De vervulling met de Geest. (deel 10)

Toen nam Rebecca de sluier en be­dekte zich. (Gen. 24:65).

Niet alleen de schepping van Eva, ook de ge­schiedenis van Rebecca, die we verhaald vinden in Genesis 24, is een schone typering van de geschiedenis van de gemeente. We lezen daar, hoe door de zeer bijzondere leiding Gods, de knecht van Abraham de gelovige Rebecca vindt in het heidense land. Zo heeft de Heilige Geest de gemeente genomen uit de afvallige wereld als bruid voor de Zoon. Terwille van haar toekomstige bruidegom laat Rebecca haar familie en vaderland vrijwillig achter en volgt de afgezant van lzaäk. Heeft zo niet de gemeente met vreug­de de leiding des Geestes gevolgd en alles prijs gegeven terwille van haar hemelse Bruide­gom? Op haar lange reis vertrouwt Rebecca zich geheel toe aan de leiding van de knecht, die haar voert naar de ontmoeting met lzaäk gelijk de ge­meente op haar eeuwenlange reis door de Hei­lige Geest zeker wordt gevoerd naar het uur der ontmoeting.

We lezen dan in (Gen. 24:64), hoe Rebecca in de avond een man op het veld ziet naderen. Als bij intuïtie weet zij, dat deze man haar bruidegom is.

Zij daalt van de kameel af en als zij daarna van de knecht de bevestiging hoort van haar ver­moeden, sluiert zij zich.

Er moet wel een trilling van vreugde door haar gehele wezen zijn gegaan, toen zij haar bruide­gom zag. Door zich te sluieren gaf zij te kennen dat haar meisjestijd voorbij was en zij de huwelijkse staat inging. Zij wil nu voor niemand meer leven en voor niemand zichtbaar zijn als voor haar bruidegom.

Zo zal er een ogenblik komen – en reeds zijn er vele tekenen, dat deze tijd niet verre is – dat de gemeente zal weten, dat het einde van de reis nadert. De Heilige Geest, die haar vervult, zal haar de zekerheid geven, dat de Bruidegom nadert. Zij zal de tekenen herkennen van Zijn komst en een brandend verlangen naar de vereniging met Hem zal haar vervullen.

Reeds zijn er tekenen en profetieën in het mid­den der gemeente over gans de wereld ont­vangen, dat de avond der ontmoeting gekomen is. Doch nog is deze roepstem niet door allen ge­hoord. Vele christenen slapen nog of leven in valse gerustheid. Doch weldra zal, zoals Jezus heeft gezegd, de roep door de wereld weerklin­ken: “Ziet, de Bruidegom komt, gaat uit hem te­gemoet”. En in de harten van duizenden zal deze roep weerklank vinden. Wellicht zal God mannen en vrouwen zenden om deze speciale boodschap te brengen, zoals eens Noach de komende zondvloed moest aankondigen. Dan zal volgen het allerlaatst réveil: de wijzen zullen hun lampen doen oplichten.

Hoe heerlijk zal deze toebereiding zijn – doch ook: hoe kort!

Zoals de Heilige Geest broedend zweefde over de aarde, zo zal zij ook gaan over de gelovigen. Met een vernieuwd en sterk verlangen zullen zij uitzien naar haar Heiland. Dit is de liefde waar­van de Bruid uit het Hooglied zegt: “Ik ben krank van liefde. Ik bezweer u, gij dochters van Jeru­zalem! dat gij die liefde niet opwekt, noch wakker maakt, totdat het haar lustte!”

Deze liefde, is de liefde, die de ontmoeting voorafgaat. Het is een liefde, die niet te verzadi­gen is, anders dan door de ontmoeting met de Heiland.

Als gevolg van deze heerlijke vervulling en brandende liefde zal er een sterke heiligmaking zijn bij de gelovigen.

