Vier belangrijke bekendmakingen.

We leven in spannende dagen. Dingen komen en gaan zeer snel de een gebeurtenis na de andere vindt plaats.

Spannende dagen voorwaar! Telkens en telkens weer worden bulletins aangeplakt om de mensen belangrijke dingen aan te kondigen, dingen, die nodig zijn om te weten. Zie eens hoe de mensen zich verdringen om zulk een bulletin. De aangezichten van sommigen worden verduisterd want deze bekendmaking geldt hen in het bij­zonder: het betreft hun persoonlijke of familieleven. De anderen slaken een zucht van verlichting, want ze kunnen zich veilig achten; zij vallen niet onder deze orde. Dit zijn dan bulletins die betrekking hebben op mensen, dus met hen tijdelijk in verband staan. We willen enkele zulke bekendmakingen of bulletins eens uit Gods Woord bespreken die dus niet alleen op het tijdelijke slaan, maar op het eeuwige. Zij zijn onze volle aandacht wel waard, o, mensen kind, wie ge ook zijt!

1.Ziet Hij komt met de wolken, en alle oog zal Hem zien. (Openb. 01:07) Hoe geweldig van inhoud is dit bulletin: “alle oog zal Hem zien ook degenen, die Hem doorstoken hebben’! Velen denken dat zij met de Christus niets te maken heb­ben. Zij hebben met Hem afgerekend in dit leven, dus ook in de toekomende eeuw. Luister: alle oog zal Hem zien, ja moet Hem zien, zal Hem, de eenmaal gehate en gesmade Christus, aanschouwen. Daar is geen ontkomen aan. De ruwe soldaat, die gedachteloos misschien de spies in Jezus zijde stak, zal zelf Hem moeten zien. Wat een ontzettend ogenblik! De spotters die daar hun hoofden schudden en zeiden “Profeteer, wie het is, die U geslagen heeft” zullen Hem moeten zien. Kajafas, de Hogepriester, die het oordeelde, dat het beter was, dat een zou omkomen dan dat het gehele volk zou verloren gaan. Zal Hem moeten zien. Pilatus, die wel zogenaamd zijn handen in onschuld waste, zal Hem moeten aanschouwen, zal Hem weer zien.

Welke ontzetting zal er dan wezen! Kunt ge het niet voorstellen, dat dan de mens zal uitroepen tot de bergen en tot de steenrotsen: “Valt op ons, en verbergt ons van het aangezicht van Hem, die op de troon zit, en van de toorn van het Lam; want de grote dag van Zijn toorn is gekomen, en wie zal bestaan?” (Openb. 06:16-17). Maar het zullen niet alleen zij zijn, die in enig verband stonden met de Kruisdood van Jezus Christus. Ons tekstwoord zegt: “Alle oog zal Hem zien”. Mensen, die zich wel Christenen noemden, maar niet wedergeboren waren. Hun wandel was niet in de hemel, waaruit zij de Zaligmaker Christus verwachtten. (Filip. 03:20).

Wat zal het voor u zijn, als Hij komt? Is het ’t moment der grootste zielenvreugd, als Zijn oog in de onze mag rusten in liefde en genade? Of zal het zijn, de blik van toorn “Ik ken u niet, ga weg van mij?”

Wie ge ook zijt, bedenk: éénmaal komt dat ogenblik! “Alle oog zal Hem zien”.

  1. Ziet, Ik kom spoedig. (Openb. 22:07).

Dit tweede bulletin spreekt van haast, iets wat spoedig kan plaats vinden. Er zijn wel mensen, die denken dat Zijn komst niet zo snel zal plaats vinden. Laten wij maar zó leven, dat we deze komst elk ogenblik kunnen ver­wachten. We willen toch niet tot de spotters behoren, die daar zeggen: “Waar is de belofte van Zijn toekomst?” Want van die dag, dat de Vaderen ontslapen zijn, blijven alle dingen zoals ze zijn, zoals van het begin van de schepping.” (2 Petr. 03:04).

