Maar Hij is om onze overtredingen verwond.

Met Uw kinderen uit alle kerken en kringen willen wij deze Goede Vrijdag gaan naar Uw heilig kruis. Wij willen ons scharen bij de ontelbaren van alle eeuwen, die met mystieke schroom daar hun zonden beleden en U vonden.

Schoorvoetend naderen wij de gewijde berg en blijven in devotie en aanbidding als van verre staan. Ons hart hun­kert naar Uw gemeenschap, Heer. Maar in de duisternis, die U daar omringt, bespeuren we vaag de zwarte schuld, die wij op U legden.

Wij willen in deze donkerheid stil en schuchter ons kwaad vertellen. Wij en allen, die ons lief zijn, willen onze nood bekend maken.

Onze leegheid en ons ijdel streven zijn oorzaak van Uw verlatenheid. De zwaarte van onze zelf verterende hoogmoed ligt op Uw ontblote schouders. Al onze God onterende struikelingen zijn op die bebloede kruisboom. We horen de klagelijke klacht van Uw lippen en beseffen nog niet de volkomen verwerpelijkheid van onze natuur. En in ons woelt nog die vreselijke strijd van vlees tegen geest. In onze machteloosheid richten wij het geestesoog naar de Goddelijke Lijder. Zijn wonden tonen de diepten van onze overtredingen.

Het kwaad in het algemeen van onze jeugd, de zelfgenoegzame houding uit de latere jaren, de koude onbewogenheid en de vrees­achtigheid U volkomen in de dood te volgen beangstigen ons, als wij Uw lijden aanschouwen. Al onze slechtheid willen wij U nu op deze kruisdag zeggen.

Want hoog verheft zich de nood in deze tijden. Wij blikken in de doem over onze dagen. Geen wolkje is er als eens mans hand. De gebouwen van onze zelfgenoegzaamheid zijn reeds afgebroken en dit proces zet zich nog steeds voort.

Kunt Gij dan alleen maar bouwen op de puinhopen van het menselijke kennen en kunnen? Moet dan alles eerst door de dood?

Wij willen niet verder vragen, Heer. Het is genoeg, als nu de zee van Uw Wonderlijke liefde ons overstroomt. Waar geen kennis der wet ons hart kon verbreken, slaan wij bij dit liefde lijden ons op de borst en schreien in onze schuldbewust­heid Heer Jezus, U bent in die onbegrepen smart de samenbundeling van al de liefde des Vaders voor een ontredderde mensheid. Uw pijn is Zijn antwoord op al onze onbe­antwoorde vragen.

De tienmaal tienduizenden van gezaligden naderden eenmaal vroeg of laat het kruis en zij bogen het hoofd, toen zij Uw versmaadheid zagen. Dit hele internationale mensen geslacht kende deze gerichtsplaats en het dankt U voor deze onbegrijpelijke liefde.

Waar wij zo de stem van Uw lijden horen, daar weten we het, dat we nooit de grootheid onzer zonden kunnen meten. Maar de zachte glanzen van Uw opgericht kruis trekken ons liefelijk nader.

 

“Gij zijt om onze overtredingen verwond.

Om onze ongerechtigheden verbrijzeld.

De straf, die ons de vrede aanbrengt, was op U.

Door Uw striemen is ons genezing geworden.”

 

Wij horen het slotakkoord van der lijdenspsalm: “Omdat Hij het volbracht heeft.” (Ps. 022:032)

Met Heilige eerbied vervuld treden wij nu nader. Met de wierook der dankbaarheid betreden we het heilige der Heilige. Het mysterie der Goddelijke liefde vergroot zich met iedere tred. Hemelhoog verheft zich het kruis en wordt ons het symbool van gemeenschap met de lijdende Heer. Het wordt ons de handwijzer naar hemelse gewesten. We rukken ons los uit de omklemmingen van onze dagelijkse bezigheden, we ontvlieden de zuigkracht der wereld en we worden ons bewust hemelburger te zijn.

