Over de gave der tongen.

Daarom zal Hij door belachelijke lippen en door een andere tong tot dit volk spreken. (Jes. 28:11).

Het is merkwaardig om op te merken, hoe het licht der profetie flitst door de meest duistere tijden van de geschiedenis. In de van zonden zwangere tijden straalt deze glans bij het volk Israël wel in haar grootste luister. Tegen de achter­grond van oordeel en gericht werpt Gods Geest de stralen­bundel naar de komende Messias, de Redder der wereld.

Aan de wateren van Babel schenkt de God des Hemels mannen als Ezechiël en Daniël, zieners, die over de tijd der verdrukkende wereldheerschappijen heen blikken naar de onbewogenheid van het Godsrijk.

In dezelfde tijd profeteert Jeremia in de bloedstad Jeruzalem over een vernieuwing van het verbond met Jehova en een wederherstel van het volk Israël aan het einde der dagen.

Jesaja toont het melaatse bondsvolk, dat krank is van de voetzool tot de hoofdschedel, de klare verten van het Messiaanse Vrederijk, waar het jongske de hand zal steken in het hol van een gifslang en waar men nergens leed of verderf doet op de ganse aardbodem.

Niet alleen echter in het Oude, maar ook in het Nieuwe Testament laat de profetie haar lijnen samenkomen in het schone perspectief van de komst van Jezus, de Heer der wereld. In beide is zij tot vertroosting in dagen van benauwd­heid, tot vermaning en bemoediging, teneinde niet te zien op de dingen om ons, maar ons in te scherpen, dat we vreemde­lingen zijn in een vreemd land en burgers van hemelse gewesten. Mocht men het ook van ons in deze dagen kunnen zeggen: “Mannen broeders, wat staat gij en ziet op naar de hemel’

Zoals in een donkere nacht het oog zich richt van een duistere aarde naar de flonkering van de sterren aan het firmament, zo wordt ook in onze dagen het geestesoog door de gave der profetie heengetrokken naar de komst van onze verhoogden Meester. “Want de getuigenis van Jezus is de geest der profetie”. (Openb. 19:10).

Daarom vindt men haar terug op elk tijdstip der kerk, waar door druk en vervolging de toekomstgedachte weer een eerste plaats inneemt. Het is niet, zoals men wel eens be­weert, dat in bange dagen de blik vertroebeld wordt onder de druk der omstandigheden en dat de martelaars aller eeuwen juist daarom minder juiste belijdenissen hebben ge­sproken, maar zij grepen naar het wezenlijke van het geloof, de gemeenschap met Christus, met achterlating van veel entourage uit andere tijden. Immers, niet de bloot verstande­lijke aanvaarding van godsdienstige waarheden, maar de krachtige ervaring in het persoonlijke leven, zal ons, de zwak­ke en de bevende mens, de kracht schenken het oordeel Gods over deze wereld en ons lijden ter wille van Jezus Christus, te dragen.

Wat wij nodig hebben in deze tijden is de inspraak van de Heilige Geest om met zekerheid onze weg te kunnen bewandelen. Het is zoals Dr. A. Kuyper schrijft in zijn biecht aan Groen van Prinsteren: “Nog nooit nam ik gewich­tige besluiten van deze aard, zonder een teken van de Here ontvangen te hebben. Juist daaraan dankte mijn vast­heid van toon en zekerheid van tred haar oorsprong. Meest kreeg ik dat eerst in de akme (d.w.z. ’t hoogtepunt) van mijn geestes spanning.”

Wat wij nodig hebben in deze tijden zijn de charismatische gaven, de genadegaven van de verhoogde Heiland. Alzo, dat het u aan geen enkele gave ontbreekt, verwachtende de open­baring van onze Here Jezus Christus.” (1 Kor. 01:07). We merken deze gaven niet alleen op in de eerste twee eeuwen na Christus, zoals we de vorige maal reeds zagen, maar ook bij de kloosterlingen in de dertiende eeuw, bij iemand als Savonorola, van wie Luther zeide dat zijn prediking een schoon voorbeeld was van Evangelische onderwijzing en die, op de pijnbank gelegd, weigerde zijn profetieën te her­roepen en daarom zijn leven op de brandstapel eindigde. Ze komt voor bij de Jansenisten, waartoe ook de beroemde wiskundige Pascal behoorde, bij de Quakers in Engeland, de bekeerlingen van Wesley en Whitefield, de vervolgde pro­testanten der Cevennes, Irvingianen en de mannen van de opwekking in Wales en Amerika in de laatste tientallen jaren.

