Het vuur Gods.

Er wordt in de Bijbel veel gesproken over het vuur. Zeer veel teksten zijn er in de Schrift, Die over dit onderwerp handelen. Wanneer er over een volkomen reiniging wordt gesproken, dan is het symbool van water daarvoor niet voldoende, maar dan wordt het beeld van vuur gebruikt. “Velen zullen er gereinigd, en wit ge­maakt en gelouterd worden”. (Dan. 12:10).

Christus kon tot Zijn discipelen zeggen: “Jullie zijn nu rein om het woord, dat Ik tot u gesproken heb”. Maar er moet straks in hun le­ven nog heel wat plaats vinden: er moest nog veel gelouterd worden, ja hun leven zou gaan door het louterend vuur Gods en in waarheid zouden zij ervaren, dat Christus hen zou dopen met de Heilige Geest en met vuur. (Matt. 03:11).

We lezen in Gods heilig Woord, dat God zich openbaarde door vuur. Als Mozes, die gevlucht was voor Farao’s toorn, veertig jaren lang de kudde van zijn schoonvader hoedt in Midian, dan verschijnt God hem in een vuurvlam uit het midden van een braambos. Niet alleen wordt dit brandend braambos niet verteerd, maar ik lees, dat ook de engel van de Heer hem verscheen in deze vuurvlam. (Ex. 03:02).

Hoe wonderbaar is dit reeds, want deze Engel des Heren was de Engel des Verbonds, – waarvan in het Oude Testament zo vaak wordt gesproken, – of zoals de meesten geloven, de Christus zelf in Engelengestalte. Hij was nog niet verschenen in mensengestalte. Welk een machtige openbaring voor Mozes.

Veertig jaren lang was hij in de school Gods geweest. De bijbel zegt zo terecht: “hij was achter de woestijn”. Mozes moest de moeilijke les leren om niets te worden; het oude zelf- leven moest volkomen ophouden. Ook deze veertig jaren was het vuur Gods in zijn leven geweest. God had hem beproefd en gelouterd in de smeltkroes der ellende.

Wanneer de mens maar eens eerst “achter de woestijn” kan komen, dan wordt hij wel aan zichzelf ontdekt en ziet hij, dat veel wat hem schoon en heerlijk leek, niets anders was dan hooi, stro en stoppelen, wat verbrandde.

Laat ons bedenken, dat dit louterend vuur altijd doorgaat, het is een eeuwig vuur Gods, “en het vuur zegt niet: “het is genoeg”. (Spr. 30:16).

Hoe nodig is het toch, dat we niet misver­staan waarom en waartoe het vuur van de Heilige Geest komt in ons leven. Zovelen denken dat wanneer zij de doop in de Heilige Geest ontvangen, zij dan bijzonder het instrument zullen zijn, waardoor grote krachten en tekenen zullen worden gedaan. Zij zijn gelijk Mozes, die dacht dat de kinderen Israëls het toch wel verstaan zouden, dat door zijn hand hun ver­lossing komen zou. Maar het vuur Gods moest hem ontdoen van al zijn eigen versierselen, en dan kan God hem gebruiken.

Dat reinigend en louterend vuur komt in ieder christen, die gedoopt is met Zijn Geest, welke hem brengt in die zelfvernedering, waardoor hij niets meer bezit, zoodat het echte goud te voor­schijn komt. Dat wij toch ook deze openbaring Gods niet missen! Mozes meende het te kun­nen missen.

Dat het braambos brandde, was in het Oosterse land geen ongewoon gezicht, maar dan brandde dat slechts korte tijd, en was spoedig weer uitgedoofd, maar dit bleef branden en werd niet verteerd. Is er in ons leven zulk een vuur, dat wel brandt, maar niet wordt ver­teerd.

Het is niet hetgeen wij zeggen te bezitten, wat waarde heeft bij God. Hoeveel levens zijn als een braamstruik; kort en hevig is het vuur en dan weer zó uitgebrand. Een hoopje ver­koolde as is alles wat er over blijft.

Wordt in onze vuurvlam Christus gezien? Dan branden wij wel, maar worden niet ver­teerd, want we zijn reeds door het vuur Gods gegaan en ons hooi, stro en stoppels zijn op­gebrand.

Alleen zij, die nauwkeurig opmerken, zullen Gods openbaringen zien en verstaan. Mozes ging heen om te bezien dat grote wonder, waarom het braambos niet verteerde. Een opziend oog en een luisterend oor zal verstaan en ontvangen de wonderbare openbaring Gods.

