1947.11.01

Bij de plaat

Een volle verlossing

Wetende, dat gij niet met vergankelijke dingen, zilver of goud zijt vrijgekocht van uw ijdele wandel, die u van de vade­ren overgeleverd is, maar met het kost­bare bloed van Christus, als van een on­berispelijk, vlekkeloos lam.

(1 Petr. 01:18-19).

De grote moeilijkheid van vele zielen om tot volle vrede te komen is vaak deze, dat zij wel op de grootheid van hun schuld, doch nooit eens op de grootheid van Gods genade zien. Zij staan nooit eens stil bij de nameloos grote prijs, die er voor hun verlossing is betaald.

Welk een onrecht doet men daardoor aan Christus. Die die prijs betaalde.

En welk een smart veroorzaakt men daardoor aan zijn eigen ziel, die altijd maar in het duister blijft zitten en nooit eens tot het volle licht door­breekt.

De gebeten Israëliet moest toch niet naar zijn wonden, doch naar de koperen slang opzien om genezen te worden.

De drenkeling moet toch niet denken aan de diepte van het water, doch grijpen naar de red­dingsboei, die hem wordt toegeworpen.

Zo moet ook de zondaar zich niet blind staren naar zijn schuld, doch opzien naar de hemel, die boven hem geopend werd en de kwitantie aan­vaarden, die hem vanuit de hemel wordt aange­boden.

Dat en dat alleen is de weg om tot een volle verlossing te komen en daarin ook luide te roemen.

Ik ga u daarom heden eens op die betaalde los­prijs uwer ziel wijzen met het zeer bepaalde doel, dat gij de kwitantie nu eens zoudt aanvaarden, die God u biedt, misschien voor het eerst, mis­schien voor de duizendste maal, misschien heden voor het laatst.

Het moet een ontroerend moment voor de hemel zijn geweest toen de mens in het paradijs ging tonen wie hij als Koning over zich zou erkennen en dus gehoorzamen zou. Zou het God, zijn Schepper, wezen, waaraan hij zo oneindig veel te danken had of Satan, van wie hij nog nooit iets ontvangen had? Of zou hij zijn leven houden in eigen hand en zelf op de troon gaan zitten?

Weldra viel de beslissing.

De mens keerde aan God de rug toe en volgde gehoorzaam de duivel. Waar alles hem had moe­ten bewegen om God te gehoorzamen, daar wend­de hij zich van Hem af en, waar alles hem had moeten waarschuwen voor de duivel, daar knielde hij voor hem neer en deed, wat hij gebood.

Dat was wel het wonder aller wonderen, de misdaad aller misdaden, de tragedie aller trage­diën.

Neen, dat zeg ik verkeerd, er was een wonder nog groter dan dat en dat was dit dat de God der liefde reeds een plan der verlossing had klaar liggen, lang voordat de mens gevallen was, ja, zelfs lang voordat de mens geschapen was.

Van vóór de grondlegging der wereld.

Reeds van eeuwigheid af wist de Almachtige wat er met de mens zou gebeuren en toen reeds had Zijn ontferming de vraag gesteld “Wat zul­len wij ter redding doen?”

Toen was de Zoon reeds opgestaan en had gezegd “Zie, Ik kom om Uw wil te doen. Ik zal boeten voor wat de zondaar misdeed, de prijs be­talen om de zondaar weer los te kopen, volbrengen, wat de zondaar niet volbrengen kan.’

De Schrift zegt het eigenlijk nog geweldiger: Het Lam stond reeds geslacht van voor de grond­legging der wereld.

Achter de schepping van de mens en het proef­gebod lag reeds een goddelijk plan der verlossing.

Ik denk daarbij aan een beeld uit het dagelijks leven.

Ik zie des winters soms een bordje staan “Ge­vaarlijk ijs”. Dat is een ernstige waarschuwing om zich daar niet op te begeven. Gevoegelijk zouden de mensen nu kunnen zeggen “Wij hebben ge­daan, wat wij konden, wij hebben de mensen ge­waarschuwd om daar niet te komen. Doen zij het nu toch en overkomt hun dan iets, dan is dat hun eigen schuld.”

De liefde gaat echter nog veel verder en legt aan de kant van het water een dreg klaar om nog te redden, wanneer ongehoorzamen daar dreigen onder te gaan. Zo put de liefde zich uit.

Welnu, zo doet ook de liefde Gods.

Zij waarschuwt om toch vooral niet van die verboden boom te eten, doch zij legt voor de troon van God reeds de dreg klaar om de ongehoorza­me mens zelfs nog te kunnen redden.

Wat daar klaar lag in de hemel werd in Israël op duidelijke manier afgebeeld.

Sommige domme mensen zeggen wel eens “Ik houd niet van die joodse godsdienst, doch heb liever de Christus”. Welk een dwaasheid is dat toch. Alsof die twee een tegenstelling vormden. Alsof de Christus niet ook door heel het Oude Testament heen wandelt en overal wordt gezien.

Let eens op het eerste voorhangsel van de ta­bernakel niet zijn blauw, purper en rood. Is dat niet een afschaduwing van de Christus, afkom­stig uit de blauwe hemel, Koninklijk van afkomst en wezen, Zijn levensweg tekenend met bloed.

Zie het brandofferaltaar in de voorhof en zeg mij of gij daarin niet het Kruis van Golgotha her­kent.

Zie de zondebok, wiens bloed op de grote verzoendag werd gedragen in het heilige der hei­lige en daar werd gesprenkeld op het verzoen­deksel en zeg mij of gij daarin niet de Heiland herkent, Wiens bloed reinigt van alle zonden.

Zie de bok, die met de zonden van het volk werd beladen en dan de woestijn ingejaagd werd om die zonden ook weg te dragen en zeg mij of dat niet een gelijkend beeld is van Hem op Wien God ons aller ongerechtigheid deed aanlopen en Die onze zonden van ons wegdoet zo ver het westen verwijderd is van ’t oosten.

Zie het paaslam, wiens bloed aan de deurpos­ten werd gestreken en wiens vlees werd gegeten en zeg mij of gij daarin Hem niet herkent, Die zeide: “Neem, eet, dit is Mijn lichaam, hetwelk voor u verbroken wordt, “Neem, drink dit is het ‘bloed van het nieuwe testament, hetwelk voor velen vergoten wordt”‘.

 “Zonder bloedstorting geschiedt geen verge­ving – zegt de Schrift, welnu, hier is dan het bloed, dat de vergeving zal aanbrengen.

Heel de godsdienst van Israël spreekt van de Christus. Die door de Vader was gegeven tot een verzoening voor onze zonden.

Wat in de hemel was besloten, dat werd onder Israël heel duidelijk afgebeeld onder allerlei vorm.

Eindelijk kwam de volheid des tijds.

Daar was reeds Johannes, de Voorloper van de Messias. Hij was aan de Jordaan opgetreden als een boetprediker. Als zware hamerslagen vie­len zijn woorden op de harten der hoorders neer en verbrijzelden ze. Hij komt, wiens wan in Zijn hand is en Hij zal Zijn dorsvloer doorzuiveren en het kaf met onuitblusbaar vuur verbranden. De bijl ligt alrede aan de wortel van de boom. Alle boom, die geen vrucht draagt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. Bekeert u, want het Koninkrijk Gods is tot u gekomen. Mokerslagen zijn het, die daar vallen en de harten der toe­hoorders beven dan ook.

Maar dan houdt hij opeens op. Hij zal ver­bleekt zijn als zijn oog opeens blijft staren op één uit zijn gehoor en wat hem voor zijn geboorte reeds deed opspringen in de schoot van zijn moe­der, dat zal hem ook nu hebben ontroerd. Dan steekt hij de hand uit, wijst Hem aan, Die hem zo in ontroering bracht en zegt dan: “Ziet het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegdraagt.” Daar is Hij, Die zich in de stilte der eeuwen aan­bood en die onder het oude verbond in tabernakel en tempel werd afgebeeld. Daar is Hij, Die het grote werk der verlossing voltooien komt.

Maar Hij komt anders dan gij denkt.

Gij wilt een Koning, doch God geeft een Lam.

Gij wilt een troon, doch God geeft een Kruis.

Gij wilt majesteit en heerlijkheid, doch God gaat de weg der schande.

Neen, het zal wel een Koning en een troon en heerlijkheid worden, doch via het kruis en via de vernedering en via de schande.

Daar gaat een kudde lammeren de Jordaan over om naar Jeruzalem gevoerd te worden, teneinde tot paaslammeren te dienen. Welnu, Hij, Die daar staat, is ook een Lam, maar geen Lam van een aardse kudde, doch een Lam van God en Hij zal de schuldvergiffenis niet slechts afbeelden, doch werkelijk brengen. Hij is het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegdraagt.

 “Hij, ’t offer, dat aan God behaagt. Waarop all’ offers zagen, Dat naar Gods raad de zonden draagt. Hij draagt ook onze slagen.”

Wat in de eeuwigheid werd bepaald en onder Israël afgeschaduwd, dat is heden gegeven. In die wijzende vinger van Johannes eindigen alle profetieën aangaande de Messias en begint de dag der vervulling.

Wij zijn drie jaren later. Daar gaan mensen uit Jeruzalem naar Golgotha.

Zij gaan dat wonderbare Kruis planten, dat nu verder de wereldgeschiedenis beheersen zal: dat Kruis, dat een plaats des doods is en nu een boom des levens zal worden; dat Kruis, dat de Joden een ergernis en de Grieken een dwaasheid zal zijn, doch voor een armen zondaar een Kracht Gods tot zaligheid zal wezen.

Aan dat Kruis gaan zij dan dat wonderbare Lam hangen, totdat het daaraan dood gebloed is.

Wat is dat Kruis toch eigenlijk, niet in het oog der wereld, doch in de ogen Gods?

Dat Kruis is de tafel, waarop de losprijs der wereld wordt betaald.

Dat Kruis is het altaar, waarop het Lam Gods wordt geofferd.

Dat Kruis is het eindpunt van heel de offer­dienst in Israël, want na dit aan alle eisen voldoende offer behoeft er nooit meer een bloedig offer gebracht te worden.

Dat Kruis is de geboortegrond van de dag der verlossing, het begin van het jubeljaar der vrij­lating.

Daarom noemen wij de dag van het Kruis ook een goede Vrijdag.

God was toen in Christus de wereld met Zich zelven verzoenende, hun zonden hun niet toe­rekenende.

God had een leven geëist en hier was nu een leven.

God had een rein leven geëist en hier was nu een vlekkeloos Lam.

God had bloed geëist en hier vloeide nu rein bloed uit al de ledematen van die gezegende man aan het kruis, terecht Gods Zoon, uit Zijn hoofd en handen en voeten en rug en uit Zijn hart.

Wat in de eeuwigheid werd besloten en in Israël werd afgeschaduwd en aan de Jordaan werd aangewezen, dat werd op Golgotha gebracht.

Daar heeft dat wondere, zaligende woord geklonken – “Het is volbracht, volbracht, ja, amen, het is voor u volbracht bij God.”

 “Geen vloek der wet kan immer meer ons treffen. Wij mogen ’t hoofd blijmoedig opwaarts heffen.

Zijn dood als Middelaar bracht ons verzoening aan.’

Het werd stil, toen de Christus stierf op Golgotha. Het zal ook stil geworden zijn in de hemel, toen de stem van dat bloed van Golgotha daar werd gehoord.

Zal de Vader dat bloed, dat offer, dat leven aannemen en onder het schuldregister van de wereld nu ook schrijven: “Het is volbracht’!

Zo niet, dan zal de Christus in de dood en in het graf blijven, ondergegaan in Zijn poging om verzoening aan te brengen.

Zo wel, dan moet de Christus weer uit de dood en het graf terugkeren met de kwitantie van het volbrachte werk in de hand.

Wanneer God Zijn “amen” uitspreekt op het volbrachte werk van Golgotha, dan zal de dood de Christus onmogelijk kunnen houden.

Over het algemeen hebben de christenen niet veel kijk op de betekenis der opstanding van Jezus Christus in verband met hun schuldvergiffenis. Toch is die opstanding voor ons van het aller­grootste belang. Zij is de goddelijke bevestiging van dat verlossingswerk. Zij is Gods kwitantie aan de mens. Christus, Die is gestorven om onze zonden, is opgewekt niet alleen tot, maar ook om onze gerechtigheid. Omdat wij zondaars waren stierf de Christus, omdat wij nu gerechtvaardigd waren moet Hij ook weer opstaan.

De opstanding van Christus is dus de goddelijke verzekering van onze schuldvergiffenis. Zij is de zekerheid, dat de Vader het offer van Gol­gotha heeft aanvaard.

 “Daar, waar het zoekend oog Hem mist.

Hangt, maar voor eeuwig uitgewist.

Het handschrift onzer zonden.”

Of, zoals één van onze Paasliederen zegt;

 “Want nu de Heer is opgestaan,

Nu vangt het nieuwe leven aan.

Een leven, door Zijn dood bereid.

Een leven in Zijn heerlijkheid.”

De evangelieboodschap wordt dus al klaarder en klaarder. Wat in de eeuwigheid werd besloten en onder Israël werd afgebeeld en aan de Jordaan, gebracht, dat werd op de Paasmorgen door de Vader bevestigd. Daarop heeft de Vader Zijn goddelijk “amen” uitgesproken en dat staat dus onwankelbaar vast.

Maar als dat dan een voldongen feit is, dan moet de boodschap van dat feit ook overal wor­den gebracht, opdat heel de wereld zich ook in dat feit zou gaan verheugen.  

Nu moet de zondaar niet langer bidden om, doch danken voor verlossing.

Dat moet nu die zondaar ook duidelijk en warm en dringend worden aangezegd.

Dat is de inhoud van het evangelie.

“Het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt van alle zonden.”

Daar ligt een volle verlossing klaar voor de troon van God en daar mag nu de zondaar de handen opleggen, die mag de zondaar zich nu in het geloof toe-eigenen. Daar mag de zondaar nu in het geloof op ingaan.

Laten wij, als evangeliepredikers, daar niet om­heen praten, ook niet met mooie, vrome zinnetjes, ook niet met een taai stuk dogmatiek, ook niet met eigen meningen.

Laten wij overal het lied zingen, dat er redding is in het bloed van het Lam.

Laten wij overal de zondaar – ook de diepst – gezonken zondaar – uitnodigen om te komen tot het Kruis der verzoening en ’t bloed van Christus.

Laten wij van het evangelie toch geen toernooi naken met wat vaandels en vlaggen en denderen­de muziek, doch laten wij het heel eenvoudig, heel duidelijk, heel dringend, heel warm zeggen, dat er aan het eens gebroken hart van Christus een heer­lijke schuilplaats is voor een arme zondaar.

De eeuwigheid heeft gewild, dat er een heerlijke verlossing zou zijn, onder het oude verbond is het aangezegd en afgebeeld, dat er een volle verlos­sing zou komen, Johannes heeft het gezegd, dat het Lam Gods de zonden der wereld zou weg­nemen; Christus heeft het gezegd, dat het vol­bracht was, de Vader heeft dat door ‘de opstan­ding van Christus bevestigd en nu moet dat heer­lijke evangelie ook in zijn volle rijkdom en onzeg­bare heerlijkheid worden verkondigd. Het kan nooit te rijk, te vol, te warm, want het is altijd nog duizendmaal heerlijker dan de meest welspre­kende evangeliedienaar kan zeggen.