En dit wordt niet tot de goddelozen of zondaars ge­sproken. maar tot hen, die zich gelovigen noemen. Bekijk eens en lees aandachtig deze proclamatie: “Ziet, Ik kom spoedig”. Wie zijn wij, dat we deze komst maar uit kunnen stellen, tot ik weet niet hoeveel jaren of eeuwen nog. Ons zij het genoeg, dat Christus zegt: “Ik kom spoedig”. En wat niet in eeuwen gedaan kon worden op profetisch gebied, is in enkele jaren of maanden gedaan. Er is meer in de laatste 43 jaar gedaan, dan in de laatste 430 jaren. God is aan de spits getreden en we zien de Bijbel vervuld worden met een vaak angst aanjagende snelheid aan de ene kant, maar ook een zeer verblijdende blijdschap voor hen die klaar zijn. De aarde moet een groot geweld horen, de wereld beeft. Donderslagen en bliksemen in het wereldgebouw, opdat de zon der gerechtigheid zal opgaan. We zeggen niet te veel, als we beweren, dat we snel het einde der dingen naderen sinds 1914. De een gebeurtenis na de andere heeft plaats gegrepen in de wereld en in de onderwereld. Satan weet dat zijn tijd kort is. Maar ook bij Christus: “Ik kom spoedig. Heb nog een weinig geduld, nog wat meer moed, het geloofsoog nog meer op Mij gevestigd! Ik vertraag de belofte niet (zoals sommigen dat traagheid achten) maar ben lankmoedig over u, niet willend dat enigen verloren gaan, maar dat zij allen tot bekering komen”. (2 Petr. 03:09). “Dat is de stem mijns Liefsten; ziet Hem. Hij komt, springende op de bergen, huppelende op de heuvelen”. (Hoogl. 02:08).

  1. Ziet, Ik kom als een dief. (Openb. 16:15).

We weten niet wanneer een dief komt, het is meest des nachts, en dat om te stelen en te roven. Er wordt hier dan ook vooral tot alle zondaren gesproken. Een waar­schuwende en ernstige vermaning. Gelijk we niet weten, wanneer een dief kan komen, want anders zouden wij ge­waakt hebben, komt ook Christus’ angstig bericht voor de wereld, maar voor de wakende bruidsgemeente, die niet alleen olie in de lampen heeft, maar ook olie in de kruiken, zal die dag niet onverhoeds komen. Daarom kon Paulus ook schrijven tot de wakende gemeente in Thessalonicenzen: “Maar gij, broeders! gij zijt niet in duisternis, dat u die dag als een dief zou bevangen”. (1 Thess. 05:04). Het zal plotseling zijn, op een moment dat men het niet verwacht. Als alles er uit zal zien alsof we waarlijk nu reeds in het duizendjarig vrederijk zullen zijn. Op een tijdperk, dat men er geheel niet aan denkt, men het zelfs in de verste verte niet verwacht. “Want wanneer zij zullen zeggen: Het is vrede, en zonder gevaar! dan zal een haastig verderf hen overkomen, gelijk de barensnood een bevruchte vrouw, en zij zullen het geens­zins ontvlieden”. (1 Thess. 05:03).

Tot welke van deze twee soorten van mensen hoort u, mijn lezer? Wanneer u behoort tot de wakende mensheid, dan kan uw hart gerust zijn; u bent geborgen in de ark, Jezus Christus – maar indien niet, bedenk dan, dat Zijn komst zal zijn voor u als een dief in de nacht. Wee! Wee! de­genen, die dan op de aarde wonen.

  1. Ziet, Ik sta aan de deur, en Ik klop. (Openb. 03:200.

Dit is de laatste waarschuwing aan de wereld. De laatste roepstem, die nog klinkt; de vriendelijke maar drin­gende klop van de Heiland om open te doen. Hoe heerlijk klinkt het dan: “indien iemand Mijn stem zal horen, en de deur opendoen. Ik zal tot hem inkomen, en Ik zal met hem Avondmaal houden, en hij met Mij”.

