De vervulling met de Geest (deel 3)

Want gij, daar gij leraren behoorde te zijn vanwege de tijd, hebt opnieuw van node, dat men u lere, welke de eerste beginselen zijn der woorden Gods; en gij zijt geworden, als die melk van nodig  hebben, en niet de vaste spijze; want een ieder die melk nodig heeft, die is onervaren in het woord van de gerechtigheid; want hij is als een kind. (Heb. 05:12-13).

Wanneer wij de vervulling met de Geest heb­ben leren kennen als onmisbaar voor ieder christen, dan rijst de vraag: hoe komt het dat men met zo weinig christenen hierover kan spreken? Telkens weer zal het u treffen, dat als ge dit onderwerp aanroert de meesten u niet kunnen volgen. Zij begrijpen u niet, brengen het gesprek op iets anders of wenden zich schouder­ophalend af. Het is of uw woord geen weerklank vindt in hun ziel; ze zijn als kinderen die u laten praten en niet weten wat ge bedoelt.

Paulus klaagt in onze tekst over de onmondigheid van vele christenen en vergelijkt hen met kinderen die nog melk moeten drinken, die tot grote teleurstelling van de ouders niet willen groeien. En met hoeveel welgevallen een moeder haar kleine zuigeling gadeslaat, toch zou zij niet graag willen, dat haar kind altijd kind bleef. Dit is tegennatuurlijk en ziekelijk.

Evenzo is het tegennatuurlijk als iemand, die door het geloof in Christus opnieuw werd ge­boren, immer op hetzelfde niveau blijft, waarop hij begon.

Hoe heerlijk is het ogenblik, waarop een zon­daar zijn Heiland vindt, hoe heerlijk is het ogenblik, waarop hij bewust kiest om Christus te dienen. Met welk een vreugde had Paulus tot de jong bekeerden mogen spreken over de ver­geving van hun zonden en de eerste bewegingen van het nieuwe leven in hen mogen gadeslaan.

Doch helaas, na jaren bleek hem, dat zij nog immer op hetzelfde punt stonden, of beter ge­zegd: dat zij achteruit waren gegaan in de genade, want ook hier geldt het spreekwoord: stilstand is achteruitgang”.

En zijn er zo geen tienduizenden christenen, die met weemoed moeten terugzien op hun eerste liefde, op de dagen, toen zij belijdenis deden van hun geloof en vrijmoedig hun hand mochten leggen op de beloften van heil. Toen zij het wisten dat hun schuld vergeven was. Doch deze tocht, die zo heerlijk begon niet de uitleiding uit het diensthuis der zonde, werd spoedig een eentonige woestijnreis, met slechts, o zo zelden, een oase des heils. Hun leven vertoonde niet de noodzakelijke groei, zij bleven zuigelingen in de genade. Zij teren op eenmaal ontvangen ge­nade of troosten zich met uitverkiezing of verbondsgedachte.

Paulus wijst in ons vers op het voornaamste kenmerk en ziektesymptoom van deze geestelijke zuigelingen, namelijk dat zij steeds met melk ge­voed worden en niet tot het gebruik van vast voedsel willen komen.

ln plaats, dat zij zich hebben gewend, om zelf­standig Gods woord te onderzoeken, en zo zich te voeden met de krachtreserves, die daar­in ons worden geschonken, leven zij bij wat an­deren voor hen hebben klaargemaakt. Zij leven bij toespraken en preken, geestelijk voedsel, dat hun kant en klaar wordt voorgezet. Misschien lezen zij nog eens een of andere meditatie, liefst niet te zwaar, en ziedaar de spijze, waar zij op teren. In plaats, dat wat zij hoorden, hen beweegt om deze dingen dieper te onderzoeken, stellen zij er zich mee tevreden.

Zo lijden zij door geestelijke luiheid aan langzame ondervoeding van hun zieleleven. Krachtloos en futloos sleepen zij zich voort op de weg des heils. ledere zondag krijgen zij een nieuwe voedselinjectie en daar moeten zij het mee doen. Is het wonder, dat zij geestelijke zuigelingen blijven? Zij lijden aan een voortdu­rend tekort aan geestelijke vitaminen. Immers steeds weer krijgen zij dezelfde soort gedachten en onderwerpen te horen. Er zijn nu eenmaal in Gods Woord gedeelten, die zich niet lenen om van de kansel behandeld te worden. Het zijn gedeelten, die zo’n diepe, innige zielsbeleving beschrijven, dat ze slechts uitgedrukt kan worden in dichterlijke beeldsprank en zich nau­welijks in andere woorden, als die van de Schrift laat weergeven (zoals het Hooglied) of het zijn de profetische boeken, die slechts vruchtbaar zijn te behandelen in hun geheel en waarbij een bijbelkennis noodzakelijk is, die bij het doorsnee publiek niet verondersteld kan worden, (zoals Ezechiël en het boek Openbaringen) Een predikant richt zich immers meest tot een gemengd publiek van jong en oud, waarbij be­ginnelingen en gevorderden in de genade zijn.