Neen, wij willen Heiland, Uw kruis niet onnadenkend voorbijgaan. De weg der verachting moet ook de onze zijn. Wij willen met U lijden om ook met U verheerlijkt te wor­den. Wij willen het kruis vrijwillig opnemen.

Geest des Heren, zalf hiertoe ons hart en hoofd. Maak ons los van aardse overleggingen. Bekrachtig ons om onze wil te leggen in de handen van de Vader.

Onze zinnen en lusten, ons begeren en denken, ons han­delen: wij brengen het aan Uw kruis.

Onpeilbare liefde, die zich zo uitbreidt over Uw volk, dat al onze zonden in gemeenschap met Jezus aan het kruis zijn genageld.

Het kruis leert ons Gods liefde kennen. Het leert ons Jezus zien in Zijn aanbiddelijke zelfverloochening. Onze bur­gerlijke tevredenheid en vormelijke zelfgenoegzaamheid ver­splinteren bij de aanblik van Zijn pijn.

Als wij Uw slavengestalte zien, haten wij onze zelfzucht. Het zien op Uw kruis geeft ons kracht in Uw voetsporen te wandelen. En dan willen wij onze vijanden meer liefheb­ben. Wij begeren te zegenen, die ons in hun hart verachten. Wij wensen de minste te zijn onder onze huisgenoten en liever onrecht te lijden, dan vergelding te zoeken.

Boven de deuren van onze samenkomsten willen wij zetten: “Leert van Mij, dat ik zachtmoedig ben en nederig van hart.”

We willen de diepte door… maar met U.

Wie met U gestorven is aan het kruis, is der zonde ge­storven. En dan zijn Uw geboden niet zwaar meer.

Wij belijden, Heer, dat er ook onder ons gevonden wor­den. die Uw Geest smarten aandoen. Nog wordt Gij geslagen in het huis van Uw liefhebbers. Tot ons wordt het ook gezegd: “Want velen wandelen – ik zeg het wenende – als vijanden van het kruis van Christus.” (Filip. 03:18).

Waarom vermijdt gij, mijn broeder en zuster, de gang naar het kruis? Waarom weifelt u nog langer? Waarom mist u de vrede des harten? Waar is uw blijdschap?

“Ziet dan toe, dat u de Zoon Gods niet opnieuw krui­sigt en openlijk te schande maakt!” (Heb. 06:06).

Wie het kruis draagt, zal ook een kroon verwerven.

Wie Jezus’ smaadheid draagt, zal ook met Hem heersen.

Wie Hem belijdt, diens naam zal Hij niet verloochenen voor de heilige engelen.

Wie Hem boven alles lief heeft, zal door de Vader geliefd worden:

O, dat ruwhouten kruis, door de wereld gesmaad,

heeft een wond ‘re bekoring en macht.

Al dit lijden was om ons eeuwige redding te schenken. “Om de vreugde, welke vóór Hem lag, heeft Hij het kruis op zich genomen.” (Heb. 12:02).

Eenmaal zullen wij de Gekruisigde mogen zien. Hij zal als Mensen zoon onze liefde tekenen aanvaarden. Hij zal dan niet meer zeggen: “Raak Mij niet aan,” want Hij is op­gevaren naar de Vader.

In stille ontroering zullen wij de tekens aanschouwen van Zijn kruislijden. Dan heeft in aanbidding de vrouw zich zelve bereid tot de bruiloft des Lams. Dan ook wist Zijn liefde macht de laatste sporen weg van smart, die Hem en ons herinneren aan het leed en de ellende van een vervloekte aarde.

J.E. v.d. B

 

Trage en ijverige erfgenamen.

“En Jozua zeide tot de kinderen Israëls: Hoe lang houdt ge U zo slap om voort te gaan, om het land te beërven hetwelk de Here, de God uwer vaderen, u gegeven heeft?” (Joz. 18:03).