Het moet gebracht worden aan alle volken en in alle talen, opdat niemand in zijn oude leven zal blijven zonder de aan­bieding van het eeuwig heil.

En wat moet de zondaar dan doen?

Bidden om een verlossing, die er reeds is?

Wachten op iets, dat reeds tweeduizend jaren klaar ligt?

Vragen om iets, dat hem reeds vanuit de hemel aangeboden wordt?

Neen – en nog duizendmaal neen.

Wat God aanbiedt, dat moet gelovig aanvaard worden.

Vanaf Golgotha klonk het: “Er is verlossing!” Nu moet het worden: “Jij bent verlost!’

Wat een objectief feit was, dat moet nu ook een subjectief bezit worden.

 “Er moet verlossing komen” heeft de liefde Gods gezegd en toen heeft de Heiland daarop “amen” gezegd. “Zie, Ik kom, in de boekrol is van Mij geschreven.’

 “Die verlossing zal gedrenkt zijn met bloed ‘, heeft God aan Israël gezegd en toen heeft de voor­hof van tabernakel en tempel bedekt gestaan van het offerbloed.

 “Daar is het Lam Gods, dat de zonden der we­reld wegdraagt”, heeft Johannes gezegd en die daarop “amen’ zeide, werd gedoopt in het water van de Jordaan.

 “Het is volbracht” heeft de Christus gezegd en Hij zond Zijn jongeren toen uit, om dat aan de wereld te verkondigen.

 “Amen” heeft de Vader op dat volbrachte werk gezegd en Hij heeft aan de Christus de kwitantie gegeven van de betaalde schuld.

“Zegt deze boodschap aan heel de wereld ‘ heeft Jezus gezegd en de herauten des heils zijn de wereld ingegaan, miljoenen en nog eens miljoenen hebben er ‘amen’ op gezegd en zijn er door gered, zodat de schare al ontelbaar is gewor­den van hen, die juichen voor de troon van het Lam en daar het lied van Mozes en van het Lam zingen.

En nu wacht de hemel met ingehouden adem wat u met dit wonderbare, hemelse evangelie zult doen. Zult u er ook “amen” op zeggen en er ook door gered worden, of zult u het afwijzen en er door verpletterd worden? Zult u het aan­vaarden of er tegen te pletter lopen? Er door ge­red of er door verdoemd worden?

Laat ons niet spelen niet wat tot zulk een dure prijs werd gekocht.

Laten wij er ook niet vroom of goddeloos over redeneren, alsof wij moesten beoordelen, wat door God in de hemel reeds goedgekeurd en bevestigd was.

Laten wij ook “amen’ zeggen tegen het Kruis van Christus, tegen het bloed der verzoening, tegen de boodschap der schuldvergiffenis, tegen het aanbod der genade.

Dan wordt heden vervuld, wat in de hemel be­sloten was.

Dan vormen de zeven schalmen van de keten des heils een wonderbaar geheel: in de hemel be­sloten – onder Israël afgebeeld – door Johannes aangewezen – op Golgotha gebracht – door de Vader erkend – door Gods knechten gepredikt – door ons gelovig aanvaard.

 “Dat heet gadelooz’ ontferming.

Dat genade, rijk en vrij.

God schenkt redding,

Schenkt ontferming,

Schenkt z’ aan zondaars,

Schenkt z’ook mij.

Dan zelfs als mijn onvermogen,

Als mijn diep bederf mij smart,

Toont mij ’t godd’Iijk Vaderhart

Zijn verlossend mededogen;

God is liefd’ o, eng’lenstem!

Mensentong verheerlijk Hem. Baarn          

Ds. C. J. Hoekendijk

 

Zielen reddende voorgangers

In de vergeelde bladzijden van couranten en biografieën van voorgangers uit vroeger dagen zijn vele bewijzen te vin­den van een hartstocht om zielen te winnen, waaruit de geestelijke kracht van hun kerken kan worden verklaard.

Zo zei Bunyan: “Ik zou in mijn prediking geen voldoening vinden als ik geen vrucht van mijn werk zou zien. Indien ik vruchteloos werkte, zou het er niet op aan komen wie mij prees, maar bij vruchtbare arbeid laat het mij onver­schillig wie mij veroordeelt.”

Bisschop Patrick zei: schrijvende over de geleerde John Smith: “dat hij zeer dikwijls er toe kwam andere “studiën te laten varen om zich moeite te geven voor het redden van zielen, naar het heil waarvan hij ernstig dorstte.”

Alleine was: “oneindig en onverzadelijk begerig naar de bekering van zielen en voor dit doel stortte hij zijn gehele hart uit in gebed en prediking. Hij bracht niet alleen het Evangelie, maar legde daar zijn gehele eigen ziel in. Zijn smekingen en vermaningen waren heel vaak zo hartelijk, zo vol van heilige ijver, leven en kracht, dat ze zijn toehoorders direct overweldigden. Hij wist ze zo te roeren, dat hij de meest harde harten week maakte en deed smelten.

Baxter schreef: “het bekeringswerk is het grote goed waarnaar we het eerst moeten streven en waarvoor we ons met al onze macht moeten inspannen. Ik beken, dat ik mij dikwijls genoodzaakt voel om datgene te verwaarlozen dat geëigend is om de verdere kennis van het goddelijke te ver­meerderen, als ik de betreurenswaardige noden van de onbekeerden aanschouw. ’t Komt mij voor alsof ik ze hun uiteinde tegemoet zie gaan! ’t Lijkt mij, alsof ik ze hoor roepen om hulp en om spoedige hulp!”

Henry Matthew schreef: “Ik zou er een groter geluk in vinden één ziel voor Christus te winnen, dan bergen zilver en goud voor mijzelf. Indien God toelaat, dit ik tevergeefs werk, indien ik er ook al schatten per jaar mee sou verdienen, zou dat toch voor mij een voortdurende smart en kwelling voor mijn ziel zijn en tenzij ik zielen red, zal ik mij maar heel weinig kunnen verheugen over al mijn andere winsten.”

Dr. Doddridge schreef aan een vriend: “Ik haak naar de bekering van zielen meer dan naar wat anders ook. Mij dunkt ik zou mij daarvoor niet alleen kunnen inspannen maar zelfs met genoegen er voor sterven. De liefde van Christus dwingt mij!”        Uit: “Revelation”.

 

Gebeden, die in de Bijbel voorkomen, zijn alle vragen door Dr. John R. Rice

Beschouw eens het model-gebed, dat Jezus ons geeft, het gebed, voorkomend in (Matt. 06:09-13). De Heiland beval ons daar: Bidt gij dan aldus:

 “Onze Vader die in de hemelen zijt “

En dan volgt een rij vragen:

1e. “Uw naam worde geheiligd”, dat betekent dus: moge ik en anderen eerbiedig over U spreken en Uw naam niet ijdel gebruiken. Het is een vraag.

2e. “Uw Koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in de hemel alzo ook op aarde.” Dit is een gebed, betrekking hebbende op Zijn tweede komst op aarde, een verzoek, dat Jezus spoedig moge komen en spoedig op aarde moge regeren en al Zijn vijanden verslaan. Het is het gebed, dat Jo­hannes, de geliefde discipel, door heilige inspiratie gedreven, uitspreekt in (Openb. 22:20) “Amen, kom Here Jezus.

3e. “Geef ons heden ons dagelijks brood”;

4e. “en vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren”;

5e. en leid ons niet in verzoeking”

6e. “maar verlos ons van de boze.”

En dan volgt een heel eenvoudige reden waar­om onze Hemelse Vader ons deze dingen kan geven en ook zal geven: “Want van U is het Koninkrijk en de Kracht en de Heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.”

Het gebed, dat de Heer ons hier aangeeft, is een verzoek, in ieder opzicht. Ons wordt duidelijk bevolen dagelijks op deze wijze te bidden. Overal waar de Bijbel ons van bidden spreekt, wordt altijd vragen gemeend.

Het gehele evangelie door geeft Jezus voorbeel­den van gebed. Hij zeide, bidden is alsof iemand aan de deur klopt en zegt: “Vriend, leen mij drie broden.’ Het is alsof een weduwe voor de rech­ter staat en zegt: “Verschaf mij recht tegenover mijn tegenpartij’ of ook alsof een zoon brood, vis of een ei aan zijn vader vraagt. Volgens Jezus is bidden iets heel eenvoudigs en ieder, die om iets vragen kan, is ook in staat om te bidden.

De in het Nieuwe Testament voorkomende ge­deelten, waarin gebeden wordt, zijn eveneens zeer eenvoudige voorbeelden hiervan. De mensen in het Nieuwe Testament vroegen inderdaad om het­geen ze behoefden en verkregen dat dan ook. De tollenaar in de tempel bad: “O, God, wees mij arme zondaar genadig!” en hij keerde naar huis terug, gerechtvaardigd en gered! (Luc. 18:14).

Petrus, op het punt staande in de zee van Galilea te verzinken, riep uit: “Heer, redt mij!” (Matt. 14:30).

De blinde Bartimeüs, aan de kant van de weg, riep uit: “Jezus, zoon van David, heb medelijden met mij!” (Mark. 10:47). En daarna bad hij nog in het bijzonder: “Rabboeni, dat ik zien moge!” (Mark. 10:51). En hij werd ziende.

De moordenaar aan het kruis bad voor zijn red­ding en zei: “Heer, gedenk mijner” (Luc. 23:42) en de Heer redde hem nog diezelfde dag en bracht hem over naar het Paradijs.

De Kananeese vrouw bad; “Heb medelijden met mij, zoon van David, mijn dochter is deerlijk bezeten” (Matt. 15:22): en verder: “Heer, help mij” (Matt. 15:25). En zij hield aan te bidden, totdat ze ontving hetgeen ze gevraagd had, d.w.z. totdat haar dochter genezen was.

Het enige gebed in het N.T., dat ik mij her­inner, dat versmaad is geworden, is dat van de Farizeeër in Lucas 18. Hij bad in het openbaar, langdurig en overluid, maar hij vroeg nergens om! Dat is het soort gebed, dat God haat!

Wij zijn zo zwak en zondig en God zo sterk en machtig en liefderijk, dat de enig mogelijke band, tussen ons en God, die rechtvaardig en pas­send is, daarin bestaat, dat wij vragen en Hij geeft. Indien iemand zich moeite geeft om uit te maken hoeveel hij wel voor God zou kunnen doen, dan is dat godslastering en ongeloof. Maar indien een arme zichzelf beschuldigende zondaar tot God begint te roepen en te vragen om datgene wat Hij zo genadiglijk en liefderijk aanbiedt, dan is; dat een juist en echt gebed.

Vraagt ge werkelijk iets aan God, wanneer ge beweert te bidden?

Te velen helaas doen niets dan “étalages be­zien” als ze “bidden”. Ze gaan er niet op uit om werkelijk iets te kopen en ze brengen dan ook niets naar huis. Bidden is niet het zitten in een luxe auto om een rondrit door de stad te maken. Bidden is eerder te vergelijken met een vracht­auto, die rechtstreeks naar het pakhuis gaat, bin­nen rijdt, oplaadt en met de goederen thuis komt. Te veel mensen ratelen met hun vrachtauto de gehele stad door en stoppen nergens voor een magazijn om op te laden. Als ze bidden zijn ze er niet op uit om iets te verkrijgen. Ze vragen niet en daarom ontvangen ze niet. Veel van ons zo­genaamde bidden is geen vragen en daarom is het geen werkelijk bidden.

 

Oecumenische flitsen

 “De Maasbode”, het Roomse dagblad, licht zijn lezers in over hetgeen er zo dagelijks in de kerk gebeurt. We vernamen daaruit, dat op de achtste Mei de priester een bijzonder gebed bidt tot de H. Aartsengel Michael, de heilige van die dag. “Hij geldt als schutspatroon van de Kerk en als leidsman van de gelovige zielen: opdat St. Michael hen op zal voeren tot het heilig Licht.”

We vermoeden, dat de aartsengel Michael met deze aanbidding niet akkoord gaat, want er staat geschre­ven, dat, toen Johannes voor de engel, die afgekomen was van de hemel met grote macht en van wiens heerlijkheid de aarde verlicht is geworden, neerviel om hem te aanbidden, hij moest horen:

 “Zie, dat gij dat niet doet; ik ben uw mededienstknecht, en van uw broederen, die de getuigenis van Jezus hebben: aanbid God.”

(De Christen”)

 “Trouw” schrijft in het verslag over de doop van prinses Marijke:

 “Prachtig is de voor deze gelegenheid gekozen voorzang. Gezang 112:1

 “Eén naam is onze hope.

Eén grond heeft Christus’ kerk Zij rust in énen Dope, En is Zijn scheppingswerk.”

Het is de zang van de oecumene, van de eenheid van Christus’ kerk. Hij klinkt op, deze morgen, door de historische kathedraal van Utrecht, waar het ge­hele Nederlandse volk vertegenwoordigd is, waar katholieke kerkvorst en rabbijn samen zijn, oudkatholieken en Hervormden. Gereformeerden en Luthersen. Allen geschaard om de doop van Prinses Maria Christina.”

Dit is wel de eenheid van de wereldkerk der toe­komst, doch niet die, waar Christus in Zijn Hogepriesterlijk gebed om bad. Want deze wordt alleen gevonden in de gemeenschappelijke belijdenis van Christus’ sterven als zoenoffer van onze zonden.

In hetzelfde verslag stond de volgende zin.

Door de doop wil God het kwaad van ons weg­nemen en ons tot Zijn persoonlijk eigendom maken.

Petrus zegt dat de doop de bede is van een goed (gereinigd) geweten tot God. Nergens wordt geleerd dat God het kwaad van ons wegneemt door de doop. Dit geschiedt alleen door ’t bloed van Christus.

 

Gebedssamenkomsten

Indien het voor onze zondeloze Verlosser nood­zakelijk was, dat Hij nachten doorbracht in gebed, alleen of met Zijn discipelen, en ook de apostelen met de gemeente daarin volhardden, dan is het wel van het uiterste belang, dat wij het bidden niet verzuimen.

Het gebed is het machtigste wapen, dat de Here ons geschonken heeft in de strijd tegen afval en onverschilligheid in eigen leven. Het is het laatste middel om Gods kinderen te verenigen. Het is de dam tegen de invloed van toenemende versplinte­ring en verscheuring allerwegen. Het kan Gods kinderen samenbinden in een sterk front tegen de boze machten van Satan en wereld.

Indien onze tijd de gelovigen niet wakker schudt en rijp maakt om met elkander de Here op de knieën te zoeken, dan vrezen wij, dat er geen slagen meer zullen helpen, maar dat er ook in Nederland een doorgaande volharding zal plaats vinden.