Wij vinden dit zo mooi weergegeven in ons tekstwoord: “Toen nam Rebecca de sluier en be­dekte zich”.

Of in het woord van Jezus: “Toen bereidden zij haar lampen”.

Dit is het zich klaar maken voor de ontmoeting. De gemeente zal zich sluieren. Zij zal alle belang­stelling in aardse zaken verliezen. Alle aardse banden zullen los worden. Er is nog slechts Eén, aan Wie zij toebehoort en voor Wie zij leeft: “Jezus alleen”.

Wat een heerlijke tijd zal dit zijn, als de Bruid zich zelve bereid (Openb. 19:07).

De Bruidegom dwingt de bruid niet zich voor te bereiden.

Hij kan zich echter ook niet verenigen met een Bruid, die Zijn goddelijke natuur niet deelach­tig is.

Daarom zullen we lichamelijk in een punt des tijds verheerlijkt worden. Wij zullen een volmaakt lichaam ontvangen. Volmaakt in schoonheid zul­len we Hem tegemoet gaan.

Doch in dat gezonde, volmaakte lichaam zal slechts kunnen wonen een volmaakte, reine ziel.

Zal deze heiligmaking in een ogenblik ge­schieden, zoals wij het volmaakte lichaam in een ogenblik ontvangen?

Ik geloof het niet. Er staat uitdrukkelijk: “Zijn vrouw heeft zich zelve bereid”.

Wij zullen met al de heiligen, met de vromen uit vroeger eeuwen samen de Heer tegemoet gaan. Zij zijn reeds eeuwen in Christus’ nabijheid geweest, zij hebben eeuwen met Hem verkeerd. Zij zijn de geesten, die de voleinding bereikt heb­ben (Heb. 12:23).

Er staat een zeer ernstig woord in de Schrift: “Jaagt de heiligmaking na, zonder welk niemand de Here zien zal” (Heb. 12:14). Dit woord geldt voor iedere gelovige.

Sadhu Sundar Singh verhaalt, hoe hij in een visioen heeft gezien, hoe de rechtvaardige na hun dood a.h.w. het ware een school doorliepen, waarin zij werden geleid tot steeds grotere vol­maaktheid. Zo mochten zij steeds meer van de glorie van hun Heiland aanschouwen. De volle heerlijkheid was te geweldig, dan dat zij dit reeds konden verdragen toen zij nog zo vervuld waren door aardse gedachten en verlangens. Heilig­making is immers niet iets wat ons geschonken wordt op het ogenblik toen wij de vergiffenis van onze schuld ontvingen. Het is een proces, dat nimmer buiten onze wil omgaat. Daarom zegt de schrijver van de Hebreeënbrief: “Jaagt naar de heiligmaking, zonder welke niemand de Here zien zal”.

Waar wij nu met de rechtvaardigen, die de voleinding bereikt hebben (Heb. 12:23), samen de Heer tegemoet zullen gaan, met Abraham en lzaäk en de vele ouden, die ons in Hebreeën 11 wor­den genoemd, zullen wij dan de vlekken en rim­pels zijn in het kleed van de Bruid? Zullen wij met onze zelfzucht en onreinheid afsteken in deze grote menigte volmaakten? Neen, dit is onmogelijk. De Bruid zal volmaakt zijn in schoonheid.

Dit alles wijst op uw noodzakelijkheid van onze heiligmaking reeds hier op aarde.

Zij, die levend overblijven tot de wederkomst des Heren, zullen op aarde reeds, een sterkere heiligmaking dan vorige geslachten ontvangen. Immers: zij zullen de Heer zien en leven!

Ons volmaakte lichaam zal daarom een om­kleedsel zijn van onze volmaakte ziel.

Op deze grote heiligmaking van de gemeente vóór het einde wijst de Schrift op onderscheiden plaatsen uitdrukkelijk.

