en liefhebbenden God kennen, Wiens hart openstaat voor het mensdom. Hij die de leliën van het veld bekleedt en de val van een mus opmerkt, is de God die gebeden hoort en verhoort van hen die Hem ernstig zoeken en vertrouwen in Hem stellen. (Jak. 01:17) zegt: “Iedere gave, die goed, en elk geschenk dat volmaakt is, daalt van boven neder, van de Vader der lichten bij wie geen verandering is of zweem van omme­keer. God verandert nooit noch in enige tijd noch voor enig volk, in zijn voortdurende zorg om te geven wat de mens nodig heeft, waar hun harten om roepen, wat hun gelukkig en goed maakt. En betekent dat niet dat God juist doof Zijn aard geneigd is om het roepen der mensen te horen en liefdevol bekommerd is voor elke behoefte, wens of nood die gevoeld wordt door een berouwvol hart dat Gods aangezicht zoekt?

Indien dan God een God is die gebeden hoort en verhoort, laat ons bidden! Bidden wordt dan de meest noodzakelijke Christelijke plicht. God heeft ons nooit bevolen om te zingen zonder op­houden, te preken zonder ophouden, te geven of te werken zonder ophouden, maar Hij heeft wel bevolen: “Bid zonder ophouden!” (1 Thess. 05:17) Na Pinksteren vroegen de Apostelen om ver­kiezing van diakenen opdat zij zelf zich meer aan het gebed zouden kunnen geven en aan de be­diening van het Woord. (Hand. 06:14). Niet eerst de bediening van het Woord, maar eerst dat zij zich aan het gebed zouden houden!

Toen Salomo de tempel te Jeruzalem bouwde en aan God wijdde, zei God’ niet dat Hij naar de koren van het wisselgezang zou luisteren, of dat Hij naar de rook verlangen zou van de altaren waarop de vele offers zouden worden bereid, maar God zei: “Nu zullen Mijne ogen open zijn en Mijne oren opmerkende op het gebed dezer plaats (2 Kron. 07:15).

Dan zei God in (Jes. 56:07): “Want Mijn huis zal een bedehuis genaamd worden voor alle volken”. En Jezus haalde deze woorden aan zoals geschreven staat in Mattheus, Markus en Lukas. De tempel was oorspronkelijk een bedehuis voor het gehele volk.

Bij al het preken, bidden, profeteren en zingen, bij alle godsdienstige kerkgebruiken was de be­doeling van God dat er een levend geloof zou zijn in een God die de gebeden hoort en verhoort en dat dus de mensheid de naam van de Heer zou aanroepen! Er is geen welbehagen bij God zonder gebed! God hoort de gebeden. “Zonder geloof is het niet mogelijk Hem welgevallig te zijn. Want wie tot God komt, moet geloven dat Hij bestaat en een beloner is voor wie Hem ernstig zoeken”. (Heb. 11:06).

O, God die het gebed hoort, leg het in onze harten om U te geloven en te bidden!

Dr. John R. Rice

 

’t Goed dat nimmermeer vergaat…

In het mooie boek van Henry Bordeaux “La peur de vivre” wordt verteld van een oude dame, madame Guibert, die een zwaar leven achter de rug had. Haar man had zijn kapitaal moeten stor­ten om een faillissement van een broer te voor­komen kort daarna was hij zelf bezweken. Haar kinderen woonden ver weg in de Franse koloniën en juist had ze haar jongste kind naar de trein gebracht, die haar nu ook voorgoed ging verlaten. Het was het enige, wat haar nog op aarde in haar onmiddellijke nabijheid was gelaten.

Op de weg naar huis ontmoet ze een oude vriendin van haar dochter, die eens het jawoord gaf aan haar zoon. Maar de ouders hadden tegen deze niet gefortuneerde kandidaat bezwaar gehad, en daarom was ze tenslotte bezweken en met een ander getrouwd. Als de jonge vrouw haar hart uitstort voor de oude dame, dan antwoordt deze vrome vrouw met deze woorden: “Leven, dat is in de dagen die voorbijgaan het goed zoeken, dat niet voorbijgaat”.

