De rijpe vrucht bij een naderende oogst.

Wanneer dan de vrucht rijp is, laat Hij er terstond de sikkel in slaan, omdat de oogsttijd aangebroken is. (Mark. 04:29)

Jezus komt! Te midden van de reeks schokkende gebeur­tenissen en de pijnlijke onzekerheden, waardoor de mens voortgestuwd wordt, zien wij uit naar dat tijdstip, als de Meester ons met een bliksemsnelle greep zal losscheuren van een tot het oordeel rijp geworden aarde.

Wij zien uit naar het wegrukken van een godvruchtig geslacht uit de vaart der volkeren tot de rust der hemelse sferen. Als onze levensloop geen deel meer zal uitmaken van die bloedrode gang van de aardse historie en alleen maar opgetekend zal worden in de boeken van het heilige Godsrijk.

Wij zien uit naar de goud-gekroonde Mensen zoon, die gereed staat de oogst der aarde binnen te halen, omdat zij geheel rijp geworden is. (Openb. 14:15).

De Hemel zal straks opengaan.

Het licht dat hij omsluit

Zal vallen in een donk’ren nacht

De paarlen poorten uit.

Jezus komt. Hoe vaak zijn deze woorden een klank. Hoe is deze overheerlijke toekomst al niet uitgehold tot een leven­loos begrip. Hoe weinig beheerst deze verwachting het leven van de kinderen Gods. Hoe spaarzaam vormt zij het: thema van de prediking van het Woord. Hoe is deze ver­schijnende gestalte van de Meester slechts een aanhangsel van het rechtzinnig belijden. Deze stimulans des geloofs, dit verwachten van Jezus, is verzwakt door de verzadiging met wereldse gelijkvormigheid. Hoe vaak worden wij nog ge­trokken in de gedachtekringen der goddelozen met hun ijdele toekomstperspectieven. Wij discussiëren met hen op de hoeken van de straten en hun gedachten zijn ook onze gedachten. De kinderen des lichts graven mee in de duister­nis van dit menselijk denken.

In plaats van mannen des geloofs zijn we nog maar zulke kleine jongens. En die vriendschap en gemeenschap met de wereld is zo’n uitgesproken vijandschap tegen God!

Jezus komt! Maar Zijn komst wordt vertraagd door onze zonden machteloosheid. Zie, de landman wacht op de kos­telijke vrucht des lands. Als de vrucht rijp is breekt de oogsttijd aan. Maar waar zijn onze vruchten? Waar is uw vrucht, uw rijpe vrucht?, geliefde lezer. Wij buigen met elkander het hoofd. Neen, wij willen niet voorwenden gees­telijk iets te bezitten wat wij niet bezitten. Nog heeft het vuur van de Goddelijke Geest ons “IK” niet verteerd. Onze hoogmoed, onze zelfzucht, onze onverschilligheid, onze liefdeloosheid, onze vrees voor mensen , onze wellust, onze tong: zij zijn vruchten van het menselijk hart. Onze zon­denkennis is vaak koele wetenschap van het Woord Gods. Wij meenden eenmaal in Kanaän  te zijn, maar onze voeten drukten slechts de oasen van de woestijn.

En wij bidden met elkander: “Here, vermeerder in ons het geloof. Het geloof dat wij met U gestorven zijn, dat wij eenmaal met U aan het kruis des doods hingen. Schenk ons elk ogenblik het geloof, dat Gij in ons zijt en dat Gij in ons de werken doet.”

Indien, indien wij maar ten volle geloofden dat wij gestor­ven zijn. dan, dan zouden wij ook inderdaad de rijpe vruch­ten dragen. Want in zoverre wij geloven dat wij gestorven zijn, in zoverre zijn wij voor de zonden dood en werkt het Nieuwe Leven in ons. Het geloof geeft de vrucht, maakt ons gelijkvormig met de Heer en doet ons in Zijn voet­sporen wandelen. Jezus komt! De landman wacht op de rijpe vrucht van het land, maar heeft ook geduld totdat de vroege en spade regen er op gevallen is.