Welk een ernstig bulletin. “Ik sta voor de deur”. Het moet nu zijn; nu of nimmer, om Hem open te doen.

Christus is nog de kloppende Heiland, die toegang vraagt. Nog straalt Zijn aangezicht van tedere liefde; het is nu nog niet de straffende en toornige Heiland, Wiens ogen straks als twee vlammen vuurs zullen zijn. Maar bedenk: Zijn hand is aan de deurknop, nog staat deze open. Eenmaal zal de deur gesloten worden. Dan is het niet meer een kloppende Heiland, want dan zal men buiten; staan en zelf kloppen en zeggen: “Here, Here, doe ons open!” En Hij zal antwoorden en Hij zal zeggen: “Voorwaar zeg Ik u: Ik ken u niet”. (Matt. 21:11-12.

Noach predikte 120 jaren lang, dat de mens zich tot God zou wenden en behouden worden van een toekomende toorn, maar na al die lange jaren kwam er een dag dat God zei: “over nog zeven dagen zal Ik het doen regenen op de aarde”. (Gen. 07:04). De hand was op de deurknop, “nog maar zeven dagen”. Nog is de deur open, het werd zes, vijf, vier, ja eindelijk de laatste dag en toen onver­biddelijk was het: “En de Here sloot de deur achter hem toe’. (Gen. 07:16).

En zoals het was in de dagen van Noach, zo zal het zijn in de dagen van de Zoon des mensen. Het kan nu misschien slechts nog enkele jaren duren; de dag en de ure weet niemand, maar zeer zeker, het zal ook eens worden: de laatste dag, ure en stonde en de deur zal ge­sloten worden.

Dan niet meer een noodvrede, een kloppende Heiland, maar dan is aangebroken de grote dag van de toorn van God.

Geliefde lezer, let op deze laatste kennisgeving.

Heerlijke troost ook in dit bulletin: Ja, Ik kom spoedig. Ik sta voor de deur. En wij zeggen in geest en waarheid: Amen. Ja, kom Here Jezus!

  1. K.

 

Over de gave der tongen.

En zij werden allen vervuld met de Heilige Geest, en begonnen te spreken met andere talen, zoals de Geest hun gaf uit te spreken. (Hand. 02:04).

De glossolalie of het talen-spreken wordt veroorzaakt door rechtstreekse inwerking van de Heilige Geest. De hierboven aangehaalde tekst stelt dit scherp in het licht. Hij spreekt van de vervulling des Geestes met een daaraan gepaard gaande drang om in andere talen de Heer groot te maken. Dit fenomeen der talen vindt haar oorsprong in de hemel. Als een rollende donder verplaatst het zich verticaal naar de aarde en vervult het gehele huis, waar de eerste discipelenkring vergaderde.

Vanaf het vroege morgenuur is men in een bidstond bij elkander om de Geest der belofte te verwachten…Niet’, zoals iemand mij onlangs schreef, “om als de Quakers in Engeland uit het verleden of de Buchmanbeweging van de moderne tijd, in stilte bij elkaar te komen om te luisteren naar ingevingen. Want wij weten uit de Bijbel hoe ge­vaarlijk dat is.

Ons hart is van nature boos, een ruisende kuil, een afgrond. Wie vertrouwt op wat uit eigen hart en geest voortkomt, is een dwaas. Zelfs, al zijn wij op de weg, gedoopt met de Geest Gods en menen wij een zekere mate van heiligheid bereikt te hebben; zelfs dan nog is het verkeerd om te luisteren naar ingevingen van eigen hart.”