Leven is het goed zoeken, dat niet voorbijgaat. In onze Psalmberijming staat: ’t Goed, dat nimmermeer vergaat”. Helaas wordt dat vers vaak zo klakkeloos gezongen, maar zo bitter weinig be­tracht. Of zijn de ouders van Alice niet een ge­trouwe weergave van heel veel Nederlandse ouders, die voor de dochter een goede partij be­geren, dat wil zeggen, een goede positie, fortuin, titels, aanzien, en wat dies meer zij, maar toch alle goederen die vergaan. Is ook in onze kring Ma­dame Guibert niet een excentriciteit, die praat over goederen, die nooit vergaan. Geef mij maar de aarde met haar volheid, ik vind de hemel alleen mooi als er over gepreekt wordt. Of is de zwarte handelaar, de O.W.’er (hamsteraar in de oorlog), de ‘smokkelaar, de oneerlijke ambtenaar, de winkelier, die zich verrijkt, of de arbeider, die niet werken wil, niet een mens van deze aarde in de volle zin van het woord. Hoe is het mogelijk, dat iemand zich wil verrijken ten koste van een ander, als hij nog iets verstaat van het evangelie! Wanneer men werkelijk geraakt is door dat éne, door dat goed, dat nimmermeer vergaat, Jezus Christus, dan zou men er voor bedanken om zich te verrijken aan een stervend of strijdend volk.

Zijn er op deze wereld, helaas ook onder de Christenmensen, niet honderdeneen conflicten om de goederen van deze wereld? Hoe vaak be­driegen de Christenen elkaar en anderen niet. “Pas op voor de fijnen” is het spreekwoord, dat de schande over ons brengt. En dat alleen om dat aardse slijk, dat volgens onze vrome praatjes geen waarde heeft, maar waaraan we schijnbaar nacht en dag denken, en waarvoor we zo nodig Jezus Christus verraden. Wat zou de kerk in de wereld een andere figuur maken als de Christenen eens een klein deel van hun mooie theorieën betrach­ten.

Voor de wijzen en verstandigen is het verbor­gen, maar aan hen die als kinderen leven geopenbaard. Handige jongens, gladde zakenlui, ouders, die voor haar dochters willen zorgen, strevers in deze wereld, zij weten zo nodig het Koninkrijk Gods nog wel uit te buiten om er beter van te worden. Zij krijgen misschien wel al de goederen van deze wereld. Maar de kinderkens, dat zijn zij, die in hun een­voud openstaan voor Jezus Christus, beërven een goed, dat nimmermeer vergaat. Toen Willem Bilderdijk begraven werd, zo vertelt de historicus, was het machtigste moment, toen hij binnengedragen werd in de kerk en het orgel speelde ’t Hij­gend hert der jacht ontkomen, schreeuwt niet ster­ker naar ’t genot, van de frisse waterstromen, dan mijn ziel verlangt naar God.” Al de goederen van deze wereld maken niet gelukkig en niet sterk om te dragen. Dat doet alleen het goed, dat nimmer­meer vergaat. Ergens ligt een eenvoudige vrome ziel begraven. Zijn leven was lijden, een zware strijd en worsteling, met vaak de kreet “God ik kan niet langer”. De laatste jaren werd ’t lichaam gesloopt door de vreselijke ziekte van de kanker. Goederen van de wereld had deze niet, maar op de eenvoudige grafsteen staat gebeiteld: “’t Goed, dat nimmermeer vergaat, zal Hij ongestoord ver­werven”. Dat goed kende David Livingstone, die zijn gehele kapitaal van zeventigduizend gulden beschikbaar stelde om de slavenhandel uit te roeien en als een arm berooid man door de Afrikaanse landen trok. Dat goed kent Kagawa die in de armste buurten van Japan ging wonen, en al zijn goederen wegschonk, omdat hij wist, dat deze goe­deren hem een hinder waren in zijn werken voor het Godsrijk.

Dat goed is de kracht van duizenden christenen geweest, die dagelijks leefden uit de kracht er van en vredig stierven, omdat ze erfgenamen zouden worden van een goed, dat nooit vergaat.