Maar bovendien: de beste toespraak of pre­ek kan nooit inplaats treden van het rustige, van dag tot dag persoonlijk zich voeden met Gods Woord. Het Woord van God zelf is een macht tot ontdekking van schuld, reiniging en bemoediging.

Door dit Woord wil de Heilige Geest in ons meest verborgen zieleleven werken. “Want het woord Gods is levend en scherper dan enig tweesnijdend zwaard en het dringt door, zó ver, dat het vaneen scheidt ziel en geest, gewrichten en merg, en het schift overleggingen en gedach­ten des harten.” (Heb. 04:12).

Eén van de gevolgen van de geestelijke onder­voeding is de onmondigheid van deze christenen in het nemen van besluiten. Bij de geringste moeilijkheden op hun levensweg roepen zij de hulp in van anderen. Zij missen dikwijls het inzicht in wat God van hen eist, omdat zij niet “door de hun zinnen geoefend hebben in het onderscheiden van goed en kwaads” (Heb. 05:14).

Juist in onze dagen, waarin over zovele moei­lijke beslissingen geen publieke voorlichting kan of mag gegeven worden, staan zij vaak have­loos.

Eén der redenen, waarom vele christenen dan ook met een zekere terughoudendheid of zelfs argwanend staan tegenover een gesprek over de vervulling met de Geest, of de wederkomst des Heren, is hun angst, dat zij hier te doen heb­ben met een dwaalleer, die zij, door hun onkun­de met Gods Woord, niet voldoende zouden kunnen weerleggen, Zij betreden daarom liever de veilige, welbekende wegen van geloofswaarheden, die zij jaar in jaar uit reeds bewandelden, dan dat zij aan de hand van Gods Woord de eenzame paden van het persoonlijk onderzoek zouden volgen.

Voor hen echter, die biddend zoeken naar dieper inzicht in de waarheid, openen zich on­vermoede uitzichten op de berghoogten van Gods wijsheid en genade.

Laten wij daarom het eerste onderwijs aangaande Christus laten rusten en ons richten op het volkomene, zonder opnieuw de grondslag te leggen van bekering van dode werken en geloof in God ….

En dat zullen wij doen, indien God het ver­gunt.” (Heb. 06:01-03).

  1. v. d. B

 

Het zwaard van Golgotha.

“En ook een zwaard zal door uw ziel gaan, opdat de gedachten uit veler harten geopenbaard worden!

Het zwaard van Golgotha. Het is misschien wel een vreemde benaming, maar er ligt toch een grote waarheid in. Ik geloof, dat ieder, die het Lam Gods navolgt al de weg, met dit zwaard van Golgotha in aanraking komt en zal ervaren, dat ’t zo ontzettend pijn en smart kan veroorzaken, maar ook: dat het zo waarlijk; gelukkig maakt. We spreken gaarne, hoe begenadigd Maria was, maar vergeten wij ook nimmer, wat dit begenadigd zijn straks voor haar zou betekenen en hoe dat zwaard door haar ziel zou gaan. O, als één het kruis in al zijn pijnen heeft gevoeld, dan is het wel Maria; maar toch was zij weer de gezegende onder de vrouwen.

Het zwaard van Golgotha, ’t kruis van Christus, treft ons tot in het diepst van ons wezen. Het geeft doodsteken, maar doodsteken die naar het eeuwige leven leiden. Het is niet voldoende dat wij een kruis­drager zijn. – dat zijn vele christenen, en zij zijn er ook nog wel gewillig toe – maar om door dat kruis vernietigd te worden, te hangen met Christus aan het kruis, tot één plant met Hem te worden in Zijn dood en als een graan­korrel in de aarde te vallen om te sterven. Zie, daarvoor schrikken velen terug.

De vruchten die het kruis ons schenkt, willen wij met beide handen aannemen, maar zo wei­nigen zijn gewillig, om dat zwaard Gods in hun leven toe te laten als een snoeimes, om af te snijden wat wilde loten zijn.

Wat zegt ons tekstwoord verder? Het kruis is een zwaard, dat de gedachten uit veler harten openbaar maakt. Dan komt de mens in zijn ware gedaante voor God te staan; daar kan niets verborgen zijn. Hier valt het masker van eigen leven af. Hier baat niet een vroom praten over het kruis, maar komt het kruis als een oordeel over de gevallen mens. Maar tevens wijst ons dit kruis naar boven en door dit kruis komt nieuw goddelijk leven.

