Aan de lezers van ons blad.

Met ingang van dit nummer ondergaat. “Kracht van Omhoog” enkele veranderingen. Waar zovele tekenen wijzen op een spoedige wederkomst van onze Heiland, is het nodig dat de gelovige meer dan ooit bepaald worde op de noodzakelijkheid van het verwachten van Christus komst.

Het ware verwachten, niet in vrees, doch in blijdschap, is alleen mogelijk, wanneer ons leven meer en meer wordt vervuld met de Heilige Geest. Alleen de Heilige Geest kan ons in waarheid leren bidden: “Kom Here Jezus, ja kom haastiglijk.”

Alleen de gemeente, die gereinigd is en zichzelve heeft voorbereid, zal straks waardig geacht worden haar Bruidegom tegemoet te gaan. God wil, dat wij ons daartoe geheel aan Hem overgeven, opdat Hij ons kan reinigen van alle smet der zonde.

Wij bidden, dat de ervaring van de kracht, en het uitzien naar de komst van Christus de har­ten van vele kinderen Gods in ons land moge verheugen en dat God hiertoe ook dit blad moge bruiken.

“Kracht van Omhoog” zal in het vervolg in dubbele omvang verschijnen. Het abonnementsgeld bedraagt fl.1.- per jaar. Wij verzoeken U bedrag te storten op de girorekening van de administrateur van ons blad: de Heer J. E. van de Brink, Gorinchem. U kunt ons steunen bij ons werk door vrienden en kennissen als abonné te winnen of ons adressen te zenden van personen, aan wie wij ons blad ter kennismaking kunnen zenden.

Vooral verzoeken wij U, met ons te bidden voor een opwekking in ons land en daarbij ook ons blad te willen gedenken.

Met broederlijke groeten,

De redactie, P. Klaver, H. van den Brink, J. E. van den Brink.

 

Kracht van Omhoog.

“maar blijft gij in de stad Jeruza­lem, totdat gij zult aangedaan zijn met kracht uit de hoogte”. (Luc. 24:49).

Het is voor Gods kinderen, die leven naar de Schrift, duidelijk, dat we zijn in de laatste uren van de eindbedeling. Het is de donkere ure van middernacht, die de donkerste ure is, juist omdat de nieuwe dageraad aanbreekt.

Daarom is het zo noodzakelijk om in deze tijd te staan in de volle kracht van de Heilige Geest. Alleen zij, die aangedaan zijn met de kracht van boven, die dus deze kracht in het dagelijkse leven ervaren, kunnen de ware Christus-verwachting in zich omdragen en zullen niet beschaamd worden, wanneer onze Heiland en Zaligmaker zal wederkomen.

Het was toch des Heren laatste bede, voor­dat Hij heenging, de Vader te vragen om de Trooster, de Paracleet, die bij ons blijven zou in eeuwigheid, en Hem te zenden in hen, die gehoorzaam waren aan Zijn bevel. De vervulling met de Heilige Geest en de verwachting van de wederkomst des Heren gaat altijd samen. Er kan van een ware verwachting geen sprake zijn, noch van een gereed-zijn als Hij komt, wanneer wij niet bezitten en ervaren de volheid van de Heilige Geest. Dit leert ons duidelijk de gelijkenis van de tien maagden in Mattheüs 25. Het is niet voldoende om maar lampen bij zich te hebben, maar er moet genoeg olie in de vaten zijn, opdat, als de Bruidegom vertoeft te komen, als misschien de lampen zijn uitgegaan, wij ze kunnen vullen, en straks zo de bruiloftszaal kunnen ingaan, om te vieren de bruiloft des Lams.

Er wordt nadruk gelegd op de spoedige we­derkomst des Heren. Dat is heerlijk en ook volgens de Schrift. Velen kunnen, – naar hun zeggen – berekenen, hoe alles zal geschieden en toch ontbreekt het hen aan de kracht van omhoog, de vervulling des Geestes.

Hoe zou dat komen?

Jezus Christus heeft gezegd, dat Hij zou we­derkomen, wanneer Hij eerst de woningen in het Vaderhuis zou bereid hebben, opdat wij ook zouden zijn, waar Hij is. (Joh. 14:03).

