Bij de plaat

Gelijk de slak besmeurt wat schoon is en bekoort,

zo kruipt de wellust, schendend ziel en lichaam, voort

o, laat de Landman toe, dat Hij het kwaad ontdekk’,

Zijn reinigende hand werd tot Uw heil doorboord.

J. E. v. d. B.

 

De komende opwekking

 “Want gij hebt lijdzaamheid van node: opdat gij, de wil van God gedaan hebbende, de beloften moogt wegdragen.’ (Heb. 10:36).

Er is in de laatste tijd een dieper verlangen ge­komen in vele harten van Gods volk naar een diepe, grote en machtige opwekking. Aan de ene kant zien wij hoe velen lauw worden, maar aan de andere kant is er een groeiend verlangen, ge­wekt door de Heilige Geest, dat God in deze laatste dagen, waarin wij gekomen zijn, ons deze opwekking zal schenken.

Wanneer God zulk een verlangen in Zijn kin­deren wekt, dan zal Hij dit ook vervullen. Ik ge­loof de ontzettende nood zowel in de wereld, maar bovenal onder Gods volk, doet ons roepen en smeken om uitkomst. Het is een verblijdend teken, wanneer wij dit mogen aanschouwen. Toch weten wij ook, dat tussen de belofte en de vervulling soms een tijd kan verlopen en het is ons tekst­woord, dat ons het antwoord wil geven. Hoevelen hebben de vergissing gemaakt, dat zij slechts een korte tijd gebeden hebben voor iets en toen het niet kwam, heeft men opgehouden te bidden. We hebben lijdzaamheid van node, of zoals een an­dere vertaling het zegt: “Blijde lijdzaamheid”, blij geduld. Het kan soms zo lang duren, voordat we antwoord op ons bidden en roepen ontvangen en dan worden we moede en mat en geven het op.

Hier geldt het woord van de profeet Habakuk: “Want het gezicht zal nog tot een bestemde tijd zijn, dan zal Hij het op het einde voortbrengen en niet liegen; zo Hij vertoeft, verbeid Hem, want Hij zal zeer zeker komen; Hij zal niet achter­blijven” (Hab. 02:03).

Het is heerlijk, dat wij altijd om licht naar Gods woord mogen gaan en zien welk antwoord wij daar ontvangen. Aan Abraham was een zoon be­loofd, maar lijdzaamheid en geduld was er nodig voordat de beloofde zoon er was. Zegt de Schrift niet: “En alzo, lankmoedig verwacht hebben­de, heeft hij de belofte verkregen” (Heb. 06:15) Naar menselijk standpunt was er, hoe langer het duurde, steeds minder kans dat het zou plaats­grijpen, maar het werd daarom ook een boven­natuurlijke geboorte; de opwekking kwam, om het zo uit te spreken, op een moment, dat het niet ver­wacht werd. “Daarom zijn ook van énen, en dat enen verstorvene in menigte geboren, als de sterren des hemels en als het zand dat aan de oever der zee is, hetwelk niet te tellen is” (Heb. 11:12).

God gaf aan Jozef wonderbare dromen, alles in verband met wat later zou plaatsvinden, maar hoe­lang duurde het voordat deze dromen vervuld werden. Ook Jozef had lijdzaamheid van node, opdat hij de wil van God gedaan hebbende, de belofte zou wegdragen. Ja, het scheen zelfs of er van al die dromen niets zou terechtkomen. In plaats van heerlijkheid en macht, ging de weg van de éne vernedering naar de andere. De weg naar de troon ging door de gevangenis. En toch was God al die tijd bezig en alles moest medewerken. En toen uiteindelijk Jozef getraind was voor het leiderschap in Egypte, kon God hem gebruiken als een wonderlijke verlosser, niet alleen voor Egypte, maar ook voor Israël.

Waar het op aankomt is, dat wij volharden en vasthouden. Het is niet te zeggen, wanneer de op­wekking zal komen. Moeten wij dan maar afwach­ten en denken: nu, het zal wel komen? Neen, geliefden, onze taak is biddend volhardend in lijd­zaamheid onze weg te gaan, met een vast en blij geduld, dat God het ons zal geven. Een heilig uit­zien naar het ogenblik, dat de hemel ons de be­loofde opwekking zal geven. Maar laat ons ook ons laten toebereiden, zoals een Abraham en een Jozef en zovele anderen in Gods Woord. Deze tijd van wachten is geen verloren tijd, al schijnt dit zo te zijn: de jaren, dat Abraham wachtte, waren jaren waarin God Zich machtig aan hem ópenbaarde. Zo was het ook met Jozef.

Hoe heerlijk, als we mogen bemerken, dat er onder Gods volk een roepen komt. Het kan ons schijnen als een kleine wolk, als een mans hand, maar het teken van de naderende uitstorting is daar. Heerlijk, als we ons onrustig gaan gevoelen met de toestand van Gods volk, en we samen komen om het aangezicht des Heren te zoeken Wanneer het wordt één hart en één ziel. Is het niet altijd zo geweest, door al de eeuwen heen? Elke opwekking is geboren in een tijd van grote afval en dorheid als Gods volk op de knieën is gegaan en ernstig gezocht en gebeden heeft.