De kinderen Israëls waren tenslotte na lange jaren van strijd en moeite het beloofde land binnengetrokken. We zou­den verwachten, dat ze de eerste de beste gelegenheid zouden hebben aangegrepen, om nu het land te verdelen en de hun door God beloofde erfenis in bezit te nemen. En toch was dit niet het geval. Het Woord zegt ons, dat zeven stammen nalatig zijn geweest hun erfenis te nemen en daarom de ernstige vermaning van Jozua, hun leider, kregen zich niet zo slap, zo nalatig te houden, om hun deel in het beloofde land te bezetten.

Dit is toch eigenlijk iets vreemds, want in de regel gaat het toch wel zo toe in de wereld, dat de mens vol ijver is om een erfenis in ontvangst te nemen. Wat doen velen al niet voor dien tijd, om te weten te komen, hoe groot de erfenis wel zal wezen Ja, vaak is de testamentmaker nauwe­lijks dood en begraven, of reeds is men aan het verdelen.

We zouden hier de vraag kunnen stellen, of er wellicht iets verkeerds aan de erfenis kleeft, waar Jozua over spreekt of dat het aan de erfgenamen ligt. Wanneer we een ogenblik stil staan bij Israëls erfenis, dan moeten we zeggen: Voorwaar, dit was een schone en heerlijke erfenis. Vaak is het in de wereld zo, dat aan de erfenis die men ontvangt, bloed kleeft; dat zij is verkregen door afpersing, ten koste van het bloed en tranen van anderen. Luister wat Gods Woord van déze erfenis zegt: “Maar het land waarheen u over­trekt om dat te erven, is een land van bergen en dalen, het drinkt water bij de regen des hemels; een land dat de Here, uw God bezorgt; de ogen van de Heer, uw God, zijn gedurig daarop, van het begin van het jaar tot het einde van het jaar,” (Deut. 11:11-12). Aan de erfenis ontbrak dus niets, het was een heerlijke erfenis, de fout lag bij de kinderen Israëls, ze hadden de zonde der nalatigheid, ze waren te slap, te halfhartig om het gehele land te beërven. Men was tevreden dat men in het land was gekomen, maar men was geen bezitter geworden van de bezitting.

Nalatigheid, de grote zonde der kinderen Israëls. Als we dit nu toepassen op ons, Nieuwtestamentische Christenen, moeten we dan niet zeggen, dat dit ook bij velen wordt ge­vonden? Er zijn zoveel trage mensen. Men is wel uit Egypte, het land der dienstbaarheid gekomen, ja men is zelfs ook door Rode Zee en Jordaan getrokken, men is aanschouwer geweest van de wonderen Gods, men is zelfs het beloofde land binnengetrokken, maar men is nalatig, om de erfenis der volle verlossing in Christus te beërven.

U weet wel, dat twee stammen en een halve stam aan de andere kant van de Jordaan bleven. We zouden hen grensbewo­ners kunnen noemen, ze waren tevreden met de afgelegde weg. Maar laat ons niet vergeten, dat, hoewel ze aan de grens van het beloofde land leefden, dit toch niet Gods be­doeling was, want als straks God Zijn heiligdom gaat oprich­ten, dan ligt de plaats, die Jehova verkoren heeft om Zijn Naam te doen wonen, niet buiten de grenzen, maar midden in het land, in de Stad Zions. Dit wil ons toch wel leren, dat slechts aan hen, die leven in de werkelijkheid van de verlossing in Christus, die dus erfgenaam zijn geworden van de volle verlossing die in Christus is, de ware gemeenschap wordt geschonken, en niet aan de grensbewoners.

Wat is er onder de kinderen Gods toch vaak een zelf­genoegzaamheid. De Boze heeft hen ingefluisterd, maar verder geen moeite te doen, niet zo ver te gaan, “ge kunt God ook hier wel dienen”, ze zijn en blijven grensbewoners, gedeeltelijk ontvangen ze zegeningen en gaan niet in op al de beloften Gods. Tot hen moet de Heilige Geest zeggen: “Hoe lang houdt ge u zo slap om te beërven?”