Laat toe, dat het zwaard van Golgotha uw oude leven volkomen vertere en het nieuwe leven geboren worde. Vreselijk voor een vij­and van het kruis, heerlijk voor een vriend van het kruis.

Tot welken behoort gij?

  1. K.

 

Schriftstudie.

… vragende onder elkander: wat het was: uit de doden opstaan. (Mark. 09:10).

Het is wel een merkwaardige vraag, die de aandacht van de discipelen bezig houdt, immers, wanneer de Heiland tot hen spreekt over Zijn opstanding uit de doden, worden zij geplaatst tegenover een voor hen gans nieuwe gedachte. Wel stond het bij hen vast, dat eenmaal de doden  uit het stof der aarde zouden verrijzen. Jesaja sprak reeds: “Uw doden  zullen herleven, mijn ontzielden zullen opstaan!” (Jes. 26:19). Maar het feit, dat de opstanding der doden  in verschillende fasen zou plaatsvinden, was voor hen verborgen. De opstanding der doden  was voor hen een gebeurtenis, die zich slechts een­maal aan het einde der eeuwen zou voordoen. Martha geeft de gangbare mening van het orthodoxe Israël goed weer als zij zegt: Ik weet dat Lazarus opstaan zal in de opstanding ten laatste dage. (Joh. 11:24).

In de eerste tijden zag men daarom de we­derkomst van Jezus en de opstanding der doden  waarschijnlijk als twee verschillende, los van el­kaar staande feiten. Men meende, dat Jezus spoe­dig zou wederkomen, opdat Zijn discipelen ook zouden zijn, waar Hij was. (Joh. 14:03). Wie dus leefde tot de wederkomst des Heren maakte het hoogtepunt van de Kerk mee, n.l. de vereniging met haar Hoofd en de intrede in Zijn koninkrijk. Dan zou men niet meer sterven, maar eeuwig leven beërven. En als nu Jezus over Johannes zegt: “Indien Ik wil dat hij blijve tot­dat lk kom”, maken de discipelen de gevolg­trekking, dat deze apostel nooit meer sterven zou. (Joh. 21:23).

Volgens (1 Thess. 01:10) leefden ook de Thessalonicenzen in de verwachting van Jezus’ wederkomst tijdens hun leven. We kunnen nu begrijpen, dat deze christenen bedroefd waren over degenen, die reeds ontslapen waren. Immers zouden deze Jezus’ verschijnen in glorie niet meemaken, daar zij pas aan het einde der da­gen zouden opstaan. Maar wat zegt nu de apostel? “Die gestorven zijn zullen eerst opstaan, daarna wij die levend overgebleven zijn, zullen tezamen met hen opgenomen worden in de wolken, de Here tegemoet in de lucht.” En hij eindigt dan: “Zo vertroost elkander met deze woorden.” (1 Thess. 04:16-18). Hier wordt dus de onlosmakelijke band gelegd tussen ’s Heren weder­komst en de opstanding uit de doden .

Ook nu nog treft men veelvuldig de gedachte aan, dat de opstanding der doden  enkel een soort slotacte van het wereldgebeuren is. Zo schuift men dan ook Jezus toekomst naar dat einde. En wat moet er dan al niet eerst gebeu­ren voor Zijne komst! Echter in de ure dat men het niet meent, dus het heden, kan de Zoon des mensen komen.

De Schrift nu onderscheidt een tweeërlei op­standing. Een opstanding uit de doden  of eer­ste opstanding en een algemene opstanding der doden  daarna.

De eerste opstanding of de opstanding tussen de doden  uit wordt ook wel genoemd de betere opstanding (Heb. 11:35), de opstanding der rechtvaardigen (Luc. 14:19) of opstanding des levens (Joh. 05:29).

Een schare van ontslapenen verrijst, terwijl de goddelozen in het dodenrijk zullen blijven tot aan het einde van de duizendjarige Christusregering hier op aarde. “Maar de overigen der doden  werden niet weer levend, totdat de duizend jaren beëindigd waren.” (Openb. 20:05).

De opstanding van deze laatste doden  noemt Jezus de opstanding der verdoemenis. (Joh. 05:29).

Voor de gelovigen is ook in geestelijk op­zicht een opstaan uit de doden. Allen zijn dood in zonden en misdaden en slechts een gedeelte hiervan komt tot een geestelijke opstanding. “Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, de ure komt en is nu, wanneer de doden  zullen horen de stem van de Zoon Gods, en die ze gehoord hebben, zullen leven. (Joh. 05:25). Altijd blijft het voor de mens, zowel  letterlijk als geestelijk: “Ontwaak gij die slaapt en sta op uit de doden  en Christus zal over u lichten.”

