1937.04

De geestelijke gaven.

“En van de geestelijke gaven, broe­ders, wil ik niet, dat u onwetend bent.”

(1 Kor. 12:01).

Het tekstwoord, uit dit gedeelte van Gods Woord bewijst ons, dat er gelovigen zijn, ja, kinderen Gods, die onkundig zijn omtrent de geestelijke gaven. Paulus’ streven ten opzichte van de gemeente te Korinthe, was: dat zij niet onkundig, onwetend zouden blijven aangaande de geestelijke gaven. En hoe kan dat ook anders, want de on­wetendheid daaromtrent doet ons leven ver beneden het peil van het woord van God, ter­wijl kennis daarvan, verlicht door de Heilige Geest, ons een onschatbare geestelijke waarde schenkt.

De geestelijke armoede van de algemene Christe­lijke Kerk vloeit daaruit voort, dat men niet ge­looft in het nog bestaan van de negen geestesgaven, die wij in dat hoofdstuk vinden. En als men nog gelooft in het bestaan van die geestesgaven, dan ge­looft men vaak enkel nog in de eerste zeven ga­ven, maar de laatste twee gaven, als het spreken in tongen en het uitleggen van de gesproken tongentaal (profetie), dat gelooft men niet of men maakt zich er mee af met te zeggen: “ze hebben bestaan, maar het is nu niet meer nodig.”

Toch staat dit wel in de Bijbel? Gods woord is toch een lamp voor onze voet en een licht op ons pad. Het is duidelijk in ons tekstwoord, dat het Gods gedachte is, niet, dat we onwetend zullen zijn of blijven omtrent de geestelijke ga­ven, maar dat we het ware gebruik van deze gaven mogen weten, opdat we daardoor de juiste op­bouw in de gemeente zullen ontvangen. Is het geen treurige zaak, iets dat ons zeer moet ver­bazen aan de ene, en tot droefheid moet stemmen aan de andere kant, dat er zo wei­nig, zo spaarzaam gesproken of gepredikt wordt omtrent deze geestesgaven?

Wat is hier de oorzaak van? Als Paulus ge­loofde, dat de gemeente het nodig had, om niet onkundig te blijven daaromtrent, waarom spre­ken wij er niet over? Is Gods Woord dan ver­anderd?

De broeders en zusters in Korinthe wisten wel dat er geestelijke gaven waren; die bezaten zij. Want Paulus kon schrijven: ”alzo dat het u aan gene gave ontbreekt.” (1 Kor. 01:07). Het was dus niet, dat zij geen gaven bezaten, of er niet in ge­loofden, maar hun moest worden aangezegd, het rechte en ware gebruik van die gaven te maken. Als Paulus tot een gemeente zei, waar de negen gaven van de Heilige Geest aanwezig waren, (1 Kor. 01:07), dat zij niet onwetend moesten blijven, hoe groot moet dan wel de geestelijke duisternis zijn van de gemeenten, die deze gaven niet aannemen?

Het doel van de apostel Paulus was, dat deze heerlijke gaven niet verborgen zouden blijven, maar dat zij tevoorschijn zouden komen, opdat de kinderen Gods er het juiste gebruik van zouden leren, uit het dierbaar Woord van God.

De gaven zijn verschillend, maar de Gever is één, zoals ook Gods Woord zegt: “er is ver­scheidenheid van gaven, maar het is dezelfde Geest; er is verscheidenheid aan bedienin­gen, maar het is dezelfde Heer; er is verscheidenheid van werkingen, maar het is dezelfde God, die alles in allen werkt, (1 Kor. 01:04-06).

De drieenige God, – Vader, Zoon, Heilige Geest – is de Bewerker, de Oorsprong van deze gaven; verschillende rivieren, verschillende stromen, maar voortkomende uit één Bron, God. En Gode zij dank, de ver­scheidenheid van deze gaven is niet de verscheiden­heid van verdeeldheid, maar van wonderbare een­heid, die juist in zijn wonderbare verscheiden­heid, Gods wonderbare éénheid openbaart.

