Het doel der bekering.

Want zelf verhalen zij, hoe gij u zich van de afgoden tot God bekeerd hebt, om de levende en waarachtige God te dienen, en uit de hemelen zijn Zoon te verwachten, die Hij van de doden opgewekt heeft, Jezus, die ons verlost van de komende toorn. (1 Thess. 01:09-10).

Paulus wijst in onze tekst de gelovigen in Thessalonika op tweeërlei doel hunner bekering, namelijk om de levende en waarachtige God te dienen en om Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten.

Bij het eerste worden de gelovigen menigmaal bepaald, doch het tweede wordt zo dikwijls naar de achtergrond gedrongen en vervult zo weinig de harten der gelovigen.

En toch zijn deze beide zo innig verbonden. Er is geen ware en blijde dienst van God zonder een voortdurend uitzien naar Hem, Die ons heil is. Omgekeerd is er geen blijde Christusverwachting zonder voortgaande heiligmaking.

Deze beide gedachten vinden we ook op andere plaatsen in de Schrift verenigd. Zo bijvoorbeeld in (Titus 02:11-14) waar we lezen: Want de zaligmakende genade Gods is verschenen aan alle mensen en onderwijst ons, dat wij de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzakende, matig, en rechtvaardig en godzalig leven zouden in deze tegenwoordige wereld; verwachtende de zalige hoop en ver­schijning der heerlijkheid van onze groten God en Zaligmaker, Jezus Christus: Die Zich zelven voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zou ver­lossen van alle ongerechtigheid, en Zich zelven een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken.”

Christus heeft zichzelf gegeven om een ge­meente te verwerven, die, verlost van de ongod­delijke wereld, een ongoddelijk leven en een on­goddelijke natuur, Hem zou dienen en Hem zou verwachten.

Verlost! Hoe zullen we spreken over het ver­wachten van onze Heiland, zonder dat wij stil staan bij dit woord. Als ge niet weet, dat ge verlost zijt door Zijn bloed, wel dan kan de gedachte aan Christus’ wederkomst slechts een oorzaak van schrik voor u zijn. Zijn bloed is óf een verlossing onzer zonden óf een aanklacht tegen onze zonden, die Hem aan het kruis na­gelden.

Hoe vreselijk is het, als ge niet verlost zijt door het bloed van Christus. Hoe zult ge u te­vergeefs trachten te verbergen voor het oog van Hem, die wederkomt op de wolken des hemels. O, indien ge door andere overwegingen niet werd bewogen, dat dan deze schrikkelijke toekomstgedachte u bewege, u met God te laten verzoenen. Vlied het toekomend oordeel. Doe niet als de schoonzonen van Lot, die slechts spottend glimlachten, toen Lot hen sprak over de ondergang van Sodom. Haast u, red u, om uws levens wil!

Gelukkig zij, die verlost zijn. Verlost van de zonde, die hen zo hard en meedogenloos kon voortjagen, verlost van het eigen ik, dat immer wilde heersen en niet wilde buigen, verlost van de wereld, die ondergaat. Zij weten, dat zij rei­zen naar hun Heiland. Hoe heerlijk is het dit te kennen. Al deze rijkdom zouden we kunnen sa­menvatten in dit ene: zij volgen Jezus.

Jezus, dat is de liefste naam, die onder de hemel gegeven is.

Hem volgen, dat wil zeggen, Hem dienen; niet als slaven, doch als vrienden. Gij zijt Mijne vrienden, als gij doet wat lk gebied ‘, heeft Hij tot u en mij gesproken.

Dit volgen kent geen angst, het is verlost van de hopeloze strijd tegen de macht der zonde. Hij immers werkt in ons. Hij maakt ons door Zijn Geest Zijn beeld gelijkvormig. Hij heeft zelfs onze goede werken voorbereid, opdat wij er in zouden wandelen. (Ef. 02:10). Jezus dienen, dat wil zeggen: Jezus toelaten in uw le­ven. Toelaten, dat de Heilige Geest u van dag tot dag meer naar Zijn beeld verandert: het is steeds inniger aan Hem verbonden worden en Hem steeds meer leren kennen, die ons zo oneindig lief heeft. O, als wij toch slechts meer beseften, hóe lief Hij ons heeft!