Een onderling uur van gebed is nodig om elkander op te wekken, bovenal om te komen tot een per­soonlijk gebed. Wij moeten weer met elkander de kracht van de binnenkamer leren verstaan. Wij krijgen ogen voor elkanders noden en de noden die verder gaan dan ons eigen beperkte terrein. Wij treden aarzelend een wereld binnen, waar­van het vlees afkerig is. Indien wij echter niet groeien ra het geloof, dan zullen wij naam­christenen worden. Het gebed en alleen het gebed voert ons, tot de “eerste liefde”, die wij reeds lang verloren.

Met onze gebedssamenkomsten beogen wij geen organisatie. Gods kinderen uit elke kerk of groep kunnen elkander daar vinden en hun gemeenschap­pelijke’ nood voor de Here uitspreken. Wij be­lijden, dat wij geen gebedsgeest bezitten. Wij huiveren voor onze lauwheid en laksheid en daar­om gaan wij Hem aanroepen. Wij zien geen andere oplossing. Elk, die met ons deze nood deelt, kan naast ons knielen. Wij hebben geen kracht, maar we denken aan Zijn belofte: “Bidt en u zal gegeven worden.”

Broeder en zuster, grijp dit redmiddel, naar dit medicijn, dat Jezus Zelf u voorschreef tot heiliging van uw leven. Satan zal proberen uw bidden te beletten. Want hij vreest biddende Christenen.

Daar velen verhinderd zijn gemeenschappelijk samen te komen, verzocht men ons, dat men dan toch die eerste Maandagavond van de maand in gebed zou doorbrengen.

Willen zij, die behoefte gevoelen om in Rotterdam, de Haag en Groningen zulke bidstonden bij te wónen ons dit melden?

Eerstvolgende gebedssamenkomsten:

Utrecht, 3 November, half acht: Hotel Terminus (tegen­over het station).

Gorichem, 1 November, acht uur: Gebouw Tavenu.

 

De nood in Parijs

Met grote dankbaarheid denken de gelovigen in Parijs aan de vele, vele levensmiddelenpakketten die door de lezers van “Kracht van Omhoog” zijn gestuurd. Bij Zr. Ekering kwamen er soms 40 per dag aan!

Helaas is de toestand sindsdien niet verbeterd. Integen­deel. Ieder heeft in de kranten kunnen lezen hoe het rant­soen brood per dag nog slechts 200 gr. bedraagt. D.w.z. een dikke boterham per dag.

Doch niet alleen het brood, ook andere levensmiddelen zijn schaars. Vlees is er weinig en veel te duur. Geen melk voor mensen boven de 20 en heel weinig boter en kaas. Havermout, griesmeel en andere pap-ingrediënten zie je haast niet of je kunt ze slechts op broodbonnen kopen.

Hieronder volgt een grafische voorstelling van het aantal calorieën dat, verstrekt wordt per dag. Theoretisch is het no­dige aantal 2400. Dit was in 1945 – 1510 in 1946 – 1416 en is nu gedaald tot 1304.

Doch zelfs deze tekening (die voorkwam in “L’Hotellerie” van Aug. 1947) geeft niet meer de juiste toestand aan, want het broodrantsoen is weer aanmerkelijk gedaald en zal zelfs spoedig 150 gram zijn. Daarmee is het aantal calorieën dus gedaald tot 881.

Wat zullen we doen lezers en lezeressen? We leven in een land dat wonderlijk gezegend is en waar artikelen zonder bon volop te krijgen zijn. Nu de winter komt wordt de nood groot.

Misschien wilt U weer eens een pakje zenden.

Hier volgen de aanwijzingen:

Aan het postkantoor vraagt U een geel aanvraagformu­lier ter verkrijging van een uitvoervergunning. Dit formulier wordt in duplo ingevuld opgezonden naar de Haag, Piet Heinplein 6. Enkele dagen later ontvangt men één vel terug met al of niet een goedkeuringsstempel. Bedenk voor­uit, dat het verzenden van gerantsoeneerde artikelen be­perkt is tot de hoeveelheid, die op één bon verkrijgbaar is, vrije artikelen, als gort, havermout, peulvruchten enz. mo­gen in onbeperkte hoeveelheid verzonden worden.

Op het goedgekeurde formulier ontvangt men aan het postkantoor opnieuw vier formulieren (douaneverklaring in duplo, adreskaart, uitvoeraangifte), die men moet invullen.

Tenslotte kan men met al deze formulieren het pakket aan het postkantoor afgeven. Het pak moet wel zo stevig mogelijk verpakt zijn, het heeft onderweg veel te lijden.

Het adres van Zuster Ekering is nog steeds: Mlle. Joh. H. Ekering, 167 rue Belliard Paris 18e, Frankrijk; en dat van pasteur Fauvel: Monsieur le Pasteur Réné Fauvel, Vincennes (Seine) Paris. Frankrijk.

 

God geve dat velen niet mogen opzien tegen de moeite, doch milddadig zullen geven.

 

Contact per brief

Van een van onze lezers ontvingen wij het volgen­de getuigenis, dat we gaarne plaatsen. Misschien is er iemand die dit leest en er door bewogen wordt ook zijn hart aan de Heiland te geven.

 “We zochten samen ons vermaak in alles wat de wereld biedt. Zij was niet gelovig opgevoed, en ik geheel afge­dwaald. Zij dol op dansen en zo gingen we samen de brede weg. Ik wist, dat ’t zo niet voort kon gaan, maar bleef mij verzetten tegen die innerlijke stem. Ja, soms drukte het mij neer. Eens gaf een vreemde mij een kaartje, waarop alleen maar stond “Zeg het Jezus”, maar neen, ook deze waar­schuwing ging ik voorbij, tot …. roekeloos uit de tram ge­sprongen, aanrijding auto, been versplinterd, ziekenhuis.

Daar lag ik, nu had ik tijd om na te denken. Daar kwam de Heer in Zijn grote ontferming weer tot mij en liet mij alles zien, zoals ik ’t reeds veel eerder had moeten zien. In diep berouw kwam ik tot mijn Heiland en Hij vergaf mij alles.

Iedere dag schreven we elkaar, want er waren maar heel weinig bezoektijden. Nu moest ik haar, meisje van de wereld, schrijven, dat ik voortaan de Heer wilde dienen, Die mijn schuld onder Zijn bloed had bedekt. Niet meer dansen, en wereldse vermaken. Ik dacht, wanneer ik dat doe, maakt ze het uit en ik had haar lief.

De eerste strijd; wat moest ik doen? Ik schreef het niet.

Mijn meisje kwam in die dagen bij familie van mij op bezoek. Daar hoorde ze een gesprek over het geloof, dat niet tot haar was gericht, maar dat de Heer toch gebruikte. Het liet haar niet los.

’s Morgens, op weg naar de zaak, raakte de Heer haar aan en wist ze, dat haar leven anders moest worden.

Dezelfde strijd als voor mij, kwam nu voor haar. Als ik hem dat schrijf, maakt hij het uit. Zij deed het echter; zij moest het doen, wat de gevolgen ook zouden zijn.

Ik krijg haar brief en wat lees ik daar, o, wonder van God, zij vraagt mij; “Weet je ook hoe ik moet bidden’?” Ze vertelt van wat ze ervaren heeft, ja, schrijft ze, jij hebt een gelovige moeder, misschien weet jij ‘t wel.

Wij zijn nu drieëntwintig jaar getrouwd, de Heer heeft ons nooit begeven of verlaten. Wat zijn we er vaak diep doorgegaan, wij zelf, onze kinderen. Wat zijn we heerlijk gesterkt en vertroost. Ik heb me gevoeld als het gekraakte riet, dat Hij niet heeft verbroken. In zwakheid hebben we kracht gekregen en verhoring op vele, vele gebeden.

En dit alles door Jezus, Hij is Overwinnaar!”

En dan nog een getuigenis in verband met het roken. Broe­der H. D. te A. schrijft:

Tot Oktober 1936 was ik een verwoed roker, niets was in staat dit te stuiten. Op Mei 1936 was ik een kind van God geworden. Mijn salaris was klein en ik moest als onder­geschikte sigaren, sigaretten en geld bewaren. Als kind van God wist ik dat ik niet mocht stelen, ook geen sigaar of sigaret. De strijd was zwaar, maar ik bad tot mijn Heiland om er van verlost te worden. Dit gebeurde op de derde Zondag in Okt. 1936. Niet dat ik er op gerekend had, verre van dat, want alles was reeds voor die week gekocht. Maar die Zondag om half twaalf ’s avonds ging ik de deur uit met een halve sigaar, omdat ik het zonde vond die te doven. Maar God achtte de tijd gekomen om er een eind aan te maken. Want ik was nog geen vijftig meter buiten de deur toen de drang in mij kwam om door Gods genade te mogen zeggen: “Heer mijn God, met Uw wil, zal ik in der eeuwig­heid niet meer roken.” God heeft vanaf die datum tot op heden, dit gebed verhoord, geprezen zij Zijn Naam. Zo heb ik meer mogen ontvangen op het gebed: tweemaal heb ik gebeden om loonsverhoging en God gaf het me. Eenmaal is op het gebed een zieke genezen. Mijn zoon heb ik mogen behouden toen hij met buikvlies- en blindedarmontsteking in een ziekenhuis lag. Later heb ik hem nog eenmaal van een zware ziekte gezond weder mogen ontvangen. Ik heb ge­beden om ’s Zondags vrij te mogen zijn en God onze Vader heeft ook dit gebed verhoord. Zijn Naam zij geloofd en geprezen tot in eeuwigheid.

 

 

Zijn wij dan blind?

Gij hebt hen geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld. (Jer. 05:03).

Ons volk is door vijf jaren van diepe beproe­ving gegaan. Wij hebben veel geleden: honger, verwoesting, moord, het is ons niet bespaard ge­bleven.

Als we nu, enkele jaren na de tweede wereld oorlog vragen: “Heeft deze ellende ons volk dichter bij God gebracht, is er verootmoediging en schuldbewustzijn gekomen?” dan moeten wij wel­bewust “neen zeggen.

Ja, integendeel, er heerst een zelfvoldane, licht­zinnige geest, die in onze bevrijding de beloning ziet voor trouwe nationale plicht en opoffering. Men redeneert dan ongeveer zo: God heeft gehoord hoe wij bleven bidden voor Koningin en vaderland, hoe wij illegaal werkten en ons verzet­ten tegen de infiltratie van de nationaalsocialistische denkbeelden. Daarom beloonde Hij ons en gaf ons weer de vrijheid. Zij die stierven voor het vaderland en de goede zaak noemen we dan “martelaren” en op hun ere graf wordt gesproken over het woord: “Zalig zijn de doden, die in de Heer sterven…” En daarmee bewijzen we hoe wij de zaak van ons volk en de zaak des Heren ver­warren. Of deze mannen misschien geheel buiten Christus hebben geleefd, doet er niet toe, zij stier­ven voor het Vaderland, dus zijn zij gezaligd en hun bloed is heilig.

Doch deze ontzettende verblinding heeft rampzalige gevolgen. In plaats dat we ons verootmoe­digden omdat God ons zo moest slaan, heeft men zich verzadigd met redevoeringen waarin gespro­ken werd over Gods rijke beloning van onze dapperheid en trouw. En opgelucht hebben wij besloten om nu van het leven te genieten. Vele christenen, die in dans en spel de bevrijding vier­den, hebben nadien steeds meer de lijn tussen het terrein van de wereld en de gemeente overschreden. De ver wereldling der kerk neemt hand over hand toe en men verbeeldt zich als goede christe­nen te leven in de vrijheid die God ons gaf, gelijk Israël droomde dat God in hun midden woonde. Terwijl de “vaktheologen” in dogmatische, wijs­gerige problemen zijn gewikkeld, die duizenden kerkmensen niet meer interesseren, lezen gedoopte en belijdende christenen iedere roman, gaan naar iedere film, vieren kermis, drinken, roken als iedere wereldling en worden rijk in de zwarte handel.

En daarom wordt men steeds meer onbekwaam om te zien wat God ons wil leren. Wij leggen zo gaarne “verband’ tussen onze bevrijding en natio­nale trouw. Doch waarom leggen we dan thans geen “verband tussen de rampen die ons heden overkomen en onze nationale zonden? Wij doen gelijk Israël dat altijd verband legde tussen Gods uitredding en de trouwe tempeldienst, doch wei­gerde om verband te leggen tussen de rampen in het jaar 70 en hun schuld aan de dood van Chris­tus, hoewel Hij hun dit duidelijk had voorzegt (Luc. 21:20). Waar in de christelijke pers wordt één woord gesproken over Gods oordeel over ons volk, nu we alweer in een oorlog verkeren waar­door onze jongens ver van huis in dagelijks levens­gevaar verkeren? Hoe komt het dat al onze pogin­gen om vrede te maken mislukken? De ene helft van onze christelijke pers wil vrede ten koste van alles, en ziet slechts één mogelijkheid: toegeven aan iedere eis. De andere helft spreekt slechts over handhaven van recht en gezag en de plicht van bescherming der bevolking. Doch geen enkele stem wordt gehoord, die er op wijst,’ dat God toelaat dat dit over ons volk komt. Men belijdt toch dat geen ding bij geval ons overkomt? Het is God die toelaat, dat onze plantages worden verwoest en onze jongens gedood, zoals Hij toe­liet dat Hitlers horden ons land overweldigden.

Als we geloven wat we in de catechismus be­lijden, dat God alzo regeert, dat regen en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren, spijs en drank, gezondheid en krankheid, rijkdom en armoede en alle dingen ons niet bij geval overkomen, waarom willen we dan niet vragen waarom Hij ons dit doet overkomen? “Zal er een kwaad in de stad zijn, dat de Here niet doet. Heeft God ons met dit alles niets te zeggen? Is Hij het niet die in maan­denlange strenge koude zo’n grote nood over ons bracht en is Hij het niet die nu in wekenlange droogte het gras doet verdorren? Noch in de radio, noch in de pers wordt een enkel woord hier­over gesproken. Men spreekt slechts over de blinde natuurkrachten, die we leerden ontleden en wetenschappelijk controleren. Het christelijk dag­blad Trouw eindigt een artikel over droge weiden en hongerend vee met de woorden: “jullie weerheren van De Bilt, jullie hebben geen aandachtiger luisteraar dan de Nederlandse boer, die ongeduldig wacht op het ruisen van stortbuien. Dat jullie spoedig hoop­volle klanken laat horen.” Geen woord over Gods almacht. Geen woord over de enige weg van ge­bed. Als we niet durven ontkennen dat God alles bestuurt zou het dan niet tijd zijn om onze zonden, zedeloosheid en oppervlakkigheid te belijden en Hem om genade te bidden?