Wanneer we de geschiedenis van Elisa gaan lezen, zien we een man, die in een opwekking geloofde, 2 Koningen 2. Hij ontving een dubbel deel van Gods Geest. Maar dat ontving hij niet zo gemakkelijk. Ziet u maar eens, hoe hij het ontving. Hij kreeg noch van Elia noch van de profeten aanmoediging om het te zoeken. Integendeel, alles was er op gezet om hem te ontmoedigen, maar hij ging door. Hij wist, er stond iets groots op het spel en dat wilde hij niet missen. Hij volgde Elia van Bethel naar Jericho en van Jericho naar de Jordaan en toen zij hem allen afraadden om verder te gaan, was het enige antwoord: “zwijg stil”. Maar zie nu ook het resultaat. Eindelijk zei Elia tot hem: “Begeer wat ik u doen zal, eer ik van bij u weggenomen wordt. En Elisa zei: “Dat toch twee delen van uw geest op mij zijn.” En hij ontving het. O, al zou er niets zijn om ons aan te moedigen, om te bidden voor een opwekking. God zal het schenken aan diegenen, die tot het uiterste volgen. Wij staan volkomen op Gods woord wan­neer wij bidden en met lijdzaamheid een opwek­king verwachten. “Zo zijt dan lankmoedig, broe­ders, tot de toekomst des Heren. Ziet, de land­man verwacht de kostelijke vrucht des lands, lankmoedig zijnde over dezelve, totdat het de vroege en spade regen zal hebben ontvangen.

Laat ons staan op des Heren woord, op dit vaste fundament, dat niet zal wankelen. “En Hij zal u de regen doen nederdalen, de vroege en de spade regen in de eerste maand’ (Joël 02:23-25).

De gelovigen, die ogenzalf door genade heb­ben gekocht, zien het gezicht, het visioen, dat God gaat doen: zij hebben de lampen gereed gemaakt en hebben de olie in de vaten. Dat is nu de tijd, waarin wij leven. Hoe zal de opwekking komen? Wel, in de eerste plaats moeten we geloven, dat ze zal komen. Het begint in onszelf. Daar moeten de lampen nagezien worden. Daar moet het vuur Gods eerst branden. Het is makkelijk om te verwachten, dat het bij anderen moet beginnen, maar brandt het in uw eigen ziel wel? Vertel aan anderen, wat God wil doen en wat we geloven, maar indien we geen gehoor vinden, wel, verbeuzel uw tijd niet er mede om nu eens haarfijn te vertellen van die komende opwekking.

God had aan Gideon beloofd, dat er een op­wekking zou komen en het scheen eerst of het door een machtige oproep zou komen. Er kwamen twee en dertig honderd mensen, we zouden zeg­gen: zie de opwekking is er, maar toen zij op de proef, Richteren 6, werden gesteld, bleven er maar drie honderd over. Gideon gaf zijn tijd niet om lang over die opwekking te prediken, neen, met deze drie honderd ging hij en overwon; en toen kwam de opwekking in Israël. O, we wachten zo licht en zeggen: als er nu maar velen zijn, dan zal de opwekking wel komen. God geve ons een Gideonsbende, al zijn het maar driehonderd.

De honderdtwintig discipelen gingen na de Hemelvaart niet onder het volk, maar ze gingen naar de opperzaal en bleven bidden, zolang tot het vuur viel en de opwekking kwam. Gebed en gebed alleen zal het doen. Zo laat ons geloof heb­ben en een blij geduld en lijdzaamheid als het nog vertoeft, maar ook een uitzien naar boven, dat God Zijn machtige arm zal ontbloten en de op­wekking zal komen en daarom: “Laat ons afleggen alle last, en de zonde die ons zo lichtelijk om­ringd, en laat ons met lijdzaamheid lopen de loop­baan, die ons voorgesteld is, ziende… op Jezus” (Heb. 12:01-02).

“Totdat we de vroege en spade regen zullen hebben ontvangen.”

P. K.

 Bidden is vragen. door Dr. J. R. Rice.

“Bid en u zal gegeven worden.’ (Matt. 07:07). “Want eenieder dit bidt, ontvangt.” (Matt. 07:08). “Bid en gij zult ontvangen.” (Joh. 16:24). “Gij hebt niets, omdat gij niet bidt.” (Jak. 04:02). “Hoeveel te meer zal uw Vader in de hemelen het goede geven aan hen, die er Hem om bidden.” (Matt. 07:11).

“En al wat gij in het gebed gelovig vragen zult, zult gij ontvangen.” (Matt. 21:22). “Hoeveel te meer zal uw Vader uit de hemel de Heilige Geest geven aan hen, die er Hem om bid­den?” (Luc. 11:13).

 “Indien gij mij iets vraagt in Mijn Naam. Ik zal het doen. (Joh. 14:14).

Ofschoon ik meestentijds omringd ben door een vrouw, zes dochters en een aantal secretares­sen, ben ik steeds weer verwonderd over de vrou­wen. Toen ik pas getrouwd was, stonden mijn vrouw en een jonge vriendin er op, om geregeld de winkelétalages te gaan bezien. In het begin beviel mij dat helemaal niet, totdat ik bemerkte, dat ze eigenlijk niet van plan waren om iets te kopen. Ze gingen eenvoudig “winkelen”. En lang­zamerhand leerde ik inzien, dat een vrouw een halve dag lang kan gaan winkelen, zonder werkelijk van plan te zijn ook maar iets mee naar huis te brengen!

En op die manier is het ook, dat sommige men­sen “bidden”. Ze bidden en bidden, maar ont­vangen niets. In feite verwachten ze ook niet iets te krijgen en ze bidden dan ook niet met dat doel. Maar ofschoon ze het bidden noemen, is het dat niet, omdat iets, dat niet komt in de vorm van een bepaald verzoek, om iets van God te mogen ont­vangen, in werkelijkheid geen bidden genoemd kan worden.

Mijn vrouw en dochters begrijpen bijv. niet, dat de manier, waarop ik gewoon ben mijn schoenen te kopen, mij kan voldoen. Ik ga een vaste schoe­nenwinkel binnen en vraag om een zeker model schoenen met lage hakken, van zwart kalfsleer, maat nummer tien, evenals ik die tevoren heb ge­dragen, betaal negen gulden, laat mijn oude schoe­nen inpakken en ga weer naar buiten. De hele transactie duurt niet meer dan tien minuten. Ik “winkel” niet op de manier als de vrouwen dat woord verstaan, Ik “koop” veeleer. En dat is wat bidden is. Bidden is iets bepaalds aan God vragen.