Maar Hij gaf hun eerst een opdracht: dat zij te Jeruzalem zouden blijven om de vervul­ling des Geestes te ontvangen. Niet de weder­komst van Christus is het eerste, maar de ver­vulling. Het aangedaan worden met Geestes­kracht is de weg, om straks waarlijk te kunnen behoren tot de Bruid van Christus, die opgenomen zal worden. Het ene hangt zo nauw met het andere samen. Dat zien wij in de eerste Christen-gemeenten. Zo lang zij de volheid des Heilige Geestes predikten en leerden, zolang was daar ook een ware levende en een heerlijke Christus-verwachting. Niet tevergeefs dringen de Apostelen er bij de gelovigen op aan, om de volheid des Geestes te bezitten, want wanneer zij leven door en in de volheid des Gees­tes, zijn zij ook bereid om Christus uit de hemel te verwachten. Het is, wanneer de ge­meente des Heren deze Pinksterervaring ver­liest, dat zij ook niet meer wacht op de komst van haar Heer en Bruidegom. Ja, de Kerk van Christus verwerpt in het algemeen de persoon­lijke terugkeer van de Heiland en stelt dat alleen aan het einde van de wereld, wanneer Hij komt om te oordelen de levenden en de doden. Hoe weinig wordt er in het algemeen gesproken over de spoedige wederkomst van

Jezus. Het is niet meer het dagelijks uitzien naar deze levende en blijde hoop van Zijn terugkeer.

Het is een onmogelijkheid, wanneer wij waarlijk vervuld zijn met de Heilige Geest, om niet reikhalzend uit te zien naar de komst van Christus. Het is volkomen waar, dat, als de eerste christenen elkander ontmoetten, het niet hun eerste gedachte was: hoe staat het met de politiek, of wat zijn de vragen van de dag, maar dat zij elkander toeriepen: “Maranatha! de Heer komt!’ Dit waren maar geen ijdele woorden, vrome woorden, die nu eenmaal burgerrecht hadden verkregen, neen, die kwamen voort, omdat het een beleving, een levende werkelijkheid in hun harten was. De Geest in hen, de volheid des Geestes, deed hen leven in deze dagelijkse verwachting.

De standaard van een ware Christus-verwachting is niet dat wij letterlijk weten hoe alles zal plaats vinden, – dat wisten de vijf dwaze maagden ook – maar dat we de olie des Geestes hebben. In betrekking tot deze verwachting is het niet te veel gezegd, wanneer wij elkander als kinderen Gods eens wat meer vroegen: “Hebt gij de Heilige Geest ontvangen, als gij geloofd hebt? (Hand. 19:02).

Wat een verschil zou dit maken; niet alleen in de levens van Gods kinderen, maar ook opdat wij bereid zouden zijn als Jezus komt. Laat het ons toch gezegd zijn: gaat naar Jeruzalem, en blijft daar wachten, totdat gij zult aangedaan zijn met kracht’ uit de hoogte”.

Christus heeft gewild, dat Zijn Gemeente en Kerk, de gehele donkere nacht der eeuwen door, zou blijven wachten op Hem, met bran­dende lampen en olie in de kruiken.

Gods bedoeling was, dat gedurende dit wachten de Gemeente in een feeststemming zou zijn, zich verheugende op het komende Bruiloftsfeest. Maar ach, hoe vaak is het juist andersom. Neen, er is geen feeststemming; deze is er vaak alleen indien zij er nog is – op bijzondere feestdagen. En het is dan nog dikwijls een feeststemming vol zelfbedrog, een feeststemming die men innerlijk niet beleeft.

Is het dan mogelijk, ook in deze tijd, nu de wereld in een oceaan van leed en ellende gedompeld wordt, “te verkeren in feeststemming?” Ja, gewis en zeker, omdat de Heilige Geest in ons, ons versterkt en verkwikt en we over alles heen zien, en de nieuwen dageraad van dag der volle zaligheid Gods, reeds zien gloren.

Wil dat zeggen, dat we altijd zingen en dat leed der aarde ons niet meer treft? Neen liefden, verre van dat, maar onder en boven is de zalving des Heiligen Geestes, die ons staat stelt te bidden: “Kom haastiglijk, Heer Jezus!”

Iemand, die de volheid des Geestes ontvangt, wordt niet onverschillig voor wat in de wereld gebeurt, maar zoekt het antwoord van alles in Christus zelf. De zalving die hij heeft ontvangen, leert het geestelijke dingen met geestelijke samen voegende”. (1 Kor. 02:13b).

Zal de Kerk van Jezus Christus straks bereid zijn om opgenomen te worden als Hij komt, moet zij eerst verlaten haar standpunt van: Ik ben rijk geworden en heb aan geen ding gebrek”. Ja, dan eerst zal ze worden de Kerk Christus, die opgaat naar de opperzaal, en daar weer zoekt de kracht uit de hoogte, de beloofde Trooster, en dan kan zij het blijmoedig in de wereld verkondigen: “Maranatha! – Here komt!” God geve daarvoor de Gemeente des Heren en ogen en harten, voor dat het te laat zal zijn.