Het Pinksterwonder, d.i. de doop in Heilige Geest met het daarbij aansluitende teken der talen, is niet het werk van eigen denken, eigen geest, eigen maaksel. Men sprak, zo lezen we, wat de Goddelijke Geest sprak. En wie zich op de bodem der Schrift bevindt, zal dit ook in het geloof ervaren. Het is een stroom van genade op het dorstige land. Hij doorvochtigt de aarde en keert als een reine damp weer terug naar de hemel. Het is de Jacobsladder, waar hemelingen afdalen en weer omhoog stijgen. M.a.w. de lof en de aanbidding daalt eerst neer om dan als wierook weer omhoog te gaan naar het hemelse heiligdom.

Wij weten niet wat wij bidden zullen, maar de Geest zelf bidt voor ons. En de gave der talen is een middel om de Heer te loven en te prijzen, een middel geschonken aan ons, die daartoe onmachtig en onwaardig waren.

Komt nu dit wonder der talen uit Handelingen 2 overeen met het spreken in tongen, hetwelk we vinden in (Mark. 16:17; Hand. 10:46 en Hand. 19:06) en in de hoofdstukken 12, 13 en 14 van de eerste Korinthebrief?

We willen allereerst opmerken dat het grondwoord voor talen of tongen steeds hetzelfde is. In (Mark. 16:17) kunnen we dus ook lezen: met nieuwe talen zullen zij spreken.” Het woord taal komt ook in de Openbaringen steeds voor met hetzelfde grondwoord in uitdrukkingen als: uit alle geslacht en taal, enz.

Toch heeft men vaak onderscheid willen maken tussen het talenspreken op de Pinksterdag en wat Paulus be­spreekt in de Korinthebrief.

Men meende dan dat dit laatste een zekere extatische verrukking was, waarin onsamenhangende klanken een zeker gibberish (onverstaanbaar geklets) werd uitgestoten. Een aanhaling uit de vele handboeken geeft ongeveer de heersende mening weer.

Dan is er – voor ons nuchtere Westerlingen der 20e eeuw heel vreemd – het spreken in klanken. (Het oorspronkelijke Griekse woord “tongen” kan ook “talen” betekenen). Bedoeld is, dat de gelovige in zo een hevige emotie sprak, dat hij geen woorden meer kon vinden om uit te drukken, wat in zijn gemoed omging; dat hij stamelde in voor anderen onverstaanbare klanken, die de omgeving vol piëteit aan­hoorde als een taal des hemels, omdat de aardse woorden te kort schoten. Men beschouwde dit als een soort bovenaardse lied in voor mensen oren onvatbare tonen.” (Baarslag).

Nu ontkennen wij ten enen male dat voor het talen­spreken hevige emotie noodzakelijk is. Geen kloppingen van het hart, geen sensitief aanvoelen van geestelijke indrukken maken de mens een kanaal van de Goddelijke Geest. Extase is natuurlijk niet uitgesloten, niet onmogelijk, maar zij is nimmer voorwaarde. Juist waar de ziel en de Geest des mensen stil zijn, wordt vaak de schoonste wer­king van deze Goddelijke gave bespeurd. Het mag zijn dat bij de doop des Geestes iemand een ogenblik door vreugde overstelpt de zelfcontrole verliest en zo het uniform der lauwheid en onverschilligheid aflegt, maar vinden we dat­zelfde ook niet in het natuurlijke leven terug bij geboorte, sterfgeval of grote en schokkende gebeurtenis?

Maar waar dit talenwonder door haar herhaling over­gaat in de “gave” der talen, daar heerst een vrede die het gevolg is van de verborgen omgang met de Heer.

Deze gave is een voortzetting van het Pinksterwonder. Wij hebben kinderen Gods gekend, die slechts eenmaal in hun leven en wel bij de Geestesdoop in talen spraken. Zij misten daarom de vaak zozeer begeerde “gave” der talen. Want de Geest heeft een grote verscheidenheid der gaven, maar allen spreken zij volgens (1 Kor. 12:30) niet in talen.