God heeft zelfs Sodom gewaarschuwd voor Hij het oordeel bracht. Ze zijn opgeschrikt uit hun valse rust toen Kedor-Laomer hun stad veroverde, ja, één ogenblik zijn zij in aanraking geweest met de vrome aartsvader Abraham en hebben aan zijn daden bemerkt hoe hij het eeuwige hoger schatte dan al de schatten van het tijdelijke. Doch dit alles heeft hen niet veranderd. Zij leefden verder in hun wellust en begeerlijkheid. Toen kwam het oor­deel en heeft hen allen verdelgd. Zo heeft God ook ons tot bezinning willen brengen. Hij heeft ons geslagen, doch wij hebben geen pijn gevoeld Daarom zal God niet kunnen ophouden. Als een zweepslag zullen Gods oordelen komen over een volk, dat Hem niet meer vreest, over een kerk die de boodschap van verootmoediging en schuldbe­lijdenis niet meer durft te brengen. Wee de leiders die het volk slechts hebben voorgehouden de zoete beloften Gods en ook thans slechts spreken over de plichten der regering en wijze raad wensen te geven aan hen, die als overheid over ons zijn ge­steld, die slechts begeren grote invloed te hebben op het regeringsbeleid en op ons volk, doch niet willen zien dat het juist de wereldzin en liefdeloos­heid van de kerken is, die God vertoornt.

Eenieder, die als gelovige de ontwikkeling der gebeurtenissen gadeslaat, kan niet anders dan smeken dat Gods Geest nog eens zo machtig in onze dagen door zal breken door deze muur van on­willige onwetendheid, dat we weer in gebrokenheid onze afgoden wegdoen en ons bekeren, opdat God zich nog over ons en ons volk zal erbarmen.

Zelfs de ongelovigen erkennen dat de maat­schappij ziek is. Een botsing tussen de twee we­reldmachten Amerika en Rusland is verre van denkbeeldig. Slechts Gods hand kan ons redden en beschermen. Doch waar zullen wij heen vlieden als wij ons niet bekeren tot Hem en Hem om ge­nade smeken vóór het te laat is?

  1. v. d. B.

 

Bij de plaat. (Ps. 015:001)

Wie zal wonen op de berg Uwer heiligheid?

Niet enkel liefde, doch ook majesteit zijt Gij!

Gelijk de bergtop rijst in reine eenzaamheid,

ver boven hen, die haastig levend gaan voorbij

en draagt geheimen uit de schoot der eeuwigheid,

wel blij en mild’lijk voedt de klare, diepe stroom,

die vrucht- en leven brengend daalt in de vallei,

doch eenzaam blijft omhuld in nevels als een droom

en onbewogen hoort de stormvlaag langs zijn zij:

zo zijt Gij vreeslijk voor een elk, die ongewijd komt tót Uw heiligheid,

o God der eeuwigheid!

  1. v. d. B.

 

We moeten bidden omdat geschreven staat: “Al wie de naam des Heren aanroept, zal behouden worden”, door Dr. John R. Rice.

In (Rom. 10:13) staat: “Al wie de naam des Heren aanroept, zal behouden worden”. Een ver­loren zondaar kan op die manier tot God bidden om gered te worden. Zo zien we in Lucas 18 de arme tollenaar zich op zijn borst slaan en uitroe­pen: “O, God, wees mij, zondaar genadig, en “dien zelfden dag gerechtvaardigd naar huis terugkeren. Zo lezen we ook de heerlijke geschiedenis van de stervende dief, die zich tot Jezus aan het kruis naast hem wendde en zei: “Heer, gedenk mijner wanneer Gij in Uw koninkrijk komt”. En we horen de liefelijke belofte van de Heiland naast hem: “Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn”. (Luc. 23:39-43). Zo hebben dus verloren zondaren recht om te bidden en iedereen die in oprechtheid aan de Heiland om redding vraagt, zal zalig worden.

Natuurlijk, de Bijbel verklaart vele, vele malen dat een gelovig hart, die beslissende factor is, om gered te worden, “Stel uw vertrouwen op de Heer Jezus, en gij zult behouden worden”, zei Paulus en Silas tot de gevangenbewaarder in Filippi (Hand. 16:31). Jezus zeide tot Nicodemus: “Al wie gelooft in Hem (Gods enig geliefde Zoon) zal niet omkomen, maar het eeuwige leven hebben”. Ook zei Jezus: “Voorwaar, voorwaar, zeg ik u, wie gelooft heeft het eeuwige leven” (Joh. 06:47).

Hij, die zijn vertrouwen geheel in Christus stelt, is gered, doorlopend gered en heeft eeuwig leven. Zo is het dus duidelijk dat niemand, om gered ts worden, daartoe een uitdrukkelijk gebed behoef; te uiten. Daar behoeven geen overluid uitgespro­ken woorden te zijn, daar behoeft niet te zijn, wat mensen in ’t algemeen onder gebed verstaan. Ge­loof is een omkering des harten tot vertrouwen in Christus. En God hoort ook het meest zwakke roepen van het hart, ook zonder enige zucht, zon­der een bewegen der lippen.

Maar vaak worden de onzekere stappen van het geloof gemakkelijker gedaan, indien men bidt en daarbij de roep om genade en vertrouwen bewust in woorden overbrengt.

Hoeveel zondaren hebben, wanneer zij bede van de tollenaar; “O God, wees mij, zondaar genadig” uitspraken daardoor met meer zekerheid hun vertrouwen op de Heer kunnen stellen.

Dus lieve vriend, indien gij, die dit leest, nog niet gered zijt, wees toch volkomen vrijmoedig om tot God te gaan om genade en vergeving te verkrij­gen; en wees er van verzekerd dat God horen zal, dat Hij hoort, ja dat Hij al gehoord heeft, indien gij Hem vraagt om vergeving en redding.

leder die genoeg geloof heeft om God ernstig te vragen om genade en vergeving, heeft ook ge­noeg geloof om er zeker van te zijn dat God hem heeft gehoord, want Jezus zeide: “Wie tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen” (Joh. 06:37). En iedere zondaar mag vertrouwen op de rijke belofte: “Al wie de naam des Heren aanroept, zal behouden worden’.

En laat ons nu tot besluit, deze zeven redenen, waarom we moeten bidden, nog eens nagaan:

1e. Het is duidelijk door God bevolen dat Chris­tenen altijd behoren te vragen om alles en voor iedereen, met gebed en smekingen.

2e. Gebed is de door God aangegeven weg voor Christenen om iets te verkrijgen.

3e. Bidden is de weg voor Christenen om volkomen blijdschap te verkrijgen.

4e. ’t Gebed is Gods geneeswijze tegen ellende, de weg om uit de moeilijkheden en angstige zor­gen te komen.

5e. Beantwoorde gebeden worden door God ge­bruikt om ongelovigen de mond te snoeren, en zijn Gods onweerlegbare argumenten tegen ongeloof.

6e. Bidden is de weg om de kracht van de Heilige Geest te verkrijgen ten behoeve van Gods ge­zegend werk.

7e. “Al wie de naam des Heren aanroept zal behouden worden.”

Daarom, geliefde broeders, laat ons bidden! O, hoe vele en gewichtige redenen zijn er, waarom Christenen behoren te bidden!

 

Contact per brief

Br. A. v. d, B. te H. vraagt naar aanleiding van het arti­kel van Dr. Rice over de verhoorde gebeden als argument tegen het ongeloof: “Mogen wij zo maar bidden om een wonder, opdat een ander daardoor tot geloof gebracht worde? Heeft de wereld het recht om te verlangen, dat wij bewijzen dat God bestaat en op wonderlijke wijze kan werken?”

Uw bezwaar tegen deze voorstelling kan ik mij zeer goed indenken. Natuurlijk heeft de wereld geen recht op wonde­ren, evenmin als de opstandige Joden, doch ze heeft er wel recht op dat de gelovigen spreken uit ondervinding en niet slechts theoretisch. Als U goed leest, zal U zien, dat dit ook de bedoeling van de schrijver is. Wanneer we in ons eigen leven de wonderen Gods hebben leren zien en ook hebben geleerd een vrijmoedig en gelovig beroep op Zijn liefde te doen, waardoor Hij ons wonderlijk kan leiden en onze ge­beden verhoren, dan zal ons getuigen tegen de wereld vrij­moediger en krachtiger zijn, dan wanneer we de gebedsverhoring alleen dogmatisch aanvaarden. De discipelen baden (Hand. 04:29-30) dat zij met vrijmoedigheid het woord mochten spreken, doordat God zijn hand uitstrekte tot ge­nezing en dat tekenen en wonderen geschieden door de naam van Jezus. Geve God, dat in de gemeente Zijn kracht weer heerlijk en overtuigend openbaar worde.

  1. v. d. K. te H. schrijft naar aanleiding van de meditatie over “Zoek eerst het Koninkrijk Gods en alle dingen zullen U toegeworpen worden”: “Ik onderschrijf dit door persoon­lijke ervaring, maar wij hebben gezien wat daarvan in de oorlogstijd is terechtgekomen, toen broeders en zusters aard­appelschillen aten en voorgangers hun werk niet konden doen door hongeroedeem”.

Deze tegenstelling die U aanwijst tussen Christus’ belofte en de werkelijkheid der ervaring is niet eenvoudig. Zoals, U zelf getuigt en duizenden met u kunnen getuigen heeft God zijn Woord gehouden en Zijn belofte aan u vervuld. Dit neemt niet weg, dat de apostel Paulus en vele kinderen Gods met hem moest zeggen dat zij menigmaal honger hebben geleden. We moeten hier mijns inziens in zien een beproe­ving van ons geloof, evenals bij Job. God wil dat wij ook, zonder dat het leven beantwoordt aan onze verwachtingen, Hem trouw zullen blijven. Doch laat ons vooral oppassen dat we niet een verkeerd gebruik van Gods beloften gaan maken en ze gaan leggen naast het leven van onze broeders en zusters en dan gaan twijfelen aan hun goede wandel. Dit deden Jobs vrienden ook. De woorden die zij spraken waren op zichzelf waar, doch hun toepassing deugde niet.

Uw vraag betreffende geloofsgenezing en het al of niet gebruik van medicijnen hoopt zuster Ekering in het volgend nummer uitvoerig te beantwoorden.

 

Uitnodiging

Omdat wij weten dat de hand des Heren zwaar op ons drukt, omdat wij beseffen dat wij als kinderen Gods niet leven naar Zijn heilige wil, ja, dat wij steeds meer dreigen onder te gaan in de vervlakkingen van het leven, zo worden wij ge­drongen met elkander onze zonden te belijden en te zoeken een oude en toch altijd nieuwe weg, die ons zal voeren tot een innige gemeenschap met Jezus Christus.

Wij willen dus met elkander, om onze zielen uit haar traagheid op te wekken en haar te nood­zaken Jezus met liefde en standvastigheid te zoe­ken, opdat wij ook niet in het oordeel vallen. Zijn woord ter harte nemen: “Waakt en bidt, want gij weet niet, wanneer de tijd is (Mark. 13:33).

Wilt U met ons deze weg van eendrachtig en volhardend gebed bewandelen?

Wij nodigen U daarom uit ook voor Gorinchem en omstreken een gebedskring te vormen. Wilt u ons schriftelijk Uw instemming betuigen, opdat wij U te gelegener tijd een uitnodiging kunnen zenden. Tevens kunt U dan de namen opgeven, van hen, die met U hetzelfde verlangen koesteren.

Er zullen geen toespraken gehouden worden, geen organisatie of vereniging wordt beoogd.

Slechts de gemeenschappelijke geestelijke nood zal ons tot elkander drijven.        

Uw antwoord zenden aan:

 “Kracht van Omhoog “, Nieuwe Hoven 19. Gorinchem.

Ditzelfde geldt ook voor Haarlem en omstreken

 

 

Zijn wij dan blind?

Gij hebt hen geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld. (Jer. 05:03).

Ons volk is door vijf jaren van diepe beproe­ving gegaan. Wij hebben veel geleden: honger, verwoesting, moord, het is ons niet bespaard ge­bleven.

Als we nu, enkele jaren na de tweede wereld oorlog vragen: “Heeft deze ellende ons volk dichter bij God gebracht, is er verootmoediging en schuldbewustzijn gekomen?” dan moeten wij wel­bewust “neen zeggen.

Ja, integendeel, er heerst een zelfvoldane, licht­zinnige geest, die in onze bevrijding de beloning ziet voor trouwe nationale plicht en opoffering. Men redeneert dan ongeveer zo: God heeft gehoord hoe wij bleven bidden voor Koningin en vaderland, hoe wij illegaal werkten en ons verzet­ten tegen de infiltratie van de nationaalsocialistische denkbeelden. Daarom beloonde Hij ons en gaf ons weer de vrijheid. Zij die stierven voor het vaderland en de goede zaak noemen we dan “martelaren” en op hun ere graf wordt gesproken over het woord: “Zalig zijn de doden, die in de Heer sterven…” En daarmee bewijzen we hoe wij de zaak van ons volk en de zaak des Heren ver­warren. Of deze mannen misschien geheel buiten Christus hebben geleefd, doet er niet toe, zij stier­ven voor het Vaderland, dus zijn zij gezaligd en hun bloed is heilig.

Doch deze ontzettende verblinding heeft rampzalige gevolgen. In plaats dat we ons verootmoe­digden omdat God ons zo moest slaan, heeft men zich verzadigd met redevoeringen waarin gespro­ken werd over Gods rijke beloning van onze dapperheid en trouw. En opgelucht hebben wij besloten om nu van het leven te genieten. Vele christenen, die in dans en spel de bevrijding vier­den, hebben nadien steeds meer de lijn tussen het terrein van de wereld en de gemeente overschreden. De ver wereldling der kerk neemt hand over hand toe en men verbeeldt zich als goede christe­nen te leven in de vrijheid die God ons gaf, gelijk Israël droomde dat God in hun midden woonde. Terwijl de “vaktheologen” in dogmatische, wijs­gerige problemen zijn gewikkeld, die duizenden kerkmensen niet meer interesseren, lezen gedoopte en belijdende christenen iedere roman, gaan naar iedere film, vieren kermis, drinken, roken als iedere wereldling en worden rijk in de zwarte handel.

En daarom wordt men steeds meer onbekwaam om te zien wat God ons wil leren. Wij leggen zo gaarne “verband’ tussen onze bevrijding en natio­nale trouw. Doch waarom leggen we dan thans geen “verband tussen de rampen die ons heden overkomen en onze nationale zonden? Wij doen gelijk Israël dat altijd verband legde tussen Gods uitredding en de trouwe tempeldienst, doch wei­gerde om verband te leggen tussen de rampen in het jaar 70 en hun schuld aan de dood van Chris­tus, hoewel Hij hun dit duidelijk had voorzegt (Luc. 21:20). Waar in de christelijke pers wordt één woord gesproken over Gods oordeel over ons volk, nu we alweer in een oorlog verkeren waar­door onze jongens ver van huis in dagelijks levens­gevaar verkeren? Hoe komt het dat al onze pogin­gen om vrede te maken mislukken? De ene helft van onze christelijke pers wil vrede ten koste van alles, en ziet slechts één mogelijkheid: toegeven aan iedere eis. De andere helft spreekt slechts over handhaven van recht en gezag en de plicht van bescherming der bevolking. Doch geen enkele stem wordt gehoord, die er op wijst,’ dat God toelaat dat dit over ons volk komt. Men belijdt toch dat geen ding bij geval ons overkomt? Het is God die toelaat, dat onze plantages worden verwoest en onze jongens gedood, zoals Hij toe­liet dat Hitlers horden ons land overweldigden.