Gedenk dan, waarvan gij uitgevallen zijt, en keer u, en doe de eerste werken; en zo ik zal u haastiglijk bijkomen, en zal uw kandelaar van zijn plaats weren, indien gij u niet bekeert” (Openb. 02:05).

  1. K.

 

Vervulling met de Geest.

Zoovelen als er door de Geest Gods geleid worden, die zijn kin­deren Gods. (Rom. 08:14).

Pasen en Pinksteren; deze twee feesten zijn onlosmakelijk met elkander verbonden. Christus hierop in Zijn laatste rede tot de discipelen toen Hij zei: Het is u nut dat Ik wegga, want indien Ik niet wegga, zo zal de Trooster u niet komen, maar indien Ik heenga, zo Ik Hem tot u zenden. (Joh. 16:07). Het sterven voor de Zijnen was noodzakelijk voorafgaande aan het vervullen van de Zijnen met de Heilige Geest. Eerst moest Hij hen reinigen van de smet der zonde en eerst daarna kon Hij hen verheerlijken en Zijn beeld gelijk­vormig maken.

Reeds Johannes de Doper heeft zo duidelijk gewezen op dit tweeërlei doel, waarvoor Jezus op aarde is verschenen. Hij zei, wijzend op de Heiland tot zijn discipelen: “Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt.” Doch hij sprak ook eenmaal tot het volk: “lk doop u wel met water; maar Hij komt, die sterker is dan ik. Ik ben niet waardig om de riem van Zijn schoenen te ontbinden; deze zal u dopen met de Heilige Geest en met vuur”.

Helaas, hoevele christenen zijn op geestelijk gebied nooit verder gekomen dan tot Goede Vrijdag: het geloven, dat Jezus voor hun zon­den aan het kruis is gestorven.

Zij kwamen nog steeds niet tot het blijde be­leven van Pasen: het opstaan met Christus tot een nieuw leven. Van dit nieuwe leven spreekt Paulus als hij schrijft: “Wij zijn dan met Hem begraven door de doop in de dood, opdat, gelijkerwijs Christus uit de doden opgewekt is tot heerlijkheid des Vaders, alzo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden”. (Rom. 06:04). Of zoals hij het op een andere plaats uitdrukt: “Ik ben met Christus gekruisigd; en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij”. (Gal. 02:20).

Dit opstaan tot een nieuw leven nu is alleen mogelijk door waarachtige beleving van het Pinksterwonder: de vervulling met de Heilige Geest.

Hoe menigmaal men het Pinksterfeest heeft gevierd, hoe goed men historisch op de hoogte moge zijn met de betekenis van het Pinkster­feest, toch is voor velen de vervulling met de Geest gelijkluidend met de vergeving der zonde, met wedergeboorte en bekering.

Doch de Heilige Schrift maakt hier wel dege­lijk een groot onderscheid tussen. Zij spreekt over het aanvankelijk werk van de Heilige Geest in de wedergeboorte. Zij spreekt over de vergiffenis der zonde door het bloed van Christus, waardoor wij ten volle gerechtvaardigd voor God komen te staan.

Doch daarnaast wijst zij ook op de noodzake­lijke vervulling, de doop met de Geest. De discipelen, die reeds drie jaar met Jezus hadden verkeerd, die het Evangelie hebben ge­predikt, ja zelfs duivelen hadden uitgeworpen in Zijn Naam, ondervonden toch eerst op Pinkster­dag wat het betekende: met de Geest te wor­den gedoopt. In Handelingen 19 lezen we van een groep mannen, die wel reeds lang gedoopt waren met de doop der bekering, doch eerst toen Paulus hun de handen oplegde vervuld werden met de Heilige Geest.

Dat deze vervulling met de Heilige Geest een geheel afzonderlijke heerlijke ervaring is, blijkt ook uit (Hand. 04:31), waar we lezen, dat na het gezamenlijk gebed van de discipelen zij allen opnieuw vervuld werden met de Heilige Geest.

Hoe weinig christenen weten te spreken van deze heerlijke geloofservaring. Hoe weinig hou­den zij in het prachtische leven rekening met de vervulling en leiding des Geestes.