Zelfs de grootste en heerlijkste openbaringen in het leven kunnen voorbijgaan, zonder dat het de bedoelingen Gods in ons leven uitwerkt.

Deze openbaringen Gods zijn er niet om ons alleen maar een ogenblik in extase te brengen, welke ons zieleleven korte tijd in beslag nemen, en ons dan weer doen overgaan tot de orde van de dag. Het heeft ons dan onaangeroerd gelaten. Zo was het ook eens in het leven der dis­cipelen, “want zij hadden niet gelet op het won­der van de broden, want hun hart was verhard”. (Mark. 06:52). Zevenmaal wordt in de brie­ven aan de gemeenten in Klein-Azië herhaald: “die oren heeft, die hore”.

Willen wij dat Gods kracht en heerlijkheid geopenbaard wordt in ons leven, willen we dat Christus inderdaad geheel ons leven in beslag neemt, dan moeten wij luisteren en zien. Ja, opletten, wat de Geest tot de Gemeente heeft te zeggen. Mozes trad toe en ontving de hoog­ste openbaring in zijn leven. De veertig jaren “achter de woestijn”, het louterend vuur van God, was niet vergeefs geweest. Hier wordt hij persoonlijk bij zijn eigen naam genoemd. Het is een openbaring, die hij nimmer heeft verge­ten en die hem zou sterken en steunen in zijn straks zo zware taak.

Een braambos is op zichzelf van weinig waarde, maar als het vuur Gods komt en Christus zich daarin openbaart, dan wordt het een heilige plaats van Gods openbaring. Wanneer wij met de Heilige Geest vervuld wordt dan pas kan het vuur Gods verteren, wat niet tegen vuur bestand is. Dan zal Jezus Christus in en door ons worden geopenbaard en zal God ons kunnen gebruiken om anderen te troosten en te helpen en tot Jezus te brengen.

Laat ons bedenken, dat wanneer het vuur Gods in ons leven komt, dat dit altijd voort­komt uit het liefhebbend hart van God en altijd gegeven wordt, opdat wij een diepere en rijkere ervaring van God in ons persoonlijk leven zullen hebben.

Missen we niet vaak Gods diepste zegen en de openbaring van Zijn wezen, omdat we veel, te veel vervuld zijn met onszelf; ja, zelfs zo vol ijver zijn voor de zaak des Heren en Zijn Koninkrijk, dat we ons geen tijd gunnen om de openbaring van de Heilige Geest voor deze tijd te verstaan en te doorgronden. We letten wel even op dat brandende braambos, maar op de Engel des Heren in deze vuurvlam slaan wij geen acht, en daarom ook horen wij niet het spreken van Christus, vanuit deze vuur­vlam. Mozes hoorde en ontving niet alleen een Gods openbaring van de levende God, maar kreeg nu ook zijn levenstaak en roeping, om Israël straks uit te leiden uit Egypte. Nu niet meer in eigen kracht, maar in de kracht van de levende God.

Het was niet vergeefs geweest, dat Mozes in het vuur Gods was geweest, deze veertig jaren. Ze hadden de oude Mozes vernietigd, maar een nieuwe Mozes is verrezen, in wie het vuur Gods brandt, die straks beproevingen kan door­staan, omdat hij een levende openbaring van God-zelf in zijn leven heeft ervaren.

God geve eenieder van ons genade, opdat we niet bevreesd zullen zijn voor het louterende vuur Gods.

P.K.

 

De vervulling met de Geest. (deel 4)

Wie in Mij gelooft, stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien. (Joh. 07:38).

Er wordt op de weg des heils geen gave ons geschonken, die niet door ons moet gegrepen de met de hand des geloofs. Toen Jaïrus tot Here Jezus kwam en onderweg de boodschap kreeg, dat zijn dochtertje reeds gestorven was, sprak Jezus tot hem: “Vrees niet, geloof alleen”. Zo was het ook bij de opwekking van Lazarus. Christus vraagt geloof van hen, aan wie Hij Zijn weldaden wil schenken.

Hoevele malen hebben Gods kinderen op hun levensweg ervaren, dat het geloof het enige hun door God geschonken vermogen is, om iets te ontvangen. Als wij spreken over de vervulling met de Heilige Geest zijn wij echter wel eens geneigd te denken, dat deze blijde geloofserva­ring tot ons komt op een andere wijze, dan enkel door het geloof. Toch is dit onjuist. Hoewel God in Zijn genade de vervulling menigmaal gepaard doet gaan met krachten en tekenen, zijn deze toch nooit de grond voor onze blijde zekerheid deze vervulling deelachtig te zijn. Paulus zegt het de Galaten, dat zij de Geest ontvangen hebben uit de prediking des geloofs.