Wij geloven dat het juist de meest onvruchtbare perioden van de kerk zijn, als men met (1 Sam. 03:01) kan zeggen: “Het profetisch woord des Heren was schaars in die dagen en er was geen openbaar gezicht.”

In de nieuwe bedeling gaat het m.i. niet zo zeer om toe­voeging van het een of ander leerstuk, door middel van de geest der profetie, bij de profetieën, die ik las of welke ik persoonlijk hoorde, merkte ik daar ook nooit iets van, maar deze gave zegt Paulus in (1 Kor. 14:03) spreekt de mensen stichting, vermaning en vertroosting. Dingen, die we dus nu ook nog wel nodig hebben! Bovendien verkondigt zij ons, volgens Jezus zelf, door inwerking van de Geest de toekomende dingen. Zou een man als Agabus, die een honger­snood aankondigt over de gehele bewoonde wereld, ook nu nog niet door de Here gebruikt kunnen werden om Zijn volk op bijzondere wijze te leiden en te vertroosten? (Hand. 11:28).

Mij dunkt, dat zoiets toch weinig te maken heeft met de vaststelling van de canon der Heilige Schrift of de zelfgenoegzaamheid er van. Niet alleen de apostelen, zegt Jezus, maar allen die geloofd hebben, zullen deze tekenen volgen: “In mijn naam zullen zij duivelen uitwerpen: met nieuwe tongen zullen zij spreken; slangen zullen zij opnemen; en al is het dat zij iets dodelijks zullen drinken, dat zal hun niet schaden; op kranken zullen zij de handen leggen, en zij zullen gezond worden.” (Mark. 16:17-18).

Onvoorwaardelijk willen wij ook in deze dingen de woor­den van de Meester aanvaarden. In het geloof accepteren wij ze en… ervaren ze. Het opmerkelijke is, dat er velen zijn, die zeggen de gehele Schrift te geloven en deze toch eigenlijk niet willen geloven. Mag God vroeger wonderen gedaan hebben door Zijn knechten, men beweert dat Hij het nu niet meer doet, zoals vroeger, omdat men er zelf geen deel aan heeft of wil hebben. Paulus raad geldt echter ook ons: “IJvert naar de geestelijke gaven en allermeest dat gij moogt profeteren.’ (1 Kor. 14:01).

Ook in onze schrikaanjagende, bijna apocalyptische tijd zal de profetie zich weer herstellen. Zij blijft vanaf Adam tot aan het einde der dagen. De Here zal haar weer ge­bruiken tot oordeel en uitbranding van het kwade in en onder ons, maar ook tot vertroosting van Zijn volk. Bovenal wijst zij ons op de nabije komst van Jezus en doet zij ons zien, dat de Dag nadert.

Misschien is het daarom nodig, dat we eerst gans ont­bloot worden en dat bloed, vuur en rookzuilen de weg moeten banen tot een bereidwillig ontvangen van de Geest uit de Hoogte.

In nauw verband met de gave der profetie en haar soms evenarend staat de gave der glossolalie of tongen. In een paar artikelen willen wij trachten deze verachte, vaak be­spotte en toch zo heerlijk wondervolle gave te bespreken. We zien haar dan o.a. als een teken Gods, dat weer­sproken zal worden; als een gave Gods, die op bijzondere wijze tot glorificatie voert van de naam van Jezus; en als een versterking der profetie.

We doen dit dan naar aanleiding van (Jes. 28:11), de enige tekst in het Oude Testament die deze specifiek Nieuwtestamentische gave aanduidt en die door de apostel Paulus zodanig geïnterpreteerd wordt, dat we op moeten merken, dat de Schrift ook hier weer niet van eigen uit­legging is.

Enigszins vrij haalt de apostel in (1 Kor. 14:21) dan de woorden van Jesaja aan: “Daarom zal Hij door belachelijke lippen en door een andere tong tot dit volk spreken.