Let nog eens op de Schriftgedeelten, hierboven aangehaald. (Matt. 07:07-08) zegt nog: “Bidt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vin­den; klopt en u zal opengedaan worden. Want eenieder, die bidt, ontvangt en wie zoekt, vindt en wie klopt, die zal opengedaan worden.” Bid­den is dus vragen, of m.a.w. het is zoeken en kloppen. Iemand, die bidt, verwacht iets te ont­vangen. Iemand, die klopt, verwacht dat hem opengedaan zal worden. Iemand, die zoekt, ver­wacht iets te vinden. Dat is het wat de Bijbel zegt dat bidden is: vragen, zoeken, kloppen. Werkelijk bidden is om iets vragen.

In (Jak. 04:02-03) zegt de Schrift; “U be­geert, doch u hebt niet; u zijt moorddadig en na-ijverig en u kunt er niets mee verkrijgen; u vecht en u strijdt. U hebt niets, omdat u niet bidt. Of u bidt wel, maar u ontvangt niet, door­dat u verkeerd bidt, om het in uw hartstochten door te brengen.” Christenen hebben dus niet, omdat ze niet vragen, of ze hebben niet, omdat ze verkeerd vragen! Dit Schriftgedeelte zegt, dat het met door middel van vechten, oorlog voeren of wat ook maar, doch door middel van vragen is, dat men van God iets krijgt. Bidden is vragen.

In het Griekse Nieuwe Testament komen twee belangrijke woord en voor, die we beide met “vra­gen kunnen vertalen. Eén is het woord “eperotao’ , hetgeen wil zeggen: vragen, d.w.z. “naar iets vragen”, inlichtingen inwinnen, het doen van vragen. Maar het woord, dat voor “bidden” ge­bruikt wordt is “aiteo”, dat betekent: vragen, af­smeken, verlangen, roepen om, altijd bedoelende “om iets vragen”. Ik heb nagegaan, dat dit woord ongeveer dertigmaal in het Nieuwe Testament gebruikt wordt, waar “bidden” wordt gemeend. En het wordt passend vertaald door het woord “vragen”.

De modernen geloven niet, dat het gebed wer­kelijk oorzaak kan zijn, dat de dingen om ons heen veranderen. Zij nemen het duidelijke Bijbel­voorschrift niet aan, dat zegt, dat bidden vragen en het antwoord er op ontvangen is; dat bidden zoeken, en het antwoord er op vinden is; dat bid­den kloppen en het antwoord er op is, dat God de deur opent; zij nemen niet aan, dat God, zo­als de Bijbel leert, in de eerste plaats is: “Hoorder van het gebed” (Ps. 065:003), of dat Hij is: “een beloner voor wie Hem ernstig zoeken”(Heb. 11:06). En daar zij de Bijbelleer niet geloven, dat bidden vragen is en dat God werkelijk antwoordt, dat het gebed oorzaak kan zijn van het veranderen van de dingen om ons heen. Daarom Ieren de moder­nen en ongelovigen, dat bidden voornamelijk meditatie en gemeenschap is. Meestal gelooft de moderne mens, dat het gebed wel iets goeds in ons kan bewerken, dat het een soort geestelijk genoegen is, maar verwerpt hij het idee, dat men aan “God in het gebed directe verzoeken zou kun­nen doen, met hoop op vervulling daarvan; en noemt dergelijke gebeden zelfzuchtig.

Ds. Harry Emerson Fosdick, een bekend mo­dernist, zegt in zijn boek: “De bedoeling van het gebed”: “Er zijn er die nog denken aan het ge­bed als een kinderlijke smeking tot één of andere heilige kluizenaar” (blz. 22). En dan zegt hij op blz. 23: “Het bidden van vele dwazen wordt door de goed menende maar onverstandige goedge­praat met het excuus, dat zij zo kinderlijk zijn in hun eenvoudig geloof. Tot God te bidden als­of Hij een heilige kluizenaar ware, is kinderachtig. Kinderachtigheid in het gebed wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door een laatdunkend verlangen, om van God een en ander te verkrijgen.”

Deze ongelovige, die ontkent, dat Jezus de uit de maagd geborene is, die boete deed voor onze zonden, ontkent dus de waarachtigheid van de Bijbel, praat over het gebed als: “vriendschap met God” enz. Voor de moderne is bidden wel goed, maar het kan ons geen materieel voordeel opbren­gen. Bidden kan geen oorzaak zijn van het ver­anderen van de dingen om ons heen, volgens hen. En vele gelovigen aan de Bijbel vallen in deze strik, deze leer, dat bidden alleen maar geestelijke kameraadschap zou zijn, dat we niet werkelijk dingen van God krijgen, maar dat we ons, nadat we gebeden hebben, alleen maar sterker gevoelen om ze voor ons zelven te bemachtigen of misschien er gemakkelijker toe komen om ervan af te zien! Hoe verschillend is dit alles van de werkelijke leer van de Bijbel omtrent het gebed!

Ik bezocht eens te Chicago een huis, waar ze een elektrisch paard bezaten, om daar oefeningen mee te houden. Men vroeg mij, als ruiter van langjarige ondervinding, om dat paard eens te be­rijden. Ik klom er op, drukte op de knop en daar ging het; ik galoppeerde en galoppeerde, armen zwaaiend, met wapperende jaspanden! Het was een schitterende imitatie van de galop van een paard! Maar tenslotte toch slechts een imitatie, want toen ik weer op de knop gedrukt had, hield het galopperen op en ik stapte precies op dezelfde plaats af als waar ik er was opgeklommen. En zo is het ook met het bidden van een modern mens; zuiver voor oefening en niet om er iets door te verkrijgen van een gebed horende en verhorende God!