Terwijl zij het natuurlijk aanvaarden, dat man­nen als Paulus en Silas van stad tot stad door deze Geest geleid werden, zouden zij het erin hun dagelijks leven het er niet gaarne op laten aankomen. De leiding des Geestes, daar bidt men wel om als men een vergadering opent, doch meestal blijkt spoedig dat het redenerend verstand de boventoon voert.

Is het niet dikwijls zó, dat wij zelf het roer van ons leven in handen nemen en niet durven wachten tot God zelf ons laat zien dat wat Hij wil, dat we zullen doen. De leiding des Geestes, zoals die door innerlijke Godsspraak of uiter­lijke besturing van onze weg ons kenbaar wordt, beschouwen vele christenen helaas als een soort luxe, een buiten beschouwing vallende gave voor een heel buitengewoon soort christenen.

Daarom heeft men dan ook in de meeste kerken de gelovigen het woord ontnomen. Zelfs in een ure des gebeds voor de nood van onze tijd komt men niet tot een gezamenlijk smeken en bidden, gelijk het werd gevonden bij de gelovigen van de eerste tijden. Van hen lezen we, dat allen eendrachtig volhardende wa­ren in het bidden en smeken met de vrouwen. Bij ons werd een ure des gebeds tot een extra lang gebed, van het toch reeds lange gebed van de predikant.

En waarom durft men niet te komen tot het uitzeggen van de gezamenlijken nood dooreen ieder, die daardoor gedrongen wordt?

Ik geloof, dat het hierin ligt: men heeft geen voldoende vertrouwen in de leiding van de Heilige Geest. Eén of andere broeder mocht eens iets zeggen wat vreemd is, of buiten de toon zou vallen. Of men is bang dat de verga­dering niet ordelijk zal verlopen. Men is in de meeste kerken aan dit gezamenlijk smeken en bidden grondig ontwend.

Toen men bij het uitbreken van de oorlog in een der kerken in ons land het waagde om op deze, toch zo waarlijk bijbelse wijze de gezamenlijke en persoonlijke nood voor God uit te zeggen, vonden velen de zonderling, niet “stichtelijk”. Zoiets was goed voor een enkele keer, maar men moest het toch maar niet meer herhalen. En toen één der broeders opstond en zei, dat de Geest hem die morgen had opge­dragen een zeer ernstige vermaning aan de gemeente over te brengen, hebben velen daarover de schouders opgetrokken. Men geloofde niet aan “innerlijke stemmen”, men beschouwde het als verbeelding enz.

Is het niet diep treurig, dat ’t in het lichaam van Christus zovér is gekomen, dat men de directe leiding des Geestes als verbeelding opwinding is gaan beschouwen? Is het niet juist het kenmerk van de ware kinderen Gods, dat zij door de Geest geleid worden? (Rom. 08:14)

Men bidt wel menigmaal om de krachtige werking des Geestes te mogen ondervinden, doch men ontvangt niet, omdat men door onge­loof en wantrouwen de Geest tegenhoudt en Hem geen gelegenheid geeft zich in de samenkomsten te openbaren.

Daarom gaat er menigmaal zo weinig kracht: uit van de kerkdiensten. Alles gaat o zo gere­geld, de prediking is goed voorbereid, wordt goed voorgedragen, het zingen gaat geordend en… het geeft alles de indruk van een knap stuk raderwerk. Het loopt onberispelijk, doch het leven ontbreekt. Na afloop van de dienst kan men menigmaal horen: “de dominé heeft weer goed gesproken”, doch helaas zo zeiden klinkt de vraag: “wat moet ik doen om zalig te worden?”

De Heilige Geest, die alleen de harten levend kan maken en van zonde en schuld kan over­tuigen, werkt zo spaarzamelijk. “Maar”, zegt Paulus, sprekend over de samenkomsten der ge­lovigen, “indien zij allen profeteerden, en een ongelovige of ongeleerde inkwame, die wordt van allen overtuigd, en hij wordt van allen ge­oordeeld; en alzo worden de verborgen dingen zijns harten openbaar, en alzo vallende op zijn aangezicht, zal hij God aanbidden en verkondigen, dat God waarlijk onder u is”.

Hoe heerlijk was het in deze – misschien niet zo ordelijke – samenkomsten van de eer­ste christenen, waarvan we lezen, dat niemand bij machte was de wijsheid en de macht te weerstaan, waardoor de diaken Stefanus sprak. (Hand. 06:10)

In vele kerken voelt men in onze dagen pijn­lijk het gebrek aan geestelijk leven. Men tracht langs de weg van uitbreiding der liturgie of der gezangen de gemeenteleden weer te brengen tot een verdiept beleven. Doch wie nadenkt, voelt dat dit slechts lapmiddelen zijn. Wanneer men niet durft te komen tot een weer vrijmoedig ge­zamenlijk bidden en smeken, zal het de dood in de pot blijven.