Zo lezen we in (1 Thess. 05:13): “De Here doe u toenemen en overvloedig worden in de liefde tot elkander en tot allen, om uw harten te versterken, zodat zij onberispelijk zijn in heilig­heid voor onze God en Vader, bij de komst van onze Here Jezus met al Zijn heiligen”. Dit zijn niet de engelen, doch de gelovigen die reeds ontslapen zijn en zich dan met ons zullen verenigen. In deze tekst is sprake, niet van een moment, waarop wij onberispelijk zullen worden gemaakt, doch van een toenemen in de liefde, totdat wij onberispelijk zijn.

Ook in (1 Thess. 05:23) lezen we dezelfde ge­dachte: “En Hij de God des vredes, heilige u geheel en al, en geheel uw geest en ziel en lichaam moge bij de komst van onze Here Jezus Christus blijken in alle dele onberispelijk bewaard te zijn. Die u roept is getrouw. Hij zal het ook doen.”

Doch deze sterke heiligmaking zullen wij nooit kunnen bereiken zonder een krachtige ver­vulling des Geestes. Deze kan immers alleen be­werken het willen en het kunnen.

Laten we daarom steeds meer bidden om een volheid des geestes. Die alleen kan de gemeente de sterke liefde en heiligmaking schenken, die zij behoeft voor de ontmoeting met haar Bruidegom.

De olie des Geestes is zo noodzakelijk. Alleen de wijze maagden, die haar reeds nu verkregen, zullen straks hun lampen kunnen doen oplichten.

Wee hen, die straks bemerken, dat zij die noodzakelijke vervulling des Geestes missen. Het oordeel begint bij het huis Gods!

Daarom: Haast u, spoedt u om uws levens wil. Bidt uw hemelse Vader om u Zijn geest te schenken. Hij zal het zeker doen, want de schoon­heid van de bruid is de eer van Zijn Zoons.

De Heer zal voor Hij komt ook aan Zijn ge­meente weer verlenen haar maagdelijke tooi, die bij het Pinksterfeest ontving. Hij zal haar weer begiftigen met de giften welke zij nimmer had moeten verliezen: Genezing van kranken, het op­wekken van doden, de gaven der tongen en der profetie.

Over deze spade regen, die ons in (Jak. 05:07) genoemd wordt, hopen wij een volgende maal na te denken.

  1. v.d. B.

 

Geestelijke gaven.

“En van de geestelijke gaven, broe­ders! wil ik niet, dat gij onwetend zijt.”

(1 Kor. 12:01).

Het is een ernstig verlangen van de Apostel Paulus, dat de gemeente in Korinthe, niet on­wetend zal zijn, omtrent, het bezit en gebruik van geestelijke gaven. Niet alleen spreekt hij in deze brief daarvan maar ook in (Rom. 12:06-08). Ook in (Ef. 04:8-13), spreekt hij over de gaven, die uitgedeeld worden tot opbouw en stichting der gemeente.

In 1 Korinthe 12 worden ons de negen Geestes­gaven vermeld, alsmede de gaven en ambten die God in de gemeente gesteld heeft (1 Kor. 12:08-11; 1 Kor. 12:28) en dan eindigt het hoofdstuk met deze waarschu­wing: “Doch ijvert naar de beste gaven.” (1 Kor. 12:31.)

En toch, wat is er een onkunde op dat gebied. Men verwart de natuurlijke gaven vaak met de Geestesgaven. En wat men alleen moet beschou­wen als een gave van verstand, wordt vaak aan­genomen als een gave des Geestes. De bron van alle geestesgaven kan alleen zijn de Heilige Geest. Er kan geen sprake zijn van Geestesgaven, als men ook niet de Heilige Geest heeft en weet door genade waarlijk wedergeboren te zijn. Het is alleen als men wedergeboren is, dat God Zijn Geestesgaven kan mededelen.