Men klaagt over dorheid, doodsheid, het uitgeput raken in de geestelijke strijd. Hoe komt dat? Men leeft niet voortdurend in de volle verlossing in Christus.,’. Men heeft nog niet geleerd, het beloofde land niet alleen in te trekken door het geloof, maar het ook te beërven. Jozua hoorde dit woord van God: … Alle plaats waarop u uw voetzool treden zal heb ik u gegeven, gelijk als Ik tot Mozes gesproken heb,” (Joz. 01:03). We moeten geen trage erfgenamen zijn, maar ijverig worden. Dit is het gebed van Paulus voor de kinderen Gods en dit geldt nog heden ten dage zo: “opdat Christus u geve de Geest der wijsheid

en der openbaring, in Zijn kennis verlichte ogen van het verstand, opdat u moogt weten, welke de hoop zij van Zijn roeping en welke de rijkdom zij van de heerlijkheid van Zijn erfenis in de Heilige.” (Ef. 01:15-19).’Deze rijke erfenis van God nodigt ons, roept ons toe, ja dwingt ons, de trage handen en slappe knieën te sterken en zo toe te treden, om deze schone erfenis der volle verlossing in Christus aan te nemen.

Nog één gedachte tot slot. Hoe kunnen we dit ontvangen? Ik leg even de nadruk op twee woorden en wel deze: het is niet verwerven maar beërven. Verwerven zou de gedachte geven alsof wij zelf iets zouden kunnen, door onze kracht en gaven, maar, beërven is een geschenk, waarvoor wij niets hebben gedaan, een geschenk Gods. We zien ook hier weer waar het om gaat. Het gaat om de dood, ja het met Christus gekruisigd zijn. Want dan slechts kunnen wij de wonderbare heilsgoederen beërven als de dood van de Testamentmaker Jezus Christus daartussen gekomen is. (Heb. 09:15-16). “Christus heeft door Zijn dood deze nalatenschap bekrach­tigd. Aan het kruis van Golgotha is de volle erfenis geschon­ken. U behoeft er niets voor te doen, dan met hart en ziel binnen te gaan in deze volle erfenis.

Het geloof is niet nalatig en blijft niet bij de grenzen staan, neen, het zegt met Kalebs woorden: “Laat ons vrijmoedig optrekken en dat erfelijk bezitten; want wij zullen dat voorzeker overweldigen!” (Num. 13:30).

Moge de Here ons ijverige erfgenamen maken en alle slapheid en traagheid van ons nemen.

  1. K.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (8).

Opschrift en aanhef.

(Openb. 01:01-08).

Wanneer Johannes denkt aan de genade en vrede, die ons in Jezus Christus worden geschonken, gaat hij in heilige geestdrift over van zijn begroeting in een jubelende lofzeg­ging (Openb. 01:05b-06):

“Hem, Die ons liefheeft en ons van onze zonden verlost heeft door Zijn bloed, en Hij heeft ons tot een koninkrijk, tot priesters voor Zijn God en Vader gemaakt, Hem zij de heerlijkheid en de macht tot in alle eeuwigheid! Amen.”

Deze blijde lofzang is geboren uit een hart, dat diep heeft gedronken uit de wonderbare, onbegrijpelijke liefde van Christus. Heden, verleden en toekomst zijn in deze zin samengevat.

Want met dezelfde liefde, waarmee Hij ons liefhad, toen Hij voor ons stierf aan het kruis, heeft Hij ons nu lief. (Er staat dan ook niet zoals de Statenvertaling schrijft: “Hem, die ons heeft liefgehad,” doch: “Hem, die ons liefheeft.”)

En met deze zelfde liefde leidt Hij ons naar de toekomst, als we als koningen en priesters, eeuwig voor Hem zullen leven. Want als wij, toen wij vijanden waren, met God verzoend Zijn door de dood zijns Zoons, zullen wij veel meér, nu wij verzoend zijn, behouden worden. (Rom. 05:10).