Hoopvol zien wij uit naar deze spade regen. “Wij zullen er naar jagen om de Here te kennen, zijn opgang zal zijn als de dageraad; en Hij zal tot ons komen als een regen, als de spade regen die het aardrijk nat maakt.” (Hos. 06:03). Dorst gij ook, geliefde lezer, naar deze vuurstroom van de Geest? Verlangt gij ook volkomen vervuld te worden met de Geest Gods? Dit laatste réveil moet komen onder Gods kinderen. De bruid zal zich moeten toebereiden. Zij zal een overwinnende schare moeten zijn. Stralend zonder vlek of rimpel zal zij staan voor haar Heer.

Onze gehele geest, ziel en lichaam moet onberispelijk zijn bij de komst van onze Here Jezus Christus. En die ons roept is getrouw; Hij zal het ook doen. (1 Thess. 05:23).

Laten wij volhouden in het gebed om deze opwekking. Begeert van de Here regen ten tijde van de spade regen.” (Zach. 10:01). Er moet verandering komen. Onderzoek van het hart en schuldbesef zijn het begin van elke grote opwekking. Vlei uzelf niet, dat u met een zekere gerustheid uw pad verder zou kunnen bewandelen. Want des Heren wee is over de gerusten te Sion. “Laat tussen voorhal en altaar de priesters wenen, de dienaars des Heren.” (Joël 02:17). Wij geloven dat juist deze tijden meewerken om ons voor te bereiden.

Jezus komt! De bruid wordt volkomen bruid. En dan zien wij haar getooid met de sieraden van de geestelijke gaven, die de bruidegom haar in haar wachten tijd geschonken heeft. De gemeente des Heren zal opnieuw gaan ijveren naar de geestelijke gaven. Maar de Gever van die gaven, de Here Jezus, zal haar boven alles dierbaar zijn. Dan zal Hij weer de geneesheer van de kranken zijn, demonen zal Hij door middel van Zijn knechten verbannen, de stem van Zijn Geest zal weer door profeten heen klinken, de gaven der wijsheid en der kennis zullen de gemeente opbouwen, en in vreemde talen zal Jezus verheerlijkt worden.

Jezus komt! In ons is de begeerte ontwaakt Hem te ontmoeten. We zijn reeds op weg gegaan en zien in de verte Zijn glans en heerlijkheid. Wij kennen de belofte van Zijn Geest. Wij verlangen naar de rijpe vrucht. En omdat wij reeds iets smaakten van deze volkomen blijdschap, willen wij niet stilstaan. Wij willen geen geestelijke vraag­tekens zijn voor hen, die ons omringen. Wij bezitten nog: zo weinig, maar wat wij van de Heer reeds ontvingen vermeerdert ons verlangen. In ons is het heimwee naar de volkomen lotsverbondenheid met Christus. Wij hebben het nog niet verkregen of reeds de volmaaktheid bereikt, maar we jagen er naar of wij het ook grijpen mogen.

En wanneer de vrucht rijp is, laat Hij er terstond de sikkel in slaan. Welk een heerlijke oogst dag voor de recht­vaardigen. Door het geloof gerechtvaardigd in het bloed van het Lam, ontvangen zij de genade in te mogen gaan. Hebt gij de kosten reeds overrekend?, mijn broeder en zuster in de Here Jezus. Wilt gij u zelf geheel aan Hem geven? Een iegelijk die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zichzelf, gelijk Hij rein is. (1 Joh. 03:03).

Dan verhaast gij de komst van de Meester. Want: De Hemel zal dan opengaan. Weet gij, wat dat beduidt? De Heer komt weer, de Heer komt weer. Een volk valt Hem ten buit.

J.E. v.d. B.

 

Overdenking op de pelgrimsreis.

De Heilige Geest, die God hun gegeven heeft, die Hem gehoorzaam zijn. (Hand. 5:32)

Wanneer de natuurlijke mens in aanraking komt met de openbaring van Gods kracht in deze wereld, dan is er in hem menigmaal het verlangen, deelgenoot te worden van deze kracht en er de beschikking over te hebben. Zo begeerde Simon de tovenaar van Petrus de macht, dat zij, wie hij de handen zou opleggen, de Heilige Geest zouden ontvan­gen. Zo kwamen de Joden, toen zij Jezus wonderen zagen, tot Hem met de vraag: “Wat moeten wij doen, opdat wij de wer­ken Gods mogen werken, m.a.w. doen zoals U doet?” Het antwoord van Jezus klinkt zo eenvoudig: “Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, die Hij gezonden heeft.” Doch dit bevredigt de Joden niet. Het is te eenvoudig en het is tevens te moeilijk. Dit is de wondere paradox, waarvoor de natuurlijke mens zich gesteld ziet, als hij met Christus in aanraking komt.