We lezen in (Luc. 11:13): “Indien dan u, die boos zijt, weet uw kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal de hemelse Vader de Heilige Geest geven aan hen, die Hem bidden.”

Laten we dit rijke woord eens rustig overdenken.

Hier ligt voor ons een krachtige belofte van Christus aan allen, die de Vader bidden om de gave van de Heilige Geest. Hoe worden wij nu deelgenoten aan deze en andere beloften, die ons in Gods Woord zijn opgetekend? Immers door gelovig te aanvaarden dat deze in Christus Jezus voor ons arme zondaren ja en amen zijn. Door het geloof hebt u, toen u wedergeboren zijt, aanvaardt dat Christus voor uw persoonlijke zonden is gestorven, in het geloof weet dat het eeuwige leven als ten erfenis voor u in de hemelen wordt bewaard, in het geloof weet u dat u uit dit vlees eenmaal God zult aanschouwen.

Wat hebben we vaak aan dit woord, geloof, een wonderlijke klank gegeven. Wanneer iemand mij verzekert, dat hij mij morgen zal bezoeken, dan blijf ik die dag thuis omdat ik geloof dat hij zal komen. Wanneer ik niet thuis bleef, wel dan toonde ik duidelijk door mijn gedrag, dat ik hem als een leugenaar beschouw, die niet doet wat hij beloofde. Nu zegt uw bijbel, dat ieder die tot Christus vermoeid en belast de toevlucht neemt, rust zal krijgen. Wie dit nu niet aanvaardt, wie niet ge­looft, dat Jezus voor zijn zonden is gestorven, die maakt God tot een leugenaar. “Die God niet gelooft, heeft Hem tot een leugenaar gemaakt, omdat hij niet geloofd heeft het getuigenis, dat God getuigd heeft van Zijn Zoon.”

Dit is duidelijke taal. Het ongeloof is dus niet een zwakte, een licht te vergeven fout, het is de grootste zonde: het is God tot een leugenaar maken. O hoe vroom kan men soms horen zeggen: het moet een mens maar gegeven worden, en verbergt achter deze zijn onmacht, zijn onwil. Wanneer u zegt: ik kan niet geloven, wel dan is dat hetzelfde als dat u zegt: God belooft mij wel iets, maar ik ben bang, dat Hij het niet zal doen. De Bijbel spreekt nu niet zijn medelijden uit over uw onmacht, maar zegt ronduit: u maakt door uw ongeloof God tot een leugenaar. U kunt u ook niet beroepen op uw vele zonden, want al Gods beloften zijn juist bestemd om aan grote zondaren te worden geschonken. Wij moeten in gevoel van eigen nie­tigheid God toelaten in ons te werken in de ze­kerheid dat Hij het doen zal. Als wij niet telkens opnieuw in het geloof de hand vertrou­wend leggen op Zijn beloften, zullen wij geen enkele vordering maken op de weg des heils.

Wanneer u bidt om een gave, en u weet dat Uw bede is, naar de wil des Vaders dan moet u geloven, dat God uw bede zal verhoren. U vraagt bijvoorbeeld om meerdere wijsheid. Luister nu wat Jacobus zegt over uw bede. “Indien iemand van u in wijsheid te kort schiet, dan bidde hij God daarom, die aan allen geeft, eenvoudig weg en zonder verwijt; en zij zal hem gegeven worden. Maar hij moet bidden in geloof, in geen enkel opzicht twijfelende, want wie twijfelt, gelijkt op een golf der zee, die door de wind aangedreven en opgejaagd wordt. Want zulk een mens moet niet meenen, dat hij iets van de Heer zal ontvangen.” Hoort u het goed? Het enige waardoor u kunt maken, dat u uw bede niet verkrijgt, is door niet te geloven, dat u het ontvangen zult.

Nog sterker dan Jacobus spreekt Jezus: “Daar­om zeg Ik u: al wat u bidt en begeert, gelooft, dat u het ontvangen hebt, en het zal u geschie­den.” (Mark. 11:24).