De volgende maal zullen we zien hoe deze Godsspraak aan een volk, dat evenals Simson in zondige wellustigheid met zijn roeping en verkiezing speelde, ten oordeel werd, maar wier inhoud dieper betekenis kreeg en hoger steeg, naar de mate zij voor de gemeente des Heren rijker belofte inhield.

J.E. v.d. B.

 

Overdenking op de pelgrimsreis.

(Jezus zeide:) Ik zal U rust geven. (Matt. 11:28).

Wee de gerusten te Sion. (Amos 06:01).

Er is een diep onderscheid tussen heilige en onheilige rust.

Tussen de rust, die voortvloeit uit de innige verbonden­heid met onze dierbare Verlosser en de rust, die slechts schijn is en steunt op kortzichtigheid of onverschilligheid. Dit is de rust, die het gevaar niet ziet of niet zien wil.

Duizenden zijn er in onze kerken en vergaderingen, die nauwelijks weten verlost te zijn. Toch slapen ze rustig in de hangmat der oppervlakkigheid en dromen van vrede, vrede en geen gevaar.

Als men ze wakker tracht te schudden, mompelen ze slaap­dronken: Wij zijn gered, wij zijn immers Gods volk…

Rustig zien ze toe, hoe anderen zich voorbereiden voor Christus’ komst en ze denken glimlachend: opwinding, de reactie op de gespannen tijden

Rustig zien ze toe, hoe anderen jagen naar de vervulling des Geestes en ze fluisteren: dweepzucht. In ons woont de Geest, we zijn gedoopt en deden belijdenis.      

Rustig zien ze hoe anderen jagen naar heiligmaking, zonder welke niemand de Here zien zal en ze mompelen: Zijn wij niet verlost van kwaad te doen….

Wee, wee, wee de gerusten te Sion.

Zie de dag nadert.  Gods oordelen komen over ons land en over ons volk… over de christenen, over het on­gehoorzame volk…, bloed en vuur over hen, die niet wilden leven uit genade!

Waarom luistert u niet voor het te laat is?

We staan aan de vooravond van ontzaglijke gebeurte­nissen           

Waarom bereidt ge u niet voor? Waarom vlucht ge niet tot de Heiland, voor het te laat is?

Zo dan, omdat ge lauw zijt. Ik zal u uit Mijn mond spuwen    

Gij zegt: wij geloven toch in Zijn wederkomst. Belijden we het niet. dat Hij zal komen om te oordelen de levenden en de doden.  Laat ons met rust! Maar ik moet het u nogmaals Zeggen: Gij gelooft dit niet. Als gij dit geloofde, waarachtig geloofde dan zoudt ge u immers voorbereiden? Want ge weet de ure niet. Hij wil toch dat ge voorbereid zijt, als Hij komt? Als uw vriend beloofd heeft u vanavond te bezoeken, gaat ge dan een wandeling maken, omdat ge het juiste uur van zijn komst niet weet?

Zorgt ge niet, dat de kamer op orde is en gij gekleed zijt om hem te ontvangen?

Maar waarom doet ge dit niet voor uw Heiland? Waarom wandelt ge langs de straten der wereldse vermakelijkheden, terwijl ge thuis moest zijn om Hem te verwachten?

Waarom vergaapt ge u aan de etalages van aardse begeerlijkheden en winkelt in de bazaars der vleselijke ge­nieting en verdoet uw tijd met ijdele gesprekken?

Straks als uw vriend komt… dan zult ge niet thuis zijn!

Zal Hij niet omkeren en vertoornd zijn, omdat ge toch beloofde op Hem te wachten’ Zal Hij uw vriend nog zijn?

Ge vraagt kregelig: Is het dan de bedoeling dat ik onrustig, geagiteerd mijn zaken verwaarloos? Staat er niet, dat we niet spoedig onze bezinning moeten verliezen, noch door een geestesuiting, noch door een woord, alsof de dag des Heren reeds aanbrak?

O gij dwaas – zeker er is een rust, een voortreffelijke rust. Doch gij hebt geen recht op rust, want uw huis en uw hart is niet bereid. Gij liet uw woning ongereinigd achter en wandelt onbezorgd, omdat ge niet denkt aan uw vriend, die beloofde te komen.

Er is een rust, de rust van hen, die blijde uitzien, omdat ie weten, dat het wachten niet lang meer duurt.