Het talen-spreken is een spreken met betekenisvolle woorden. God laat zich niet verheerlijken door wartaal of zinloze woorden, maar wel volgens (1 Kor. 13:01) in talen der mensen en der engelen. Maar natuurlijk geldt het ook voor deze gave: “Toen ik een kind was, sprak ik als een kind.” Er is in deze ook een geestelijke groei en bovendien een vrijmacht van de Geest om te schenken gelijkerwijs Hij wil.

Wanneer men voor zichzelf niet aanvaardt wat de Schrift hieromtrent zegt, dan komt men tot de bewering waarmee Dr. George Barton Cutton zijn boek over “Het spreken in Tongen” begint: “Het zou moeilijk zijn, indien niet onmogelijk, een meer nutteloze gave te vinden. Het is een zaak voor ongeletterden, die weinig kracht hebben om zich uit te drukken met hun beperkte woordenkeus.”

De apostel Petrus maakt geen onderscheid tussen het talen-spreken op de Pinksterdag en daarna. In zijn ver­dediging tegen de Judeeërs zegt hij, dat de Heilige Geest op het huisgezin van Kornelis viel, zoals bij de discipelen op de Pinksterdag. (Hand. 11:15). En zo is het nu nog, geliefde broeder en zuster, de Geest valt ook op ons, gelijk op de honderden twintig in het begin. Dit is geen dogmatische formule, die men theoretisch aanvaardt, maar een levende werkelijkheid.

Nu valt het ons op, dat voor het woord “talen” hier in onze tekst het woord “andere” staat. In Markus lezen we “Nieuwe talen” en verder het woord talen zonder verdere bijvoeging. In (Hand. 02:04) constateert Lucas het feit, dat deze talen verstaanbare aardse waren. Er waren immers heel wat mensen te Jeruzalem, die de discipelen in hun moedertaal hoorden spreken. Om zich verstaanbaar te maken was dit voor de apostelen niet nodig. Ze spra­ken tot Joden, die volgens (Hand. 02:05) in Jeruzalem woonden. De Joden uit Cyrenaïca. Alexandrië, Cilicië en Asia had­den volgens (Hand. 06:09) zelfs een eigen synagoge. Paulus zal bijv. wel behoord hebben tot de synagoge van Cilicië, waar Tarsen, zijn vaderstad in lag. Barnabas was een Leviet uit Cyprus, die een akker had bij Jeruzalem.

En vanaf (Hand. 02:14) houdt Petrus zijn rede in het Grieks, wat iedere Jood verstond. De Here Jezus zelf sprak waar­schijnlijk Aramees, wat wij nog terugvinden in een woord als “Abba” en in het vierde kruiswoord bij Marcus. Toch zal Hij met de stadhouder Pilatus wel Grieks gesproken hebben, daar we niet van een tolk lezen.

Dat men echter met bestaanbare aardse talen te doen had bij Kornelius of de twaalf te Efeze, kon niet zo ge­makkelijk opgemerkt worden. Paulus spreekt daarom steeds over “talen” zonder verdere bijvoeging.

Wanneer de apostel dus in (1 Kor. 14:18) schrijft: “Ik dank mijn God dat ik meer talen spreek dan gij allen” ligt het voor de hand, dat hij ook niet altijd zeker weet of dit verstaanbare aardse talen zijn, zoals (Hand. 02:04) ver­meldt, of nieuwe talen naar (Mark. 16:17) of engelen­talen naar (1 Kor. 13:01). Meestal kan de taal niet ge­ïdentificeerd worden, en dit behoeft ook niet, want het talenspreken is een teken en geen communicatiemiddel. Dat was het niet op het Pinksterfeest en nu ook niet. Toch weten we niet hoe de Here ook deze gave nog wil gebruiken op de zendingsvelden.

Een zendelinge uit China vertelde ons enige tijd ge­leden, hoe een pas bekeerde Chinees aan de grenzen van Tibet wonend, de doop in de Geest ontving en toen in de voor hem onbekende Engelse taal de woorden uit­sprak: “The Lord is coming soon.” (De Here komt spoedig.)