Gebed is geen meditatie, geen aanbidding, zelfs geen gemeenschap in de gewone zin van ’t woord.

Bidden is God om iets vragen.

 

Bent u zeker van uw plaats?

Enige vrienden kwamen op hun reis aan een hotel, maar vonden geen plaats. Alle kamers waren verhuurd. Zij wilden terugkeren, toen juist een dame binnenkwam, die ook tot het gezelschap behoorde en zei, dat ze hier toch bleef lo­geren. “Hoe is dat mogelijk”, vroegen de anderen, “u hoort immers dat hier geen plaats meer is?”

 “O”, zei ze, “ik telegrafeerde reeds verscheidene dagen geleden, dat men voor mij een kamer beschikbaar zou hou­den”.

Staat zo uw naam op het register des hemels, zodat de deur niet gesloten zal zijn?

Vraag om een plaats daar. Telegrafeer langs de draad­loze weg van het gebed. Wees verzekerd, die maatregel is nodig.

 

Oecumenische flitsen

Christenen en politiek.

Als illustratie van wat er gebeurt als Christenen aan politiek gaan doen, vertelt “The Christian World’ het feit, dat de minister van Buitenlandse zaken van Engeland, Ernest Bevin, vroeger actief deelnam aan de evangelieverkondiging. Als jonge man werd hij gedoopt in een Baptistenkerk en was daar ook Zon­dagschoolonderwijzer. Menigmaal sprak hij op jeugd- meetings of op evangelisatie-samenkomsten in de open lucht. “Er zijn nog onder ons,” zo zegt een oude vriend van hem, “die zich nog heel goed de vurig­heid herinneren, waarmee Bevin bij zulke gelegen­heden de zaak van Christus verdedigde”.

Politiek en Christendom zijn vaak moeilijk te ver­enigen begrippen. Men zegt wel eens: als de staats­man op het kussen komt, glijdt de christen er af.

Jong Rusland en de kerk.

The Christian World Digest vermeldt:

 “De kerken in de U.S.S.R zijn vrij om God te dienen. Daar is echter geen recht om propaganda voor het geloof te maken door middel van openbare samenkomsten, publicaties of jeugdgroepvormingen. De priester of predikant mag op verzoek van de ouders de kinderen onderwijzen. Op deze wijze blijft het terrein van de kerk beperkt tot dat der traditie. Men is eenvoudig afgesneden van de jongere gene­ratie en kan geen enkele invloed uitoefenen op so­ciaal terrein. De jeugd is bijna geheel atheïst.”

Het wonder

Niet als een buitenkerkelijke tot bekering komt, want dat heb ik duizend keer zien gebeuren, reeds toen nog niemand dat modewoord “buitenkerkelijke” had vernomen; maar dat een geregelde kerkganger, een betaler van de hoofdelijke omslag, een huurder van een vaste plaats in de kerk, in de heren- of in de damesbanken, tot waarachtig berouw komt, op de knieën geworpen wordt, als in de dagen van het Réveil geknield het Evangelie gaat lezen, als Schortinghuis helemaal niets meer van zichzelf zich ver­beeldt, van geen eigen kerkelijkheid, noch vroomheid, noch deugd, maar als een veroordelingswaardige vlucht naar de vrijstad, vlucht naar Jezus’ Kruis, zijn enige hoop!    (Pniël).

Opwekkingen in Italië,

Er zijn momenteel grote opwekkingen in Italië en Sicilië. Volgens Dr. Frank Giglotti zijn er meer dan 700 Protestantse kerken na het einde van de oorlog bijgekomen.

De Joden roepen om Palestina, doch zelfs als zij het hadden en geen ander volk het met hen deelde, zou er geen plaats zijn voor allen. Als de industrie in Palestina tot het uiterste werd opgevoerd en als alle woeste gedeelten weer gebracht werden tot rijke vruchtbaarheid, zou het land niet meer dan 8 miljoen mensen kunnen onderhouden – en er zijn bijna 15 miljoen Joden op aarde op het ogenblik. Niets minder dan de grenzen van het beloofde Land zoals deze aan Abraham in (Gen. 15:18) werd geopenbaard en ‘ zoals ze nog uitgebreider door Jozua in (Joz. 1:14) werden genoemd, kan voldoende zijn. Wanneer zullen zij dat beloofde Land ontvangen? Niet voor zij de beloofde Leider – de Messias hebben aangenomen: Jezus van Nazareth, die eens werd gekruisigd en verworpen doch spoedig zal terugkeren in de heerlijkheid van Zijn Vader.

 

Van hart tot hart

Zuster Ekering mocht vele antwoorden ontvan­gen op haar vraag over genezing op geloof. In het volgend artikel behandelt zij dit onderwerp uitvoerig. Gezien de belangrijkheid van dit onder­werp willen wij voor twee keer haar meer plaats­ruimte afstaan dan gewoonlijk. Wij zijn er van overtuigd, dat onze lezers dit zullen waarderen. Misschien is U het niet in alles met haar eens, doch dan mag U gerust Uw mening uit de Schrift toelichten en naar voren brengen.

Lieve vrienden.

In de eerste plaats wil ik mijn hartelijke dank brengen aan de talrijke broeders en zusters, die mij hebben geschre­ven naar aanleiding van mijn vorig schrijven en die mij hun ervaringen en zienswijze hebben medegedeeld.

Ik constateer, dat die zienswijze zeer uiteenloopt. Het lijkt mij de beste wijze van beantwoording van al deze vra­gen en brieven, dat wij met elkander trachten te verstaan, wat de Bijbel over deze dingen leert. Ik vrees, dat wij er verschillende malen onze rubriek “Van hart tot hart” aan zullen moeten wijden.