Als we geloven wat we in de catechismus be­lijden, dat God alzo regeert, dat regen en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren, spijs en drank, gezondheid en krankheid, rijkdom en armoede en alle dingen ons niet bij geval overkomen, waarom willen we dan niet vragen waarom Hij ons dit doet overkomen? “Zal er een kwaad in de stad zijn, dat de Here niet doet. Heeft God ons met dit alles niets te zeggen? Is Hij het niet die in maan­denlange strenge koude zo’n grote nood over ons bracht en is Hij het niet die nu in wekenlange droogte het gras doet verdorren? Noch in de radio, noch in de pers wordt een enkel woord hier­over gesproken. Men spreekt slechts over de blinde natuurkrachten, die we leerden ontleden en wetenschappelijk controleren. Het christelijk dag­blad Trouw eindigt een artikel over droge weiden en hongerend vee met de woorden: “jullie weerheren van De Bilt, jullie hebben geen aandachtiger luisteraar dan de Nederlandse boer, die ongeduldig wacht op het ruisen van stortbuien. Dat jullie spoedig hoop­volle klanken laat horen.” Geen woord over Gods almacht. Geen woord over de enige weg van ge­bed. Als we niet durven ontkennen dat God alles bestuurt zou het dan niet tijd zijn om onze zonden, zedeloosheid en oppervlakkigheid te belijden en Hem om genade te bidden?

God heeft zelfs Sodom gewaarschuwd voor Hij het oordeel bracht. Ze zijn opgeschrikt uit hun valse rust toen Kedor-Laomer hun stad veroverde, ja, één ogenblik zijn zij in aanraking geweest met de vrome aartsvader Abraham en hebben aan zijn daden bemerkt hoe hij het eeuwige hoger schatte dan al de schatten van het tijdelijke. Doch dit alles heeft hen niet veranderd. Zij leefden verder in hun wellust en begeerlijkheid. Toen kwam het oor­deel en heeft hen allen verdelgd. Zo heeft God ook ons tot bezinning willen brengen. Hij heeft ons geslagen, doch wij hebben geen pijn gevoeld Daarom zal God niet kunnen ophouden. Als een zweepslag zullen Gods oordelen komen over een volk, dat Hem niet meer vreest, over een kerk die de boodschap van verootmoediging en schuldbe­lijdenis niet meer durft te brengen. Wee de leiders die het volk slechts hebben voorgehouden de zoete beloften Gods en ook thans slechts spreken over de plichten der regering en wijze raad wensen te geven aan hen, die als overheid over ons zijn ge­steld, die slechts begeren grote invloed te hebben op het regeringsbeleid en op ons volk, doch niet willen zien dat het juist de wereldzin en liefdeloos­heid van de kerken is, die God vertoornt.

Eenieder, die als gelovige de ontwikkeling der gebeurtenissen gadeslaat, kan niet anders dan smeken dat Gods Geest nog eens zo machtig in onze dagen door zal breken door deze muur van on­willige onwetendheid, dat we weer in gebrokenheid onze afgoden wegdoen en ons bekeren, opdat God zich nog over ons en ons volk zal erbarmen.

Zelfs de ongelovigen erkennen dat de maat­schappij ziek is. Een botsing tussen de twee we­reldmachten Amerika en Rusland is verre van denkbeeldig. Slechts Gods hand kan ons redden en beschermen. Doch waar zullen wij heen vlieden als wij ons niet bekeren tot Hem en Hem om ge­nade smeken vóór het te laat is?

  1. v. d. B.

 

Bij de plaat. (Ps. 015:001)

Wie zal wonen op de berg Uwer heiligheid?

Niet enkel liefde, doch ook majesteit zijt Gij!

Gelijk de bergtop rijst in reine eenzaamheid,

ver boven hen, die haastig levend gaan voorbij

en draagt geheimen uit de schoot der eeuwigheid,

wel blij en mild’lijk voedt de klare, diepe stroom,

die vrucht- en leven brengend daalt in de vallei,

doch eenzaam blijft omhuld in nevels als een droom

en onbewogen hoort de stormvlaag langs zijn zij:

zo zijt Gij vreeslijk voor een elk, die ongewijd komt tót Uw heiligheid,

o God der eeuwigheid!

  1. v. d. B.

 

We moeten bidden omdat geschreven staat: “Al wie de naam des Heren aanroept, zal behouden worden”, door Dr. John R. Rice.

In (Rom. 10:13) staat: “Al wie de naam des Heren aanroept, zal behouden worden”. Een ver­loren zondaar kan op die manier tot God bidden om gered te worden. Zo zien we in Lucas 18 de arme tollenaar zich op zijn borst slaan en uitroe­pen: “O, God, wees mij, zondaar genadig, en “dien zelfden dag gerechtvaardigd naar huis terugkeren. Zo lezen we ook de heerlijke geschiedenis van de stervende dief, die zich tot Jezus aan het kruis naast hem wendde en zei: “Heer, gedenk mijner wanneer Gij in Uw koninkrijk komt”. En we horen de liefelijke belofte van de Heiland naast hem: “Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn”. (Luc. 23:39-43). Zo hebben dus verloren zondaren recht om te bidden en iedereen die in oprechtheid aan de Heiland om redding vraagt, zal zalig worden.

Natuurlijk, de Bijbel verklaart vele, vele malen dat een gelovig hart, die beslissende factor is, om gered te worden, “Stel uw vertrouwen op de Heer Jezus, en gij zult behouden worden”, zei Paulus en Silas tot de gevangenbewaarder in Filippi (Hand. 16:31). Jezus zeide tot Nicodemus: “Al wie gelooft in Hem (Gods enig geliefde Zoon) zal niet omkomen, maar het eeuwige leven hebben”. Ook zei Jezus: “Voorwaar, voorwaar, zeg ik u, wie gelooft heeft het eeuwige leven” (Joh. 06:47).

Hij, die zijn vertrouwen geheel in Christus stelt, is gered, doorlopend gered en heeft eeuwig leven. Zo is het dus duidelijk dat niemand, om gered ts worden, daartoe een uitdrukkelijk gebed behoef; te uiten. Daar behoeven geen overluid uitgespro­ken woorden te zijn, daar behoeft niet te zijn, wat mensen in ’t algemeen onder gebed verstaan. Ge­loof is een omkering des harten tot vertrouwen in Christus. En God hoort ook het meest zwakke roepen van het hart, ook zonder enige zucht, zon­der een bewegen der lippen.

Maar vaak worden de onzekere stappen van het geloof gemakkelijker gedaan, indien men bidt en daarbij de roep om genade en vertrouwen bewust in woorden overbrengt.

Hoeveel zondaren hebben, wanneer zij bede van de tollenaar; “O God, wees mij, zondaar genadig” uitspraken daardoor met meer zekerheid hun vertrouwen op de Heer kunnen stellen.

Dus lieve vriend, indien gij, die dit leest, nog niet gered zijt, wees toch volkomen vrijmoedig om tot God te gaan om genade en vergeving te verkrij­gen; en wees er van verzekerd dat God horen zal, dat Hij hoort, ja dat Hij al gehoord heeft, indien gij Hem vraagt om vergeving en redding.

leder die genoeg geloof heeft om God ernstig te vragen om genade en vergeving, heeft ook ge­noeg geloof om er zeker van te zijn dat God hem heeft gehoord, want Jezus zeide: “Wie tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen” (Joh. 06:37). En iedere zondaar mag vertrouwen op de rijke belofte: “Al wie de naam des Heren aanroept, zal behouden worden’.

En laat ons nu tot besluit, deze zeven redenen, waarom we moeten bidden, nog eens nagaan:

1e. Het is duidelijk door God bevolen dat Chris­tenen altijd behoren te vragen om alles en voor iedereen, met gebed en smekingen.

2e. Gebed is de door God aangegeven weg voor Christenen om iets te verkrijgen.

3e. Bidden is de weg voor Christenen om volkomen blijdschap te verkrijgen.

4e. ’t Gebed is Gods geneeswijze tegen ellende, de weg om uit de moeilijkheden en angstige zor­gen te komen.

5e. Beantwoorde gebeden worden door God ge­bruikt om ongelovigen de mond te snoeren, en zijn Gods onweerlegbare argumenten tegen ongeloof.

6e. Bidden is de weg om de kracht van de Heilige Geest te verkrijgen ten behoeve van Gods ge­zegend werk.

7e. “Al wie de naam des Heren aanroept zal behouden worden.”

Daarom, geliefde broeders, laat ons bidden! O, hoe vele en gewichtige redenen zijn er, waarom Christenen behoren te bidden!

 

Contact per brief

Br. A. v. d, B. te H. vraagt naar aanleiding van het arti­kel van Dr. Rice over de verhoorde gebeden als argument tegen het ongeloof: “Mogen wij zo maar bidden om een wonder, opdat een ander daardoor tot geloof gebracht worde? Heeft de wereld het recht om te verlangen, dat wij bewijzen dat God bestaat en op wonderlijke wijze kan werken?”

Uw bezwaar tegen deze voorstelling kan ik mij zeer goed indenken. Natuurlijk heeft de wereld geen recht op wonde­ren, evenmin als de opstandige Joden, doch ze heeft er wel recht op dat de gelovigen spreken uit ondervinding en niet slechts theoretisch. Als U goed leest, zal U zien, dat dit ook de bedoeling van de schrijver is. Wanneer we in ons eigen leven de wonderen Gods hebben leren zien en ook hebben geleerd een vrijmoedig en gelovig beroep op Zijn liefde te doen, waardoor Hij ons wonderlijk kan leiden en onze ge­beden verhoren, dan zal ons getuigen tegen de wereld vrij­moediger en krachtiger zijn, dan wanneer we de gebedsverhoring alleen dogmatisch aanvaarden. De discipelen baden (Hand. 04:29-30) dat zij met vrijmoedigheid het woord mochten spreken, doordat God zijn hand uitstrekte tot ge­nezing en dat tekenen en wonderen geschieden door de naam van Jezus. Geve God, dat in de gemeente Zijn kracht weer heerlijk en overtuigend openbaar worde.

  1. v. d. K. te H. schrijft naar aanleiding van de meditatie over “Zoek eerst het Koninkrijk Gods en alle dingen zullen U toegeworpen worden”: “Ik onderschrijf dit door persoon­lijke ervaring, maar wij hebben gezien wat daarvan in de oorlogstijd is terechtgekomen, toen broeders en zusters aard­appelschillen aten en voorgangers hun werk niet konden doen door hongeroedeem”.

Deze tegenstelling die U aanwijst tussen Christus’ belofte en de werkelijkheid der ervaring is niet eenvoudig. Zoals, U zelf getuigt en duizenden met u kunnen getuigen heeft God zijn Woord gehouden en Zijn belofte aan u vervuld. Dit neemt niet weg, dat de apostel Paulus en vele kinderen Gods met hem moest zeggen dat zij menigmaal honger hebben geleden. We moeten hier mijns inziens in zien een beproe­ving van ons geloof, evenals bij Job. God wil dat wij ook, zonder dat het leven beantwoordt aan onze verwachtingen, Hem trouw zullen blijven. Doch laat ons vooral oppassen dat we niet een verkeerd gebruik van Gods beloften gaan maken en ze gaan leggen naast het leven van onze broeders en zusters en dan gaan twijfelen aan hun goede wandel. Dit deden Jobs vrienden ook. De woorden die zij spraken waren op zichzelf waar, doch hun toepassing deugde niet.

Uw vraag betreffende geloofsgenezing en het al of niet gebruik van medicijnen hoopt zuster Ekering in het volgend nummer uitvoerig te beantwoorden.

 

Uitnodiging

Omdat wij weten dat de hand des Heren zwaar op ons drukt, omdat wij beseffen dat wij als kinderen Gods niet leven naar Zijn heilige wil, ja, dat wij steeds meer dreigen onder te gaan in de vervlakkingen van het leven, zo worden wij ge­drongen met elkander onze zonden te belijden en te zoeken een oude en toch altijd nieuwe weg, die ons zal voeren tot een innige gemeenschap met Jezus Christus.

Wij willen dus met elkander, om onze zielen uit haar traagheid op te wekken en haar te nood­zaken Jezus met liefde en standvastigheid te zoe­ken, opdat wij ook niet in het oordeel vallen. Zijn woord ter harte nemen: “Waakt en bidt, want gij weet niet, wanneer de tijd is (Mark. 13:33).

Wilt U met ons deze weg van eendrachtig en volhardend gebed bewandelen?

Wij nodigen U daarom uit ook voor Gorinchem en omstreken een gebedskring te vormen. Wilt u ons schriftelijk Uw instemming betuigen, opdat wij U te gelegener tijd een uitnodiging kunnen zenden. Tevens kunt U dan de namen opgeven, van hen, die met U hetzelfde verlangen koesteren.

Er zullen geen toespraken gehouden worden, geen organisatie of vereniging wordt beoogd.

Slechts de gemeenschappelijke geestelijke nood zal ons tot elkander drijven.        

Uw antwoord zenden aan:

 “Kracht van Omhoog “, Nieuwe Hoven 19. Gorinchem.

Ditzelfde geldt ook voor Haarlem en omstreken

 

 

Zijn wij dan blind?

Gij hebt hen geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld. (Jer. 05:03).

Ons volk is door vijf jaren van diepe beproe­ving gegaan. Wij hebben veel geleden: honger, verwoesting, moord, het is ons niet bespaard ge­bleven.

Als we nu, enkele jaren na de tweede wereld oorlog vragen: “Heeft deze ellende ons volk dichter bij God gebracht, is er verootmoediging en schuldbewustzijn gekomen?” dan moeten wij wel­bewust “neen zeggen.

Ja, integendeel, er heerst een zelfvoldane, licht­zinnige geest, die in onze bevrijding de beloning ziet voor trouwe nationale plicht en opoffering. Men redeneert dan ongeveer zo: God heeft gehoord hoe wij bleven bidden voor Koningin en vaderland, hoe wij illegaal werkten en ons verzet­ten tegen de infiltratie van de nationaalsocialistische denkbeelden. Daarom beloonde Hij ons en gaf ons weer de vrijheid. Zij die stierven voor het vaderland en de goede zaak noemen we dan “martelaren” en op hun ere graf wordt gesproken over het woord: “Zalig zijn de doden, die in de Heer sterven…” En daarmee bewijzen we hoe wij de zaak van ons volk en de zaak des Heren ver­warren. Of deze mannen misschien geheel buiten Christus hebben geleefd, doet er niet toe, zij stier­ven voor het Vaderland, dus zijn zij gezaligd en hun bloed is heilig.

Doch deze ontzettende verblinding heeft rampzalige gevolgen. In plaats dat we ons verootmoe­digden omdat God ons zo moest slaan, heeft men zich verzadigd met redevoeringen waarin gespro­ken werd over Gods rijke beloning van onze dapperheid en trouw. En opgelucht hebben wij besloten om nu van het leven te genieten. Vele christenen, die in dans en spel de bevrijding vier­den, hebben nadien steeds meer de lijn tussen het terrein van de wereld en de gemeente overschreden. De ver wereldling der kerk neemt hand over hand toe en men verbeeldt zich als goede christe­nen te leven in de vrijheid die God ons gaf, gelijk Israël droomde dat God in hun midden woonde. Terwijl de “vaktheologen” in dogmatische, wijs­gerige problemen zijn gewikkeld, die duizenden kerkmensen niet meer interesseren, lezen gedoopte en belijdende christenen iedere roman, gaan naar iedere film, vieren kermis, drinken, roken als iedere wereldling en worden rijk in de zwarte handel.