Daardoor wordt ons dienen dan ook een lief­dedienst en groeit onafwijsbaar in ons een steeds vuriger verlangen naar Hem. De Hebreeënbrief noemt de volle ontplooiing der hoop een be­loning der ijver.

En deze hoop, deze blijde Christusverwachting is niet ijdel. Ze is niet gegrond op het drijfzand van ons gevoel en dwepend sentiment.

Ze is vast gefundeerd, ze staat op de bodem der Heilige Schrift,

De Schrift, die het zo duidelijk zegt: “Ziet, Hij komt op de wolken en alle oog zal Hem zien”! (Openb. 01:07).

De engelen hebben het aan de discipelen be­tuigd: “Deze Jezus zal alzo terugkomen, zoals u Hem hebt zien heenvaren”. (Hand. 01:11) Christus heeft er Zijn jongeren mee getroost: “Ik zal u weerzien en uw hart zal zich verblij­den. Ik ga heen, maar Ik kom weder tot u”. (Joh. 14:28).

De Heilige Geest bidt in ons kleine hart en vervult het met dit smachtend verlangen: “Kom Here Jezus, ja, kom haastiglijk”.

Kennen wij die blijde Christusverwachting?

O, beschouw het toch niet als iets onbelangrijks, als ge dit mist. Voor velen heeft de dood en de hemel de plaats ingenomen van Christus’ komst en de ontmoeting met Hem.

Alles in de wereld stuwt heen naar de komst van Jezus in glorie.

Als het Lam niet straks als de overwinnaar de heerlijke oplossing zou brengen van de grote problemen en vragen, van zondevloek en wereldleed, wel dan was deze wereldgeschiedenis één grote mislukking.

Christus’ eerste komst was een komst in vernedering en miskenning. Nóg wordt Zijn Naam gelasterd en gehoond. Het is de grote recht­vaardiging en beloning die de Vader de Zoon heeft gegeven, dat straks al Zijn vijanden onder Zijn voeten zullen worden gelegd. Hij zal zijn de Heiland der mensheid, als het licht hij het aanbreken van de morgen, als een wolkeloze ochtend en als de zonneglans, die na de regen het jonge groen uit de aarde voortbrengt. Dan zal alle tong belijden, dat Jezus Christus de Here is. Hij is het Ene hoofd en zal in de volheid der tijden wederom alles tot één ver­gaderen.

Dan komt ook Israël aan zijn eigenlijke bestemming en zullen zij Hem zien, Die zij doorstoken hebben (Zach. 12:10). De vrijgekochten des Heren zullen dan wederkeren en tot Sion komen met gejuich en eeuwige blijdschap zal op hun hoofd wezen, vrolijkheid en blijdschap zullen zij verkrijgen, maar droefenis en zuchtingen zullen wegvlieden (Jes. 35:10).

Dan zullen de volkeren eindelijk tot rust komen. Geen oorlog zal hen meer verschrikken. Hij zal richten onder de Heidenen en bestraffen vele volkeren; en zij zullen hun zwaarden slaan tot spaden en hun spiesen tot sikkelen; het ene volk zal tegen het andere volk geen zwaard opheffen, en zij zullen geen oorlog meer leren (Jes. 02:04). Dan zal eindelijk de onkunde der heidenen weggenomen worden, het licht van het evangelie zal hun duisternis verdrijven. “Hij zal op deze berg verslinden het omwindsel van het aangezicht, waarmee alle volkeren omwonden zijn, en het deksel waarmede alle natiën bedekt zijn” (Jes. 25:07). Dan zullen de heidenen vragen naar de wortel van Isaï, Die staan zal tot een banier der volkeren en Zijn rust zal heerlijk zijn (Jes. 11:10).

Deze komst van onze Heiland in heerlijkheid is ook de heerlijkheid der gemeente. Als Hij geopenbaard wordt, dan zullen ook wij met Hem geopenbaard worden. Wij zullen met Hem regeren en leven in Zijn heerlijke nabijheid.