Welk een heerlijke woorden. Wij hebben slechts onszelf af te vragen of wij zeker weten dat onze bede naar de wil van de Vader is. Zo ja, dan mogen we geloven dat ze ons op Gods tijd geschonken zal worden. Er zijn gebeden, waarbij we dit niet weten, zoals het genezen van een zieke, bevrijding uit verdrukking. Dan moeten we steeds vragen dat niet onze wil, doch Gods wil geschiede. Doch wanneer wij vragen om vergiffenis van onze zonden, versterking in de genade, wel dan zegt Johannes het zo ver­troostend: “En dit is de vrijmoedigheid, die wij tot Hem hebben, dat zo wij iets bidden naar Zijn wil, Hij ons verhoort.”

Dit is de weg tot het verkrijgen van al Gods genadegaven.

Deze weg is juist omgekeerd aan de weg, die wij van nature geneigd zijn te gaan. Wij willen eerst voelen en ervaren, eerst met onze handen tasten en dan, als wij ons goed overtuigd heb­ben, verheugen wij ons. De weg des geloofs is deze: Eerst Gods belofte als waar aanvaarden en ons verheugen, omdat wij het zeker zullen ontvangen en daarna ervaren. Het is als toen Israël trok om de muren van Jericho: eerst moes­ten ze juichen en daarna vielen de muren. Dat is geloof.

Ik zou dit willen zeggen tot alle kleingelovigen, tot allen die tobben omdat zij geen zeker­heid hebben. Buig uw knieën, smeek God om u aan te nemen in genade om het offer van Zijn lieve Zoon, en sta op en dank God, omdat Hij zoveel heil aan u, zondaar, wilde schenken. Dan zult gij ervaren hoeveel blijdschap en zeker­heid daarna uw deel zal zijn. Want ook de zekerheid, waarnaar u zovele jaren zoekt, is een gave Gods, die ons slechts door het geloof ge­schonken wordt. Niet door inwendige stemmen, noch door tekenen of wonderen, doch door slechts Gods beloften te vertrouwen moeten wij leren rusten. De Schrift kent in dit leven geen andere zekerheid, dan de zekerheid des geloofs.

Welnu, als we nu zo het ernstige verlangen in ons hart hebben om de vervulling met de Heilige Geest deelachtig te worden, lees dan opnieuw die heerlijke belofte: “Indien dan u, die boos zijt, weet uwe kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal de hemelse Vader de Heilige Geest geven aan hen, die Hem bidden.”

We hebben hier een zekere belofte, dat God uw bede om vervulling met de Heilige Geest zeker zal verhoren. Hij heeft immers juist voor u en voor allen, die naar deze gave begeerig zijn, dit woord laten neerschrijven. Kunt u indenken, dat u tot uw vader zoudt zijn ge­gaan met de vraag om een snee brood en dat hij een stuk steen in uw handen zou gelegd hebben? Immers dit zou onnatuurlijk zijn ge­weest. Welnu, sta dan op van uw knieën en verheug u in het zekere geloof dat God deze belofte aan u zal vervullen. Dit klinkt dwaas, zich verheugen, terwijl men niets heeft ervaren. Toch is dit de weg van het geloof. Gij zult daarna zeker de vrede en blijdschap, ja al Gods rijke gaven die Hij u wil schenken op Zijn tijd deel­achtig worden.

Vergeet ook niet: het is God, die verlangt u met Zijn Geest te vervullen. Zo immers kun­nen wij alleen het beeld Zijns Zoons gelijkvor­mig worden. Maar zonder geloof is het onmo­gelijk Gode te behagen.

Er is geen andere weg tot de doop des Geestes.

Het is de enige weg, doch het is een veilige weg. Niemand is ooit bedrogen uitgekomen, die zich aan God overgaf. Want ook dit zich innerlijk toevertrouwen aan de mystieke werking des Geestes is een vernieuwde overgave aan de liefde Gods. De besliste overgave geschiedt meestal ineens. Misschien na jarenlang zoeken en bidden. Toch moet het er toe komen, dat een ziel zich in een bepaalde onherroepelijke daad aan de leiding des Geestes overgeeft en dezen zegen in het geloof aanneemt.

En op de laatste dag van het feest stond Jezus en riep, zeggende: “Indien iemand dorst heeft, hij kome tot Mij en drinke.

Wie in Mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen van le­vend water zullen uit zijn binnenste vloeien,” Dit zei Hij van de Geest, die allen ontvan­gen zouden, die in Hem geloven. (Joh. 07:37-38).       

H.v.d. B

 

Gebed.

Gebed is niet: ons inspannen om God iets te vertellen wat Hij nog niet weet.