Als Madame Guibert aan het eind van haar leven staat, dan weet ze dit: God heeft mijn deel goed gemaakt. En ze weet een jonge vrouw levens­moed te geven, door haar te wijzen op de taak, die ze nog in het leven heeft.

Eens stond er bij een van onze rivierbruggen een Duits soldaat op post. Hij vertelde, dat zijn vrouw en kind waren omgekomen. Hijzelf zwierf als een vreemdeling door de wereld. “Hitler heeft mij alles ontnomen”, zo sprak hij, “maar één ding kan hij mij nooit ontnemen: Jezus Christus!” ’t Goed dat nimmermeer vergaat! Wilma vertelt in haar boek “Mensenhanden”, van drie mensen, die naar de zon staan te kijken als zij ondergaat. De contouren van de heuvels worden al scherper, de muziek van al die bewe­gende lijnen wordt krachtiger, hartstochtelijker, en als straks de lijnen uitgewist worden en de muziek wordt als het ruisen van de zee in de verte, dan wordt de hemel dieper en klaarder. Zo moet het ons ook zijn met het lied, dat wij vinden voor ons leven: ’t Goed, dat nimmermeer vergaat, zal hij ongestoord verwerven.

  1. van Wier Dzn.

 

Het Zionisme

Gelijk al de volkeren (1 Sam. 08:05).

Wijst de schudding van Israël onder de volke­ren op de vervulling der profetie?

Wij geloven dat de eindtijd nabij is. Wij leven op de breukrand der tijden en elk ogenblik kun­nen wij door de snelle afwikkeling der gebeurte­nissen in een laatste stadium gekomen zijn. Wij moeten evenals de moeder des Heren, de woorden der profetie bewaren, scherp letten op de signalen, die een naderende catastrofe aankondigen, maar nimmer mogen wij het profetisch woord onder ons concretiseren door de geschiedenis onzer dagen er pasklaar voor te maken.

Meenden sommigen niet, dat het Italiaans fas­cisme en het Duits nationaalsocialisme de vervul­ling waren van het herstelde Romeinse imperium? Hun Schriftverklaringen bleken echter geforceerd en Mussolini is thans in meer dan een opzicht dood: niet alleen voor het Italiaanse volk, maar ook voor deze Bijbelonderzoekers!

Het is er nog verre van, dat het woord vervuld is: “dan zullen zij uw zonen in de armen brengen, en uw dochters zullen op de schouders gedragen worden!” (Jes. 49:22).

Is God dan niet bezig Israël te vergaderen? Wij menen van wel en de gebeurtenissen uit deze laatste jaren wijzen er op. In het huidige Zionisme zien we het zich losmaken van de Jood uit de volkerenwereld. Het is een zich samentrek­ken van een natie tot een eenheid. Het is een strijd tegen de assimilatie van de Jood, d.i. het vérsmelten en zich oplossen in andere rassen. Het is het onstuimige verlangen om als volk gelijkbe­rechtigde en gelijkwaardig te zijn met alle andere beschaafde naties. Het Zionisme wenst Palestina vanwege de historische gebondenheid met en de

drang van het Joodse bloed naar die heilige bo­dem. Het wenst een eigen bodem, omdat het Zionisme een natie vertegenwoordigt. Het wenst vervolgens zijn onderdanen in de vreemde te bescher­men en zal daarom ook bij zijn slagen consuls en ambassadeurs verlangen. De rijke Jood wenst zijn zaken langzaam te liquideren en over te hevelen naar Palestina, zoals b.v. de industriële Zionist v. Leer dit heden tracht te verwezenlijken in Haifa.

Het Zionisme streeft niet naar een Messiaanse Godsstaat, maar zoekt een oplossing in Palestina om uit de impasse te geraken. Het is de laatste strohalm waaraan een gemarteld en vervolgd volk zich vastklemt, Israël heeft reeds een parlement en een regeringsvorm gelijk al de andere volken en het eist erkenning er van. Het is hetzelfde volk als in de dagen van Samuël de profeet: het verwerpt de Theocratie, omdat het zich assimileert aan de democratie.