Vandaag wil ik beginnen met de behandeling van het standpunt van verschillende correspondenten, n.l. dat de Here Jezus aan het Kruis niet alleen onze zonden gedragen heeft, zodat wij, door het geloof in Hem, van God ver­giffenis mogen vragen, zeker, dat Hij die geven zal, maar dat Hij op Golgotha ook onze lichamelijke ziekten droeg, zodat, door het geloof, wij van God de gezondheid kunnen vragen, evenals de verlossing. Eén van onze broeders drukt zich aldus uit: “De verlossing van alle ziekten is verzekerd door de Verzoening.” Deze broeders en zusters stellen dus zonde en ziekte op hetzelfde vlak. Laat ons zien, welk standpunt God inneemt tegenover de één en de ander.

1e.De zonde. Deze is God altijd een gruwel, die Hij in geen geval kan verdragen. Van het begin tot het eind van Zijn Woord toont God ons Zijn afschuw van de zonde God is heilig, cherubs bedekken het aangezicht voor Hem: “Heilig, heilig, heilig is de Here der heirscharen!” Hij kan niet de minste zonde aanvaarden. Het is dus duidelijk, dat Hij er Zich nooit door verheerlijken kan.

God heeft een wondere weg gevonden, om ons nochtans te genezen van de melaatsheid der zonde. Door het bloed des Kruises kunnen wij er van worden genezen. Wie tot God komt in Jezus naam, kan zeker zijn, dat die genezing voor hem is.

2e. Heeft God een gelijke afschuw voor de ziekte van ‘het lichaam als voor die van de ziel? Is mijn ziek lichaam even vreselijk om te zien voor Hem, als mijn zieke ziel? God kan niet verheerlijkt worden door ons bederf; kan Hij het wel door onze ziekten!

 “De Geest, die heiligt, schenkt gezondheid, naarmate er heiligheid aanwezig is.” Anders gezegd: “Hoe heiliger U is, hoe gezonder en sterker.’ Dat zou logisch zijn, als het waar was, wat die broeders denken en dat ziekte altijd te wijten is aan een geheime zonde, of aan ongeloof. Als ge in het midden brengt, dat kindertjes soms ziek zijn van hun ge­boorte aan, verzekeren zij, dat iemand in hun omgeving “niet op zijn plaats is.’ Maar de oorzaak van elke ziekte is een zonde, die moet worden losgelaten. Als ge bekeerd zijt en in Gods almacht gelooft, als er niets “zit” lussen u en Hem, kunt ge niet ziek zijn.

Maar, als heiligheid gezondheid verzekert, dan moet ge­zondheid ook een bewijs van heiligheid zijn. Degenen, die een bezoedelde ziel hebben, die verloren zijn in hun zonden, zouden dus lijdende moeten zijn in hun lichaam. Is dat zo?

Goddelozen hebben dikwijls een pracht-gezondheid. Lees er (Ps. 073:004-005) maar eens op na.

Laat ons eens één van de best beschreven “ziektegevallen uit de Bijbel bekijken: dat van Job. “Job’  zo zegt het Woord, “was oprecht en vroom, en Godvrezende, en wij­kende van het kwaad.” “Niemand is op de aarde gelijk hij”, zegt God. Denk eens in, wat zulk een getuigenis uit de mond’ van de Heilige betekent’.

Jobs vrienden waren er van overtuigd, dat zijn ziekte de zonde tot oorzaak had! Maar God wil tonen, dat, wel verre van een bewijs te zijn van geheime zonde, Jobs ziekte zijn rechtschapenheid doet uitkomen. Hij aanvaardt zijn schrik­kelijke beproeving. Hij vloekt God niet.

Wij begrijpen die redenering van de vrienden van Job. Maar God aanvaardt die niet en de vrienden ontsnappen alleen aan de straf, doordat Job voor ze bidt. Zij konden desnoods nog denken, dat ziekte altijd het gevolg is van zonde, maar wij zijn zonder verontschuldiging.

Het geval van Job is voor ons voldoende, om niet meer in die dwaling te vervallen. Zeg eens eerlijk, wie zou ziek hebben moeten zijn, volgens de leer, die ik bezig ben te bestrijden. Job, of zijn vrienden? Het schijnt mij toe, dat het de drie zo wel­varende praters zouden moeten zijn, die het voorwerp waren van Gods ongenoegen.

God verheerlijkt zich tegenover de duivel door de ziekte van Job. Maar Hij verheerlijkt zich nooit door de zonde van Zijn kinderen. Wilt ge nog een bewijs? Neem het ge­val van een andere zieke, de arme Lazarus, die bedekt was met zweren. Hij ligt daar aan de poort van een zelfzuchtige rijke, die goed gezond is. Wie van de twee had zo gezond als een vis moeten zijn? Maar God let niet op dat ver­gankelijk lichaam, maar op de inwendige mens. Het was, omdat Lazarus een gezonde ziel had, dat hij in de schoot van Abraham wordt gedragen en de rijke, met al zijn uit­wendige voordelen, komt in de eeuwige pijn terecht.

Verwijt Jezus iets aan de anderen Lazarus, omdat hij ziek is? Toen Martha en Maria om Hem zonden, had Hij een boodschap van afkeuring moeten zenden, zeggen, dat Lazarus zijn hart eens voor God moest onderzoeken, dat hij iedere geheime zonde moest loslaten. Maar wat doet Hij? Hij zegt, dat deze ziekte niet is ten dode, maar tot verheer­lijking Gods. Nooit (vergeef mij, dat ik het herhaal!) kan God verheerlijkt worden door de zonde. Maar met ziekte is het een ander geval. God verheerlijkt zich in onze zwak­heden, lichamelijke zwakheden, want Hij kan niet verheer­lijkt worden door enige morele zwakheid.