De eerste opstanding tussen de doden  uit heeft Jezus verzegeld. Als Hij sterft worden de graven geopend en vele lichamen der heiligen worden opgewekt, Hij was het tarwegraan dat gevallen in de aarde veel vrucht voortbrengt. Wanneer de Heiland in het dodenrijk daalt, heeft Hij reeds de strijd gewonnen van dengene, die het geweld des doods had, dat is de duivel. (Heb. 02:14).

Deze geweldenaar worden zijn vaten ontroofd door het volbrachte werk van Christus. En het geweld des doods is nu niet meer bij hem, want bij de uitroep, het is volbracht, worden de poorten van het dodenrijk opengestoten en een schare van vele heiligen treedt naar buiten. Tot na Zijn opstanding blijven zij in de graven, opdat Hij de Eerstgeborene zij onder vele broe­deren.

En met hun onverderfelijk verschijningslichaam komen zij in de heilige stad en zijn hun broe­deren op aarde een sacrament van waarachtige opstanding uit de doden. Van hen kan geschre­ven zijn: “Zij zullen aankomen en Zijn gerecht­igheid verkondigen aan het volk dat geboren wordt omdat Hij het gedaan, volbracht, heeft. (Ps. 022:032).

En bij Jezus’ hemelvaart klonkt het van hen: Opgevaren naar de hoogte voerde Hij krijgsgevangenen mede. (Ef. 04:08 Nieuwe vert) zo blijft dan deze opstandingsgedachte de Schrift beheersen.

Eenmaal zal Jezus de troon van Zijn Vader een ogenblik verlaten. De bazuin zal slaan en een onverderfelijke opstanding zal plaats vinden.? (1 Kor. 15:52). Van deze opstanding tot on­vergankelijkheid zegt Paulus in (Filip. 03:10) “Of ik zou mogen komen tot de opstanding uit de doden “. (N. Vert.) Anderen vertalen: “tot de uitgelezen opstanding tussen de doden  uit. Deze opstanding bedoelt Jezus in (Luc. 20:35) “maar die waardig geacht zijn die eeuw te ver­werven en de opstanding uit de doden .” Als laatste groep der eerste opstanding spreekt (Openb. 20:04) over een schare, die uit de grote verdrukking komt. Zij zijn de laatsten van het feest der inzameling.

We mogen met de Kerk van alle eeuwen belijden, dat Jezus Christus wederkomt om te oordelen de levenden en de doden.

Het oordeel komt uit in de scheiding, die zich onder hen voltrekt! Want die in Christus ont­slapen zijn, varen hun Heer tegemoet, terwijl de goddelozen pas zullen opstaan na de duizend jaren, om dan hun vonnis te zien bekrachtigen.

En de levenden worden geoordeeld: de een wordt aangenomen tot onverwelkelijke heerlijk­heid en de ander wordt achtergelaten om de fi­olen van Gods gramschap over deze aarde te zien uitstorten.

Geve de Here, dat ook wij mogen behoren tot hen, die biddend waken, opdat wij waardig geacht worden te ontvlieden alle dingen die ge­schieden zullen, en te staan voor de Zoon des mensen. (Luc. 21:36).

  1. E. v. d. B.

 

Bemoediging.

En Hij (Jezus) zei tot Zijn discipelen: “Daarom zeg Ik u: wees niet bezorgd voor u leven, wat gij eten zult; noch voor uw lichaam waarmede gij u kleden zult. Het leven is meer dan het voedsel en het lichaam dan de kleding.

Kijk naar de raven, dat zij niet zaaien, noch maaien; zij hebben geen spijskamer noch schuur en God voedt dezelve; hoeveel gaat gij de vogels te boven? Wie kan met bezorgd te zijn één el tot zijn lengte toedoen?

Indien gij dan ook het minste niet kunt, wat zijt gij voor de andere dingen bezorgd?

Aanmerkt de leliën, hoe zij wassen; zij ar­beiden niet en spinnen niet, en lk zeg u; ook Salomo in al zijn heerlijkheid is niet bekleed geweest als een van deze. Indien nu God het gras, dat heden op het veld is en morgen in de oven geworpen wordt, zo bekleedt, hoeveel te meer u, gij kleingelovigen?

En gijlieden, vraagt niet wat gij eten of wat gij drinken zult, en weest niet wankelmoedig. Want al deze dingen zoeken de volken van de wereld; maar uw Vader weet, dat gij deze dingen be­hoeft. Maar zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toegeworpen worden”.

Geliefde lezers, geven bovenstaande woorden juist in deze tijd geen heerlijke bemoediging? Is het niet heerlijk te weten, dat er Eén is, die weet wat wij nodig hebben.