Och, dat men in al onze kerken los mocht komen van alle conventioneele banden, die ons binden.

We moeten bidden, onafgebroken bidden of de Heilige Geest in deze ontzaglijke tijden alle muren van conventie, en kerkordening en orga­nisatie, die Hem in de weg staan, moge ver­breken, opdat er in onze kerken kome de levendwekkende adem des Geestes, de machtige ont­roering des woords, de worstelende gebeden van de gelovigen, het gezamenlijk smeken en bid­den, opdat God zich ontferme over Zijn kinde­ren en over ons arme volk.

Dan zouden er opnieuw stroomen van geeste­lijk heil in Zijn gemeenten ontspringen en er zou weer ontwaken een brandend verlangen naar de wederkomst van onze Heiland.

  1. v. d. B.

 

Schriftstudie.

Het overblijfsel naar de verkiezing der genade. (Rom. 11:05).

Wanneer we (Rom. 11:04-05) aandachtig lezen, merken we op, dat het de wil van God is, dat er altijd een deel van Israël zou behou­den worden. Tot aan het einde der dagen zal er een overblijfsel gevonden worden, dat de naam des Heren zal aanroepen. Het is een algemene wet, die Jesaja zo kort weet te formu­leren in deze woorden: “Het overblijfsel zal, behouden worden.” (Rom. 09:27).

De apostel Paulus noemt zichzelf een levend bewijsstuk, dat er ook vandaag nog een over­blijfsel gevonden wordt naar de verkiezing der genade. En dit is des te wonderlijker nu Israël in verstrooiing gaat.

Wij zien in onze bedeling het oude volk zwervend door de woestijn der volken. En het is nu onmogelijk voor het verblinde Israël, de waren God te dienen. Hun tempel, het centrum van het godsdienstige denken, is immers ver­woest. Er is geen efod en geen terafim. Aan de bedekking van hun zonden op de Grote Verzoendag is de betekenis ontnomen, omdat de ark des Verbonds ontbreekt. Er is geen priester­stand en dientengevolge zijn zij niet in staat de voorschriften der wet te onderhouden.

Maar nu mag elke Israëliet afzonderlijk zijn rechtvaardigheid zoeken door het eenvoudige ge­loof van een Abraham zonder de werken der wet. Tot het gelovig overblijfsel, dat met zijn broeders onder de heidenen, ten tweede male uitziet naar de komst van de Messias, klinkt het: “zo Hij vertoeft, verbeid Hem, want Hij zal gewisselijk komen.” En ondertussen – in deze tijd – “de rechtvaardige zal door Zijn geloof leven,”

Zij mogen nu hun Heer aanbidden in geest en waarheid.

Zij zijn nu één met de gemeente uit de hei­denen. Zij hebben het leren zien, dat de Mes­sias reeds gekomen is. Zij aanbidden Hem en eren de Zoon gelijk de Vader.

Zo heeft nu ook dat overschot deel aan de opname. En voordat de wateren der verdrukking in de dagen van de Antichrist de aarde zullen bedekken, worden zij met alle Christus’ gelovigen weggenomen. Zij worden als een Henoch weggeraapt vóór het kwaad.

Maar toch ook dan houdt deze laatste regel van het overblijfsel niet op. Ook in de dagen na de opname der gemeente, in de tijd van het woeden van de Antichrist zal er een over­blijfsel zijn. We lezen toch in het boek der Openbaringen, dat de Here zichzelf een nieuw overblijfsel gaat scheppen. Het zijn de 144.000 uit de stammen Israëls. Het is dat overblijfsel, waarvan Zacharias spreekt: “Ik zal dat derde deel louteren gelijk men het zilver loutert, en lk zal het beproeven gelijk men goud beproeft; het zal Mijn Naam aanroepen en Ik zal het verhoren. Ik zal zeggen: Het is Mijn volk, en het zal zeggen: De Here is mijn God.” (Zach. 13:09).

Dat overblijfsel wordt dus in de benauwdheid in die tijden voortgebracht. De Schrift noemt dat het baren van Israël. En zij onderscheidt hierin een tweeërlei vrucht, waarop we hier willen wijzen, namelijk:

-Het voortbrengen van de Messias en -het voortbrengen van het overblijfsel.