Jezus veroordeelt tot de eeuwige dood de harteloze, die geen medegevoel hebben met de zieken. De “gezegenden van Zijn Vader” zijn degenen, die de hongerige gespijzigd, de gevangenen bezocht hebben in Zijn naam, die de naakten hebben gekleed, en de zieken hebben bezocht. Ziekte is dus een aanspraak op ons medelijden, evenals honger, dorst, naaktheid, vervolging. En wie zet Jezus aan Zijn linkerhand onder de bokken? Die zonder medelijden geweest zijn voor de zieken, ze niet hebben bezocht. Hij weet, dat alles in orde kan zijn tussen Hem en Zijn kinderen, dat zij een geredde, gereinigde, heilige ziel kunnen hebben, en nochtans aan ziekte ten prooi.

Laat ons nog een geval bezien uit het Nieuwe Testament. Johannes schrijft aan Gaïus en wenst “dat gij welvaart en gezond zijt, gelijk Uwe ziel welvaart.” Het is duidelijk, dat Johannes wil zeggen, dat het met Gaïus’ ziel in orde is, maar dat misschien zijn lichaam niet sterk is. Als het waar was, wat verschillende broeders denken, had Johannes moe­ten schrijven: “Daar Uw ziel zo welvaart, ben ik ervan overtuigd, dat ge een uitstekende gezondheid geniet.” Laat ons niet dwalen. Jezus heeft aan het Kruis geenszins de lichamelijke ziekten gedragen, zoals Hij het gedaan heeft met die van de ziel. Het zijn twee zeer verschillende terreinen, maar die nochtans (en hierin schuilt de kracht van Satan) door sommige dingen verwant zijn.

Er zijn namelijk ziekten, die te wijten zijn aan de zonde en die God ons spaart, wanneer we Hem toebehoren. Een man, dit zich jong aan Christus heeft gegeven, zal nooit die ziekten kennen, die men in slechte plaatsen opdoet, of in de kroeg. Als een man met nicotinevergiftiging het roken nalaat, zal daarmede ook de ziekte verdwijnen.

Als verlossing door het Bloed des Kruises alle fysieke gevolgen van de zonde wegnam, zou geen enkele Christelijke moeder barensweeën moeten kennen. Zegt U, dat dat geen ziekte is? Verscheidene vrouwen zijn bij een bevalling ge­storven, en allen wagen zij haar leven. Iedere vrouw zou liever roodvonk of griep hebben, dan de smarten van een geboorte.

En de erfelijke ziekten, gevolg van de zonde van dé een of andere voorvader? We kennen allen die kinderen, die al ellendig en ziek geboren worden. Als ze zich bekeerden, behoorden ze tegelijk genezen te zijn. Maar dat zijn ze niet. En – als Jezus voor de Zijnen de ziekte had afgeschaft, zou Hij dan niet daardoor ook de dood hebben teniet ge­daan? Christenen zouden dan als Elia ten hemel moeten varen.

 “Er is een verschil”, zeggen onze broeders, “tussen het oud worden van de organen, en ziekte. De dood is het los­laten van een rijpe vrucht, een heengaan zonder smart.” Wij weten, dat ook dit niet strookt met de werkelijkheid.

Laat ons zien in Gods Woord, hoe het stond met de gezondheid van de eerste Christenen. Was die altijd best? Laten we Paulus nemen, wiens ziel, veronderstel ik, zo ge­zond was, als men wensen kan. Hij spreekt over “een doorn in het vlees”. Hij smeekt God die weg te nemen. God weigert, Hij heeft Paulus liever zwak. Zijn ziekte was niet heel prettig om aan te zien, want hij prijst de Galaten, dat ze geen afkeer van hem hebben getoond. (Gal. 04:14). Paulus, die zelf vele zieken genezen heeft, wordt niet verlost van zijn beproeving.

Ieder kent de vermaningen van de Apostel aan Timotheüs, aan wie hij aanraadt een weinig wijn te nemen voor zijn maag en zijn velerlei krankheden. Wijn was in die tijden een bekend geneesmiddel. Het wil me voorkomen, dat als de theorie, die wij bestrijden, van God geleerd was, Paulus heel anders aan zijn jongen vriend had moeten schrijven. Hij zou gezegd hebben: “Zoek dan toch in je hart, wat er tussen jou en de Heere zit, dat je zo telkens ziek bent. Geloof dan toch, dat Jezus je ziekten gedragen heeft”. Denkt u, dat als zijn ziel ziek was geweest, Paulus Timotheüs niet zou hebben gewaarschuwd? Dan is er nog het geval van Trofimus, de trouwe medewerker van Paulus, die ziele ligt te Efeze (2 Tim. 04:20). Geen woord van verwijt van geestelijke vermaning. Is dat geen bewijs, dat Paulus ziekte niet beschouwt als een gebrek aan geloof?

Wat te zeggen van Epafroditus? Het is een zeer ijverig dienstknecht des Heren, strijdmakker van Paulus. Vermoe­delijk is hij herder van de gemeente te Filippi, en is belast met het overbrengen van wat geld, namens de broeders aan de gevangene te Rome. Hij bezoekt Paulus, stelt zich te zijner beschikking. Wie zal zeggen, welke tochten hij onder­nam om de apostel te helpen? Om zijn lot te verlichten, om zijn boodschappen over te brengen? Hij heeft zich over­werkt, hij wordt ziek. Wat zouden onze broeders tot de ongelukkigen Epafroditus hebben gezegd, als ze er bij ge­weest waren? “Epafroditus, onderzoek jezelf. Als je ziek bent, is er iets met je ziel niet in orde. Een Christen mag niet ziek zijn!” Epafroditus verontschuldigt zich: “Maar de apostel had me zo nodig! Ik heb aan heel wat deuren moeten kloppen. Ik had niet zo veel geld, ik heb me veel dingen moeten ontzeggen. Ik heb ook niet genoeg rust ge­had.” Dan komt Paulus tussenbeide en zegt op strengen toon: “Om het werk van Christus was hij tot nabij de dood gekomen, zijn leven niet achtende. Men kan ziek zijn om het werk van Christus! Men kan een ziek lichaam hebben tot verheerlijking Gods! Maar een zieke ziel? Nooit! Laat ons die beide goed uiteen houden.