Het is ook de verlossing der ganse schepping. De schepping, van wie God eenmaal sprak, dat het alles zeer goed was, maar die wij meege­sleurd hebben in onze droeve val. Daar is nu angst des doods en nameloze ellende en pijn, en een smachtend uitzien naar de dag, dat wij in heerlijkheid zullen geopenbaard worden. (Rom. 08:19) Dan zal het schepsel vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis. Dan zal de plantenwereld verlost worden: de aarde zal het koren verhoren, mitsgaders de most en de olie; (Hos. 02:21) de woestijn zal bloeien als een roos, (Jes. 35:01) het dorre land zal tot waterbeken worden, (Jes. 41:18) dan zullen de bergen druipen van koren, most en olie. (Joël 02:19)

De dierenwereld zal verlost worden van de haat en doodsangst, er zal vrede, ongestoorde vrede zijn tussen mens en dier: de wolf zal met het lam verkeren en de luipaard bij de geitenbok liggen en het kalf en de jonge leeuw en het mestvee tezamen en een klein jongske zal ze drijven. (Jes. 11:06-09).

Als Christus zich openbaart, ziet dan zal er een trilling van vreugde gaan door de ganse schepping een trilling tot in haar diepste wezen, een oprichten van de neergebogen en verdrukte en lijdende mens en alle schepsel dat in de hemel is, en op de aarde, en die in de zee zijn, zullen zeggen: “Hem, die op de troon zit en het Lam, zij de dankzegging en de eer en de eer en de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid. (Openb. 05:13).

Al het schepsel zucht naar deze heerlijke ure alleen de mens zucht vaak niet, ja vele christenen zuchten niet, zij verlangen menigmaal meer naar aards genoegen, dan naar de ont­moeting met hun Heiland. De schepping wacht op u, o christen, wacht op het uur dat gij als koning met Christus zult heersen. Helaas, vele christenen zijn gelijk aan Saul, die bezig was ezels te zoeken, terwijl een koningschap hem trachtte.

Gij noemt u christen, doch ziet niet naar de wederkomst van uw Heiland uit. Wel dan zijt gij een huichelaar, al uw vrome woorden zijn niets waard. Al de ware vromen hebben beleden dat zij vreemdelingen waren en hebben gewenst om bij Christus te zijn, want dat is verreweg het beste.

O, onderzoek u zelve. Bereid u, om voor Hem te staan. Heiligmaking en verwachting gaan im­mer samen.

Bid om de vervulling met de Heilige Geest, want die alleen kan het mensenhart in waar­heid leren smeken: Kom Here Jezus, ja, kom haastig.

Bid om de vervulling met de Heilige Geest, voordat de Bruidegom komt en gij beschaamd zult staan als uw lamp gedoofd is.

Bid, en gij zult zeker ontvangen.

  1. v.d. B.

 

De duif – het beeld van de Heilige Geest.

En Jezus, gedoopt zijnde, is terstond opgeklommen uit het water; en zie, de hemelen werden Hem geopend, en Hij zag de Geest Gods nederdalen, gelijk een duif, en op Hem komen. (Matt. 03:160.

Er zijn vele symbolen nodig om de verschil­lende werkingen en karaktertrekken van de Heilige Geest te kunnen uitdrukken. De inhoud is zo rijk en groot, dat het onmogelijk is het in één beeld volkomen uit te drukken. De Bijbel spreekt over de Heilige Geest als vuur, wind, zegel, onderpand enz., maar hier wordt gesproken dat de Heilige Geest kwam op Jezus, bij Zijn doop in de Jordaan, als een duivin. Heer­lijk beeld van de Geest. We kunnen zeggen, dat, wat het lam is onder de dieren, als beeld van zachtheid en tederheid, – dat is de duif onder het gevogelte. En wanneer we dan hier een ogenblik willen spreken over de Heilige Geest met het symbool als een duif, dan moeten ook de karaktertrekken van de duivin terug te brengen zijn op het werk en in de persoon van de Heilige Geest.

  1. Tederheid en zachtheid.

Wat een tedere en zachte vogel is de duif. Men behoeft niet veel te doen om hem te ver­jagen. Is het ook zo niet met de Heilige Geest? De Heilige Geest kan zo spoedig ver­jaagd en uit ons leven verdreven worden. Paulus zegt in (Ef. 04:33): “En bedroeft de Heilige Geest Gods niet, door welke gij verzegeld zijt tot de dag der verlossing.”

Men kan zo licht de Heilige Geest smart aan doen. De Heilige Geest is zo teder; Hij komt zich niet indringen, maar Hij komt met zachte aandrang en kan o zo spoedig uitgeblust worden.