In (Jes. 66:07) lezen we: “Eer zij barens­nood had, heeft zij gebaard; eer haar smart overkwam zo is zij van een jongetje verlost.” Dit ziet op Israël, dat de Messias voortbracht zonder dat het daarvoor barensnood of smart heeft gekend.

In (Jes. 66:08) lezen we echter: “Want Sion heeft weeën gekregen en zij heeft hare zonen ge­baard.” Hier dus een voortbrengen van een overblijfsel, zonen, in barensnood, d.w.z. in be­nauwdheid der tijden.

Op deze benauwdheid wijst ook (Jer. 30:06 N.B.G. 1951): Vraagt toch, ziet, of een man baart; waarom zie Ik iedere man met zijn handen aan zijn heupen als een barende en heeft elk gelaat een lijkkleur gekregen?

Ook in het bekende hoofdstuk van Micha 5 lezen we hetzelfde. Is het in het eerste vers een voortkomen van de Messias uit Bethlehem Efratha, in vers 2 lezen we (Micha 05:02): “Daarom zal Hij hen slechts prijsgeven tot de tijd toe, dat zij die baren zal, gebaard hebbe; dan zullen de overi­gen zijner broederen zich bekeren met de kin­deren Israëls.” Dus een prijsgeven – een over­geven – van Israël tot de tijd toe, dat het overblijfsel voortgebracht zal worden. Is het niet alsof we Jezus horen zeggen: “Zie uw huis worde u woest gelaten (of prijsgegeven). Want Ik zeg u, gij zult Mij van nu aan niet zien, tot dat gij zeggen zult, n.l. in het overblijfsel: Gezegend is Hij die komt in de naam des Heren”. (Matt. 23:38-39).

En in Openbaring 12 zien we hoe de vrouw, Israël, de mannelijke Zoon baart, d.i. Christus, maar in vers 17 van dat hoofdstuk (Openb. 12:17) lezen we van de de overigen van haar zaad, het overblijfsel van haar zaad. Eng. Vert., die de geboden Gods bewaren en de getuigenis van Jezus Christus hebben.

Willen we nu nog zien, hoe er kenmerkende trekken van overeenkomst bestaan in dat telkens weer terugkerende, gelovig God-dienende overblijfsel van alle eeuwen.

Zoals in Izebels dagen er 7000 de mond van Baal weigerden te kussen, zo zal het over­blijfsel in de laatste dagen niet aanbidden de gouden en zilveren en koperen en stenen en houten afgoden. (Openb. 09:20).

Terwille van het overblijfsel spaart God aan Je­ruzalem in Jesaja’s dagen het oordeel van Sodom en Gomorra (Jes. 01:09) en zo zullen terwille van de uitverkorenen de dagen verkort worden, an­ders zou geen vlees behouden blijven op de aarde. Het is dit overblijfsel, dat zich tot de God der vaderen bekeert, en daarom slaat Hij niet de ganse’aarde met de ban. (Mal. 04:06). Evenals Noach komen zij niet om in de verdrukking, maar zij gaan er doorheen, gelouterd en gereinigd. Want zij mogen het de Messias toeroepen: “Geze­gend is Hij, die komt in de naam des Heren”. Zij zullen zien, die Israël doorstoken heeft en zij zullen vragen: Wat zijn deze won­den in uw handen? En Hij zal zeggen: Het zijn de wonden waarmee ik geslagen ben in het huis mijner vrienden. (Zach 13:05).

Is ook niet het beeld dat Nebukadnezar op­richt in het dal Dura een type van het beeld dat eenmaal de Antichrist zal zijn toegewijd. En opnieuw zullen er Joodse mannen zijn. waarvan gezegd kan worden, dat zij hun leven niet liefgehad hebben, en het beeld niet aange­beden hebben.

Zij komen overeen met dat overblijfsel in de dagen van Anna, de profetes, dat de verlossing in Jeruzalem verwachtte. (Luc. 02:38).

Immers zij weten dat Jezus, die eenmaal op­genomen is, weder zal terugkomen op de Olijf­berg, welke is nabij Jeruzalem, liggende van­daar slechts een sabbathsreize. (Hand. 01:12).

Neen, Israël sterft niet en gaat niet onder. Hoe meer we het einde naderen, hoe meer we zullen zien, dat deze dingen zich scherper gaan aftekenen tegen een achtergrond van wetteloos­heid en wetsverachting.

Israël is diep gevallen, maar het zal altijd blijven;

 

Het overblijfsel leeft!

Trots wet- en woordverkrachting,

daar is een toekomst voor ’t geloof

een heilverwachting

voor onze zuchtende aard!