Hoewel Jezus deze woorden tot Zijn discipelen sprak, mogen wij ze ook ons toeëigenen. Maar het is op deze voorwaarde: zoekt eerst het koninkrijk Gods.

Hoeveel Christenen laten zich helaas mee­voeren door de omstandigheden van onzen tijd. Ja, dan wordt alles zo donker om ons heen en dan zien wij geen licht meer.

Daarom, laat ons elkander opbeuren en bemoedigen, en laat onze blik gericht blijven op Jezus. En Hij, die de vogels voedt en zelfs het gras versiert met bloemen, zal ons schenken al wat wij nodig  hebben.

Werpt dan vrij op Hem al uw zorg, want Hij zorgt, ja Hij zorgt ook voor u. En laat uwe lendenen omgord zijn en de kaarsen brandende.

Hij is dezelfde nu! (Ingezonden)       

  1. J.

 

Voor de jeugd.

Saul en de Filistijnen.

Spoedig zal blijken, dat Saul niet is opgewas­sen tegen de zware last, die thans op zijn schou­ders drukt. Niet Gods eer, maar eigen eer gaat hij zoeken. Doch daardoor ook wordt zijn ver­trouwen op God steeds kleiner.

Na de stoutmoedige overwinning behaald op Nahas, mist hij de moed om tegen de Filistijnen te gaan vechten. Hoewel hij weet, dat Israël lijdt onder hun overheersing, valt hij hen niet in Gods kracht aan, maar zendt de opgekomen Israëlieten, na de overwinning op de Ammonie­ten, weer naar huis. Alleen een klein leger van 3000 man houdt hij op de been. Tweeduizend zijn er bij hem en duizend staan onder bevel van zijn zoon Jonathan. Saul ziet tegen de ge­weldige worsteling met de Filistijnen op. Immers Israël heeft niet eens behoorlijke wapenen. De Filistijnen hebben, heel slim, verboden, dat in het land Israël een smid mocht wonen. Slechts zo nu en dan trekken er rondreizende Filistijnse smeden door het land, bij wie de Joden dan hun spa of ploegijzer in orde kunnen laten maken. Zodoende heeft niemand in Israël, behalve Saul en Jonathan een zwaard of spies. Neen, als Saul hierop ziet, is het best te begrijpen, dat hij bevreesd is om de Filistijnen, die overal in het land hun burchten waar ze filistijnse troepen hebben, aan te vallen, Dit lijkt hem een wanhopige onderneming.

Doch gelukkig is Jonathan, Sauls zoon, anders. In het geloof weet hij, dat God machtig is de overwinning te schenken, ook al is Israël zwak. En zonder zijn vader te waarschuwen valt hij de Filistijnen aan bij Gibea, een van hun burchten, en verslaat ze.

Doch nu is dan ook, door deze kleine slag, de oorlog ontketend. Saul voelt het, nu moet hij doortasten. Daarom laat hij de bazuin blazen om de mannen, die naar huis waren gegaan, terug te roepen. De ene stad na de andere neemt het bazuingeschal over, zodat gans Israël het hoort.

Maar als de mannen van Efraïm, uit het Noorden, in sterke troepen Saul te hulp willen komen, zorgen de Filistijnen er op een meester­lijke manier voor, dat zij Saul afsnijden van de komende hulp. Zij bezetten namelijk alle bergpassen tussen Saul en Efraïm.

Saul staat nu met zijn mannen alleen. De sol­daten die bij hem zijn, slaat de schrik om het hart, als zij merken hoe benauwd de toestand voor hun koning is. Inplaats van gelovig tot God te roepen om hulp, voelen zij weer de oude vrees en verbergen zich, evenals in de tijd der richteren, in de spelonken en rotsspleten. Anderen, die nog kunnen ontsnappen, vluchten weg over de Jordaan naar het Overjordaanse.

Saul denkt: was Samuël nu maar hier. Deze had beloofd te komen. Hij zou voor de strijd begon een offer brengen en God om hulp sme­ken. Doch hij had ook voorspeld, dat Saul zeven dagen op hem zou moeten wachten. Misschien is het door de omsingeling; in ieder geval, het is nu de zevende dag en Samuël is nog steeds niet gekomen.

Steeds meer soldaten vluchten van Saul weg. “Het gaat geheel verkeerd”, denkt deze en in zijn zenuwachtige, ongelovige angst besluit hij iets te doen, wat absoluut door God verboden was: hij wil zelf gaan offeren.

De koning mocht in Israël nooit, zoals bij de heidenen, tevens priester zijn. En alleen aan deze was toegestaan de offers te brengen.