Het is goed de samenhang van de twee vol­gende verzen te lezen. Daarin wordt ons gezegd, waarom de Heilige Geest bedroefd kan worden. “Alle bitterheid en toorn en gramschappen geroep en lastering zij van u geweerd, met alle boosheid. Maar zijt jegens elkander goedertieren, barmhartig, vergevende elkander, gelijkerwijs ook God in Christus ulieden vergeven heeft.”

Er is geen leven des Geestes mogelijk, als we willens zondigen tegenover het Woord Gods. Ons bidden zal geen weerklank vinden, wanneer we niet opletten op de fluisteringen des Geestes. Ja de Heilige Geest is gelijk een duivin, teder, zacht.

  1. Oprechtheid.

“Zijt dan oprecht gelijk de duiven”. (Matt. 10:16).

Het kenmerk van de Heilige Geest is oprecht­heid. “De Geest der Waarheid” noemt Christus de Trooster, die komen zal, die ons in alle waarheid leiden zal.

Oprechtheid is het tegenovergestelde van on­waarheid, leugen. De geest van beneden is leugen en bedrog; de Geest van boven is oprechtheid en waarheid, en dat openbaart zich in het praktische en dagelijkse leven. “Opdat gij oprecht zijt, zonder aanstoot te geven, tot de dag van Christus”, zegt Paulus. Het is zo nodig toe te laten, dat de Heilige Geest in Zijn karaktertrek van oprechtheid zich zal openbaren in ons leven. We worden omgeven door een wereld van leugen en bedrog; hoe zullen we bestand zijn tegen deze geest, die van beneden komt; het is alleen door de wandel des Geestes.

Oprechtheid moet er zijn tussen man en vrouw, ouders en kinderen, broeders en zusters der gemeente en ook tegenover de wereld, waarin we geplaatst zijn, “opdat gij onberispelijk en op­recht zijt…, in het midden van een krom en verdraaid geslacht, onder welke gij schijnt als lichten in de wereld,” (Filip. 02:15).

3.Reinheid en heiligheid.

De duif is een reine vogel. Maria, als zij het kindeke Jezus in de tempel bracht, offerde een paar tortelduiven of twee jonge duiven.

De Heilige Geest is een Geest der reinheid of zoals Paulus Hem noemt: de Geest der heilig­making. (Rom. 01:04).

Het vervuld worden en het vervuld zijn gaat samen met deze reinheid en heiligheid. Het is onmogelijk een leven van vervuld zijn met de Heilige Geest te leven en toch de Heilige Geest niet toe te laten als deze reinigende kracht.

De Geest Gods brengt ons in de gemeenschap met Gods heiligheid en verwerkt in ons het vol­brachte verlossingswerk, de reinigmaking onzer zielen ja ons leven. Wie zou zich het werk des Heilige Geestes zonder heiligheid kunnen voor­stellen?

4.Geen bitterheid.

Duivenkenners zeggen, dat een duif geen gal heeft. Er is dus ook geen bitterheid.

Wat is eigenlijk bitterheid? Het is het gevolg van geen overeenstemming, geen harmonie.

Al wat de Heilige Geest in ons leven en in de wereld werkt, is in volle harmonie, in overeenstemming. De zonde heeft dat verbroken en nu werkt de Heilige Geest opnieuw in de we­reld om deze harmonie te herstellen.

Ach, u kent het wel in uw eigen leven; toen u bitterheid toeliet, was u toen vol van de Geest? Werd u toen waarlijk geleid door de Heilige Geest? Neen, het was de bittere wor­tel die opsprong en velen verontreinigde. Het is alleen mogelijk om niet bitter te worden in deze zondige wereld vol van bedrog en onwaarheid, als we vol van de Heilige Geest zijn. Dan alleen worden we niet bitter tegen hen, die ons geweld aandoen en lasteren als we toelaten dat de duivin des Geestes broedt over ons leven. Niets, maar dan ook niets anders stelt ons daartoe in staat en daarom steeds nog klinkt de roep tot de kerk van Christus: “En wordt niet dronken in wijn, waarin overdaad is, maar wordt vervuld met de Geest. (Ef. 05:18).