Daarom is een kleine minderheid van de orthodoxe Joden geen lid van deze organisatie. Want zij ver­wacht de beloofde terugkeer slechts uit hoofde van een machtig ingrijpen van de Eeuwige. Wat Israël nu najaagt is een vrederijk naar het vlees en niet naar de Geest. Velen bezwijken echter en sluiten zich aan, omdat zij tot dezelfde conclusie komen als de Jood, die mij eens zei: “Wij hebben al zo lang gewacht op wat God doen zou, nu gaan wij zelf tot handelen over!”

Het Zionisme van vandaag kan geen Theocratie of Godsrijk nastreven omdat het profetisme er in wordt gemist. De Goddelijke belofte is, dat er richters zullen zijn als weleer en raadslieden als in den beginne. (Jes. 01:26). Maar er zijn geen profeten of door de Geest geïnspireerde lichters. En zonder dit is er geen Godsregering mogelijk. Een republikeinse regeringsvorm staat diametraal tegenover de verwezenlijking van de Messiaanse gedachte. Het profetisme in zijn ruimste betekenis kan slechts het instrument zijn van het Messiaanse koningschap. Maar er is geen “woord des Heren en geen openbaar gezicht”. (1 Sam. 03:01). De plasregens van de profetie van Joël zijn nog niet ge­vallen. Nog is aan dit volk niet bewaarheid: “uw zonen en uw dochters zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen, uw jongelingen zul­len gezichten zien.” (Joël 02:28).

Indien wij een Schriftwoord zouden willen ge­bruiken, dat een aanvankelijke toepassing kan zijn op de 500.000 displaced persons (verplaatste per­sonen) in Midden-Europa, indien wij de illegale emigratie naar Palestina en de nieuwe concentra­tiekampen op Cyprus zouden willen typeren, dan slaan wij Ezechiël op en lezen: “Ik zal u weg­voeren uit de volken en u vergaderen uit de lan­den, waarin gij verstrooid zijt. Door een sterke hand en door een uitgestrekte arm en door een uitgegoten grimmigheid! Daartoe zal ik u bren­gen in de woestijn der volkeren”, d.i. dus het oord der verschrikking, daar waar honger en dood sa­mengaan, waar de displaced persons zwerven, “en … Ik zal aldaar met u rechten, van man tot man. Ik zal ze uit het land van hun vreemdelingschappen uitvoeren, en zij zullen in het landschap Israëls niet komen, en u zult weten dat ik de Here ben”. (Ez. 20:33-39).

De Zionist trekt in eigen kracht naar Palestina. Maar het is niet beloofde Alijah der profeten. Geen natie op de aarde strekt haar handen uit om hem te helpen, en er is geen God die hem onder­steunt. Hij bevindt zich, zoals het zo kernachtig in het Meinummer van de Zionistenbond stond: “Zo alleen!”

Palestina zal voor de Zionist ook niet de rust schenken waarnaar hij hunkert. Het zal het deel der woestijn blijken, dat hij bezig is te ontvluchten. Want wij horen niet het gejuich van de vrijgekochten des Heren, die wederkeren. (Jes. 35:10). Wij lezen dat de kinderen Israëls in het laatste der dagen zullen wederkeren, en dat zij vrezende zullen komen tot de Here en Zijn goedheid (Hos. 03:05).

Staan wij aan het einde van de historie van Is­raël? Zal Israël nu ondergaan in de woestijn? Neen, maar het zal staan bij de graven van alle wereldrijken. Het zal zijn vijanden zien onder­gaan, maar zelf zal het niet ondergaan.

Want de Eeuwige heeft tot dit volk gezegd: “Leef!” (Ez. 16:06). Want zo zegt de Here: “Het volk der overgeblevenen van het zwaard heeft genade gevonden in de woestijn, Israël, als Ik heenging om het tot rust te brengen”. (Jes. 31:02).

  1. E. v. d. B.

 

Van Hart tot Hart

Lieve vrienden,

In verschillende tijdschriften las ik artikelen over het kerkelijk leven in onderscheiden landen, en wat een droeve feiten vernam ik daarover! De liefde van velen is aan het verflauwen, en wie naar Gods Woord plachten te gaan luisteren, gaan nu niet meer. Andere dingen hebben geheel hun aan­dacht in beslag genomen! In ons Bijbelboek wordt ons dat beschreven als een teken van de laatste dagen, Gods kinderen verwachten dan ook de komst van hun Heiland en Here.