Het doel van de geestelijke gaven is duidelijk aangegeven, en wel: dat de gemeente opge­bouwd zal worden. Zolang de gaven van de Hei­lige Geest aanwezig zijn, zolang wordt de gemeente van de Heren opgebouwd, versterkt en krachtig gemaakt.

Een gezonde, geestelijke openbaring en be­diening van deze gaven zal een gemeente geestelijk doen groeien, gelijk Paulus ook zegt: “tot een volkomen, volgroeide man, tot de mate van de volheid van Christus.”

Juist waar de zuivere werking van de geestesga­ven zijn, zullen we het verschil zien tussen de werking van God en de werking van de Satan. Men zal dan werkelijk kunnen zeggen: God is in haar midden. Als Paulus de hoop uitspreekt, de geliefden in Rome te mogen ontmoeten, dan is het in deze woorden, dat hij dit verlangen uitdrukt: “Want ik verlang er naar om u te zien, opdat ik u enige geestelijke gave mocht mededelen, zodat u versterkt zoudt worden.” (Rom. 01:11).

God wil dan ook Zijn bruidssieraden aan Zijn Gemeente geven, opdat zij straks gereed zal zijn, wanneer haar hemelse Bruidegom zal weer­komen en haar zal vinden, getooid met al de bruidssieraden, die de Bruidegom haar geschon­ken heeft in en door de verlossing, teweegge­bracht aan het kruis van Golgotha.

Hoe moet de gemeente dan wel zijn in betrekking tot de geestesgaven? Het beste kunnen wij deze vraag beantwoorden met het woord uit (1 Kor. 01:07): “dat het u aan geen enkele gave ont­breekt, verwachtende de openbaring van onze Heer Jezus Christus.”

  1. K.

 

Nooit kan ’t geloof te veel verwachten. Des Heilands woorden zijn gewis.

 

De kloppende Heiland.

“Zie Ik sta aan de deur en Ik klop; in­dien iemand Mijn stem zal horen en de deur opendoen. Ik zal tot bij hem binnenkomen, en Ik zal met hem avondmaal houden, en Hij met Mij.” (Openb. 03:20).

Dit spreekt Christus, de Verlosser en Zalig­maker van de wereld.

Zie Ik sta aan de deur en Ik klop. De deur is het hart van de mensen en Christus vraagt: “doe Mij open en laat Mij binnen.” U zult vragen: “hoe weet u, dat Christus aan de deur van mijn hart staat te kloppen, om binnen gelaten te worden?” Mijn antwoord is: “dat zegt Gods Woord”. Als een woord van mensen zou het geen waar­de voor u hebben; maar als Gods Woord het zegt, dan weten wij, dat het zó is. En wanneer wij gehoorzamen, gaat Gods woord in vervulling.

Vriendelijk, teder, zacht, maar beslist, zegt Christus: “Open uw hart en geef Mij plaats”.

Hij klopt aan het hart van de mensen in voor­spoed en zegt: “laat Mij binnen, opdat Mijn voorspoed u dichter tot Mij zal brengen en opdat deze u niet naar beneden brengt in zonde en el­lende, maar naar boven.”

Christus klopt aan ons hart in tegenspoed en vraagt: ‘laat Mij binnen, en laat Mij u kracht geven en uw tegenspoed helpen dragen.” En als u dat doet, dan zult u ervaren, dat juist deze tegenspoed de weg is tot blijdschap en vrede van het hart. Dikwijls komt Christus en klopt aan het hart van mensen met leed en verdriet en vraagt: “laat Mij binnen.” Hoeveel tranen zijn er niet geschreid, die niet afgedroogd kon­den worden? Hoeveel wonden geslagen in het hart, die niet geheeld kunnen worden? Waarom niet? Omdat er maar Eén is, die in waarheid onze tranen kan afdrogen en ons hart kan helen.

En dat is Jezus Christus.

Is er misschien leed, droefenis of rouw over u gekomen, laat mij u dan zeggen, het is het klop­pen van de Here Jezus, die vraagt: “laat Mij binnen.”