Het is niet uit een waarachtig verlangen om Gods aangezicht te zoeken, maar enkel om het volk moed in te boezemen, dat Saul bij het al­taar gaat staan en een offerdier slacht. Het is zijn ongeloof, zijn vrees, dat Samuël te laat zal komen.

Nauwelijks is Saul met offeren klaar, of Sa­muël komt de legerplaats binnen. Met één oog­opslag ziet hij wat er gebeurd is. Het is hem gelukt door de vijand heen te komen. Helaas, wat een grote teleurstelling is het voor hem als hij ziet wat, Saul gedaan heeft.

“Wat hebt gij gedaan?” vraagt hij Saul tracht zich te verontschuldigen. “Ik zag dat het volk wegliep en dat gij niet kwaamt. Ik was bang dat de Filistijnen zouden komen, voor dat ik ernstig gebeden had en daarom heb ik mijzelf gedwon­gen om te offeren”, Zo tracht hij zich te ver­ontschuldigen.

Doch Samuël schudt bedroeft het grijze hoofd.

“Gij hebt zottelijk gedaan, gij hebt het gebod van de Here uw God niet gehouden. Uw ko­ninkrijk zal nu niet bestaan. De Here heeft zich een man naar Zijn hart gezocht en deze zal koning zijn over Zijn volk.”

Ook Samuël weet nog niet wie deze man zal zijn, doch profetisch kan hij zeggen, dat dit reeds bij God besloten is. Om zijn ongehoorzaamheid zal Saul geen koning blijven. En niet alleen om deze ongehoorzaamheid; we zullen spoedig zien hoe hij, inplaats van berouw te hebben, van kwaad tot erger is vervallen.

  1. v. d.B.

 

Toen Gij mij riep. (gedicht)

De wijde heem’len gingen zingen,

als toen Gij de aarde schiep:

de duinen, waar Uw voeten gingen,

de wolken, die Uw glimlach vingen,

juichten, toen Gij mij riep.

 

Mij werd de grootste vreugd op aarde

zeer dicht bij U te zijn;

geen lust heeft naast deez’ liefde waarde

geen Vreugd, die schoner vreugde baarde:

Gij zijt nu eeuwig mijn.

 

Gij hebt mijn donk’re schuld vergeven

door ’t alverzoenend bloed,

Gij voert mij in ’t doorglansde leven,

ik weet mij door Uw liefde omgeven:

Wat is deez’ liefde zoet.

 

Tienduizend vogels juub’lend zingen:

Wat is Uw liefde zoet.

De zielen, die dit heil ontvingen,

de aarde, zee en hemelingen,

prijzen ’t offer van Uw bloed.

H.v.d.B.

 

Overdenkingen op de Pelgrimsreis.

Hij is verschenen aan Cèphas (Petrus), daarna aan de twaalven, maar het allerlaatst is Hij ook aan mij verschenen, als aan een ontijdig geborene, want ik ben de geringste der apostelen, niet waard een apostel te heeten, omdat ik de gemeente Gods vervolgd heb. (1 Kor. 15:05-09).

De eerste der apostelen aan wie Jezus zich vertoont is Petrus, de laatste is Paulus. Petrus, de discipel, die Hem driemaal met vloeken en, zweren verloochende; Paulus, de vijand, die de gemeente als een verscheurend dier heeft vervolgd.

De Heiland heeft in zondaars een welbehagen. De diepe drang van Zijn liefdevol hart ging tijdens Zijn leven uit naar wat verloren was, de tollenaars en zondaars; en na Zijn verrijzenis zoekt Hij, gedreven door dezelfde liefde, eens verloochenaar, en een vervolger, vervult hun harten met vrede en blijdschap en maakt hen; trouwe belijders. Welk een overvloeiende liefde tot hen, die dreigen onder te gaan: de deerne van de straat, die niet op durft te blikken als ze binnenkomt in het huis van de rechtvaardige Simon, een Zacheüs die, zich rijk gestolen heeft; een moor­denaar aan het kruis.

Doch de Farizeeën, die hooggevoelend en eigengerechtigd Hem niet nodig hebben en lauwe, onverschillige Sadduceeën hebben de raad Gods tegen zichzelf verworpen.

Het is een oude waarheid, zo bekend, dat het immer weer nodig is het ons bewust voor ogen te stellen dat niet onze zonden, doch wel onze burgerlijke zelftevredenheid de oor­zaak zijn, dat wij geen genade ontvangen.

Niet de grove vloeken van Petrus, niet de vurige vijandschap van Paulus zijn de grote belemmeringen doch wel de lauwheid der Laodicensen, die zich rijk wanen en geen gebrek hehben. O, die lauwheid van zo vele Christenen, die de “gulden middenweg” willen bewandelen, en even onvruchtbaar zijn als een muildier.