En daarom wordt men steeds meer onbekwaam om te zien wat God ons wil leren. Wij leggen zo gaarne “verband’ tussen onze bevrijding en natio­nale trouw. Doch waarom leggen we dan thans geen “verband tussen de rampen die ons heden overkomen en onze nationale zonden? Wij doen gelijk Israël dat altijd verband legde tussen Gods uitredding en de trouwe tempeldienst, doch wei­gerde om verband te leggen tussen de rampen in het jaar 70 en hun schuld aan de dood van Chris­tus, hoewel Hij hun dit duidelijk had voorzegt (Luc. 21:20). Waar in de christelijke pers wordt één woord gesproken over Gods oordeel over ons volk, nu we alweer in een oorlog verkeren waar­door onze jongens ver van huis in dagelijks levens­gevaar verkeren? Hoe komt het dat al onze pogin­gen om vrede te maken mislukken? De ene helft van onze christelijke pers wil vrede ten koste van alles, en ziet slechts één mogelijkheid: toegeven aan iedere eis. De andere helft spreekt slechts over handhaven van recht en gezag en de plicht van bescherming der bevolking. Doch geen enkele stem wordt gehoord, die er op wijst,’ dat God toelaat dat dit over ons volk komt. Men belijdt toch dat geen ding bij geval ons overkomt? Het is God die toelaat, dat onze plantages worden verwoest en onze jongens gedood, zoals Hij toe­liet dat Hitlers horden ons land overweldigden.

Als we geloven wat we in de catechismus be­lijden, dat God alzo regeert, dat regen en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren, spijs en drank, gezondheid en krankheid, rijkdom en armoede en alle dingen ons niet bij geval overkomen, waarom willen we dan niet vragen waarom Hij ons dit doet overkomen? “Zal er een kwaad in de stad zijn, dat de Here niet doet. Heeft God ons met dit alles niets te zeggen? Is Hij het niet die in maan­denlange strenge koude zo’n grote nood over ons bracht en is Hij het niet die nu in wekenlange droogte het gras doet verdorren? Noch in de radio, noch in de pers wordt een enkel woord hier­over gesproken. Men spreekt slechts over de blinde natuurkrachten, die we leerden ontleden en wetenschappelijk controleren. Het christelijk dag­blad Trouw eindigt een artikel over droge weiden en hongerend vee met de woorden: “jullie weerheren van De Bilt, jullie hebben geen aandachtiger luisteraar dan de Nederlandse boer, die ongeduldig wacht op het ruisen van stortbuien. Dat jullie spoedig hoop­volle klanken laat horen.” Geen woord over Gods almacht. Geen woord over de enige weg van ge­bed. Als we niet durven ontkennen dat God alles bestuurt zou het dan niet tijd zijn om onze zonden, zedeloosheid en oppervlakkigheid te belijden en Hem om genade te bidden?

God heeft zelfs Sodom gewaarschuwd voor Hij het oordeel bracht. Ze zijn opgeschrikt uit hun valse rust toen Kedor-Laomer hun stad veroverde, ja, één ogenblik zijn zij in aanraking geweest met de vrome aartsvader Abraham en hebben aan zijn daden bemerkt hoe hij het eeuwige hoger schatte dan al de schatten van het tijdelijke. Doch dit alles heeft hen niet veranderd. Zij leefden verder in hun wellust en begeerlijkheid. Toen kwam het oor­deel en heeft hen allen verdelgd. Zo heeft God ook ons tot bezinning willen brengen. Hij heeft ons geslagen, doch wij hebben geen pijn gevoeld Daarom zal God niet kunnen ophouden. Als een zweepslag zullen Gods oordelen komen over een volk, dat Hem niet meer vreest, over een kerk die de boodschap van verootmoediging en schuldbe­lijdenis niet meer durft te brengen. Wee de leiders die het volk slechts hebben voorgehouden de zoete beloften Gods en ook thans slechts spreken over de plichten der regering en wijze raad wensen te geven aan hen, die als overheid over ons zijn ge­steld, die slechts begeren grote invloed te hebben op het regeringsbeleid en op ons volk, doch niet willen zien dat het juist de wereldzin en liefdeloos­heid van de kerken is, die God vertoornt.

Eenieder, die als gelovige de ontwikkeling der gebeurtenissen gadeslaat, kan niet anders dan smeken dat Gods Geest nog eens zo machtig in onze dagen door zal breken door deze muur van on­willige onwetendheid, dat we weer in gebrokenheid onze afgoden wegdoen en ons bekeren, opdat God zich nog over ons en ons volk zal erbarmen.

Zelfs de ongelovigen erkennen dat de maat­schappij ziek is. Een botsing tussen de twee we­reldmachten Amerika en Rusland is verre van denkbeeldig. Slechts Gods hand kan ons redden en beschermen. Doch waar zullen wij heen vlieden als wij ons niet bekeren tot Hem en Hem om ge­nade smeken vóór het te laat is?

  1. v. d. B.

 

Bij de plaat. (Ps. 015:001)

Wie zal wonen op de berg Uwer heiligheid?

Niet enkel liefde, doch ook majesteit zijt Gij!

Gelijk de bergtop rijst in reine eenzaamheid,

ver boven hen, die haastig levend gaan voorbij

en draagt geheimen uit de schoot der eeuwigheid,

wel blij en mild’lijk voedt de klare, diepe stroom,

die vrucht- en leven brengend daalt in de vallei,

doch eenzaam blijft omhuld in nevels als een droom

en onbewogen hoort de stormvlaag langs zijn zij:

zo zijt Gij vreeslijk voor een elk, die ongewijd komt tót Uw heiligheid,

o God der eeuwigheid!

  1. v. d. B.

 

We moeten bidden omdat geschreven staat: “Al wie de naam des Heren aanroept, zal behouden worden”, door Dr. John R. Rice.

In (Rom. 10:13) staat: “Al wie de naam des Heren aanroept, zal behouden worden”. Een ver­loren zondaar kan op die manier tot God bidden om gered te worden. Zo zien we in Lucas 18 de arme tollenaar zich op zijn borst slaan en uitroe­pen: “O, God, wees mij, zondaar genadig, en “dien zelfden dag gerechtvaardigd naar huis terugkeren. Zo lezen we ook de heerlijke geschiedenis van de stervende dief, die zich tot Jezus aan het kruis naast hem wendde en zei: “Heer, gedenk mijner wanneer Gij in Uw koninkrijk komt”. En we horen de liefelijke belofte van de Heiland naast hem: “Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn”. (Luc. 23:39-43). Zo hebben dus verloren zondaren recht om te bidden en iedereen die in oprechtheid aan de Heiland om redding vraagt, zal zalig worden.

Natuurlijk, de Bijbel verklaart vele, vele malen dat een gelovig hart, die beslissende factor is, om gered te worden, “Stel uw vertrouwen op de Heer Jezus, en gij zult behouden worden”, zei Paulus en Silas tot de gevangenbewaarder in Filippi (Hand. 16:31). Jezus zeide tot Nicodemus: “Al wie gelooft in Hem (Gods enig geliefde Zoon) zal niet omkomen, maar het eeuwige leven hebben”. Ook zei Jezus: “Voorwaar, voorwaar, zeg ik u, wie gelooft heeft het eeuwige leven” (Joh. 06:47).

Hij, die zijn vertrouwen geheel in Christus stelt, is gered, doorlopend gered en heeft eeuwig leven. Zo is het dus duidelijk dat niemand, om gered ts worden, daartoe een uitdrukkelijk gebed behoef; te uiten. Daar behoeven geen overluid uitgespro­ken woorden te zijn, daar behoeft niet te zijn, wat mensen in ’t algemeen onder gebed verstaan. Ge­loof is een omkering des harten tot vertrouwen in Christus. En God hoort ook het meest zwakke roepen van het hart, ook zonder enige zucht, zon­der een bewegen der lippen.

Maar vaak worden de onzekere stappen van het geloof gemakkelijker gedaan, indien men bidt en daarbij de roep om genade en vertrouwen bewust in woorden overbrengt.

Hoeveel zondaren hebben, wanneer zij bede van de tollenaar; “O God, wees mij, zondaar genadig” uitspraken daardoor met meer zekerheid hun vertrouwen op de Heer kunnen stellen.

Dus lieve vriend, indien gij, die dit leest, nog niet gered zijt, wees toch volkomen vrijmoedig om tot God te gaan om genade en vergeving te verkrij­gen; en wees er van verzekerd dat God horen zal, dat Hij hoort, ja dat Hij al gehoord heeft, indien gij Hem vraagt om vergeving en redding.

leder die genoeg geloof heeft om God ernstig te vragen om genade en vergeving, heeft ook ge­noeg geloof om er zeker van te zijn dat God hem heeft gehoord, want Jezus zeide: “Wie tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen” (Joh. 06:37). En iedere zondaar mag vertrouwen op de rijke belofte: “Al wie de naam des Heren aanroept, zal behouden worden’.

En laat ons nu tot besluit, deze zeven redenen, waarom we moeten bidden, nog eens nagaan:

1e. Het is duidelijk door God bevolen dat Chris­tenen altijd behoren te vragen om alles en voor iedereen, met gebed en smekingen.

2e. Gebed is de door God aangegeven weg voor Christenen om iets te verkrijgen.

3e. Bidden is de weg voor Christenen om volkomen blijdschap te verkrijgen.

4e. ’t Gebed is Gods geneeswijze tegen ellende, de weg om uit de moeilijkheden en angstige zor­gen te komen.

5e. Beantwoorde gebeden worden door God ge­bruikt om ongelovigen de mond te snoeren, en zijn Gods onweerlegbare argumenten tegen ongeloof.

6e. Bidden is de weg om de kracht van de Heilige Geest te verkrijgen ten behoeve van Gods ge­zegend werk.

7e. “Al wie de naam des Heren aanroept zal behouden worden.”

Daarom, geliefde broeders, laat ons bidden! O, hoe vele en gewichtige redenen zijn er, waarom Christenen behoren te bidden!

 

Contact per brief

Br. A. v. d, B. te H. vraagt naar aanleiding van het arti­kel van Dr. Rice over de verhoorde gebeden als argument tegen het ongeloof: “Mogen wij zo maar bidden om een wonder, opdat een ander daardoor tot geloof gebracht worde? Heeft de wereld het recht om te verlangen, dat wij bewijzen dat God bestaat en op wonderlijke wijze kan werken?”

Uw bezwaar tegen deze voorstelling kan ik mij zeer goed indenken. Natuurlijk heeft de wereld geen recht op wonde­ren, evenmin als de opstandige Joden, doch ze heeft er wel recht op dat de gelovigen spreken uit ondervinding en niet slechts theoretisch. Als U goed leest, zal U zien, dat dit ook de bedoeling van de schrijver is. Wanneer we in ons eigen leven de wonderen Gods hebben leren zien en ook hebben geleerd een vrijmoedig en gelovig beroep op Zijn liefde te doen, waardoor Hij ons wonderlijk kan leiden en onze ge­beden verhoren, dan zal ons getuigen tegen de wereld vrij­moediger en krachtiger zijn, dan wanneer we de gebedsverhoring alleen dogmatisch aanvaarden. De discipelen baden (Hand. 04:29-30) dat zij met vrijmoedigheid het woord mochten spreken, doordat God zijn hand uitstrekte tot ge­nezing en dat tekenen en wonderen geschieden door de naam van Jezus. Geve God, dat in de gemeente Zijn kracht weer heerlijk en overtuigend openbaar worde.

  1. v. d. K. te H. schrijft naar aanleiding van de meditatie over “Zoek eerst het Koninkrijk Gods en alle dingen zullen U toegeworpen worden”: “Ik onderschrijf dit door persoon­lijke ervaring, maar wij hebben gezien wat daarvan in de oorlogstijd is terechtgekomen, toen broeders en zusters aard­appelschillen aten en voorgangers hun werk niet konden doen door hongeroedeem”.

Deze tegenstelling die U aanwijst tussen Christus’ belofte en de werkelijkheid der ervaring is niet eenvoudig. Zoals, U zelf getuigt en duizenden met u kunnen getuigen heeft God zijn Woord gehouden en Zijn belofte aan u vervuld. Dit neemt niet weg, dat de apostel Paulus en vele kinderen Gods met hem moest zeggen dat zij menigmaal honger hebben geleden. We moeten hier mijns inziens in zien een beproe­ving van ons geloof, evenals bij Job. God wil dat wij ook, zonder dat het leven beantwoordt aan onze verwachtingen, Hem trouw zullen blijven. Doch laat ons vooral oppassen dat we niet een verkeerd gebruik van Gods beloften gaan maken en ze gaan leggen naast het leven van onze broeders en zusters en dan gaan twijfelen aan hun goede wandel. Dit deden Jobs vrienden ook. De woorden die zij spraken waren op zichzelf waar, doch hun toepassing deugde niet.

Uw vraag betreffende geloofsgenezing en het al of niet gebruik van medicijnen hoopt zuster Ekering in het volgend nummer uitvoerig te beantwoorden.

 

Uitnodiging

Omdat wij weten dat de hand des Heren zwaar op ons drukt, omdat wij beseffen dat wij als kinderen Gods niet leven naar Zijn heilige wil, ja, dat wij steeds meer dreigen onder te gaan in de vervlakkingen van het leven, zo worden wij ge­drongen met elkander onze zonden te belijden en te zoeken een oude en toch altijd nieuwe weg, die ons zal voeren tot een innige gemeenschap met Jezus Christus.

Wij willen dus met elkander, om onze zielen uit haar traagheid op te wekken en haar te nood­zaken Jezus met liefde en standvastigheid te zoe­ken, opdat wij ook niet in het oordeel vallen. Zijn woord ter harte nemen: “Waakt en bidt, want gij weet niet, wanneer de tijd is (Mark. 13:33).

Wilt U met ons deze weg van eendrachtig en volhardend gebed bewandelen?

Wij nodigen U daarom uit ook voor Gorinchem en omstreken een gebedskring te vormen. Wilt u ons schriftelijk Uw instemming betuigen, opdat wij U te gelegener tijd een uitnodiging kunnen zenden. Tevens kunt U dan de namen opgeven, van hen, die met U hetzelfde verlangen koesteren.

Er zullen geen toespraken gehouden worden, geen organisatie of vereniging wordt beoogd.

Slechts de gemeenschappelijke geestelijke nood zal ons tot elkander drijven.        

Uw antwoord zenden aan:

 “Kracht van Omhoog “, Nieuwe Hoven 19. Gorinchem.

Ditzelfde geldt ook voor Haarlem en omstreken

 

 

1947.02.01

Valse Profeten

Velen zullen in die dagen tot Mij zeggen: Here, Here, hebben wij niet in Uwe Naam geprofeteerd?… En dan zal Ik hun openlijk zeggen; Ik heb u nooit gekend, gaat weg van Mij, jullie werkers der ongerech­tigheid. (Matt. 07:22-23).