5.Verlangen, heimwee naar huis.

Men kan een duif honderden kilometers van haar hok loslaten; ze zal even wat rondvliegen, maar dan gaat het snel naar huis toe! Ze verlangt weer naar het duivenhok, is dit ook niet het beeld van de Heilige Geest deze tijd? Het werk van de Geest in de gelovigen is, om hen weer thuis te brengen.

De duif is ook het beeld van de Geest, die geen rust vindt voor Zijn voet, totdat we aangeland zijn in het huis met zijn vele woningen.

Paulus spreekt dat Goddelijk heimwee uit, als hij schrijft: maar ook wij zelf, die de eerstelingen van de Geest hebben, wij ook zelve, zeg ik, zuchten in ons zelve, verwachtende de aan­neming tot kinderen, namelijk de verlossing van ons lichaam …. maar de Geest zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen (Rom. 08:23-26). Ieder wedergeboren kind van God heeft een verlangen om bij de Here te zijn. Dat heim­wee is gekomen bij onze wedergeboorte en al wat van God is, door God komt, verlangt ook weer naar God. Daarom wekt ook de Heilige Geest dat verlangen in de bruid van Christus.

We hebben daar een zeer treffend beeld van in Eliëzer, de dienstknecht van Abraham, die toen hij Zijn zending bijkans volbracht had en Rebecca, de bruid van Izak gevonden en zijn taak ten einde was, dan het verlangen naar huis gevoelde en zeide: “houdt mij niet op, laat mij trekken, dat ik tot mijn heer ga”. (Gen. 24:56).

Zo ook is de Heilige Geest nu in deze tijd bezig, de Bruid van Christus klaar te maken en heel spoedig zullen we horen: “laat Mij trek­ken, houdt Mij niet op, dat Ik tot Mijn Heer ga”. Zijn wij dan ook bereid?

  1. K.

 

De Bruidegom komt.

“Zo waakt dan; want gij weet de dag niet, noch de ure, in welke de Zoon des mensen komen zal.” (Matt. 25:13).

Wie zegt mij de dag, dat mijn Jezus zal komen;

Wie duidt mij dat uur, waar mijn ziele naar haakt?

Voorbij dan dit aardse, de ijdele dromen;

Voorbij dan de zorg, die ’t hart moede maakt.

 

Verschijnen zal Hij, want Zijn woord is de waarheid

Verschijnen zal Hij dan in blinkend gewaad.

O, zalige hope der eeuwige vrijheid –

Niet slechts in letter, maar ook in de daad.

 

God geve ons wijsheid, van Hem, van de hemel, –

De kruik met de olie en ’t brandende licht –

Opdat wij zo voortgaan door ’t aardse gewemel.

Want Hem te begroeten, dat is onze plicht.

 

Maar niet slechts de plicht, het is onze vreugde,

En niet slechts de vreugde, het is ook ons doel.

Al ’t andere streven, toch nergens toe deugde.

Het blijft op deez’ aarde, in ’t aardse gewoel.

 

Maar voorwaarts en opwaarts gericht zijn de ogen

Van wijzen, die uitgaan de Heer tegemoet,

Doch hoevele dwazen zijn zelve bedrogen.

Zij hadden wel olie, maar geen overvloed.

 

Laat branden uw licht en verwacht uwen Bruidegom.

De middernachtsure is spoedig voorbij.

Laat klinken uw jubel, zo breng Hem het welkom

En schaar u met allen dan ook aan Zijn zij.

 

Ja, U te ontmoeten, mijn Heer en mijn Koning

En U te aanschouwen, wanneer Gij straks komt.

Dan met U verenigt in hemelse woning;

Mijn hart nu reeds jubelt: “De Bruidegom komt*.

  1. Thiessen.

 

Waartoe geestelijke gaven?

… deze dag hebben wij gezien, dat God met de mens spreekt, en dat hij levend blijft. (Deut. 05:24)

Gij weet, dat gij toen gij heidenen waart, tot de stomme afgoden heengetrokken. (1 Kor. 12:02).

Het meest in het oog springende van de Bijbelse Godsopenbaring is wel dat God zich daar doet kennen door zichtbare tegenwoordig­heid en door te spreken.