O, die lauwheid van zo velen, die Zondags met instemming luisteren naar de preek en ver­der in de week slechts denken aan geldverdienen en zich te amuseren; ’s morgens hun krant en ’s avonds een romannetje lezen.

O, die lauwheid van zo velen, die telkens een aanloopje nemen op de bekering, doch nooit komen tot de algehele overgave.

Het is die lauwheid, waardoor we gerust le­ven in het vette land der zelfvoldaanheid en nimmer als, een bedelaar naar het Vaderhuis dwalen.

Het is die lauwheid, die ons walgelijk maakt in de ogen van de opgestanen Heer.

Indien gij klaagt: ik zie mijn zonden niet; ik voel mij niet slechter dan anderen”, dan is er slechts één weg. Stel u steeds weer, dag aan dag, in het gebed voor Gods aangezicht: dan zult gij uw diepe verdorvenheid leren kennen, ook al kan de wereld geen vinger op u leggen.

Dan zult gij, niet met uw natuurlijke ogen, doch wel in de geest, Jezus’ blik op u gericht zien, zoals eenmaal Petrus in de rechtshof en Paulus op de weg naar Damascus. En in die liefdevolle ogen zult ge het verlangen lezen, dat ge toch één met Hem mocht zijn en Hem gelijkvormig worden.

Dan zult ge beschaamt het hoofd buigen en uw hart zwaar voelen van smart, omdat ge zo ver buiten Hem kon leven of Hem zo lang ontrouw zijt geweest. Dan zal Zijn Geest in u komen en u van zonde overtuigen, omdat ge in Hem niet geloofde.

Doch dan komt ook zéker het heerlijke uur, dat ge Hem in de geest zult ontmoeten, als Hij u uw zonde vergeeft, omdat Hij u zo lief heeft. Nooit zullen wij op deze ontmoeting trots kunnen zijn: Petrus en Paulus. Ze weten beiden hoe onverdiend deze zegen was. We zullen ons dan de minste der broederen voelen, omdat we de grootste der zondaren zijn.

Tot ieder, die in de zonde leeft, tot ieder, die Hem verloochende, tot ieder, die onvoldaan is met eigen leven, komt ook nu weder in de naam van de opgestanen Heiland het woord, dat Hij leeft; leeft, nu in deze tijd, waarin wij Hem niet kunnen missen, en dat Hij ver­langend is u te vergeven, al wat gij misdeed.

Dit is de boodschap, die we elkander moeten doorgeven, opdat niemand onzer op de weg moedeloos zou worden: Jezus leeft! Hij kent u, Hij zoekt u, en in het gebed zult gij Hem zé­ker ontmoeten en vrede vinden. Vrede en over­vloeiende blijdschap, nu en tot in de diepten der onpeilbare eeuwigheid.

  1. v. d. B.

 

Moeilijkheden des geloofs.

“We hebben wel getracht rechte lijnen te trek­ken en principieel zuivere gedachten uit te stip­pelen, maar nu, staande tegenover het vreselijke gericht dat over onze wereld vaart, worden we er ons van bewust, dat ons tekort aan erbarmen mee schuld geweest is, aan de waanzin die is losgebroken. Dat maakt ons innerlijk onrustig en onzeker. Het lijkt alsof onze stem schor klinkt in de wereld, omdat we al te sterk beseffen, dat we in zoveel dingen onszelf gezocht hebben, ook in dingen waarin we deden alsof het ons ging om Jezus Christus en Zijn rijk.

Wij christenen van onze tijd, we beginnen er iets van te gevoelen, dat we aangestoken zijn door wat we rondom ons zagen; wij werden geld­zuchtig, zoals de anderen geldzuchtig werden; wij begonnen te haten, zoals anderen haatten. En de grote en machtige gestalte van Jezus Christus, die altijd, zelfs tegenover Zijn bitterste vijanden, stond met dat onpeilbaar ontfermen, met die diepe droefheid over hun ellende, die gestalte was langzamerhand voor ons weggezon­ken, we hebben Hem niet meer klaar gezien.

En nu de stormen losbreken over de kerk en over de gehele wereld, nu voelen we ons on­veilig en beangst. We hebben er niet aan gedacht, dat soms achter een rauw woord van Godslaste­ring verborgen kan zijn een innig hunkeren naar ware, levende godsdienst, en een diepe teleur­stelling, omdat zij, die zich naar Christus noem­den, in hun leven niet anders waren dan de anderen.”

(Uit: “Het geloof en zijn moeilijkheden”.)

 

Kom Heer, kom nu. (gedicht)

Kom Heer, kom nu.

Voor ’t dakraam sta ik in de avondschemer,

Een lichtflits splijt de lucht.

De donder gromt, en wolken jagen

In eindeloze vlucht.