Onze Here Jezus Christus heeft Zijn discipelen, aan ‘t eind van de Bergrede, voorgehouden, dat niet ieder die “Here, Here” zei, het koninkrijk der hemelen zou binnengaan, maar alleen, die de wil van de Vader deed.

Dat doen van de wil van de Vader geldt ook het profeteren.

Als de Here Jezus aan ’t eind der dagen alle mensen voor Zijn rechterstoel roept, zullen er velen zijn die zeggen, dat ze in Zijn Naam geprofeteerd hebben.

De Here zal hun dat niet betwisten.

Want het is waar, ze hebben gezegd: zo spreekt de Here, ze hebben gestaan als “profeten” en hebben het volk inge­leid in de “waarheden” en de naam van Jezus daarbij ge­noemd.

En toch zal de Christus hen wegzenden naar de hel.

Ze hebben wel geprofeteerd, maar ze hebben vals geprofe­teerd, met hun eigen hart.

Onder die velen die tot de Here Christus zeggen zullen: Wij hebben toch in Uw Naam geprofeteerd, zullen ook staan Hananja en de valse profeten, die vlak voor het einde van Judas volksbestaan hebben gesproken.

Jeremia had in de dagen van Jojokim moeten zeggen, dat de Here Zijn volk verlaten zou en het overgeven aan het zwaard en de honger, maar de valse profeten hadden het volk gerustgesteld. Het was immers het volk des Heren! Nee, er zou geen zwaard en geen honger in het land wezen, “maar Ik zal u een gewisse vrede geven in deze plaats.” (Jer. 14:13-15) Dat was “Schriftuurlijke taal!”

Hananja heeft enkele jaren later, toen het oordeel toch gekomen en Jojachin naar Babel gevoerd was en Nebukadnezar veel vaatwerk uit de tempel te Jeruzalem geroofd had, zelfs in de naam des Heren, de Verbonds-God dus. ge­preekt “Zo spreekt de Here der heirscharen, de God Israëls: Ik heb het juk van de koning van Babel verbroken; ‘t zal maar twee jaar meer duren en dan zal Ik al het vaat­werk in Jeruzalem terugbrengen.”

Dat was in zijn ogen, én voor de oren van het op hun “principiële-schoonheid-vertrouwend volk” (Ez. 16:14-15) “Schriftuurlijke taal”. Zij lieten als profeten een “prin­cipieel” geluid horen.

Het stond immers in de wet van Mozes, in Leviticus: Gij zult brood eten tot verzadiging toe, en zult veilig wonen in uw land en het zwaard zal door uw land niet doorgaan. (Lev. 26:05-06.) Wat zij zeiden van: Er zal geen zwaard, noch honger in het land zijn, dat kwam daarmee precies overeen.

En Hananja had ook gelijk, toen hij zeide, dat de Here gerei zou terugbrengen uit Babel en alle gevangenen zou doen weerkeren. Het kon immers niet bestaan, dat de Ver­bonds-God zou toelaten, dat Zijn tempeldienst blijvend in het ongerede zou liggen en Zijn volk uit elkaar geslagen zou zijn. Hij kon wijzen op Psalm 46: God is in het midden van de stad, zij zal niet wankelen (Ps. 046:006) en de Here der heirscharen is met ons (Ps. 046:012).

Allemaal zuiver principiële woorden!

En toch zijn ze geen van allen uitgekomen.

En dat kon ook niet anders. Want het waren wel “prin­cipiële’ woorden, maar geen woorden naar de Schrift.

Die valse profeten hadden uit hun hart geprofeteerd. Ze maakten die Schriftwoorden over de stad Gods, over het Verbondsvolk: God is in het midden van haar – zij zal niet wankelen, tot algemeen geldige principes.

Geabstraheerde Schriftwoorden, die als “altijd-geldende” verklaard werden. En ze vergaten daarbij, dat Gods Woord nooit zo sprak vanuit starre principes, maar dat het spreekt in levende woorden temidden van de telkens wisselende ver­houdingen van het mensenleven, levende woorden van den levenden God. En de Here spreekt heus niet over een Verbondsvolk in tijden van afval hetzelfde als wanneer Zijn volk trouw is. In het eerste geval kan men met het “principe”: God is in het midden van haar, niets beginnen. Want dan is de Here haar allerminst nabij. Integendeel, dan verlaat Hij de meest principiële werker, die met Zijn Woord scharrelt, die het fundamentele “indien”, indien gij in mijn inzettingen wandelen zult, uit (Lev. 26:03), uit het oog verloren heeft.

Want dat is de voorwaarde.

Ja, God is met Zijn volk, geen zwaard zal door het had doorgaan en geen honger zal er wezen, indien gij in mijn inzettingen wandelen en mijn geboden houden en die doen zult.

De valse profeten hebben daar geen acht op geslagen en ze hebben ook niet de houding van het Verbondsvolk als een zondige tegenover den Here gekend in hun dagen (Jer. 16:10). Zij zagen niet, dat er naar de Schriften een vloek over het volk lag, vanwege de ongerechtigheid (die niet zo gering was, vgl. Jer. 07:05-10).

En zij kenden den Here, de levende God niet. Ze meenden met Hem in gemeenschap te leven, maar in wer­kelijkheid leefden ze uit principes, door hen zelf zo geformu­leerd. Ze profeteerden, maar uit hun hart!

Waar wij in deze dagen telkens een oproep horen, dat ons volk principieel moet zijn en vanuit principes zal moeten gaan leven, daar mogen wij wel ten scherpste toezien. Ook, en juist ‘wanneer men ons voorhoudt, dat wij moeten leven uit de principes van het Christendom. Want leven uit principes van het Christendom en niet in de levende gemeen­schap met de Here, waarin men Zijn Woord hoort in de steeds wisselende verhoudingen van het leven, is even gevaarlijk, zo niet nóg gevaarlijker dan leven uit de Geest van humanisme en heidendom, omdat men in de Naam des Heren gaat spreken, doch in feite uit eigen hart profeteert.

Wij zullen moeten profeteren uit het levende Woord Gods; uit dat Woord leren spreken en daar onze wijsheid uit putten en niet leven bij door mensen geformuleerde be­ginselen, die over alle situaties – afval of geen afval – hetzelfde spreken. Want dan profeteert men uit het hart en waar dat op uitloopt? Op ondergang van het Verbonds­volk van de Heer!

En voor die profeten? Men leze hun einde in (Jer. 29:20-23) en in de tekst die boven dit stukje staat.

 

Brieven uit Amerika door Corrie ten Boom

Dodenzorg en geld verdienen.

Ik zit in een auto in Zuid-Californië. Een prachtig park is rondom mi). Een park? Nee, ’t is een begraafplaats. Maar niets doet daaraan denken. Er zijn grafstenen maar zij liggen plat en verscholen tussen gras en bloemen. Een wijd uitzicht rondom toont ons bergen en bomen. Ik zie palmen en sinaasappeltuinen. Ik zie ook een groot reclame­bord. “Wacht niet tot het te laat is. Zoek nu vast een mooie rustplaats uit. Nu hebt u de tijd.’

In de auto schakelt de chauffeur de radio op de uitzending van deze begraafplaats, ’t Is het einde van een zojuist ge­houden kerkdienst. Ik hoor nog het laatste zingen en het uitspreken van de zegen. Nu hoor ik reclameslagwoorden. “Een schone omgeving, wacht niet te lang met het plaats- bespreken op onze prachtige begraafplaats”. Nu volgt er een concert, frivole, lichte dansmuziek.

“Is dit ook een begrafenisonderneming”?

Ja, zij zijn geweldig rijk, ’t is de rijkste onderneming van de wereld. Zij hebben een eigen radio en studio. Het is ook de duurste begraafplaats van de wereld. Je moet heel rijk zijn om hier begraven te worden. De radio geeft van alles wat in Amerika bij een echte uitzending behoort.

“Kun je er ook “Queen for a day” worden? vraag ik. “Jazeker, zoiets hebben ze ook en je krijgt er prachtige cadeaus.”

Ik zie een kleurige mooie tent en kijk naar binnen. Onder het gespannen tentdoek zie ik een geopend graf.

“Wij zorgen in Amerika goed voor de doden. You have only to die, we do the rest.) En die rest is heel wat.

Ik wil nu meer weten en tref het dat in een dorp een man zojuist is gestorven. Ik bel aan bij den begrafenisonder­nemer.

Onmiddellijk na het sterven haalde deze het lichaam naar zijn huis en balsemde het. Ik word in een kamer gelaten en op een prachtig bed ligt de dode. Zijn gezicht is opgeschil­derd en heeft een rode blos. De ondernemer strijkt liefkozend langs de hals. “Hier heb ik moeite mee gehad, ik heb het helemaal moeten opvullen, zegt hij. Hij vertelt van het hele balsemproces. ik wil het niet herhalen, ’t is weerzin­wekkend.

Buiten rolt de donder. Het onweer is vlak boven de stad. Ik kan mijn ogen niet van het lijk afhouden. Er is iets zo griezeligs in deze aanblik dat ik onpasselijk word. De blanke reinheid, die de dood vaak brengt, is hier verborgen onder de dure make-up. die de verschrikkelijkheid van de laatste “verschrikking” niet verbergt, maar veel meer doet uit­komen.

Ik denk aan de dode vrouw in ’t concentratiekamp, die in de sneeuw lag met gevouwen handen. In ’t grauwe kamp stierf de witte bloem.

U moet nog de doodkisten bewonderen. Ik moet het zachte satijn over de verende matras voelen en kijken naar over­vloedig geplooide zijde en kant en strikken en kussens in de meest uiteenlopende kleuren. Er hangen overal keurige geperste pakken die men kan kopen als de dode niet netjes genoeg gekleed is. De kisten zijn van glinsterend metaal of gepolitoerd, prachtig hout. Wat is dit hier voor verschrik­kelijks? De donder rolt, een ratelende slag volgt het helle licht.

“Deze kost 600 dollar, balsemen inbegrepen. 800 dollar, maar dit is            koper.”

Ik wil weg.

In een concentratiekamp is geen eerbied voor de dood maar dit is ook vreselijk. Dit is niet alleen gebrek aan eer­bied, maar geld, vuil geld dat de blanke eenvoud van de dood besmeurt.

Als ik buiten kom zie ik om mij heen de pracht van bliksemstralen die wijde verten verlichten. Ik was bang daarbinnen. Hier niet. Hier is natuur en ik sla mijn ogen naar de hemel en dank Hem, die de dood heeft overwonnen.

U behoeft enkel te sterven, wij doen de rest.

 

Oecumenische Flitsen

Het doden van mensen uit barmhartigheid.

De Bijbel zegt: “Gij zult niet doodslaan”. Het is een privilege van God en niet van de mens om te bepalen, wanneer iemand sterven zal. Maar vierenvijftig geestelijke leiders in de staat New-York hebben het gewaagd een stuk te ondertekenen, waarin zij ver­klaarden, dat een pijnloze dood voor ongeneeslijke zieken, die zulks verlangen, niet als in strijd met de leer van Christus of de grondslagen van het Christen­dom moet worden beschouwd.

Zij tekenden deze uitspraak ten behoeve van de “Euthanasia Society of America”, die een wettelijke grondslag tracht te verkrijgen in de staat New-York voor de vrijwillige euthanasie (doodslag uit overwegingen van barmhartigheid). Onder de ondertekenaars behoren enkelen van de meest vooraanstaande figu­ren uit het kerkelijke leven,

“Het doden uit barmhartigheid” is een zeer vrome uitdrukking, maar is het werkelijk “barmhartig”. Wat is eigenlijk het verschil tussen een doktersverklaring die het recht geeft een eind aan je leven te maken en doodgewone zelfmoord? Euthanasie kan weliswaar een mens in dit leven van pijn verlossen, maar wat te denken van een eeuwige wroeging, die alle moordenaars wacht, hetzij moordenaars van an­deren of van zichzelf?

Maar daar deze moderne predikers alle geloof in eeuwige straf overboord geworpen hebben, daarom kunnen zij hun zegen schenken aan dit Satanisch plan.

Jezus zei: “Ik ben gekomen opdat zij het leven mogen hebben” – niet de dood. Hij zond Zijn apostelen uit om een evangelie des levens te predi­ken en zieken te genezen. Juist die zogenaamde zieken werden genezen. Zelfs de doden werden op­gewekt. Aan de armen, de zwakken van geest, de mensen die lijden, werd het evangelie gepredikt, maar deze moderne predikers zijn zover van dit geloof verwij­derd, dat zij het uitspreken, dat sommige mensen ongeneeslijk ziek zijn, dat er geen hoop op herstel meer is en dan geven zij hun de raad om zelfmoord te plegen!!

“Apostelen des doods” zegt ergens een bekend blad van hen. Er zullen ongetwijfeld nog genoeg Bijbelgelovigen zijn, die beletten zullen, dat dit voorstel voorlopig wet wordt.        (Pentecostal Evangel.)

Een bekeerde acteur.

Ku Jan-en, een bekeerde filmspeler, trekt grote me­nigten naar de “Youth for Christ” meetings in Korea en Noord-China,

Zonder gebed geopend.

Er was geen openbaar gebed toen de Algemene vergadering van de Verenigde Naties in New-York vergaderde in Oktober van het vorige jaar. De enige heenwijzing naar God werd gedaan door de presi­dent der Ver. Staten, die aan het einde van zijn reden zei: “Moge de Almachtige God in Zijn oneindige wijsheid en barmhartigheid ons geleiden en onder­steunen in ons zoeken naar een eeuwigdurende vrede op deze wereld. Met Zijn hulp zullen we slagen.” Maar er werd geen verenigd smeekgebed tot Hem gericht om Zijn hulp. De officiële reden was: Te veel verscheidenheid in geloof. Maar de ware reden zal wel geweest zijn: Te veel gebrek aan geloof.

 

Volledige zelfovergave

Natuurlijk zullen we nog menige geestelijke crisis moeten doormaken, voor we onze weg hebben voleindigd, want de ziel groeit door een reeks van crisis. Maar ik bedoel: een tweede, beslissende crisis, zoals de bekering? Ja, ik geloof, dat dit gewoonlijk noodzakelijk is. Want we kunnen niet blijven voortleven als we vernieuwd zijn, in ons bewuste leven en onveranderd of slechts ten dele veranderd in ons onderbewustzijn. Het gebied van de instincten moet worden geannexeerd. Als er in ons binnenste geen eensgezindheid heerst, zullen we uiterlijk een nederlaag lijden. We kunnen niet tegelijk een burgeroorlog en een buitenlandse oorlog voeren.

Het is leerzaam eens na te gaan, hoeveel verschillende soorten bewegingen er zijn: de Apostolische, de Pinkster­beweging, de Weshyanen de Keswick-, de Oxfordgroepen. en nog zo vele andere, die alle draaien om dit ene feit: namelijk dat het noodzakelijk is het gehele leven in har­monie te brengen met de wil Gods Onvoorwaardelijk moe­ten wij achter deze zaak staan. En alle stemmen ze hierin overeen, dat terwijl de bekering het begin is van het proces, er een volgende crisis nodig is in de een of andere vorm om alles in harmonie te brengen. Zouden ze daarin allemaal ongelijk hebben! Dat ze in velerlei opzicht ongelijk hebben, geef ik onmiddellijk toe, want er is om die bewegingen heen allerlei bijgeloof ontstaan. Maar in de kern van de zaak geloof ik, dat ze ook dit punt een diepe waarheid naar voren brengen. Tenminste ik heb dat ook zo ervaren en ik heb het gezien in het leven van duizenden anderen, met wie ik zeer intiem verbonden was.