Het is zo eenvoudig of het tot kinderen gesproken wordt. Het sluit uit alle geestelijke vooroefening, alle mystieke zelftraining of occulte levensbeschouwing.

Doch tegelijkertijd eist deze simpele daad de hele mens op. In plaats van een kracht te verwerven, die wij naar eigen goeddunken kunnen gebruiken, eist dit geloof de vernietiging van eigen kracht en wil, de algehele over­gave. Christus breekt steeds weer opnieuw alle muur af, waarachter we ons willen terugtrekken om een gedeelte van het terrein voor ons te behouden. Er is geen lust, geen begeerte, geen daad, geen gedachte, die Hij niet opeist “Wie zijn leven liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig.” zegt Hij. Het leven, dat wil zeggen: onze relaties, onze vrien­denkring, onze lectuur, onze vermaken, onze liefhebberijen…

Christus wil ons vervullen met Zijn kracht, met Zijn vrede en altijd durende blijdschap, opdat wij zouden leven in Hem. Hem zouden dienen en Hem in alles gehoorzaam zijn!

En nu is het altijd weer zó: velen willen kracht ontvangen om bijzondere werken te doen, doch zonder reiniging, zij willen blijdschap en vrede, doch zonder heiligheid.

Dit leidt tot een durend conflict en onvrede in hun hart. Zij luisteren gaarne naar het woord van vermaning, zij be­amen de eis en het recht Gods op hun leven, doch als God hen wijst op onheilige en onwettige dingen in hun persoonlijk leven, dan schrikken zij terug. Zij zijn als de rijke jongeling: zij willen de kosten niet betalen. Hun geld­zucht drijft hen tot oneerlijke handelingen of doet hen dag en nacht denken aan zaken en winst maken, hun hoogmoed houdt hen tegen om schuld te belijden in hun huiselijke twist, hun zucht tot behagen doet hen zoveel  tijd besteden aan mode en opschik, dat er voor het gebed en Bijbellezen geen tijd overblijft, hun onwaarachtigheid speelt hen telkens weer parten in hun gesprekken en doet hen immer “een slag om de arm houden” tegenover hun broeder, en doet hen woor­den verdraaien als het te pas komt. In één woord: zij willen niet sterven aan hun eigen ik.

Zo komt men niet verder op de weg des heils. Dan is er wel het verlangen naar vervulling met de Geest, doch het komt niet toe de daad der overgave. Christus komt slechts tot een toebereid volk. De weg des Heren, die tot ons hart leidt, moet een rechte weg zijn, waar alle dalen verhoogd en alle bergen geslecht Zijn en wat krom is en wat hobbelachtig is. tot een vallei gemaakt is.. Als wij iets van de prijs terughouden ontvangen wij geen zegen. Wij doen soms zoveel jaren als Saul: wij sparen het beste van de schapen en de vetste der runderen voor eigen gebruik.

De weg, waarop Christus de mens wil leiden is de weg van het gaan met Hem in de dood. In ons moet het gevoelen zijn, dat in Hem was, die alles gaf en niets voor Zich behield. O, hoe verzet zich het eigen ik steeds weer tegen het gaan van deze weg. De echo op deze eis van God is zo licht: “Deze rede is hard, wie kan haar horen.”

Een bijzondere oorzaak waardoor vele kinderen Gods niet tot rijker geloofsleven komen, is hun ongehoorzaamheid aan reeds ontvangen licht.

Het komt voor, dat gelovigen een blij en gezegend geloofs­leven leiden, totdat op zeker ogenblik achteruitgang intreedt. Hun blijdschap taant, hun overwinningslied wordt cliché. God had hen ontdekt aan een dwaling, waarin zij leefden. Hij gaf hun een helder licht over een Bijbelse waarheid, doch zij weigeren aan deze stem gehoorzaam te zijn. Zij houden zich krampachtig vast aan hun oude mening en ver­dedigen die tegen beter weten in. Schijnbaar zijn zij dezelfde gebleven en toch is er iets gebeurd: er is een wolk gekomen, die scheiding maakt tussen God en hun ziel. Hoewel zij het gaarne zouden willen, kunnen zij de waarheid die de Geest hen duidelijk onder het oog bracht niet kwijtraken: rij moeten erkennen, dat Gods woord die leert, doch dan moeten zij eigen mening prijsgeven, kerkelijke overlevering en leringen der ouden loslaten, ja misschien komen zij in groot conflict met de kerk. waar zij zoveel  jaren een trouw lid van zijn geweest. En nu aarzelen zij.