O neen, we kunnen niet zeggen: wij hebben onze woning bereid — wij kunnen niet met de armen over elkaar in zatte zelfvoldaanheid zeggen: wij zijn gereed voor Zijn komst.

Want te spoedig zouden de spinraggen van het zelfbedrog de vensters verontreinigen en de dommel der verblindheid zou ons de vriend doen vergeten en de lamp zou doven…

Doch het is dit: dat er Eén is, die onze woning reinigt: de Geest der uitbranding en des oordeels.

Dat er Eén is, die onze woning tot een tempel maakt…

Dat er Eén is, die de slaap verre van ons houdt, doordat Hij met ons spreekt over de komende Vriend.

Eén, die met ons voor het raam gaat staan en leert uit te zien en te zeggen: Kom Here Jezus, ja kom haastig.

O dit is een heilige rust, die haar oorsprong vindt in de innige verbondenheid met de komende Heer, het is onze Vriend, die komt!

Neen, niet opdat we er maar wat van zouden maken, omdat het onze vriend maar is.

Neen, want deze Vriend is dezelfde, die tussen de kan­delaren wandelt en Wiens ogen zijn als een vuurvlam.

Toch is Hij onze Vriend. Die ons oneindig liefheeft!

Daarom zien wij uit naar die vonkende dageraad, waarop de hemelen zullen openbreken, waarop goddelijke lichtglans ons zal omspoelen als de golven der zee, waarop we zullen stijgen… stijgen… achter ons zinkt de wereld weg… stijgen… als Elia… als Henoch… Hem tege­moet, die ons roept en zegt: Kom tot Mij… Mijn beminde.

En de Geest en de bruid zeggen: Kom!

En wie het hoort, zegge: Kom!

En wie dorst heeft kome. En wie wil, neme het water des levens om niet.

Zegge onze ziel: Amen – Ja Here Jezus, ja kom haas­tig!

  1. v.d. Brink.

 

Correspondentie.

Den Heer N. D. te H. U heeft gelijk. De onderscheiding tussen de christenen, die niet klaar komen met de moeilijk­heden in hun geloof en daardoor geen uitzicht hebben en zij, die de Mammon verkiezen boven Christus, is te groot, dan dat de zin “het was hun beter om niet geboren te zijn ge­weest” op beiden mag worden toegepast. Ongetwijfeld was in de vorige “Overdenkingen op de Pelgrimsreis” dit onder­scheid niet duidelijk aangegeven, waardoor misverstand kon ontstaan.

Wij danken U hartelijk voor uw verbetering en geven deze hierbij aan de lezers door.

 

Jezus alleen. (gedicht)

In ’t gedruis van ’t aardse leven

hoor ik U;

In de nacht, door stilte omgeven,

weet ik U.

In de, avond en de morgen

zijt Gij mij nabij,

Ik ben in Uw hart geborgen

en Gij woont in mij.

 

Vrede, vrede, eeuw’ge vrede

is uit U;

Gij deelt mij Uzelve mede,

‘k zink in U.

Heer, Gij hebt mij uitverkoren

tot dit eeuw’ge licht

en mijn ziel in schuld verloren,

weer tot U gericht.

 

Stille, wondervolle vrede,

is in U.

’t Hart, dat zich in U verheugde,

zoekt slechts U;

Gij hebt mij Uzelf gegeven.

Gij zijt eeuwig mijn;

‘k Weet, ik zal in dood en leven,

slechts de Uwe zijn.

  1. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt.

Bespreking van de Openbaring van Johannes.

(3) Inhoud,

Reeds in het eerste vers wordt ons het thema, de centrale gedachte van dit boek genoemd: de openbaring van Jezus Christus. Het is niet in de eerste plaats openbaring der toe­komst, het is openbaring, zelfopenbaring van Hem, Die nu nog als onze grote Hogepriester in het Heilige der Heilige vertoeft.

Het is deze zelfopenbaring waarover Paulus spreekt, als hij tegen de Korinthiërs zegt: want in alle opzicht zijt gij rijk geworden in Hem, terwijl gij uitziet naar de openbaring van onze Here Jezus Christus (1 Kor. 01:07). In die dag, lezen we in (1 Thess. 01:07) zal hen, die verdrukt worden, ver­kwikking geworden, bij de openbaring van de Here Jezus van de hemel met de engelen zijner kracht.