Dat brengt mij al dadelijk tot de vraag van zus­ter M. te G. “Men spreekt en schrijft nogal eens over: “Met blijdschap de dag des Heren ver­wachten”. Toen de oorlog woedde, wist ik, dat het een oordeel Gods was, dat mij echter met droefheid vervulde. En wanneer nu het laatste oordeel komt, zal het veel, veel erger zijn. Ik vraag, mij af, hoe iemand durft zeggen, dat hij dat met blijdschap verwacht… Het zal vreselijk zijn voor allen; En als we zelf tot de geredden behoorden, – en bij niet onze moeder, of man, zou dan onze blijdschap niet met droefheid gemengd worden?… nu reeds met blijdschap naar al dat erge uit te zien, ‘dat lijkt me zo vreemd…”

Lieve zuster, de redenen om zich te verheugen op de dag des Heren zijn vele.

1e. In Christus komst zal de heerlijkheid des Heren openbaar worden, en alle vlees zal die zien. (Jes. 40:05).

2e. De in Christus ontslapenen zullen opstaan. (1 Thess. 04:16).

3e. De lichamen der gelovigen zullen gelijk zijn aan Zijn verheerlijkt lichaam. (Filip. 03:20-21).

4e. Al de gelovigen zullen worden opgenomen, de Here tegemoet in de lucht, om altijd met Hem te zijn. (Rom. 08:23; 1 Thess. 04:17).

5e. De gelovigen zullen Hem gelijk zijn, want zij zullen Hem zien, gelijk Hij is. (1 Joh. 03:02).

6e. Die Zijn verschijning hebben liefgehad, zul­len een kroon der heerlijkheid ontvangen. (1 Petr. 05:04).

7e. Zijn volk zal leven en heersen met Hem, (Openb. 20:04).          

8e. Er zal een grote vreugde heersen onder de Zijnen. (Jes. 25:09).

9e. Alle oorlogen zullen ophouden, het zal vrede en overvloed zijn,

(Jes. 02:04, Micha 04:03-04; Ps. 072:007-016).

10e. De aarde zal vervuld zijn van ‘de kennis des Heren, zoals de wateren de bodem der zee bedekken. (Jes. 11:09)

11e. Satan zal met ketenen gebonden en on­schadelijk gemaakt worden. Openb. 20:01-03; Openb. 20:10).

12e. Er zal een nieuwe hemel en een nieuwe aarde zijn. (2 Petr. 03:12-13; Openb. 21:01).

Ik twijfel er niet aan, als gij een kind van God zijt, zullen deze redenen tot blijdschap weerklank vinden in Uw hart.

Blijft de “keerzijde”. En als onze familieleden of vrienden, die wij zo hartelijk liefhebben, eens door het eeuwig oordeel getroffen werden? Ik zou hier twee dingen over willen zeggen:

In de eerste plaats, dat banden, zelfs familie­banden met ongelovigen, alleen maar tijdelijke banden zijn, lichamelijke banden.

Bij onzen dood of bij de wederkomst des Heren, zullen die banden ophouden te bestaan. Dan blij­ven alleen de geestelijke banden, die alle kinderen Gods tezamen binden. In de dag des Heren zal er dus geen enkele band meer bestaan met een ongelovige man, of onbekeerde moeder. Als wij in onze heerlijkheid zullen zijn ingegaan, zullen we ze zelfs niet missen.