Gebed is niet: het veronderstellen dat Hij niet veel meer met en voor ons voelt, dan wij zelve doen.

Gebed is geen: pogen om Gods wijzen en liefderijke wil te veranderen, in tegendeel,

Gebed is het brengen van al de lasten onzer ziel op de plaats, waar wij weten dat God ze van ons over­neemt in Zijn oneindig meevoelen met ons.

Gebed is het brengen en neerleggen van wat ons hindert en in verwarring brengt, totdat Gods licht erop valt en wij genade ontvangen om het kruis te dragen.

Gebed is het opgeven van onze zonden, het neerleggen daarvan aan de voeten van Hem, die gaarne vergeeft en niet verwijt.

Gebed is de strijd om onze wil over te geven aan Gods wil, de strijd tussen onze gedachten en Gods gedachten.

Dit is bidden niet het afsmeken van onze verlangens en wensen, maar het erkennen van de weg Gods.

Gebed is een gesprek een verkeer tussen ons hart en het hart van onze Hemelse Vader.

Het is de school waarin wij leren onze wil aan Zijn wil te onderwerpen; het is

de eerste heilige poging om tot de geheimen in Gods heiligdom door te dringen.

“Heer! Leer ons bidden.” (Luc. 11:01).

 

Voor de jeugd.

De strijd tegen Amalek.

Spoedig blijkt, dat Samuëls vrees niet onge­grond is.

Saul gaat liever zijn eigen weg, dan dat hij gehoorzaam doet, wat God hem opdraagt.

Tegen het Zuiden van Israël woonde het volk van de Amalekieten. Dit volk hebben we leren ken­nen tijdens de woestijnreis van Israël. Toen had het immers lafhartig Israël van achteren aange­vallen, daar waar de grijsaards, de vrouwen en de kinderen achter de strijdbare mannen mee­trokken. Om deze laffe overval had God Amalek vervloekt en Mozes moest in een boek schrijven, dat Amalek eenmaal moest uitgeroeid worden. Ook daarna was Amalek steeds een laf en ver­raderlijk volk geweest, dat zelfs nog in de dagen van Saul soms rovend en plunderend in Israël binnenviel en daarbij de vrouwen en kinderen wreed doodde.

“Ga,” zegt Samuël op Gods bevel tegen Saul. “Sla Amalek en dood allen, spaar niemand, dood zelfs de ossen, de schapen, de kamelen en de ezels.”

Saul mag dus geen gewone rooftocht houden, neen, dit moet een heilige gerichtsoorlog zijn op Gods bevel. Het is de eindelijke afrekening voor al het kwaad, dat dit volk Israël heeft aangedaan.

Saul doet, wat Samuël zegt. Met een groot leger trekt hij de woestijn in, waar Amalek woont. Spoedig heeft hij de hoofdstad van de Amalekieten omsingeld. Voordat hij de stad aanvalt, waar­schuwt hij de Kenieten om weg te trekken, opdat ze ook niet gedood worden. De Kenieten waren een rondreizende kleine smedenstam, de nakome­lingen van Jethro, de schoonvader van Mozes. Zij waren altijd nodig om straks weer de wapenen te repareren en waren steeds met Israël bevriend geweest. Als deze vertrokken zijn, valt Saul aan en verslaat de Amalekieten.

Doch dan wordt de verleiding Saul te groot. Evenals andere vorsten wil hij pronken met de koningen, die hij verslagen heeft en die hem straks als slaaf in zijn paleis moeten dienen. Daarom spaart hij Agag, de koning. Het is geen mede­lijden van Saul, want immers de zwakken, de vrouwen, de kinderen doodt hij. Het is enkel hoogmoed. Maar niet alleen wordt Agag gespaard, ook van de buit wil Saul geen afstand doen. Nu hij zelf ongehoorzaam is, moet hij het ook wel goed­vinden, dat het volk de beste schapen en de beste runderen meeneemt naar huis. Alleen wat niet eerste klas is, wordt gedood.

Zo maakt Saul er een gewone rooftocht van. Zo toont hij, dat hij God alleen wil gehoorzamen, zover het hem goeddunkt. Ja, in zijn groeiende hoogmoed wil hij, dat toch iedereen van deze veld­tocht zal horen. Hij richt bij de ingang van het land niet een altaar, doch een gedenkteken op voor deze overwinning. Hoe is deze man reeds veranderd.