In de “Heraut”, weekblad voor de Geref. Kerken, van 15 Juli 1934 staat een uitvoerig artikel over het spreken in talen onder de volgende kop: “Denemarken. – Een opmerkelijk voorval in een Deense kerk. Een vrouw spreekt Aramees. Een gelijksoortig verschijnsel, jaren geleden in de Minahassa waargenomen.”

En zo zouden we nog tal van getuigenissen kunnen geven van wat we hoorden of lazen. Maar ook voor deze dingen geldt het dat de Schrift ons enig fundament mag zijn en zo men deze niet gelooft, dat ook al deze getuige­nissen en wonderen iemand niet kunnen brengen tot het ijveren naar geestelijke gaven. (1 Kor. 14:01).

J.E. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (10).

Een Zondag op Patmos (vervolg). (Openb. 01:09-20).

(Openb. 01:10). Hier op het eiland Patmos komt Johannes in “ver­voering des geestes”. In deze toestand mocht hij de heerlijkheid des Heren aanschouwen en de overweldigende gebeurtenissen van het einde der tijden meemaken.

Het is dezelfde toestand als van Ezechiël op de oever van de Chebar en als van Paulus, die opgetrokken werd in het derde Paradijs, zonder dat hij wist of dit in of buiten het lichaam geschiedde.

Deze toestand wordt in (Hand. 10:10) genoemd “zins­verrukking” of in de Statenvertaling “vertrekking van zinnen”. Het gewone verband tussen de zintuigen en de geest van Johannes werd op dit ogenblik verbroken, zodat hij niet meer zag en hoorde door de lichamelijke ogen en oren, doch rechtstreeks in de geest kon waarnemen, wat in de geestelijke wereld voorviel. Het is niet hetzelfde als een droom. Immers Johannes was zich helder bewust van hetgeen hij waarnam, hij wist, dat het hem door een engel des Heren getoond werd. Hij leefde zo bewust mede, dat hij weende over hetgeen er geschiedde (Openb. 05:04), zich verbaasde (Openb. 17:06) en vragen beantwoordde, die hem gesteld werden (Openb. 07:14). Hetgeen hij waarnam was wer­kelijkheid en geen fantastische opwelling van eigen geest.

Hoewel schijnbaar deze toestand gelijkt op die van ex­tase, is het goed er op te wijzen, dat ze er toch wezenlijk van verschilt. Bij de extase ligt de diepste oorzaak van het aanschouwde in eigen heftige gemoedsbeweging en welt daaruit op. De inhoud van hetgeen Johannes zag, gaat echter ver boven het kennen en weten van de ziener uit. Er is ook in onze verzen geen spoor te vinden van een aanleidende oorzaak, waardoor hij in extase zou ge­raken. Zonder enige uiterlijke aanleiding lezen we: “Ik kwam in vervoering des geestes”. De aanleiding ligt enkel in de werking van de Heilige Geest, die hem “vervoerde” en niet in eigen overpeinzing of inspanning in de Geest.)

Dit geschiedde, zoals we lezen op de dag des Heren, d.w.z. op de Zondag, de dag waarop de Heer is op­gestaan. Sommigen hebben deze woorden verklaard, alsof Johannes zich in de geest zou hebben verplaatst naar de dag des Heren, de dag van Zijn wederkomst en de Heer hem zou verschenen zijn, terwijl hij dit deed. Doch dit is niet de bedoeling. De uitdrukking “ik kwam in vervoering des geestes” lezen we ook in (Openb. 04:02), zonder dat daar een tijd bij genoemd wordt. Bovendien bewijst de volgorde der Griekse woorden dit. Als er van de dag van Christus’ wederkomst gesproken wordt, staat er in het oorspronkelijk: “de dag van de Heer”; terwijl hier staat, “des Heren dag” evenals er sprake is van “des Heren avondmaal” wat betekent: het avondmaal dat aan de Heer is gewijd. Zo betekent des Heren dag: de dag, die aan de Heer is gewijd, de dag van Zijn opstanding. We mogen dan ook hier niet denken aan de Sabbat, immers de christenen van de apostolische tijd onderscheidden duidelijk de Sabbat van de dag des Heren. Niet alleen noemden ze het de dag des Heren, omdat de Heer op die dag was opgestaan, en waarop Hij tweemaal in hun midden was verschenen, maar ook omdat zij, volgens een oude overlevering, op die dag de wederkomst van Christus uit de hemel verwachtten.