In de tweede plaats is, wat ons hart nu boven alles begeert, en dan nog veel intenser zal begeren, de heerlijkheid des Heren. Wij zullen dan zo één met Hem zijn, dat wij begrijpen, dat er geen plaats kan zijn bij Hem voor degenen, die hun gehele leven geweigerd hebben Hem te gehoorzamen en te dienen, en die Hem door hun onverschillig, of zelfs Gode vijandig leven hebben gehoond en be­spot. Dan zullen wij ons verheugen in de volkomen overwinning van onzen Koning. Hier op aarde kan de geestelijke toestand van onze lieven voor ons een onderwerp van zorg en droefheid zijn, daar boven niet meer. Geloven wij de Here op Zijn Woord, als Hij zegt, dat Hij “alle tranen van onze ogen zal afwissen.” (Openb. 21:04)

Laat de gedachte aan het komende oordeel ons aanzetten, om zovelen als maar mogelijk is, te be­reiken met het evangelie der genade, door het ge­tuigenis van ons leven en onze woorden. Maar laat ons ons verheugen met een grote en heerlijke vreugde, bij de gedachte aan de dag des Heren, die komende is.

Met hartelijke groeten,

De Uwe in Christus blijde dienst.

Joh. H. Ekering.

 

De formule om geloof te vinden

Ik bad om geloof en dacht dat op zekere dag het geloof omlaag zou komen en mij als de bliksem zou treffen. Doch het geloof scheen niet te komen.

Op een dag las ik het tiende hoofdstuk van de Romeinen­brief: “Zo is dan het geloof uit het gehoor, en het gehoor door het Woord Gods”. (Rom. 10:17) Ik sloot mijn Bijbel en bad om geloof. Toen opende ik mijn Bijbel en begon te studeren en het geloof is sinds dien steeds gegroeid. D. L. Moody.

op de dag des Heren zijn vele! Als ge Uw Bijbel wilt nemen, zal ik U de plaatsen noemen waar die redenen te vinden zijn.

 

Het leven en werk van Johann Christoph Blumhardt. (3).

Ziekte en genezing.

En God nam Blumhardt verder met Zich mee op deze weg. Na enige tijd merkte hij, dat mensen, met wie hij ge­beden had, bevrijd waren van lichamelijke kwalen, zonder dat hij hier een gebedszaak van had gemaakt. Toen de één na de ander hem hiervan kwam vertellen, was hij al zo ingesteld op de directe omgang met de Heer, dat hij er zich wel diep over verheugen kon, maar nauwelijks zich verbazen. Wat God hierin werkte was een bevestiging en een versterking van wat hij ervaren had in de dagen van de doorbraak. Men kan ook niet zeggen, dat na de tijd van geestelijke herleving een periode kwam van lichamelijke ge­nezingen, want het een hield nauw verband met het ander en trad gelijktijdig op als begeleidend verschijnsel. Hij ver­telt ons zelf hoe hij er toe kwam om God te betrekken in ziekte en genezing:

 “Zes jaar geleden kwam mijn gemeente tot me, in het geweten gedrongen me de toestand van hun ziel bloot te leggen en hun zonden te belijden. Dat gebeurde zonder enige aansporing mijnerzijds. Ik moest hen aanhoren en met hen spreken, durfde tenslotte ook met nadruk vergeving van zonden – wat men absolutie noemt – te verlenen. Dit deed ik onder handoplegging op de meest onschuldige wijze; en toen ging er – ik kan het niet anders uitdrukken – een kracht van me uit, die een bijna wonderbaarlijke rust schonk aan het gemoed en ongemerkt ook invloed op de gezondheid uitoefende.

Er verliepen enkele weken voor ik dit laatste waarnam; maar toch duurde het niet lang, of ik merkte, dat zondenvergeving en genezing in diepste wezen met elkaar verwant zijn en, dat hoe meer de vergeving een werkelijkheid is, des te meer men van de genezing kan merken. Daarbij werd ik onwillekeurig aan de diepere betekenis van Jezus woorden herinnerd: “Wat is lichter te zeggen: Uw zonden zijn U vergeven, of sta op en wandel?” Wat is lichter vroeg ik mezelf vaak af en mijn antwoord was: het éne is even “zwaar” als het andere, zonden vergeven en ziekte weg­nemen; tenslotte komt het beide op hetzelfde neer.

Nog altijd legde ik niet de hand op ter genezing. Toen gebeurde het, dat op een morgen een moeder aan kwam snellen en me toeriep, dat ze zo net bij ongeluk kokend hete soep over haar driejarig kind had uitgegooid en niet wist hoe het te helpen. Ik haastte me niet haar mee; het kind, dat nog niet aangekleed was geweest, was over het hele lichaam verbrand en gilde in één schreeuw. De kamer liep vol; verschillende mensen zeggen: die of die kent een be­zweringsformule, ga hem gauw halen.