Immers vanaf de vroegste lijden tot op de dag van heden, zien wij daar God met mensen verkeren en tot hen spreken in een werkelijke zin, waarneembaar en hoorbaar, inzonderheid wanneer Zijn bemoeienis zich tot Israël gaat uit­strekken. Denk aan Gods omgang met Abram, de stamvader van dit volk, die door Hem wordt bezocht. (Gen. 18:01-02) met wie Hij spreekt en van wie Hij daarna opvaart (Gen. 17:22), Later, na de uittocht uit Egypte, het diensthuis, nog duidelijker. Gods tegenwoor­digheid bij de uittocht was een waarneembare werkelijkheid, zodat de achtervolgende Egyptenaren niet tot Israël konden naderen, want de wolkkolom stelde zich bij het dreigende gevaar, in plaats vóór het volk, achter hen. dus tussen hen en de Egyptenaren. (Ex. 14:19-20).

Daarna, in de woestijn, op de onbekende weg, was er overdag de wolkkolom en ’s nachts de vuurkolom, die hen niet slechts de weg wees, maar tevens de tijd van optrekken en rusten bepaalde: Gods kennelijk waarneembare tegenwoordigheid in het midden van Zijn volk (Num. 09:15 e.v.) en: “alzo geschiedde het gedurig lijk”.

Sterker nog drukt de Schrift zich uit aangaande het spreken Gods, inzonderheid tot Mozes, van wie in (Num. 12:06-08) geschreven staat, dat God met hem niet op de “gewone” wijze sprak door gezicht of droom, maar “mond tot mond­” en door aanzien”, beide elementen hier samen genoemd: Gods waarneembare tegenwoordigheid en Gods spreken.

Vanaf mijn eerste aarzelende onderzoek in Gods Woord is mij dit steeds even aanlokkelijk als ondoorgrondelijk geweest: Spreekt God en hoe ontmoet Hij de mens? De gedachte aan een ontmoeting met God voor mij persoonlijk deed mij huiveren, vooral wanneer Hij daarbij mogelijk, neen, waarschijnlijk zou gaan spreken. Wonderheerlijk toch, dat vanaf het ogenblik, dat wij ons door het geloof voor eeuwig gebor­gen weten in de Rots der eeuwen. Jezus Christus en wij de zekerheid bezitten dat er geen ver­doemenis meer is voor hen die in Christus Jezus zijn en naar de Geest wandelen, dat vanaf dat ogenblik de huiver overgaat juist in de hartenwens, dat God tot ons spreekt.

Intussen wil hiermee niet gezegd zijn, dat in het leven van Gods kind nooit meer het hui­veren gevonden wordt, wanneer het waarlijk tegenover God komt te staan, als een waarneem­bare werkelijkheid, wanneer het een ontmoeting heeft met de Gans Andere, maar dit is niet het huiveren van de zondaar die niet weet zich te bergen, neen, het is de huiver tot heil, in de doorbraak tot dieper Godsverkeer:

O, met wat zalig-zoete ontroering

doorbeeft Uw komst mij ’t bruisend bloed!

Op vleugelen der geestvervoering

ijl ik Uw armen tegemoet.

 

Wonderbaar, wanneer wij met Paulus mogen zeggen wanneer wij staan oog in oog met het ondoorgrondelijke: “doch God heeft het ons geopenbaard, door Zijn Geest”. (1 Kor. 02:10).

O, wat wordt het dan alles, hoe diep en onnaspeurlijk ook, eenvoudig en klaar. Eenvoudig, want hoe duidelijk is nu dat tegenwoordig zijn en dat spreken Gods. Maar daaraan is dan ook de geweldige ervaring voorafgegaan, waarvan Paulus in (1 Kor. 02:12) spreekt: “doch wij hebben ontvangen de Geest, die uit God is”. Als dit ook onze ervaring is, en zij is voor allen. (Hand. 02:17; Hand. 02:39) dan mogen wij het ook met Mozes uitjubelen: deze dag hebben wij gezien, dat God met de mens spreekt, en dat hij levend blijft”.

Laat ons eens letten op dat voegwoord, doch, in (1 Kor. 02:12). waarmee de gehele zwarigheid wordt opgelost: het verstaan van diepe dingen Gods. onnaspeurlijkheden Zijner wijsheid, terwijl het juist taak is, de veelvuldige wijsheid Gods bekend te maken. (Ef. 03:10).