Deze leer is een vreselijk gevaar. In de eerste plaats voor het geestelijk leven van haar aanhangers. Als de gezondheid van het lichaam vast zit aan de verlossing van de ziel bestaat de éne niet zonder de andere. Een kind van God kan ziek worden. Hij vraagt genezing, verkrijgt die niet, en, ziende, dat God hem de gezondheid niet teruggeeft, twijfelt hij aan zijn zaligheid. Hij komt tot wanhoop, ik heb er gekend, die er het verstand bij verloren. Velen worden lauw, geloven niet meer in de macht van God en stellen zich tevreden met een dof geestelijk leven zonder vreugde.

Het is een gevaar voor het getuigenis. Het gebeurt, dat aan onbekeerden; aangekondigde genezingen niet plaats heb­ben, of niet blijvend blijken te zijn. Gods almacht wordt daardoor miskend en veracht. De onbekeerden willen van niets meer horen!

Een groot moreel gevaar. De christen ziet dat de feiten niet kloppen met de theorie. Hij moet zich aan de duidelijke feiten gewonnen geven. Hij wordt niet altijd genezen, niettegenstaande zijn geloof en de zuiverheid van zijn leven. Dan vraagt men hem “om geen aandacht te schenken aan de symptomen van de ziekte’ (Simpson) men zegt hem “dat zijn fysieke en natuurlijke leven nog wel gehandicapt kan wor­den door allerlei kwalen,  dat hij niet verbaasd moet zijn, als zijn vlees nog inzinkingen heeft. (Simpson).

Kwalen? Inzinkingen? Laat ons maar een paar synoniemen geven voor ziekte, en klaar is Kees! Maar zo iets is in feite leugen. Van tweeën één: Of Jezus heeft onze zwakheden en krankheden gedragen, en dan mogen wij nooit ziek zijn, als wij dat vast geloven, of wel, aange­zien zoveel kinderen van God ziek zijn, heeft Jezus dat niet gedaan. Laat ons niet met woorden spelen. Als Jezus genas, liet Hij geen “symptomen” of inzinkingen” bestaan, de blinde zag, de lamme wandelde, het dode kind at!

Een ander gevaar voor de gezonde Christen is: hoogmoed. Hij is sterk, niet omdat hij zo godvruchtig is, maar omdat hij van nature goed ge­zond is, dat hij zijn lichaam goed heeft kunnen verzorgen, omdat hij zich niet heeft overwerkt. Hij verbeeldt zich echter, dat het komt door zijn uitstekende geestelijke toestand. Hij verhovaardigt zich verliest alle medegevoel voor zijn zieke broe­ders en zusters. Als die ziek zijn, is het immers hun eigen schuld! Hij veroordeelt ze, wekt ze op tot gewetensonderzoek. Hij valt in de zonde van de vrienden van Job. Evenals die vrienden wekt hij het misnoegen van God op. Hij loopt kans zijn ziel te verliezen door hoogmoed. Hij verwart in de strikken van Satan.

Onze uitwendige mens wordt vernietigd, onze inwendige mens vernieuwt zich. Dat is het voor­naamste. Dit lichaam is verachtelijk, verderfelijk, onvermijdelijk ten prooi aan alle middelen van ver­woesting en verrotting, dit lichaam is “in zwak­heid”. Laat ons niet vergeten, dat Paulus spreekt over het lichaam van Christenen. Maar, welk een blijdschap, het zal opstaan in heerlijkheid, onver­derfelijk, vol kracht!

Wij hebben nu nog maar een natuurlijk lichaam, uit de aarde gevormd, onderhevig aan ziekten en zwakheden. Maar, laten wij geduld hebben, laat ons de verlossing van ons lichaam verwachten. Die verlossing komt en dan zullen wij uitroepen: “Dood, waar is Uw overwinning? Dood, waar is Uw prikkel?” (1 Kor. 15:55).

(Wordt vervolgd).

 

Het leven en werk van Johann Christ. Blumhardt door J. Schreuder. (39)

Voor de kerkdiensten was hij blij met deze bundel, maar voor zijn andere samenkomsten wilde hij er naast toch jets anders. Hij miste een zegevierende toon in de kerkgezangen, ze waren hem te vol van “eeuwigheid”, “zalig worden” en een God-ik verhouding. Dat was hem on-Bijbels; zijn uit­zien was niet naar het sterven, maar naar de komst van Jezus en de vernietiging van de boze. Ieder gezongen ge­bed, zei hij, behoorde te eindigen met de woorden, waar ook de Bijbel mee eindigt: Ja, kom Heer Jezus. Deze klank ving hij op in de psalmen en in het woord van de profeten, en daarom zette hij zich tot het zingbaar maken van de Bijbeltekst op eigen melodieën. Mooi werden die versjes niet, want ze moesten rijmen en tekstgetrouw zijn; zijn vriend, de, dichter Knapp, kreeg er kiespijn van. Maar de waarde ervan ondervond men door ze mee te zingen. Ze leven God en verjaren de boze.