“Die ons van onze zonden verlost heeft door Zijn bloed.” Welk een rijk woord is dit, Er staat niet: “verlost, doch “verlost heeft”. Dit is eenmaal geschied aan het kruis van Golgotha. Niet alleen verlost van de schuld, neen: verlost van de zonden. Daar Zijn wij met Christus gekruisigd. opdat wij niet langer slaven der zonde zouden zijn. Het werk op Golgotha is een volkomen werk. Christus is niet alleen onze rechtvaardigheid, Hij is ook onze heiligheid en verlossing. (1 Kor. 01:30). Hoe oneindig groot is Gods liefde over ons, die geloven.

O, indien we ons meer rekenschap gaven van het heil dat Christus ons schenkt, als we in geloof meer dronken uit deze alles te boven gaande liefde, dan zou dezelfde overstromende blijdschap ons vervullen, die in het hart van de grijzen apostel was, toen hij deze lofzegging neerschreef.

Niet alleen heeft Hij ons verlost, van alle zonde en schuld, niet alleen omringt Hij ons door Zijn liefde iedere ademtocht van ons leven. Hij heeft ons ook tot een koninkrijk, tot priesters voor Zijn God en Vader gemaakt.

Nu in beginsel, straks in volle glorie zijn we, wat Israël had moeten zijn: een koninkrijk van priesters. Zo werd het immers het oude volk voorgehouden door God: Gij zult Mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk. (Ex. 19:06).

Wij mogen als Zijn volk, onder Zijn heerschappij, als priesters wandelen. Nu reeds in ons intieme, naar God ge­keerde gebedsleven, straks in volle heerlijkheid. Laat de wereld thans de christenen verachten, eens zullen zij als priesters in de tempel Gods Hem dienen dag en nacht. Welke ongekende werkzaamheden, welke zaligheden liggen voor ons.

Wie iets van deze liefde van Christus heeft leren ken­nen, stemt van harte in met de woorden van Johannes: “Hem, zij’ de heerlijkheid en de macht tot in alle eeuwigheden.”

Wat een goddelijk wonder is het reeds op zichzelf, dat in het hart van een zondaar, een gewezen vijand, dit een verlangen leeft: dat God eeuwig heerlijkheid, en macht moge ontvangen.

Amen, een Hebreeuws woord, is hetzelfde woord als het “voorwaar” dat de Heiland meermalen gebruikte. Het is de uitdrukking van het geloof, dat het zo zijn moge en zijn zal.

Nog denkend aan die oneindige liefde waarmee Christus ons liefheeft, ziet Johannes zijn Heiland weerkomen tot de Zijnen. Hij strekt in blijde zekerheid de hand uit en roept het ons toe: “Ziet, Hij komt” Eens had hij met de andere Galileesche mannen gezien, hoe de Here heenvoer en hij had de troost gehoord: “deze Jezus die van u opgenomen is in de hemel, zal alzo komen, gelijk u Hem naar de hemel hebt zien gaan. ‘ (Hand. 01:11). Sinds leefde het heimwee naar die komst in zijn ziel. Het is het thema van het boek der Openbaring, Johannes begint en eindigt er mee: “Jezus komt. Zoals Hij lichamelijk opvoer, zo zal Hij lichamelijk weerkomen en Zijn voeten zullen rusten op de Olijfberg. (Zach. 14:04). Wat een vreugde voor de wachtende gemeente. Want vóór Christus Zich aan de we­reld openbaart, zal Hij eerst Zijn gemeente tot Zich trekken. Ons vers spreekt niet zo zeer over deze stille, intieme komst van Christus voor Zijn Bruid (Matt. 25:06; 1 Kor. 15:51-53; 1 Thess. 04:16-17) als wel van Zijn konink­lijke komst voor Israël en de volkeren (Jes. 02:01-04; Zach. 14:04; Zach. 14:09; Zach. 14:16-19). Dan zal de wereld Hem eerst zien, als Hij met al Zijn Heilige komt, want wanneer Christus verschijnt, Die ons leven is, zullen ook wij met Hem verschij­nen in heerlijkheid (Kol. 03:04).