Voordat een beeld voor de ogen van de ziener oprijst, hoort hij eerst achter zich een stem als het geluid van een machtige bazuin, die hem beveelt, (Openb. 01:11), dat wat hij ziet neer te schrijven in een boek en dit boek aan de zeven gemeenten in Asia te zenden. Dezelfde stem, die in (Openb. 04:01) uit de hemel tot hem spreekt, hoort hij hier vlak achter zich.

Al de boeken van de Bijbel zijn door de wil des Heren geschreven, maar van geen enkel is zo nadrukkelijk be­volen het op te schrijven. God zelf wijst er op hoe belang­rijk deze visioenen zijn en hoe goed het voor de gemeenten is, zich bij de komst des Heren te bepalen.

Een bazuin diende bij Israël om het volk te vergaderen tot een samenkomst of tot de strijd. Toen God zich op de Sinaï openbaarde, brak Hij eveneens de stilte met het geluid van een machtige bazuin. Ook als de stilte van het graf gebroken wordt en God Zijn gemeente tot Zich roept zal dit zijn met het geluid van een stem en een machtige bazuin.

Reeds door deze machtige stem wist Johannes, dat het­geen hij hoorde en zag van goddelijke oorsprong was. Niet alleen de brieven, doch ook dit boek moet aan de zeven gemeenten worden gezonden en in deze zeven ge­meenten aan de gemeente van alle plaatsen en alle eeuwen.

(Openb. 01:12). “En ik keerde mij om, teneinde de stem te zien, die met mij sprak”. Als de grijze apostel, opgeschrikt uit zijn overpeinzing, zich omwendt, rijst een machtig tafereel voor hem op. In plaats van de eenzame, kale rots vlakte ziet hij zeven gouden kandelaren, die in een halve cirkel hun zacht licht doen schijnen. Doch op hetzelfde ogenblik blijft zijn blik rusten op “iemand als eens mensen zoon” die tussen deze kandelaren wandelt.

Uit (Openb. 01:20) leren we, dat deze kandelaren de zeven gemeenten voorstellen, die ons in (Openb. 01:11) werden genoemd, en die de vertegenwoordigers zijn van de ganse gemeente. Het is een waar en schoon beeld. In alle tijden en onder alle volkeren wordt de waarheid vergeleken bij het licht (bijv. Ps. 119:105). Een kandelaar geeft geen licht uit zichzelf, zij kan slechts drager zijn van het licht. Zo mag de gemeente zijn lichtdrager in deze wereld, als zij tenminste de olie des Geestes in zich heeft.

Ditzelfde valt op te merken ten opzichte van de profetie en het spreken in tongen zoals ons dit in 1 Korinthe 14 wordt beschreven. Bijna altijd doet men het voorkomen alsof dit voortspruit of tenminste gepaard gaat met een heftige gemoedsaandoening of geestesspanning. In werke­lijkheid echter kan de geest van de profetie of het spreken in tongen op de gelovige vallen, terwijl zijn ziel volkomen in rust is. De ontroering is gevolg en niet oorzaak van het gesprokene. Indien dit niet het geval is, dreigt het gevaar, dat het gevoelsleven van de profeet mee gaat spreken en zijn woorden niet zuiver uit de Heilige Geest zijn.

(Wordt vervolgd). H. v.d. B.