Eer Saul in het land terug is, weet Samuël reeds, wat hij heeft gedaan. God heeft het hem gezegd: “Het berouwt Mij, dat ik Saul tot koning heb gemaakt, omdat hij zich van Mij afgekeerd heeft “

De volgende dag komt Samuël Saul tegemoet.

Schijnheilig begroet deze hem met de woorden:’ “Gezegend zijt gij in de Here. Ik heb des Heren woord uitgevoerd.”

Wat een brutale leugen.

“Wat is dat dan voor een geluid van schapen en van runderen, dat ik hoor?” vraagt Samuël.

“O,” zegt Saul met een nieuwe leugen, “die heeft het volk meegebracht om de Here, Uw God, te offeren. Maar de andere dieren hebben we gedood.”

’t Is of hij zeggen wil: “Nu zal het toch wel goed zijn, zulk een groot offer heeft Israël in geen tijden aan Jahwè gebracht.”

Doch Samuël zegt verontwaardigd: “Heeft de Here lust aan brandoffers en slachtoffers? Ge­hoorzamen is beter dan een slachtoffer, opmerken dan het vette der rammen.” Dit woord mogen we wel goed onthouden. God laat zich niet omkopen door iets, wat we Hem aanbieden, Hij eist gehoorzaamheid. Opnieuw moet Samuël Saul zijn val aankondigen: “Omdat gij des Heren woord verworpen hebt, zo heeft Hij u verworpen, dat gij geen koning zult zijn.”

Onder de indruk van Samuël’s woorden, zegt Saul: “Ik heb gezondigd, omdat ik des Heren be­vel en uw woorden overtreden heb.” Doch hij laat er toch weer verontschuldigend op volgen: “Ik heb het volk gevreesd en naar hun stem geluisterd.”

Saul is vooral bang, dat het volk zal bemerken, dat Samuël toornig op hem is. Uiterlijk wil hij de eendracht bewaren en daarom vraagt hij, of Samuël met hem mee wil gaan om te offeren. Niet om samen de Heer te vragen om vergeving van zijn zonde, doch om zijn eer voor ’t volk te red­den. Deze mogen niet bemerken, dat Samuël de komende offerplechtigheid niet wil bijwonen. Weer is het dus enkel zijn hoogmoed, die hem drijft. Samuël zegt dan ook: “Ik zal met u niet meegaan, omdat gij het woord des Heren ver­worpen hebt, zo heeft de Here u verworpen, dat gij geen koning over Israël zult zijn.”

Fel verontwaardigd draait de oude ziener zich om en wil heengaan, doch Saul grijpt hem bij zijn mantel om hem tegen te houden en… de mantel scheurt. Daar staat Saul met de afgescheurde lap in zijn krampachtige handen.

Dan keert Samuel zich tot hem en zegt:, “Zo heeft de Here het koninkrijk van u gescheurd en heeft het aan een ander gegeven, die beter is dan gij.”

Opnieuw smeekt Saul Samuël om toch mee te gaan. Ja, brutaal-eerlijk zegt hij nu, dat het hem enkel er om te doen is, dat het volk hem niet zal minachten: “Eer mij toch voor de oudsten van het volk en voor Israël en ga met mij, dat ik de Here, Uw God, aanbidde.”

Wel is waar weet Samuël, dat het bij Saul nog slechts uiterlijke schijn is, doch hij wil hem niet openlijk op deze wijze vernederen en geeft toe, Hij gaat met Saul naar het altaar, Saul doet daar een gebed tot God, maar het is geen gebed uit zijn hart.

Samuël wil nu ook trachten Saul’s zonde zoveel mogelijk te herstellen. “Breng Agag hier,” zegt hij. Soldaten snellen heen om de koning der Amalekieten te halen. Schijnbaar opgeruimd komt deze naar Samuël toe. Van deze grijsaard zal hij toch wel geen kwaad hebben te duchten. “De angst voor de dood is van mij geweken,” zegt hij pochend. Doch Samuël antwoordt in felle toorn:  “Zoals uw zwaard de moeders van haar kinderen heeft beroofd, zo zal uw moeder van haar kinderen worden beroofd.” Dan neemt hij een zwaard en doodt de wrede Amalekiet.

Dan gaat Samuël naar Rama, waar hij woont en Saul gaat naar zijn huis te Gibea. Zij hebben elkander niet weer gesproken. Samuël wil Saul niet weer terugzien, doch omdat hij hem zo sterk eens heeft liefgehad, heeft hij over Saul tot zijn dood toe getreurd.