Vervuld van de geest van deze wereld staan wij voor onoplosbare raadselen, doch ontvangen hebbende de Geest die uit God is, wordt het alles ontraadseld, eenvoudig en klaar. Daar ligt de tegenstelling: vol zijn van de geest van de wereld wil zeggen, zich te keren tot de stomme afgoden, wel waarneembaar, zeer werkelijk, maar voortbrengsels van mensen vernuft, afbeeldingen van schepselen, gemaakt door schepselen. Het mocht er dan veel op lijken – maar waar bleef het spreken?

Scherp stelt Elia op de Karmel de kwestie. Daar zijn enerzijds de zichtbaar tegenwoordige afgoden, het altaar en het offer. Anderzijds het altaar en het offer, doch de zichtbare tegenwoordigheid des Heren ontbreekt. Alles schijnbaar in Gods nadeel. Toch voelt gans Israël hier aan, dat hier de enig juiste weg wordt bewandeld, wanneer Elia voorstelt: “Laat nu de God die antwoordt, op een zichtbare wijze, God zijn”, (1 Kon. 18:24). De God die antwoordt is de levende God, en na het eenvoudige, maar diepgelovige gebed van Elia. Antwoord mij Here, antwoord mij”, valt het vuur des Heren en het ganse volk moet erkennen, dat de Here God is en niet Baal!

Zo lag het ook voor de Christenen in Korinthe. Vroeger heidenen, vol van de geest van deze wereld, afgetrokken tot stomme afgoden. Nu be­keerd tot de levende God, die spreekt, door de Geest, Vandaar de inleidende verzen van het hoofdstuk der geestelijke gaven. 1 Korinthe 12.

Waartoe geestelijke gaven?

Opdat Gods tegenwoordigheid waarneembaar zij en Hij spreke, zodat de aanwezige “door de Geest” de verborgen dingen zijns harten openbaar worden en hij, vallende op zijn aan­gezicht, God zal aanbidden en verkondigen dat God waarlijk onder Zijn volk is. (1 Kor. 14:25).

  1. km.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

Zo Gij, Here, de ongerechtigheden gadeslaat: Here! wie zal bestaan?

Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt. (Ps. 130:003-004.

Uit de diepte roep ik tot U, o Here!

Welk kind van God, dat oprecht leeft, kent niet deze schreeuw uit de diepte der verlaten­heid?

De verlatenheid, waarin de ziel weet, dat mensen haar niet kunnen troosten. God alleen, Gods nabijheid, dat is het waarnaar zij verlangt.

Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstromen, alzo verlangt mijn ziel naar U, o God!

Als een bange klacht klinkt het dan echter bij de Psalmist: Zo Gij, Here! de ongerech­tigheden gadeslaat: Here! wie zal bestaan?

O, dit is het diep vernederende en neerdruk­kende, dat de mens weet, dat hij geen recht kan laten gelden, geen recht op Gods nabijheid. Dat hij door zijn zonden verdiend heeft in de grauwe mist der Godverlatenheid te dolen. Per­soonlijke zonden, zonden van zijn gezin, zonden van zijn volk ….

De zonde, dat is het vreselijkste wat er is .,. het is die grauwe vlek, die op onze ziel rust, waardoor wij als een melaatse moeten roepen: Onrein, Onrein! en ons moeten verbergen voor het aanschijn van de Heilige Israëls.

Het is voor onze zonden, dat onze Heiland aan het kruis moest sterven.

Zo Gij, Here! de ongerechtigheden gadeslaat, Here! wie zal bestaan ….

Als een golf van ellende kan dit schuldgevoel over de mens komen, zodat hij het uitroept met Paulus: ik ellendig mens, wie zal mij verlossen van dit lichaam des doods!

Doch zoals op deze noodkreet Paulus in geloofszekerheid laat volgen: Ik dank God, door Jezus Christus! zo volgt bij de psalmist als een stille glimlach het heerlijke: maar bij U is vergeving.

Neen, hij denkt niet licht over de zonde.

Hij zegt niet oppervlakkig: ,God zal het wel vergeven”, dat gruwelijke-goedkope en goddeloze zichzelf in-slaap-sussen, als de stem van het geweten ons wakker roept.