Heer, komt Ge nu?

 

M’n hart is vol van twijfelbange vragen.

Wie, die een antwoord geeft? ….

’t Zal zijn dat in het laatst der dagen ….

De aarde hééft gebeefd. Verwacht ik U?

 

Ik ben zo jong nog, en het blije leven

Lokt mij en zegt: geniet!

‘k Moest roepen: “Kom, kom Here Jezus!”

Maar fluister: “Nee, nog niet!

Heer, nu nog niet!”

 

Heer, maak mij los van wereldse genieting.

Geef in mijn hart Uw vreê.

Dan hoor ik Geest en Bruid verlangen,

Dan juich ik met hen mee;

Kom Heer, kom nu!

  1. v. d. Steen-Pijpers.

 

Indien gij u onttrekt aan overbodige geprekken en aan ijdele omgang, niet minder aan het opvangen van nieuwtjes en geruchten, zult gij voldoende en geschikte tijd vinden om te vol­harden in goede overpeinzingen.

Thomas a Kempis.

 

Belangrijke nieuws.

Wij hebben besloten, dat zij, die zich na Maart 1941 op ons blad abonneerden, evenals degenen, die zich voor het begin van de nieuwe jaargang nog abonneren, de nummers der lopende jaargang gratis ontvangen. Willen deze nieuwe abonnee’s ons de lopende jaargang betalen, dan zullen wij hen daarvoor zeer dank­baar zijn.

Van verschillende zijden ontvingen we brieven van waardering voor ons werk. Van een broeder uit het Noorden des lands ontvingen we een gave van acht gulden, tot verspreiding van ons blad.

Wij danken voor deze blijken van medeleven. De geestelijke nood is groot. Helpt mee door ons blad te verspreiden onder uw kennissen, stuurt ons geschikte adressen voor proefnummers en steunt ons werk bovenal in uw gebed.

Iedere abonnee, die ons twee nieuwe abonnee’s aanbrengt, ontvangt:

“De christenreis naar de eeuwigheid voor kinderen bewerkt door H. v. d. Brink.

Hoewel dit rijk geïllustreerde boekje voor kin­deren is geschreven, hebben ook vele ouderen het met genoegen gelezen.

Het wordt u toegezonden na ontvangst van het abonnementsgeld voor de gehelen jaargang.

 

Uit de arbeid.

Amsterdam.

Paasfeest is het feest der jubelgezangen, want we mogen meejuichen: “de Heer is waarlijk opgestaan”. Maar dan moet het ook zijn een persoonlijke beleving van de opgestane Heiland in onze harten.

We kunnen niet anders dan danken voor de heerlijke en gezegende dagen die wij met elkan­der mochten hebben. Zowel  Goede Vrijdag, waarop we bijzonder door lied en woord het Evangelie van het kruis mochten brengen, als ook de Paasdagen waren dagen van zegen. Hoe heerlijk openbaarde de Heer zich in het midden van Zijn kinderen, en hoe mochten we ervaren: We hebben geen dode, maar een altoos levende Heiland.

In de laatste samenkomst getuigden dan ook velen van de zegen der opstanding, die zij hadden ervaren.

Delfzijl:

Het waren rijk gezegende dagen die wij met elkander mochten doorbrengen. Het deed ons goed te bemerken, dat er onder hen een groot verlangen is, om in deze tijd dicht bij de Heer te leven.  De enkele samenkomsten die wij met elkander hadden waren goed bezocht, en God daalde met Zijn zegen in ons midden. Gemeenschap met God en zo met elkander is een kos­telijk iets en we zien uit naar de dag, dat we allen bij Jezus, onze Heiland zullen zijn.

Scheveningen.

Maandag 7 April was weer de eerste samen­komst. Daar deze door de verduistering enige maanden moesten worden stopgezet. We hadden een goede en gezegende ure met elkander en mochten ons in een goede opkomst verheugen.

Laat ons nog, zoveel de Heer ons kracht en genade schenkt, het woord des kruises uitdragen; de nacht komt, dat niemand werken kan.

Sneek.

D.V. Zondag 4 Mei a s. hopen br. en zr. van Tuinen, 1ste Woudstraat 46, hun gouden bruiloft te vieren. Wij bidden hun langs deze weg Gods rijke zegen toe.

Onze geliefden waren wel één van de eersten, die de Pinksterzegen ontvingen, en hoewel zij niet in de gelegenheid waren om veel in de gemeente te komen, zijn ze al die jaren trouw gebleven aan de waarheid van het Pinkster- Evangelie.

Moge de Here hen verder zegenen en be­waren, totdat Jezus komt. “Ten tijde des avonds zal het licht wezen.” (Zach. 14:07).