Nu wordt vaak alleen gedacht, als men over Geestesgaven spreekt, aan de negen Geestes­gaven, vermeld in 1 Korinthe 12, maar dat is foutief; want apostelen, profeten, evangelisten en herders, zijn evengoed gaven, die God in de gemeente gesteld heeft, tot opbouw en voleinding van het lichaam van Christus, hetwelk is Zijn gemeente.

We kunnen hier slechts enkele gedachten geven omtrent deze Geestesgaven en wel in algemene zin: Hoe de gemeente wordt opgebouwd door geestelijke gaven.

De meeste gelovigen willen wel erkennen, dat deze gaven er in de eerste tijd geweest zijn, maar zij geloven, dat zij nu niet meer nodig zijn.  Welk een dwaling; ten eerste: het kan niet be­wezen worden uit de Heilige Schrift; ten tweede is dan ook de waarschuwing om te ijveren naar geestelijke gaven van geen kracht.

In welk een mate waren zij in de eerste ge­meente aanwezig, en in welk een verscheidenheid. AI de gemeenten van de eerste Pinkstertijd waren in het bezit van deze gaven en ambten. Jeruzalem (Hand. 04:29-31; Hand. 05:15-16; Hand. 05:32), Samaria (Hand. 08:15-17); Caesarea (Hand. 10:46); Galatië (Gal. 03:05); Thessalonika (1 Thess. 05:20); Korinthe (1 Kor. 01:05-07); Efeze (Hand. 19:06). We lezen, dat in iedere stad, waar Paulus kwam, de Heilige Geest tot hem sprak (Hand. 20:23). Dit geschiedde door de gaven des Gees­tes, profetieën, of tongen met uitlegging.

Des Heren plan tot opbouw der gemeente is wonderbaar beschreven in (1 Kor. 12:12-30), zo zich uitstrekken zijn naar de werking van al deze gaven, zo wonderbaar in haar verscheidenheid, maar alles toch gewerkt door één en dezelfde Geest. Het uiteindelijk doel van de geestelijke gaven blijft, de mens, gelovig of ongelovig, van aangezicht tot aangezicht te brengen tot de werkelijkheid van een levende God, en van de Heilige Geest, die altijd aanwezig is, en dat al deze gaven uit Hem, de Zoon van God alleen voortkomen.

Wanneer dit zo zal zijn, dan kan zij – de gemeente – beantwoorden aan het woord van Salomo: “Wie is zij, die er uitziet als de dage­raad, schoon gelijk de maan, zuiver als de zon, schrikkelijk als slagorden met banieren”. (Hoogl. 06:10) en het antwoord is: “Dit is de gemeente der eerstgeborenen”.

  1. K.

 

Saul haat David. (Vervolg).

Van nu af is Sauls denken er op gericht om David te doden.

Er was nog steeds een belofte, die Saul aan David niet vervuld had. Hij had immers zijn oud­ste dochter beloofd als vrouw aan. hem, die Goliath doodde. “Ik zal je mijn dochter Merab tot vrouw geven” zegt Saul op zekere dag tegen David “maar wees dan een dapper schoonzoon en voer de oorlogen des Heren”. Maar in zijn hart denkt hij: Dan zal niet ik, maar de vijand hem doden. Steeds stuurt hij David daarom uit op ge­vaarlijke tochten tegen de Filistijnen. Heimelijk hoopt hij dat David op zekere dag niet terug zal keren. Maar God beschermt David ook in de strijd.

En… als David op zekere dag weer aan het hof komt, hoort hij dat Saul Merab aan een ander heeft gegeven als vrouw. Maar tegelijkertijd wordt aan Saul verteld dat zijn tweede dochter Michal van David is gaan houden. Saul vindt dit prachtig, reeds heeft hij een nieuw plan klaar om David te doden. Hij zal Michal als vrouw aan David geven en haar dan als een valstrik en spionne tegen hem gebruiken.