Daar is een Christuskerk,

niet in de gunst des tijd,

maar in haar Heiland sterk.

  1. E. v. d. B.

 

Overdenkingen op de Pelgrimsreis.

En Hij leide Zijn rechterhand op mij, zeggende tot mij: “Vrees niet.” (Openb. 01:17).

Hoe menigmaal zal de oude Apostel Johannes, in de eenzaamheid op Patmos, teruggedacht hebben aan de drie jaren, dat hij dag aan dag met Jezus rondwandelde. Hoe zal hij, starend over de golven der zee, met hunkerend verlangen zich hebben herinnerd de klank van Zijn stem, de blik van Zijn ogen en het gebaar als Hij sprak tot de stil luisterende schare. Was hij niet nog bij het laatste avondmaal vertrouwelijk aan Jezus’ borst gevallen, om Hem te vragen, wie de verrader was?

En toch, als dood viel hij aan de voeten van Zijn Meester nu hij Hem in hemelse luister mocht zien, gaande tussen de zeven kandelaren.

Dieper dan ooit besefte Johannes op dit ogenblik, dat hij nog in zich droeg het lichaam des doods.

Christus’ gelaat, eens bespuwd en bebloed, was stralend in verblindende glans. Paulus, die Hem op de weg naar Damascus aanschouwde, spreekt van deze glans als een licht boven het licht van de felle Oosterse zon.

Zal het deze glans zijn, die eenmaal over de aarde zal lichten als een bliksemflits, die schijnt van het Oosten naar het Westen?

Wat zal het zijn als ook ons oog eenmaal zo de Meester mag aanschouwen?

Hebben wij ook niet menigmaal te aards over Hem gedacht? Hebben we niet menigmaal Zijn naam ijdel gebruikt in ons lied en gezang? Wat hebben wij van Zijn verheerlijking aan ’s Vaders rechterhand begrepen?

Zullen wij niet verteerd worden door Zijn Majesteitelijke luister?

Goddank, hoewel Hij omhuld is door een lichtglans, die zelfs onze stoutste verbeelding zich niet kan indenken, Hij is Dezelfde die eenmaal in eindeloze liefde Zich gaf voor u en mij; Dezelfde, die duldend de nagels liet drijven door de palmen van Zijn handen om ons te redden van de dood.

Ziet, deze koninklijke gestalte bukt Zich en legt de rechterhand op het grijze hoofd van Johannes en zegt; “Vrees niet.”

Wij behoeven niet te vrezen, als we Zijn discipelen zijn.

Zijn blik, die als een vuurvlam allen trots van de vijand zal verteren, zal op ons gericht zijn met innige, alles omvattende liefde.

Ook tot ons zal het klinken: “Vrees niet” en als een bruid zullen wij met de gelovigen van alle eeuwen de Bruidegom tegemoet gaan; in diepe, eerbiedige vreugde.

Wij leren het thans zo moeizaam wat heilig­heid is. We spreken van de Heilige Geest die in ons woont, maar we omvatten niet deze geweldige tegenstelling. Doch eenmaal zullen we weten wat heiligheid is. als we ten volle de hei­ligheid van onze Heiland deelachtig zijn. Eeuwig vrij van alle smet der zonde, eeuwig vrij van iedere boze lust. Welk een vreugde zal het zijn, als we Hem mogen zien van aangezicht tot aangezicht. Als de muur van zondesmet, die ons nu nog onbekwaam maakt Hem te aanschouwen, voor immer is weggevallen.

  1. v.d. B.

 

De komende opwekking.

Zij, die hun Bijbel grondig bestuderen, en niet maar enkele gedeelten, doch de gehele Bijbel, weten dat de laatste grote opwekking, de opwek­king die niet gevolgd wordt door een reactie van nedergang, uitloopt in een algehele en universeele en voortdurende regering van rechtvaardigheid en vrede, zoowel op aarde als in de hemel; de opwekking waarvoor de Heiland ons leerde bidden: “Uw Koninkrijk kome”, en Zijn wil worde volbracht in de hemel maar ook op aarde, de opwekking waarvan (Jes. 11:09) spreekt: “want de aarde zal vol van de kennis des Heren zijn, gelijk de wateren de bodem der zee bedekken.” Deze opwekking zal alleen komen als het resultaat van de persoonlijken terugkeer van onzen Here Jezus Christus op de aarde, om de teugels der regering Zelf in handen te nemen.