Als een karakteristieke bijzonderheid wordt er op gewe­zen, dat Hij zal komen met de wolken, d.w.z. in majesteit en glorie. Dit heeft reeds Daniël gezien, toen hij zei: “Zie er kwam Eén met de wolken des hemels, als eens mensen Zoon, en Hij kwam tot de Oude van dagen, en zij deden Hem voor God naderen en Hem werd gegeven heerschappij en ere en het Koninkrijk, dat Hem alle volkeren, natiën en tongen eren zouden.” (Dan. 07:13-14). Dit zij dus de komst voor het Duizendjarig Vrederijk, waarin Hij als koning over alle volkeren zal heersen. Jezus zelf heeft, op deze tekst zinspelend gezegd: “Gij zult de Zoon des mensen zien, gezeten aan de rechterhand der Macht en komende met de wolken des hemels.” (Mark. 14:62). Zie ook (Luc. 21:27).

In (Openb. 14:14) lezen we dat Christus gezeten is op een wolk, Hij komt dus in de heerlijkheid van Hem, die de wolken tot Zijn wegen maakt en wandelt op de vleugelen van de wind. We moeten ons deze wolken dan ook denken als een troonwagen, zoals we die beschreven vin­den in (Ez. 01:04-28).

En elk oog zal Hem zien.” Hij zal dus verschijnen aan het ganse menselijk geslacht. Er wordt niet gezegd, dat dit op hetzelfde ogenblik zal plaats vinden. Eerst zullen de gemeente en de opgestane Heilige Hem zien als de Brui­degom, dan het levende geslacht van alle volkeren der aarde als de Messias en Vredevorst, tenslotte na Zijn Duizend­jarige regering ook de gestorven onrechtvaardigen, als de doden klein en groot zullen staan voor Zijn troon. Hoe verschillend zal deze ontmoeting zijn.

“Ook zij, die Hem doorstoken hebben.” Dit is een be­langrijke toevoeging. Immers het voorgaande omvatte reeds ieder mens. Deze woorden wijzen in de eerste plaats op die priesters en soldaten, die Hem veroordeeld, bespot en gekruisigd hebben. Allen die meededen: vanaf Judas, die Hem verraadde, tot de soldaat, die Zijn zijde doorstak, zullen Hem herkennen, als zij opstaan in de opstanding der onrechtvaardigen. Welk een verschrikkelijk ogenblik zal dit voor hen zijn, als zij Hem, dien zij bespuwden en doodden, in koninklijke glorie zullen aanschouwen. Dan triomfeert Hij over hen.

Doch dieper betekenis hebben deze woorden. Immers niet de Romeinse soldaten, doch het volk Israël wordt altijd in de Schrift aangewezen als degene, die Hem gekrui­sigd en doorstoken heeft. (Hand. 02:23).

Zoals in (Zach. 12:10) was voorzegt, wordt dit zien van hun verworpen Messias bij Israël gevolgd door diep en hartstochtelijk berouw. Welk een wenen zal dat zijn over hun verharding van zoveel eeuwen! Dan zal echter ook over hen worden uitgegoten de geest der genade:

Over het huis Davids en over de inwoners van Jeruzalem, zal ik uitstorten de Geest der genade en der gebeden en zij zullen Mij aanschouwen, Die zij doorstoken hebben, en zij zullen over Hem rouwklagen als met de rouwklacht over een enige zoon; en zij zullen over Hem bitterlijk kermen, gelijk men bitter kermt over een eerstgeborene. Te dien dage zal er een fontein geopend zijn voor het huis Davids en voor de inwoners van Jeruzalem tegen de zonde en tegen de onreinheid.” (Zach. 12:10 en Zach. 13:01).

Vóór dat de Joden Hem kruisigden, heeft Jezus er op gewezen, hoe Hij voor Israël verborgen zou zijn, totdat Hij weerkwam en zij Hem zouden begroeten als de gezegende des Vaders: “Want Ik zeg u dat u zult Mij van nu aan niet meer zien totdat u zegt: “Gezegend Hij, die komt in de naam des Heren.” (Matt. 23:39).

(Wordt vervolgd.)

  1. v.d. B.