David heeft er nog niet veel over gedacht om met de dochter van Saul te trouwen. Hij vindt dit eigenlijk boven zijn stand. “Ik ben maar een arm en onbeduidend man”, zegt hij tegen zijn vrienden, “ik kan toch de grote bruidsschat niet betalen.”

Maar als Saul hoort wat David heeft gezegd, laat hij hem antwoorden: “De koning verlangt geen huwelijksgift. Hij heeft liever, dat ge hon­derd Filistijnen doodt”. Weer hoopt hij dat David in dit waagstuk zal sneuvelen. Doch David keert opnieuw als overwinnaar terug. Hij heeft twééhonderd Filistijnen gedood. Teleurgesteld moet Saul nu Michal wel met David laten trouwen. Steeds meer voelt Saul, dat hij in zijn haat tegen David alleen staat. Jonathan kiest de partij van David en spreekt goed van hem als Saul er open­lijk over gaat spreken om David te doden. Ja, hij weet zelfs Saul deze goddeloze gedachte enige tijd uit het hoofd te praten.

Maar ook blijkt spoedig, dat Michal te veel van haar man houdt om hem aan haar vader te ver­raden. Op zekere dag, na een nieuwe overwinning van David vaart weer de boze geest in Saul. David is weer geroepen om voor de koning te spelen. Onverwacht werpt deze voor de derde maal zijn speer naar hem toe. En… voor de derde maal wordt David gered. Doch nu neemt David de vlucht. Hij weet de haat van Saul is groter dan ooit, al is hij zijn schoonzoon. In de nacht vlucht hij naar zijn eigen huis.

Saul zendt dadelijk boden, die de wacht moe­ten houden voor Davids woning, om hem de volgende morgen gevangen te nemen. Michal be­merkt echter de wachters. Ze beseft hoe groot het gevaar voor David is. Haastig waarschuwt ze hem, dat hij voor het aanbreken van de dag moet vluchten. Door een venster laat ze hem in het duister neer en David weet tussen de schild­wachten door te sluipen en te ontkomen.

Maar Michal doet meer. Ze legt een goden­masker in Davids bed, schikt daar een geitenvel omheen alsof het haar en de baard is. In het half­duister is het nu alsof er iemand in bed ligt. Als de boden de volgende morgen komen om David te halen” zegt ze dat hij ziek is geworden, en wijst hen, als ze de slaapkamer binnenkomen, op het bed. Ja, de boden weten nu ook niet wat ze doen moeten. Ze gaan eerst terug naar Saul om nieuwe bevelen af te wachten. Daarmee is Michals plan gelukt: David heeft nu voldoende voorsprong gekregen om veilig te zijn.

Saul is verheugd, dat hij David in handen krijgt. “Breng hem op zijn bed tot mij!” beveelt hij, “opdat men hem dode”. Doch als de boden opnieuw de kamer binnenkomen om David mee te nemen, dan merken ze het bedrog. Daar ligt zowaar een godenmasker op bed, met wat gei­tenhaar.

Saul is woedend als hij hoort wat Michal ge­daan heeft. Ze moet voor hem verschijnen. “Waarom heb je me bedrogen?” vraagt hij. Heel slim antwoordt Michal: “David heeft tegen me gezegd: “Laat me weggaan, anders sla ik je dood.”

Neen, Saul heeft geen steun aan zijn dochter. Toch is Michal David niet trouw gebleven. Van­af deze dag heeft David tien jaar moeten zwerven, van de ene plaats naar de andere. Maar nimmer heeft Michal hem opgezocht. Nog minder heeft ze er aan gedacht het harde lot der ballingschap met hem te delen. Saul heeft haar daarom later als vrouw gegeven aan een deftig man uit de stam van Benjamin.

Toen later David koning was geworden heeft hij haar weer tot vrouw genomen. Maar ook toen is duidelijk gebleken, dat deze dochter van Saul geen vrome vrouw was.

  1. v. d. B.