In vers 7 van het 1ste hoofdstuk wordt ons opnieuw deze centrale gedachte genoemd: “Ziet, Hij komt met de wolken en elk oog zal Hem zien”.

Naar deze openbaring des Heren gaat het verlangen uit van de Geest en de bruid (Openb. 22:17) en ook Johannes, nadat hij deze geweldige Christusopenbaring visionair heeft door­leefd, schrijft het biddend, voor hij zijn pen neerlegt: Kom Here Jezus.

Niet zoals vroeger veelal werd geloofd, omvat dus dit boek de ganse wereld- of kerkgeschiedenis, in symbolische vorm, neen, het is in het bijzonder de komst des Heren in volle heerlijkheid en de onmiddellijke voorbereiding daartoe, die ons hier worden medegedeeld.

Zoals de evangeliën beschrijven het welaangename jaar des Heren, d.w.z. de 3 en 1/2 jaar van zijn omwandeling in het land Israël, zo beschrijft de Openbaring ons hoofdzakelijk de dag van de wrake van onze God, (de tijd dat God alles weer recht zet) de 3 en 1/2 jaar van de toorn Gods over het Rijk van de Antichrist, de 2de helft van de 70ste jaarweek van Daniël (Dan. 09:27), die leidt tot de uiteindelijke verlossing van Israël en de verschijning van Christus in heer­lijkheid.

Begin en einde van dit boek sluiten nauw bij elkander aan. Ze spreken van de oorsprong (Openb. 01:09-20 en Openb. 11:08-09), in­houd (Openb. 01:01; Openb. 01:07 en Openb. 22:06) en hoge betekenis van dit boek (Openb. 01:03 en Openb. 22:07; Openb. 22:10; Openb. 22:18-19).

Na de groet en zegebede (Openb. 01:04-06) vinden we het thema in (Openb. 01:07) en in (Openb. 01:08) de plechtige zelfbenoeming des Heren: Ik ben de Alpha en de omega, die is en die was en die komt, de Almachtige.

Tussen de verzen Openb. 01:08 en Openb. 22:06 liggen de drie hoofd­gedeelten, waarin de eigenlijke inhoud uiteenvalt.

Deze drie gedeelten worden door de Heiland in Zijn op­dracht aan Johannes aangeduid als “hetgeen gij gezien hebt” en “hetgeen is” en “hetgeen na deze geschieden zal” (Openb. 01:19).

“Hetgeen gij gezien hebt”: dat is de verschijning van Christus in verblindende luister aan Johannes (Openb. 01:09-20).

“Hetgeen is”: dat is de toestand der gemeente door alle eeuwen, waarover Christus Zijn oordeel heeft doen optekenen in zeven brieven (Openbaring 2 en 3).

“Hetgeen na deze geschieden zal”: dat is hetgeen plaats zal grijpen in het eind der dagen, voordat Christus zich zal openbaren.

Terecht wordt dit alles genoemd de openbaring van Jezus Christus, want we vinden in deze drie gedeelten een zelf­openbaring van Christus aan Johannes, een zelfopenbaring aan de gemeenten als de Heilige, die tussen de kandelaren wandelt en nauwlettend acht geeft op hun werken; en ten­slotte een zelfopenbaring aan de wereld als de Rechter, aan Wie het oordeel gegeven is en die de rol van Gods toorn opent en vervult.

Dit derde gedeelte is verreweg het grootste en bestaat hoofdzakelijk uit verschillende, schijnbaar verwarde en on­samenhangende, doch in wezen innerlijk verbonden en har­monisch opgebouwde visioenen.

In Openbaring 4 vinden we de majestueuze beschrijving van het toneel, waar zich vele dezer visioenen afspelen, namelijk de hemelse tempel, waar de ongeziene Godheid troont tussen de cherubs en de 24 ouderlingen.

Openbaring 5 beschrijft ons de machtigste persoonlijke daad aller eeuwen: het Lam neemt de rol verzegelt met 7 zegelen. Niet, om die voor te lezen, doch om de inhoud werkelijk­heid te doen worden op aarde.

De inhoud van deze rol omspant de hoofdstukken Openbaring 6 tot en met 20.