Blumhardt was geen dichter, daarvoor was hij te los van zijn stemmingen, te reëel. De taal was hem een instrument, dat hij met’ grote vaardigheid hanteerde, doch om te pleiten, te zwoegen, te vechten. Taal beeldhouwen tot iets literair- schoons kon hij niet. Ik denk ook niet, dat hij dat ooit ge­probeerd heeft. Daarvoor was zijn woordenschat te zeer ingesteld op de omgangstoon. Zijn versjes missen elk esthetisch element, ze zijn nuchter berijmd, min of meer ritmisch proza. Maar we moeten zijn gave, om een stuk proza met behoud van de inhoud zingbaar te maken, niet te laag aanslaan. Er is taalbeheersing en muzikaliteit voor nodig en die bezat Blumhardt beide in hoge mate. Zijn doel met zulke bewerkingen was: bekende Bijbelplaatsen gemakkelijk tot blijvend eigendom van zijn mensen en kinderen te maken. Die waren er blij mee! Een driejarig kleindochtertje bedelde eens: “Grootvader, het Hosanna kunnen we nog niet zin­gen”, en ze kreeg haar zin. Later, in Boll, zijn enkele teksten uitgegroeid tot een groot geheel van twee-, drie- en vier­stemmige liederen, die graag gezongen werden.

Zondagmorgen, de kerk loopt leeg. Dorpsjongens dringen links en rechts van de uitgang, ze maken er een sport van de bezoekers te tellen in en buiten het gebouw.

Zündel spreekt van 2000 vreemdelingen, een andere tijd­genoot van 5000; eens waren ze er uit 176 dorpen en steden bijeen. Hoe het ook zij: Móttlingen is overvol met gasten.

Die moeten gevoed en geherbergd worden, want velen waren Zaterdagavond al gekomen voor de Bijbelbespreking. De mannen sliepen in het hooi, de vrouwen op geïmprovi­seerde bedden in de huizen en wie die huizen kent zal be­grijpen, dat bij zulke gelegenheden veel inschikkelijkheid van beide kanten gevraagd werd. Als het warm weer was, slie­pen de mannen ook wel op de heuvel, vlak in de nabijheid van het dorp, het Köpple.

Met de voeding ging het al even eenvoudig en gastvrij toe, ieders huis stond open voor ieder. Eens had een Möttlinger met moeite in zijn huiskamer plaats weten te maken voor veertien gasten, en met groter moeite een maaltijd voor dit aantal bereed. Plaatsen kan men tellen, dat-was wel in orde – maar of er eten genoeg was, was zeer de vraag.

Toen de veertien gasten verzadigd opstonden, kwamen er veertien andere, en na hen nog een derde, even grote groep; allen hadden ze genoeg gehad en er was over! Waarom ook hier niet en in de Bijbel telkens wel? De gemeente werd door God rijk gezegend om haar gastvrijheid.

Onderwijl zat men ook in de pastorie niet stil. Boeren logeerden bij boeren, Blumhardt ontving stedelingen zoveel hij kon, bij voorkeur jonge mensen. Hen had hij graag in ’t oog op zulke dagen. Als er in zijn huis helemaal niemand meer bij kon deed hij een beroep op de logeerkamer van de burgemeester of andere notabelen. De maaltijden werden in de pastorie gebruikt. Na het ontbijt hield hij een Andacht; ieder had een Bijbel voor zich, waaruit hij op zijn beurt een vers voorlas. Daarna bad men, geknield. Het middagmaal was eenvoudig en duurde kort, met het oog op de middag- dienst. Over de uren van zielszorg, die daarna volgden is al gesproken.

’s Avonds aan de broodmaaltijd was er meer tijd. Dan zaten er vaak zeventig gasten aan, de tafel liep door alle kamers. Na tafel nam Blumhardt zijn “vrije” avond: in die kring van mensen vertelde hij van zijn werk, nieuwe bele­vingen en zegeningen van God. Of als men over de preek wilde doorpraten, deed hij dat graag, zoals Jezus dat ook met zijn leerlingen deed. Door zijn eenvoud en vrolijkheid waren dit heerlijke avonden voor hemzelf en anderen.

’s Winters, als de wind woedde over de hoogvlakte van Möttlingen en sneeuw de armelijke wegen onbegaanbaar maakte, was men in de gemeente onder elkaar. Dan had ze haar dominee voor zich. In groepen van 25 a 30 mensen kwam men dagelijks na de arbeid bijeen, om samen de Bijbel te lezen.

De vrouwen en meisjes namen dan hun spinnewiel mee. Tweemaal per week gaf Blumhardt Bijbelles aan mannen en jongens; zo vormde hij een kern, die lekenwerk in de ge­meente kon doen. Twee andere avonden gaf hij voor vrou­wen en meisjes, en de laatste beschikbare avond bracht hij door in een buurgemeente, Haugstett, een uur lopen van Möttlingen verwijderd. Het is een wonder, dat hij zo veer­tien jaren heeft kunnen werken, bij al het andere dat hij verzette: correspondentie, werk voor de zending en thuis- bezoek.

Het nieuwe leven bloeide, met heel zijn wezen trachtte Blumhardt het te voeden. De verleiding tot uitbouwen en organiseren lag hier voor de hand. Gelukkig is hij niet bezweken en nooit een Blumhardt of een separatistische Möttlinger groep bestaan. Jezus’ naam, en niet de zijne, heeft hij weten hoog te houden. Nooit is hij met zijn ge­meente één stap buiten de kerk getreden. Daarom is hij voor de geschiedenis van de kerk van zo groot belang, meer dan enig ander buitenkerkelijk réveil-man. Des te erger, dat men daar niet naar hem gehoord heeft, ofschoon hij woorden van eeuwig leven bracht. De kerk heeft zijn gaven en krachten niet erkend, tot haar eigen schade,

(Wordt vervolgd)

 

x

Ditzelfde geldt ook voor Haarlem en omstreken