 

Leid mij, o Heer! Ik kan alleen niet gaan.

Want ‘k weet de weg niet, dien Gij mij bereidt.

En ‘k weet ook niet, wat mij de tijd zal brengen.

Ik smeek U slechts, dat Uw gena mij leid’.

 

Leid mij, o Heer! Ik wil alleen niet gaan,

Want ‘k weet, dat groot is ’s vijands tal en macht.

Ikzelf ben zwak Uw hulp kan ‘k niet ontberen,

Grijpt Gij mijn hand, en leid mij door Uw kracht.

 

Leid mij, o Heer! Ik mag alleen niet gaan.

Gij hebt ’t beloofd, mij voor te gaan altijd.

Welaan dan, Heer, voer mij tot overwinning

En breng ook mij met U tot heerlijkheid.

 

Gij leidt mij, Heer! – Zo zal ’t nu altijd blijven.

Hier is mijn hand, mijn Heer, grijp vast die aan.

Zij moeilijk ’t pad, gaat ’t ook langs donk’re wegen,

Gij leidt mij voort, en hoedt mij voor vergaan.

Uit het Duits.         Karman.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

Is het wel met u, is het wel met uw man, is het wel met uw kind? (2 Kon. 24:26).

Hoeveel malen wordt ons de conventionele vraag gedaan: “Hoe gaat het er mee? Is alles goed thuis?” En zoals de Sunamitische antwoordde: “Het is wel” terwijl toch een schrijnend leed haar ziel vervulde, zo antwoorden wij zo dikwijls: “Dank u. Alles is goed”, terwijl er toch misschien zoveel is, wat niet goed is, of wat ons terneer- drukt en bedroeft.

Maar ja, we weten: een ander kan ons toch niet helpen – waarom zouden we ’t hem vertellen?

Of we zijn bang, dat ons leed de ander, ondanks zijn schijnbaar meelevende vraag, toch niet interesseert. Hij heeft misschien haast… waarom zullen we hem ophouden?

Maar laten we elkander op deze oudejaarsavond deze vraag eens voorleggen. Nu niet als een oppervlakkige informatie naar elkanders gezondheid, maar als onder Gods aangezicht. Mijn lezer, mijn lezeres: “Is het wel met u? Is het wel met uw man of uw vrouw? Is het wel met uw kinderen?”

Misschien dat ge antwoordt: “Wij zijn allen gezond, er was geen ziekte in ons gezin dit jaar: we kregen nog het voedsel dat we nodig hadden, en met het een en ander dat we nog in voorraad hadden zijn we er gekomen. Ja, we kunnen niet anders dan dankbaar zijn, als we naar vele ande­ren zien.”

Wel, dit alles is zeker een grote reden om God te prijzen op deze Oudejaarsavond. En velen van u zullen het dan ook doen, misschien is hun dank zelfs dit jaar meer omlijnd en bewuster dan ander; jaren.

Toch herhaal ik mijn vraag: “Is het wel met u?” Zijt gij geestelijk gezond? Hebt ge niet alleen stoffelijke weldaden, doch ook geestelijke zegen van de Here ontvangen?

Laten we eens terug zien op het begin van dit jaar. Kunt ge zeggen dat ge dichter bij Uw God leeft dan toen? Dit moet toch zo zijn, nietwaar? Geestelijke groei is ook noodzakelijk, zegt het Woord. Of kwam er dit jaar een doffe ingezonkenheid in uw blijdschap en een verkilling in uw liefde? Liet gij u misschien overmeesteren door gevoelen van haat en wrevel? Zijn uw gedachten vervuld met zorg voor kleding en voedsel, zodat de zorgvuldigheden dezer wereld de groei van het goede zaad in u belemmeren?