Haast ieder gaat gebukt onder de zorgen die het leven geeft. Niemand ontkomt eraan. Nu staat Chris­tus aan de deur en klopt, terwijl Hij bidt: “laat Mij voor u zorgen, voor u dragen. En niet al­leen uw zorgen, maar laat Mij uzelf dragen, zoals een moeder haar kind draagt.”

Laat Christus niet langer buitenstaan maar doe uw hart open en laat Hem binnen. Zoals een bloem zich ontsluit voor het licht, ontsluit zó uw hart voor het Licht van deze wereld, Jezus Christus. En als u Hem binnen laat, dan zal donkerheid, twij­fel en vrees plaats maken voor Hem ; en vrede, genade en barmhartigheid zal uw harte vervullen.

  1. W. v. H.

 

Vrijheid.

Indien dan de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zo zult u waarlijk vrij zijn.

(Joh. 08:36).

Hoeveel bloed heeft deze aarde niet gedron­ken omdat de volken vrij wilden zijn. Ieder volk heeft zijn geschiedenis waarin geschreven staat: los van slavernij, vrijheid boven alles!

Ieder land en volk gedenkt met vreugde en blijdschap het jaar en de dag, dat het juk werd verbroken en men vrij werd. Deze vrijheid is echter uiterlijk en niet de ware vrijheid, waarvan Christus spreekt. Er is een andere vrijheid, de ware vrijheid, die Christus voor ons heeft aan­gebracht door Zijn sterven aan het kruis van Gol­gotha.

Daar werd de grootste strijd gestreden, die ooit gestreden werd. Daar werden de machten, die het mensdom gevangen hielden, overwonnen. Daar werden de zondeketenen verbroken en daar werd de lange, zwarte lijst onzer zonden, welke ons van God scheidde, verscheurd en uitgedelgd door het bloed van Christus.

Waarvan werden wij vrijgemaakt?

1e. Wij werden vrijgemaakt van het oordeel Gods. Een ieder die zondigt, zal de dood sterven. Wij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods en wij allen moesten die vreselijke plaats innemen, die Hij voor óns in­nam aan het kruis. God moest de zonde oordelen en het oor­deel werd voltrokken in Hem, Jezus Christus.

2e. Vrijgemaakt van de wet. Christus zegt: Ik ben niet gekomen, om de wet te ontbinden, maar om die te vervullen.

Evengoed als alle beloften, feesten en de tem­pel heenwijzingen waren naar Christus, die in Hem hun vervulling zou vinden, zo werd ook de wet in Hem vervuld.

Die door het geloof uit Hem geboren is, die vervult het hoogste gebod, waarin alle geboden zijn opgesloten, n.l.: U zult uw naaste liefheb­ben als uzelf. De wet is voor de slechte mensen, (1 Tim. 01:09-10), maar niet voor de opnieuw geborenen. De wet is een tuchtmeester, totdat de tijd zou komen, dat door het geloof in Hem nieuwe mensen worden geschapen, die uitroepen: “Abba, lieve Vader!”

Vrij van de macht van de zonde!

Sinds het mensdom in zonde is gevallen, is de wet van de zonde binnen gekomen, die heerst in ons leven, die ons doet uitroepen: het goede, wat ik wil doen, dat doe ik niet. De begeerte om het te doen is er wel, maar de kracht om het te doen vind ik niet.

Paulus zegt echter in (Rom. 08:02): ‘Want de wet van de Geest des levens in Christus Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet van de zonde en de dood.”

Dit is het nieuwe leven van Jezus Christus, die ons vrijgemaakt heeft van de wet van de zonde en ons in staat stelt het nieuwe leven van Jezus Christus uit te leven.

Dit alles is mogelijk door het geloof in Jezus Christus, onze Heer.

 

Uit den arbeid.