Saul is een verworpen koning. Zij het dan nog niet in de ogen van het volk, dan toch wel voor de Heer en Samuël. Dit weet en voelt Saul, en het maakt hem wrevelig en somber. Hij krijgt tijden van doffe moedeloosheid, afgewisseld met buien van woeste opstand. Er is geen berouw over zijn zonde. Wel spijt en achterdocht. Hij weet… straks zal een ander in zijn plaats koning zijn… Wie zal het zijn?

H.v.d. B.

 

Maranatha Jezus komt.  (gebed)

Kom, Here Jezus, nu het duister op aard’ is.

Kom, waar het leven het leven niet waard is.

Ik heb U zo nodig, tot U gaat mijn klacht:

Verlos mij, verlos mij, verlos m’ uit deez’ nacht.

 

Gedreven in wat vloekt en kwaad is.

Draag ik Uw kruis met alles wat smaad is.

Maar ‘k hoor de belofte: “Verlaat u op Mij.

Heft op het hoofd, want Mijn komst is nabij.”

 

Al wal op aarde zeker en vast is

Maakt Gij thans los, daar het straks tot een last is.

Ik vraag U of Gij mij van alles bevrijdt;

Kom in Uw kind en maak hem bereid.

 

Ik rust in Uw wil, die heilig en goed is.

Nu is er vrede, waar anders geen moed is.

Ik zie uit naar Uw komen ter middernacht

In heerlijke luister, in grote kracht,

 

Ik zal Hem horen, omdat ik Zijn stem ken.

Den Meester aanschouwen, daar ik van Hem ben.

Zijn kamst is genade en blijdschap en eer

Voor Zijn kind, voor Zijn volk, vereend met haar Heer.

  1. E. v. d. B.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

Behoudt u om uws levens wil; ziet niet achterom, behoudt u naar het ge­bergte heen, opdat gij niet omkomt. Haast u, want Ik zal niets kunnen doen, totdat gij daarheen ingekomen zijt. (Gen. 19:17b; Gen. 19:22a).

God is bezig ons los te maken van dat, wat ons aan deze aarde bindt. De voortekenen van een chaotische onder­gang rijzen als donkere onweerskoppen aan de horizon van onze beschaving. Een beschaving, die door haar decadentheid en zinnendienst zich deze ondergang ten volle heeft waardig gemaakt.

God zendt ons in woord en profetie zijn waar­schuwingen, opdat wij niet meer zouden zien op wat van deze wereld is, maar de blik zouden richten naar de eeuwige bergen, waar wij, ont­komen aan het gruwelijk verderf, Hem eeuwig zullen loven. Maar helaas, wij talmen en toeven.

Onze aardse bezittingen, onze lusten en begeer­ten liggen ons dikwijls zo nauw aan het hart dat Hij ons los moet scheuren uit al wat wij krampachtig willen bewaren en vasthouden.

In plaats, dat wij als Abraham, vreemdelingen en zwervers zijn gebleven in de cultuur van onze dagen, en hunkerend uitzagen naar een beter, dat is het hemelse vaderland, zijn wij ons thuis gaan voelen in de stad des Verderfs. Wij schaamden ons, dat men ons voor mensen zou houden, die niet op de hoogte waren van literatuur en kunst, en niet mee konden komen in de vooruit­gang. Wij namen zeden en gewoonten over van onze stadgenoten en woonden gerust in het Sodom van onze dagen, zij het dan ook, dat wij zo nu en dan in krant of eigen kring een zwak protest lieten horen over het verderf om ons heen. Maar dan gingen wij weer verder en vergaderden ons schatten, streefden er naar om de eerste te zijn in de poort en stelden ons vlees tot onze arm. Zo dreigen we geestelijk onder te gaan in de verwording van deze eeuw.

Doch nu de duistere wolken van Gods gram­schap zich samentrekken over de wereld, nodigt Hij in grote liefde ons uit, dat wij alles zullen loslaten en ons gereed maken om dit aardse achter te laten.

Helaas, wij talmen en aarzelen.

Wij geloven en hopen, dat de vurige wolken over zullen drijven. Wij verwachten, dat de vredige gerustheid en onbezorgdheid weer zal keren. Wij vinden het veiliger, niet te veel over het einde der dingen te spreken tegen anderen. Denk u eens in, wat een figuur we zouden slaan, als we ons gereed maakten alles achter te laten en het gewone leven keerde weer. Ja, wellicht zouden we ons verheugen, als we bemerkten, dat het einde uitbleef, in plaats dat we bedroefd waren, omdat we nog niet verlost waren uit deze zondige wereld. Velen onzer schamen zich niet alleen over de ondergang der wereld en de wederkomst van hun Heiland te spreken, maar doen mee met de spotters en zeggen: “Doe ge­woon. Alles blijft zo, als het altijd geweest is. Men heeft zo vaak reeds gedacht, dat het einde der dingen nabij was.”