Waakt en bidt opdat ge niet in verzoeking valt. Zoek in het gebed de verborgen omgang met uw Heiland, opdat ge alles met blijde overgegeven­ had in zijn machtige handen kunt leggen. Hij heeft alle macht in hemel en op aarde. Waarom zoudt ge Hem het wereldbestuur willen ontnemen of zijn liefde jegens u niet vertrouwen? Laat u toch door niets ter wereld verwijderen van Hem. Blijf in Christus, dan zult ge u verheugen met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde, al is het duister om u heen.

Is het ook wel met uw huisgenoten? Zijn zij ook kinderen Gods? Het is een reden van grote dank­baarheid als ge samen één zijt in de Here en ook dezen avond samen uw knieën kunt buigen om uw God te aanbidden en te danken. Welk een rijke zegen. Velen kennen dit niet. Zij leven jaar in, jaar uit vlak naast elkander en toch op on­eindig grote afstand van elkaar. Dit is voor een gelovige wel een groot leed en voortdurend ver­driet. Het helpt zo weinig of ge dit leed aan mensen vertelt. Zij kunnen u niet helpen. Het is de meest medelijdende vriend onmogelijk iets aan deze toestand te veranderen. Neen, hier is geen andere troost dan in het gebed. Vertel ook deze nood telkens weer opnieuw aan uw Heiland. Hij luistert naar u. Hij is de barmhartige Hogepriester, die machtig is harten te verande­ren. Wordt niet moedeloos als ge reeds jaren voor iemand bidt. Het is menigmaal beter voor iemand te bidden dan tot hem te spreken. Onze woorden irriteren zo vaak. Zij zijn te zoetig of te hard. Een ander noemt uw goedbedoelde vermaning gezemel of ze verbittert hem. Men wil meestal niet te veel horen van het evangelie, vooral niet door zijn huisgenoten.

Doch hét gebed is te allen tijde een machtig wapen, een wapen des geloofs. Vertrouw, dat God machtig is het alléén te doen. Voeg er daar­om niets aan toe. Klaag niet steeds over de hard­heid van uw huisgenoten. Zeg niet: “Ik kan je niet veranderen, maar ik zal voor je bidden”, want zo’n woord irriteert meestal nog meer, dan alle waarschuwingen tezamen.

De Sunamietische stortte ook haar hart niet uit aan Gehazi. Zelfs ging ze niet tot haar man, die het te druk had. Zij verwachtte haar heil alleen van de Here.

Begin daarom dit jaar niet opnieuw al uw zorgen aan de Heiland over te geven. Uw zorgen en verdriet ook over uw echtgenoot of over een afgedoold kind. Hij, die de Sunamietische zo wonderlijk troostte, Hij zal ook u doen naar uw geloof. Hij, Die de zoon van deze vrouw opwekte, is machtig ook geestelijk doden tot het leven te roepen. Bidt als de weduwe, die niet ophield totdat haar bede verhoord werd. Bidt dit jaar vurig voor allen, die u lief zijn. Weet, dat wie een zondaar van zijn dwaalweg terugbrengt, zijn ziel van de dood zal behouden en tal van zonden zal bedekken. (Jak. 05:20.)

  1. v. d. B.

 

Vragenrubriek.

Dhr. S. te ‘s Gravenhage.

Ongetwijfeld leveren deze teksten moeilijk­heden om ze met elkander in overeenstemming te brengen. Zij raken ten zeerste de vraagstukken der Goddelijke verkiezing, afval der heiligen, vrije wil, verantwoordelijkheid des mensen en zonde tegen de Heilige Geest. En zolang wij nog proberen deze teksten langs verstandelijke weg te harmoniseren, zolang zullen we door nog verstandiger mensen op bepaalde denk­fouten betrapt worden, welke ons zullen nood­zaken weer een andere richting in te slaan. En zo komen wij terecht in de eindeloze strijd van twistvragen, die onnut zijn voor ons geloofs­leven.