Met dankbaarheid aan God mogen we terugzien op de afscheidssamenkomsten van br. G. Starr, welke hij in Holland hield. De schrijver van dit stukje had het voorrecht, hem bij de verschillende ge­meenten in te leiden en hem te vertalen. Het was tevens een heerlijke gelegenheid om de ver­schillende gemeenten te bezoeken. Mogen wij u allen danken voor de goede zorgen en voorbe­reidingen, die wij overal aantroffen. Hoe heer­lijk en gezegend is toch de gemeenschap van Gods kinderen.

De eerste plaats, die wij bezochten was Delfzijl, waar we twee gezegende samenkomsten hadden. Deze kleine gemeente is een ijverige zendingsgemeente en men merkt zo, dat daar meegeleefd wordt met al de arbeid in de zending.

Terschelling was de tweede plaats die wij bezochten. Het was goed met deze schare broeders en zusters samen te komen. Ook daar zijn de harten brandende voor de zending en hoe kan het ook anders, waar twee zusters afgestaan zijn voor de zending in China, waarvan één, Zr. Bakker, nog altijd arbeidt in dat don­kere land.

Zondag was Amsterdam aan de beurt en wij hadden drie gezegende samenkomsten, die zeer goed bezocht waren. We werden allen gezegend door het ernstige woord van onzen broe­der en we mochten er de wonderbare leiding Gods in zijn leven beluisteren, ’s avonds was de zaal geheel gevuld en ook het zangkoor gaf zijn medewerking en zong een paar prachtige liede­ren. Enkele broeders ouderlingen, net als mijn vrouw spraken een kort woord en gaven onze broeder een bemoedigend woord uit de Bijbel mee.

Het was een heerlijk en gezegend ogenblik, toen onze jonge broeder neerknielde, en de voorganger, net als de ouderlingen, hem de handen oplegden en hem opdroegen aan de trou­we zorg van onze Hemelse Vader. Daarna klonk als bede der gemeente “dat ’s Heren ze­gen op u daal”. Het was voor ons allen een onvergetelijke avond.

Nu volgde Scheveningen, waar we in het nieuwe zaaltje heerlijke samenkomsten hadden. Er was veel vrijheid in het getuigen. Het woord, dat onze broeder sprak, alsmede de persoonlijke getuigenissen, werden aandachtig opgenomen in de harten. Het zaaltje was geheel gevuld. Moge de Here onze getrouwe broeder en zuster in deze nieuwe wijk ten zegen stellen.

In Haarlem, waar wij de volgende samen­komst hadden, gaf de Heer ons ook een goede en gezegende samenkomst, het was een vreugde het zangkoor van Haarlem in de samenkomst te mo­gen horen.

Ook in Hilversum waar wij de volgen­de avond waren, hadden wij goede ogenblikken met elkander. Ook daar is een kleine groep van trouwe broeders en zusters, die veel liefde voor de zending heeft. De Here doe ook de­ze gemeente groeien; dat zij nog voor velen tot zegen zal worden.

In Rotterdam Z. hadden we een heerlijke samenkomst en hoewel het weer vlak voor de samenkomst zeer slecht was te noemen, was er toch een flinke schare van broeders en zusters opgekomen, om naar het getuigenis van onze jonge broeder te luisteren. We mochten ook kennismaken met Br. Schoeman van Zuid-Afrika, die daar in de arbeid helpt. Ook werd aan mij schrijver van dit stukje, gelegenheid gegeven om een kort woord te spreken, en mochten wij de hulp van de Heer ervaren.

Rotterdam Noord was de laatste plaats, die wij bezochten en ook daar, in deze kleine kring, die zo meeleeft met onze zending, mocht het persoonlijk getuigenis van Br. Starr een zegen brengen. Deze samenkomst besloot de reeks sa­menkomsten. De volgende morgen vertrok on­ze broeder naar Velbert (Duitsland), waar hij 12 Oktober a.s. van Bremen hoopt te vertrekken naar China.

Mag ik u allen, ook uit naam van het zendingswerk, hartelijk danken, voor al de gaven die gij gegeven hebt voor onze arbeid in China.

God zegene u allen naar de rijkdom van Zijn genade.       

  1. K.