Hij zegt: wie zal voor God bestaan. Zoals eenmaal Mozes sprak, die Gods heiligheid had aanschouwd: Wij vergaan door Uw toorn en door Uw grimmigheid worden wij verschrikt. Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke wonden in het licht Uws aanschijns

God is niet als Eli, die de zonden van zijn zonen niet zwaar aanrekende.

Maar in zijn nood, waarin hij steeds dieper zinkt, weet de gelovige, dat hij tenslotte toch zinkt in de eeuwige ontferming van God.

Daarop alleen rust zijn geloofsleven.

Bij U is vergeving! Vergeving … is er iets heerlijker, iets rijker dan dit woord?

Wij Ieren het als mensen zo moeilijk: vergeven en vergeten.

Maar bij God is het: zo hoog de hemel is boven de aarde, is Zijn goedertierenheid gewel­dig over degenen, die Hem vrezen. Zo ver het oosten is van het westen, zo ver doet Hij onze overtredingen van ons.

Bekommerde broeder en zuster, gij die altijd weer spreekt en zucht over uw oude zonden, vertrouw op Gods ontferming. Welk een afstand: zo ver het oosten is van het westen. Zo ver heeft Hij al uw schuld, die oude goddeloosheid, wereldzin, overspel, van u gedaan ….

Is dit niet een rijk woord, ja, het rijkste woord voor ieder die bedroefd is van geest? Gij hebt vrije toegang tot Gods troon, gij zijt als een Naäman, die, genezen van zijn melaatsheid, rein was als een kind.

Waarom vergeeft God u uw zonden?

Om u gerust te stellen? Opdat ge verder een zorgeloos en gemakkelijk leven kunt leiden?

Neen, hoe diep-ernstig is het woord, dat de psalmist laat volgen: opdat Gij gevreesd wordt.

Niet een lichtzinnig verder leven, maar een liefhebben met diep ontzag. Een voortdurende verwondering om zo’n grote liefde, om zo’n heilige zelfofferande, die dit vergeven mogelijk maakte.

Dat is het doel waarom God uw zonden ver­geeft, dat gij u zoudt verheugen in vreze.

Onze God is liefde. Hij is ook een verterend vuur.

Daarom laat ons nauwgezet wandelen.

Laat ons de vertrouwelijke omgang met God heilig houden en bewaken als het kostbaarste in ons leven.

Gij zijt duur gekocht, verheerlijk dan God in uw lichaam.

  1. v.d. B.

 

Van de waren vrede. (gedicht)

Als al wat staat bewogen wordt

en ’t heiligst’ wordt ontwijd,

als al wat hoog is nederstort

en ’t mensdom naamloos lijdt,

als werelds heil in rook vergaat

door haat en bitt’ren nijd

weet, dat Gods troon in ruste staat

Ver boven de aardse strijd.

 

Ga dan tot Hem met al uw nood,

Hij hoort uw stille bee;

Hij geeft Zijn kind’ren ’t daaglijks brood,

ja, schenkt hun eeuw’ge vree.

Dit is een vrede, wonderzoet,

oneindig als de zee:

de Heer, Die voor u gaf Zijn bloed,

gaat eeuwig met u mee.

  1. v. d. B.

 

De kosten overrekend.

Twee soldaten spraken met elkander over het leven in Jezus dienst. De een zei: “Ik kan u nauwelijks zeggen, wat Jezus voor mij geworden is, sinds ik Hem heb gevonden. Hoe blij zou ik wezen, als ook uw naam ingeschreven was op de rol van de Hemelse Koning.’

Ik denk er dan ook ernstig over”, antwoorde zijn krijgsmakker, maar ik zou dan veel moeten opgeven, en overreken daarom eerst de kosten.”

Een officier, die in het voorbijgaan deze laat­ste woorden gehoord had, legde hem vriendelijk de hand op de schouder en zeide: “Jonge vriend, gij spreekt van de kosten te willen om­rekenen, om Christus te volgen; hebt gij reeds overrekend, wat het u kosten zal, als gij Hem niet navolgt?

Dagenlang bleef deze vraag in zijn oren klin­ken. Hij kon geen rust vinden, tot Hij aan Jezus’ voeten neerviel en daar de vrede ont­ving, die alle verstand te boven gaat.

(Overgenomen).