Maar wanneer die gezegende en blijde dag zal zijn, is ons niet geopenbaard. Alle tijden zijn in Zijne handen. “Het komt u niet toe te weten de tijden of gelegenheden, die de Vader in Zijne eigene macht gesteld heeft.” (Hand. 01:07).

Maar voor Zijn komst mogen wij bidden: “Ja, kom Here Jezus”. (Openb. 22:20). En hiernaar moeten wij reikhalzend, ja wachtend uit­zien, verwachtende en haastende tot de toekomst van de dag Gods. (2 Petr. 03:12-13).

Maar wachten op Zijn komst betekent niet dat we maar ledig nederzitten en alles maar laten lopen zoals het dan gaat, en ons verheugen dat alles erger en slechter wordt, en onszelf gelukwensen, wat toch goede mensen wij zijn en wat slechte mensen de overigen zijn. Neen, zo is het niet.

Indien Hij nu zou komen en ons doende vindt om deze grote opwekking te doen geboren worden, dan zou Hij tot ons zeggen: “gij goede en getrouwe dienstknecht.”

Het is dan, zoals de Heiland zelf eens zeide: “Zalig is die dienstknecht, welke zijn heer ko­mende zal vinden alzó doende.” (Matt. 24:46).

Maar indien wij niet waakzaam zijn en Hem niet verwachten, dan zal ook dit andere woord in vervulling gaan: “zo zal de heer van deze dienstknecht komen ten dage in welke hij hem niet verwacht, en ter ure die hij niet weet, en zal hem afscheiden, en zijn deel zetten met de geveinsden: daar zal wening zijn en knersing der tanden.

(Vrij vertaald).

 

“Leer de jongen de eerste begin­selen naar de eis Zijns wegs; als hij ook oud zal geworden zijn, zal hij daarvan niet afwijken.”

Ons huisgezin bestond uit twaalf personen en mijn geliefde vader en moeder zochten altijd God de eerste plaats in ons leven te geven en ons op te voeden voor de eeuwigheid. We vonden hen vaak heel streng, maar hoe goed was dat. Niet één van ons zou iets doen, wat vader dacht wat niet recht was voor een Christen.

Laat uw training voor God nooit ophouden. Sta als een rots voor God in uw huis. Beter dat u uw kinderen smart aandoet dan God. Zij zullen bijkans uw hart breken voor jaren maar in de dag dat we staan voor de rechterstoel van Christus, zullen we kunnen zeggen dat we geprobeerd hebben hen op te voeden voor God.

Laat nooit door uw opgroeiende kinderen de geestelijke atmosfeer in uw huis bederven. Hou vast aan God! Doe hetgeen, wat recht is voor God, wat het U ook brengen zal!

Laat God de eerste zijn, wat het ook moge kosten en Hij zal uw huisgezin zegenen.

 

Bijblad “Kracht van Omhoog”. No. 9, 4e Jaargang, Maart 1941.

 

Uit de arbeid.

Amsterdam.

Zondag 26 Januari j.l. vierden we het jaarfeest in onze gemeente. Met dankbare harten mochten we terugzien op het afgelopen jaar. Hoe wonderbaar heeft God ons door de storm en strijd heengedragen, maar ook hoeveel onverdiende zegeningen zijn ons deel geweest.

Het was een grote schare, die ’s avonds onze zaal vulde. We konden echt zeggen, we waren hier samen als één huisgezin. Gehele families waren gekomen en de vele kinderen brachten een huiselijke sfeer aan.

We hadden een zeer gezegend samenzijn en ons aller hart werd verblijd toen wij vernamen, hoe wonderbaar God ook had gezorgd voor de financiën en de bijzondere offergave, die we als dankkoffer aan de Here gaven, bewees andermaal de liefde en toewijding der broeders en zusters. Hoe ernstig en vermanend sprak God tot ons door een gezicht: dat alleen in het kruis van Christus de volle overwinning is en dat kruis komt alleen wanneer wij niets geworden zijn.

Den Haag.

Opnieuw mochten wij het Woord brengen in de Maranatha-kring in deze plaats. Hoewel het weer niet zo gunstig was, waren toch velen opgekomen. Wij hadden een heerlijke samen­komst en werden andermaal bepaald bij de za­lige hoop van Zijn komst.

Hoe gezegend was het om met vele kinderen Gods uit verschillende kerken en gemeenten samen de naam des Heren groot te maken.

’s Avonds hadden we nog een gezegende en blijde samenkomst met onze broeders en zusters van “Nazareth”.

God zegene alle arbeid die gedaan wordt, opdat Zijn komst worde verhaast.