Honderden zendelingen heb ik uit zien komen in India: de toewijding voor hun werk helpt hen heen door hun eerste jaar, misschien nog iets langer. Maar de veranderde om­geving berooft hen tenslotte van hun laatste restje geest­kracht. India krijgt ze te pakken. Dan worden ze gedreven tot een dieper en vollediger zelfovergave en komen zo tot de overwinning, of ze zakken af en worden zeer middel­matige Christenen – ze dienen Hem, maar gelijken Hem niet. Ze worden humeurig en krijgen superioriteitscomplexen en zijn neerbuigend en bereiken zo een compromis tussen Christus en de oude instincten. Zo zijn ze geen klare weer­spiegeling van het Christendom, maar een geestelijke vlek.”

Stanley Jones.

 

Aan de lezers

Door de vele bestellingen hebben enkelen even moeten wachten op de toezending der traktaten. Alles is thans ver­zonden.

Dc tweede druk van “Het Naderend Verderf” is geheel uitverkocht. Thans zijn nog verkrijgbaar:

“Er is geen andere Weg”.

Het nachtelijk rumoer bij een gesloten Feestzaal”.

De prijs ervan is: ƒ 0.05 per ex.; f 1- per 100 en ƒ 15. ~ per 500 ex.

“De inwoning van Christus in ons hart”.

Hiervan is de prijs ƒ 0.03 per ex.; ƒ 2.50 per 100 en ƒ 10.- per 500 ex. Proefnummers gratis op aanvrage. Wij sluiten vanaf heden bij iedere bestelling enkele evangeliën in om gratis te verspreiden.

Met hartelijke dank vermelden wij de volgende giften:

 

Het leven en werk van Joh. C. Blumhardt door J. A. Schreuder (3)

Na vier jaar in Schönthal wordt hij student aan de universiteit in Tübingen; dat wordt een heerlijke tijd. Hij leeft er dicht bij de Heer: “God hielp me er doorheen; ver­schillende keren ondervond ik gebedsverhoringen die me telkens meer versterkten in het levend geloof in God”. Meestal ziet een studentenleven er anders uit en men zou verwachten, dat hij in Fubingen eenzaam onder de velen zou zijn. Toch had hij hier veel goede, gelijkgezinde vrien­den.

Over zijn studie verneemt men niet veel, geen der professoren heeft een grote, vormende invloed op hem gehad. Hij is hun dankbaar voor de rust, en de degelijkheid van hun onderwijs, waarmee ze hem inleidden in de theologie, die hij bestudeerde met verlichte ogen, zodat de bevrediging van zijn verstand die van zijn hart niet in de weg stond. Zijn basis was het geloof in de goddelijke openbaring in de Bijbel, nooit een speculatief denken.

Hij wilde niets weten van studie, die alleen aan het ver­stand of de fantasie voedsel verschaft. In en na zijn studentenjaren heeft hij getoond, dat deze houding tegen­over de wetenschap hem niet verhinderde een goed theoloog te zijn, alleen, “dat Blumhardtje is origineel, echt origineel” zei iemand van hem; en dat was een lof. Een geschoold denken en een kinderlijk eenvoudige manier van zeggen maakten hem tot de grote prediker, die zo veel kon zijn voor de hoogst ontwikkelden en voor de eenvoudigen van geest.

Hij is heel arm in deze jaren. Om zijn moeder geldelijk te kunnen helpen, verdient hij wat met vertalen uit het Engels. Later, in zijn werk voor de zending, heeft hij de vruchten geplukt van zijn grondige kennis van het Engels.

  1. Scholing van het ambt. In 1829, Blumhardt is dan 24 jaar – eindigt zijn studie­tijd. AI gauw krijgt hij een beroep als hulpprediker naar Dürrmenz. een grote gemeente, waar een van zijn vroegere leraren uit Schönthal dominee is. Voor wie de theoretische opleiding van de universiteit achter de rug heeft, is het altijd weer een vraag, of hij in de praktijk voor zijn werk geschikt zal zijn, Een jaar heeft Blumhardt in Dürrmenz gewerkt, en hier ondervindt hij hoe zijn ambt de vervulling is van al zijn gaven en verlangens. Een jonge gymnasiast, die vaak in de pastorie logeerde, vertelt hoe hij met de splinternieuwe hulpprediker’ mee mag de wijk in.

Onderweg vraagt hij hem uit over Tübingen, en Blum­hardt vertelt. Dan onderbreekt hij zijn verhaal opeens, omdat hij even het huis van een zieke in moet, om een paar woorden spreken. Het duurt lang, Gundert verveelt zich al. Als Blumhardt terug komt, verontschuldigt hij zich: “weet je, ze hebben zo veel ditjes en datjes, dan moet je dat aan­horen en niet ongeduldig worden”. Zielzorger bij de Gratie Gods, toen al, dat was hij. Wist dat ploegen zijn taak was. en dat God voor het groeien zorgt.

Een wonderlijke loop der dingen maakt plotseling een eind aan zijn werk in Dürrmenz. Uit Bazel krijgt hij een brief van zijn broer Karl, die daar tot bekering is gekomen en nu zijn oudere broer tracht over te halen zich ook aan de Heiland over te geven.

Vol vreugde reist Blumhardt naar hem toe, om hem te vertellen, dat ze één zijn. In Bazel ontmoet hij zijn oom, die verbonden is aan het Bazelse Zendings Genootschap en die hem weet te winnen voor de zendingsschool.

Nu is hij leraar, met als hoofdvak Hebreeuws. Dagelijks komt hij in contact met de grondtaal van het Oude Testa­ment; inniger nog raakt hij vertrouwd met de Bijbel, zijn kennis wordt groter en dieper. Daarnaast moet hij les geven in wat men noemde “Nuttige kennis, een allegaartje van natuur-, schei- en wiskunde, waarvan men dacht, dat de zendeling later op zijn arbeidsveld praktisch nut zou hebben. Bovendien preekte hij vaak en gaf hij Bijbel les aan kinderen, zodat zijn dagen over vol waren.

(Wordt vervolgd).

 

Dagelijks brood

Zondag 2 Februari:

Want allen, die zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder wet verloren gaan en allen, die onder de wet ge­zondigd hebben, zullen naar de wet geoordeeld worden (Rom. 02:12).

Er zijn mensen, die het overbodig vinden, dat het evange­lie aan heidenen gepredikt wordt. “Laat hen toch zoals ze zijn,” zeggen ze, “ze zijn gelukkig in hun eigen geloof.’ Doch Gods Woord leert anders. Ook de heidenen zijn zon­daren en gaan daarom verloren. Ook zij kunnen zich niet verontschuldigen, want zij volgden hun boze driften hoewel hun geweten hen aanklaagde en het werk der wet in hun hart geschreven was.

Hoeveel temeer zijn zij schuldig, die de rijkdom der bij­zondere Godsopenbaring bezitten en er niet naar leven. Allen hebben wij genade nodig. Slechts door het geloof kunnen wij het waarlijk goede doen. Dan werkt God door Zijn Hei­lige Geest in ons het willen en het kunnen. De mens vindt slechts rust in Christus. Laten wij daarom vurig bidden dat het evangelie van Jezus Christus overal met kracht gepredikt worde. Lezen: (Matt. 11:20-28.

 

Maandag 3 Februari:

Wanneer toch heidenen, die de wet niet hebben, van nature doen wat de wet gebiedt, dan zijn dezen, ofschoon zonder wet, zich zelven tot wet. (Rom. 02:14).

Velen willen liefdevoller zijn dan God. Zij vragen steeds: Zal God de heidenen ook straffen! Zij vergeten dat God volmaakt rechtvaardig en volmaakte liefde is en dus nooit iemand te zwaar kan straffen. Zijn oordeel is altijd recht.

Ook de heidenen kennen het onderscheid tussen goed en kwaad. En dit oordeel valt meestal samen met Gods wet. Ook getuigt hun geweten en beschuldigt hen als zij deze innerlijke wet overtreden.

Maakt nu deze innerlijke wet en de stem van het geweten de prediking overbodig? Neen. Immers de wet in ons is niet volmaakt (Rom. 07:07). Ook het geweten is onzuiver en staat onder invloed van omgeving en opvoeding. Het spreekt niet Gods sprake, doch een eigen taai. Beiden spre­ken slechts van eis en oordeel. De genade en Liefde Gods komen enkel tot ons in Jezus Christus, die ons met den Vader verzoent. Lezen: (Ef. 02:01-10).

 

Dinsdag 4 Februari.

De dag, dat God het in de mensen verborgene oordeelt volgens mijn evangelie, door Jezus Christus. (Rom. 02:16).

Of de mens naar zijn geweten heeft gehandeld of deze stem heeft gesmoord, zal openbaar worden in de dag des oordeels. Hoevelen, die doorgaan voor rechtvaardig zullen dan beschaamd staan. Vele zogenaamde edele daden zullen dan blijken te zijn gesproten uit puur egoïsme. Dit oordeel zal beantwoorden aan de eis van het evangelie dat ons dagelijks is gepredikt; dat alleen de liefde de vervulling is der wet. t »Hier wordt door Paulus gesproken over het oordeel dat de mens door zijn eigen daden zich bereidt en niet over de genade Gods geopenbaard in Jezus Christus. Er wordt niet gezegd hoever deze genade zich ook over de heidenen uitstrekt.

Gelukkig hij, die thans reeds weet dat hij veilig is in deze dag der verschrikking. Indien gij het eigendom zijt van Christus, en in Hem gelooft hebt gij deel aan Zijn rechtvaardigheid. Want die in Hem gelooft, wordt niet veroor­deeld, wie niet gelooft, is reeds geoordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van den Eniggeboren Zoon van God (Joh. 03:18). Lezen: (Joh. 03:14-21).

 

Woensdag 5 Februari:

Indien gij u nu Jood laat noemen, steunt op de wet. (Rom. 02:17a).

De Joden noemden zich, in religieuze trots gaarne Jood d.w.z. god loven Toch waren zij geen lovers van god (Openb. 02:09; Openb. 03:09). Hun roem was vals.

Zij hadden van God de wet gekregen. Deze had hen tot nederig schuldbesef moeten brengen. Immers hoe vele malen hadden zij in eigen leven en in de geschiedenis van hun volk deze wet overtreden. Doch in plaats hiervan waren zij hoogmoedig geworden omdat Gods openbaringen bij hen behoorden. Zij roemden als bezitters en verhieven zich trots boven de heidenen.

Komt dit ook niet bij duizenden zogenaamde christen voor? Zij zouden zich beledigd gevoelen als men hen tot de ongelovigen rekende. Zij zijn er trots op dat zij de Bijbel kennen, zij zijn gedoopt, gaan trouw ter kerke, hun huwelijk is ingezegend en zij gebruiken regelmatig het Avondmaal. Doch het heeft hen niet klein gemaakt dat zij met zoveel rijkdom nog zo onwaar, liefdeloos en onrein zijn. Hun hart is niet veranderd. Dit steunen op geestelijk bezit is zeer gevaarlijk. Lezen: (Jak. 03:13-18).

 

Donderdag 6 Februari

…en u beroemt op God. (Rom. 02:17b).

Er is een roemen in God, dat heerlijk is. Paulus spreekt ervan op menige plaats (1 Kor. 01:31), Het is de blijde uiting van de mens, die zichzelf kent als een onwaardige zondaar doch met dankbaarheid getuigt van de rijkdom, die God hem schonk.

Doch er is ook een roemen in God, dat voortkomt uit een trots ongebroken hart, dat zelfs God tot zijn dienaar denkt te maken. Zo beriep Israël tijdens zijn meest goddeloze pe­riode zich erop, dat des Heren tempel in hun midden was en zeiden de Farizeeën dat God hun Vader was.

Volkeren, die zich om Gods wet niet meer bekommeren, vragen dat God hun wapenen zal zegenen. Een kerk, die in wereldgelijkvormigheid haar kracht heeft verloren, wil toch de openbaring van het lichaam van Christus op aarde heten.

Laat ons toch waken, dat we niet al roemende onwijs wor­den en ons verbeelden dat God aan onze zijde staat, terwijl Hij reeds lang onze tegenstander is geworden. Dan zijn We gelijk aan Simson wiens lokken waren afgesneden en dacht in de kracht des Geestes de vijand te kunnen verslaan. Dan denken we rijk te zijn en we weten niet dat we arm en blind en naakt zijn. Lezen: (Openb. 03:14-22),

 

Vrijdag 7 Februari.

Indien gij Gods wet kent en weet te onderscheiden waarop het aankomt. (Rom. 02:18).

Is er iets dat meer waarde heeft voor deze dag dan Gods wil te kennen en te weten waarop het aankomt? Paulus schrijft dat hij niet ophoudt te bidden dat de Kolossenzen met rechte kennis van Gods wil vervuld mogen worden In alle wijsheid en geestelijk inzicht, zodat zij wandelen waardig de Here. (Kol. 01:09, zie ook Filip. 01:09.)

Hoe voorzichtig moeten wij leven. Want het blijkt uit onze tekst, dat er ook een vermeende kennis van Gods wil is. Een kennis, die louter verstandelijk is. Deze kennis maakt opgeblazen.

Het rechte kennen is het kennen met het hart, door de verlichting van den Heiligen Geest (Ef. 01:09). Dit ken­nen wordt gevonden in de ziel, die de verborgen omgang des Heren zoekt en geoefend is in het dagelijks toetsen van alle dingen, omdat het ernstig verlangt naar Gods wil te leven. Lezen: (Kol. 01:09-14).

 

Zaterdag 8 Februari.

Gij, die u overtuigd houdt, dat gij een leidsman van blin­den zijt, een licht voor hen, die in duisternis zijn. (Rom. 02:19).

Verstandige kennis gaat vaak samen met een vurige zen­dingsijver. Men wil gebrek aan ware liefde verbergen door een sterke wil anderen tot eigen mening te bekeren.

Zo deed Israël, dat stad en land omreisde om één joden genoot te maken.

Toch is het merkwaardig hoe weinig resultaat zulk een ijver heeft. Dikwijls klagen mensen dat zij steeds hun huis­genoten en kennissen het goede voorhouden en dat deze er niet naar willen luisteren. Zou de oorzaak misschien zijn dat ons liefdeloos en hoogmoedig leven tegenstrijdig is met onze vrome en nederige woorden? Dit zien onze huisgenoten zoals de heidenen dit zagen bij de joden.

Het is goed anderen te willen bekeren. Doch dit verlangen moet voortkomen uit ware liefde en gepaard gaan met het diepe besef, dat we in geen enkel opzicht beter zijn dan anderen en slechts door genade gered zijn. Lezen: (Jak. 03:13-18).