Wij geloven wat Jezus zegt: “Ik geef hun het eeuwige leven en zij zullen niet verloren gaan in de eeuwigheid, en niemand zal ze uit mijn hand rukken.” En we aanbidden het kruis van Golgotha en zeggen: “Het is de vrije genade Gods, die ons verloste. Wij bezaten niets en we bezitten nu nog niets van ons zelf. God verkiest en God redt en Hij schenkt het eeuwige leven en Hij toont er­barming aan wie Hij wil. En als wij dan in een zonde gevallen zijn of indien we zien op de ge­brokenheid van ons leven, op onze vleselijke begeerten en onze wereldse lusten, dan zeggen wij: “Ik dank U, Here, dat Gij het alleen doet uit kracht van Uw vrije verkiezing en dat mijn zonde nooit een beletsel is om tot U te komen. Gij strekt zelfs Uw liefde uit tot de meest on­waardige en Gij hebt tot mij gezegd, toen Ge aan mij voorbijging: “Leef” en nu mag ik leven, trots alles en niettegenstaande alles. En zo is deze heerlijke uitverkiezing waard om beleefd te worden en Zijn naam er voor te prijzen.

Maar naast deze Goddelijke verkiezing stelt de Here ook de vrijen wil des mensen. Niemand wordt ooit tegen zijn wil zalig! De Here wekt de liefde bij ons maar daarna moeten wij deze liefde in ons hart bewaren en koesteren en uitdragen. In een huwelijk is een man verplicht zijn vrouw lief te hebben en wordt het hem tot zonde, indien hij een andere vrouw liefheeft. Ook zal in een normaal huwelijk geen van beide echtgenoten met de angst vervuld zijn, dat er nog eenmaal een tijd aan zal breken dat de liefde zal gedoofd worden en men uit elkander zal gaan. En zo bestaat er in het leven ook de mogelijkheid van een geestelijk overspel. Dit gebeurt waar de liefde verkoelt. Waar de afgrond van hoogmoed, we­reldzin en zelfzucht niet door de kracht van het gebed gesloten blijft. Dan spreekt de Schrift in de door U aangehaalde teksten over hen, die eens verlicht geweest zijn en de hemelse gave gesmaakt hebben en de Heilige Geest deel­achtig geworden zijn en toch afvallig worden.

En met de voorbeelden van een Saul, Judas, Denias, Hymeinéus en Filétus voor ogen bidden wij: “O Heiland, Gij alleen kent de arglistigheid van mijn hart en de strijd, die ik in mijn bin­nenste voer. Laat mij blijven in U en leer mij van de zonde te vlieden, die mijn liefde tot U doet verkoelen. In ootmoed werp ik mij voor U neer, daar ik mij van eigen zwakheid bewust ben.” Dan is er niet alleen de zekerheid, dat niemand ons uit Zijn hand zal rukken, maar dan komt ook niet de geneigdheid op om zelf uit Hem te gaan. Jezus zegt tot ons: “Blijft in mij, en ik zal in u zijn.”

Kent gij reeds de grote blijdschap van dezen verborgen omgang met Jezus? Geve de Here ons allen genade om getrouw te blijven tot het einde.

J.E. v.d. B.

 

“De Here nu is Degene, Die voor uw aangezicht gaat Die zal met u zijn; Hij zal u niet begeven, noch verlaten: vreest niet en ont­zet u niet.” (Deut. 31:08).

De Uwe in Christus

De redactie.

 

Wij wensen alle lezers met de bovenstaande woorden, Gods beste zegen toe voor 1942. Ook bevelen wij onze arbeid bijzonder aan in de gebeden van Gods kinderen. Steunt deze arbeid door een extra gave.

Laat ons met elkander werken zo lang het dag is, de nacht komt, dat niemand werken kan.

De redactie van “Kracht van Omhoog”.

Dit blad wil wijzen op de noodzakelijkheid van de vervulling met de Heiligen Geest en het biddend uitzien naar Christus’ komst.