Na de eerste 6 zegelen, die voorbereiding zijn, vinden we in Openbaring 7 een intermezzo, waarin ons beschreven wordt de verzegeling der 144.000 uit Israël en de schare, die niemand tellen kan. Met het 7de zegel begint de eigenlijke dag van Gods toorn, ingeleid door een half uur van ernstig stilzwijgen in de hemel.

Dit zevende zegel omvat zeven bazuinen. Deze worden, evenals de zegelen, verdeeld in 6 en 1. Na 6 bazuinen, ge­noemd in Openbaring 8 en 9, komt opnieuw een tweedelig inter­mezzo, bestaande uit de afdaling van de engel met het ge­opende boek en het visioen van de twee getuigen.

In (Openb. 11:15-19) treedt de zevende bazuin-engel op. De eigenlijke inhoud van deze bazuin wordt ons echter eerst beschreven in de Openbaring 15 en 16. Ze omvat de 7 schalen, oude vertaling: fiolen. Met het uitgieten van de zevende schaal is de toorn Gods geëindigd (Openb. 15:01 en Openb. 16:17).

Tussen het optreden van de zevende bazuinengel en de beschrijving van de inhoud van deze plaag, ligt een zeer groot tussengevoegd gedeelte, namelijk de hoofdstukken 12, 13 en 14. Werden we tot hiertoe bepaald bij dat, wat zijn oorsprong vindt in de hemel, in deze drie hoofdstukken wordt ons beschreven hoe de Satan in zijn uiterste woede (Openb. 12:12) een machtig, Gode-vijandig rijk uit de afgrond doet opkomen: het rijk van de antichrist, aan wie hij zijn troon en macht geeft. Over dit rijk nu kwamen de rampen die ons in de zeven zegelen beschreven werden. Terwijl dit rijk onder de eerste zegelen opkwam, wordt het bij het uitstor­ten van de 5de schaal verduisterd (Openb. 16:10). Wel roept dan de antichrist onder de 6de schaal alle machten tezamen bij Harmagedon voor de strijd tegen God en zijn Gezalfde (Openb. 16:14-16), doch het is tevergeefs. Dit is de dag van de Almachtige God. Nadat onder de zevende schaal tijdens een geweldige aardbeving alle steden der heidenen vallen, daalt Christus neer met Zijn heiligen.

Deze zevende schaal omvat tevens de val van Babylon. Daarom wordt ons eerst, in Openbaring 17 en 18, de val van Babylon zeer uitvoerig geschilderd, ja zelfs hoofdstuk 19 bevat nog een overwinningslied in de hemel op de val van deze stad, die door haar tovenarijen alle volkeren verleidde.

Dan volgt in Openbaring 19 de heerlijke uitnodiging tot de bruiloft des Lams en de beschrijving van Christus verschijning om Satans rijk te vernietigen. Het beest en de valse profeet worden geworpen in de poel des vuurs.

Openbaring 20 vermeldt ons de binding van Satan geduren­de duizend jaar en het heersen van Christus met de heili­gen over de aarde.

Na deze duizend jaar wordt Satan korten tijd ontbonden: Hij heeft gelegenheid zijn grote boosheid te tonen, doordat hij de volkeren aan de vier hoeken der aarde opzweept, de Gog en de Magog, tegen het land, dat gerust ligt. Daarna wordt hij echter voor immer geworpen in de poel des vuurs, waar ook het beest en de valse profeet zijn.

Eindelijk wordt het laatste gericht gehouden. Alle doden staan op en worden geoordeeld naar hun werken en wanneer iemand niet bevonden wordt geschreven te zijn in het boek des levens, wordt hij geworpen in de poel des vuurs.

Hiermee is de wereldgeschiedenis ten einde, deze tijdsbedeling is voorbijgegaan, de eeuwigheid is aangebroken. Johannes ziet een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Openbaring 21 en 22 zijn gewijd aan de beschrijving van deze heerlijke tijd, waarin het hemelse Jeruzalem in bovenaardse schoonheid is neergedaald van God uit de hemel, getooid als een bruid, die voor haar man versierd is.

(Openb. 22:06-21) vormt, zoals reeds gezegd, het slot van dit geweldige, harmonisch opgebouwd werk.

(Wordt vervolgd.)

  1. v.d. B.