Doch juist deze houding van valse gerust­heid bij de christenen is een der kenmerken, die de Bijbel ons geeft (2 Petr. 03:04) en ook Jezus zegt van de laatste dagen: “Het zal op de­zelfde wijze geschieden als in de dagen van Lot: zij aten, zij dronken, zij kochten, zij verkochten, zij plantten, zij bouwden. Maar op de dag, waarop Lot uit Sodom ging, regende het vuur en zwavel van de hemel en verdelgde hen allen.”

“Haast u, spoed u om uws levens wil,” zo dringt ons Gods stem. Wee ons, indien we zo gehecht zijn aan de aardse schatten, aan de schoonheid en wellust dezer wereld, dat we zijn als de vrouw Lot, die uiterlijk de stad was ontvlucht, doch geestelijk achterbleef.

Want dan zullen wij met deze wereld onder­gaan.

Gedenkt aan de vrouw van Lot.

Het zal niet lang meer duren, of onze Heer zal Zijn gemeente tot zich roepen.

Laten we ons dan gereed maken en alles schade en drek achten, voor de uitnemendheid, die ons wacht.

Laat alles los. Wie zijn leven zal zoeken te behouden in omwenteling der dingen, die zal het verliezen, maar wie het zal verliezen, die zal het vernieuwen.

Spoedig komt de grote scheiding: óf gered wor­den uit het komend verderf, óf mee ondergaan als de toorn Gods zich over deze wereld uitstort bij het openen der zeven zegelen.

“Dan zullen er twee op het land zijn, de één zal aangenomen en de ander achtergelaten wor­den… Waakt dan, want gij weet niet op welke dag uw Heer komt.”

  1. v. d. B.

 

Hinderlijke gedachten bij het gebed.

Deze klacht hoort men bij de meeste kinderen Gods, dat ze zelfs in de allerheiligste verbindin­gen met de Here door Satanas aangevallen worden. Hoe dikwijls heb ik lieve kinderen Gods, die van de liefde van Christus doordrongen wa­ren, horen zeggen: “Och, ik word zo geplaagd in het gebed, dat ik bijna moedeloos geworden ben.”

Een ding moeten wij bij deze aangelegenheid opmerken, dat wij in het gebedsleven niet moeten versaagd en bang worden, meenende: “Nu zal ik weer zondige gedachten krijgen.”

Het is iets eigenaardigs met onze geest. Hij kan niet lang, zij het ook maar enige minuten, aan één onderwerp blijven denken. Bij ieder ge­sprek met een ander persoon, mengen zich bij­gedachten in. Zelfs in de ernstigste ogenblikken b.v. bij het sterfbed, waar we onze stervende omringen, en al het andere ons onverschillig is, gaan ons toch nog bijgedachten door het hoofd. Dit is geen teken van liefdeloosheid tot de stervende, hoewel het ons pijnlijk is. Bijgedachten in het gebed, wanneer ze niet op iets zondig gericht zijn, worden niet als zonde aangerekend. Slechts de gebeden met de lippen, waarbij het hart het tegenovergestelde wil, wordt als zonde en huichelarij verworpen.

Daarom zal een kind van God, als het de gloed van het vuur in zijn gebed niet voelt, niet denken dat zijn gebed Gode mishaagt. Wij zien zelfs in het leven van de Apostel Paulus. dat de vreugde bij het gebed en bij het verkondigen van het Woord van God niet altijd gelijk is “Ik was bij ulieden in zwakheid en in vreze en in vele beving. Wij zijn zwak in Hem. maar we zullen met Hem leven door de kracht Gods.” (2 Kor. 13:04). Wij weten niet wat wij zullen bidden, maar de Geest helpt ons met onuitspreke­lijke zuchten. De Heilige Geest brengt de kinderen Gods tot inzicht van hun eigen onmacht. Maar dikwijls is zulke armoede in het gebed een tuchtmiddel tegen verstrooidheid en een niet-merken j op de wenken van de Heilige Geest. Onnodige verstrooiing in de wereldse gedachten kunnen de Geest van God pijn aandoen. (Uit: Dit is het).