Hier verzette ik me tegen, sprak de mensen moed in en droeg ze op in stilte te bidden. Ik sloot het kind in mijn armen, zuchtte – en het werd stil. Hoewel over het hele lichaam brandblaren waren opgekomen, die pas later weg­trokken, had het kind niet de minste pijn meer.

Zo kwam het een na het ander en ik leerde de waarde der handoplegging kennen, verdere bijzonderheden hoef ik hier niet te vertellen.

Groot opzien baarde de opwekking in mijn gemeente. Tal­loos velen kwamen van buitenaf, die ook graag van hun zondenlast bevrijd zouden zijn. Al gauw kwamen ook zie­ken, vooral zwaarmoedigen, dan ook mensen met andere kwalen. Aan velen gebeurde iets.”

Tegenover mensen uit andere gemeenten is hij ook in deze dingen terughoudend, om zich toch maar niet op het terrein van een ander te begeven. Hun legt hij niet de hand op. De kerkdeur zet hij wijd voor hen open. Zijn preken stelde hij nooit in op het onderwerp genezing; hij bracht het evangelie, zoals hij dat altijd had gedaan en verwachtte verder alles van de werking van Gods Geest.

Als ze hem spreken willen, verzamelt hij hen ’s Zondags na de kerkdienst in groepen van twintig tot veertig. Voor gesprekken onder vier ogen is geen tijd; bovendien kan zo tot zegen zijn aan allen, wat hij aan een enkeling zegt.

Het ging er voor hem niet om, wat er wel of niet ge­beurde op het gebied van genezing, maar alleen hierom, dat in de kerk de boodschappers van het evangelie ook de dragers zouden zijn van de door Jezus beloofde krachten tot bevrijding uit ellende. Hierop te bouwen was een waagstuk. Het staat er zo simpel in een van zijn geschriften: “Ich habe es gewagt” – een woord, dat als motto boven zijn levens­geschiedenis moet worden geschreven. In alles heeft hij het er met God op gewaagd, iedere belofte nam hij als gespro­ken door een Vader, die woord houdt. “De woorden uit de bijbel moeten toch te gebruiken zijn?” Hij vergeleek zich­zelf met de weduwe uit (Luc. 18:01-05), die maar niet op­houdt bij de rechter haar zaak te bepleiten. Of hij zag zichzelf in de onbeschaamde vriend uit (Luc. 11:05-08), die midden in de nacht drie broden komt lenen terwille van een gast. “Ik voelde, dat ik het niet waard was om in de nacht, in een tijd, dat alles in duisternis gehuld is, van God als mijn vriend iets te krijgen voor een lid van mijn ge­meente: maar zo’n mens onverzorgd te laten kan ik niet verdragen. Dus bleef ik kloppen en was onderscheiden of, zoals andere menen, brutaal, ik verzocht God, was geestelijk aanmatigend, dweepziek en zo voort. Nu goed, ik, was dat alles, maar mijn gast kon ik niet onverzorgd laten. “Ik vroeg niet meer dan drie broden, zoveel had ik op dat ogenblik voor mijn gast nodig.

Mijn geschiedenis bewijst, dat de Heer zich toch eindelijk tot de onbeschaamde bedelaar heeft gewend. Hij heeft geholpen en niet gezegd: “ga jij maar weg, Ik zal ze zelf aan je gast geven”, maar Hij heeft een vriend drie broden gegeven om ze naar zijn inzicht aan zijn gast te geven. Daar­mee wil ik zeggen en belijden, dat de Heer me inderdaad zelf een kracht verleende. Ik heb de drie broden gebruikt en er van overgehouden.” De voorraad was voortdurend klein, maar al uitdelende was er steeds genoeg en er bleef over. Zo leerde hij ook de dingen uit het rijk der natuur als ziekte en medicijnen te heiligen, te zien van God uit, naar Bijbelse maatstaf.

(Wordt vervolgd).