Wie onwillig is het pad te lopen, dat God hem aanwijst, blijft hinken op twee gedachten en komt niet tot volle blijd­schap en vrede.

Er is geen vervulling des Geestes dan slechts in de weg der gehoorzaamheid. Velen gaan bedroefd heen als zij Gods eis horen: zij missen de moed uit het zekere land van genoten zegen en de vredige omgang met geestelijke broe­ders te trekken naar het onzekere land, dat God hen wijst.

Doch zij, die in gehoorzaamheid alles achterlaten, ontvan­gen rijke winst. Tot hen spreekt God: “Ik ben Uw schild en Uw loon zeer groot.”

  1. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (11).

Een Zondag op Patmos. (vervolg) (Openb. 01:09-20).

Telkens worden we in het boek der Openbaring herinnerd aan de Oudtestamentische tempeldienst. Zo lezen we van de ark des verbonds (Openb. 11:19 en Openb. 15:05-06) van het gouden altaar, van een gouden wierookvat (Openb. 08:03) en van het brandofferaltaar (Openb. 08:05). Toch moeten we dit niet zo voor­dellen, alsof de Openbaring spreekt in beelden, ontleend aan de eredienst van Israël, die dus schaduw zouden zijn van dingen, die op zichzelf reeds schaduw waren. (Heb. 08:05). De Schrift wijst er ons op, dat de aardse tabernakel een afbeelding was van de ware. (Heb. 08:05 en Heb. 09:24). In de Hemel is de tempel waar de originelen zijn van die dingen, waar Mozes de kopie van moest maken. Al is deze hemelse tempel oneindig heerlijker en rijker en van een andere realiteit als de onze, waardoor iedere beschrijving vooraf gedoemd is tot onwaarachtigheid, toch is ze realiteit. Wat Johannes ziet is dus niet een beeld ontleend aan de aardse beelden, neen hij mag aanschouwen het hemelse altaar, de hemelse kandelaren. Hier zien we Christus als de hemelse priester dienst verrichten in het heiligdom in de ware tabernakel, die de Here opgericht heeft en niet een mens. (Heb. 08:02).

Deze zeven kandelaren hebben een rijke betekenis ten opzichte van de gemeente op aarde. Onder het oude Verbond, toen de gemeente nog een verborgenheid was (Ef. 03:03-10). kende Israël slechts de enen zevenarmige kan­delaar, beeld van het ene volk, dat de lichtdrager moest zijn voor de wereld. Doch thans is ons een veel grotere heer­lijkheid geopenbaard, namelijk dat Christus uit alle volkeren zich een gemeente vergaderd, die in haar onderscheiden open­baring het licht mag uitdragen. Johannes ziet dan ook zeven kandelaars die hun eenheid hebben in Hem, die hun middel­punt is. Hij is de Priester, die acht geeft op deze lampen, opdat zij zullen branden in de nacht van deze wereld, gelijk de lampen in het heiligdom brandden van de avond tot de morgen. (Ex. 27:21).

“Iemand als eens mensen zoon”. Zo wordt Chris­tus in de gezichten van Daniël genoemd (Dan. 07:13), zo noemde Hij Zichzelf in zijn gesprekken met de Joden. Deze uitdrukking legt de nadruk op het feit, dat Hij is: “God geopenbaard in het vlees.” Hij heeft het lichaam ont­vangen uit de maagd Maria en Hij heeft dit menselijk lichaam niet afgelegd toen zijn werk op aarde was vol­bracht, neen Hij heeft het verheerlijkt en meegenomen naar de hemel, toen Hij daarheen terugkeerde. Zo is dit grote wonder geschied, dat Zijn lichaam, evenals straks het onze, even eeuwigdurend is geworden als Zijn geest. Hij zal dan ook tot ons wederkeren met een tastbaar, stoffelijk lichaam.

Het valt op te merken, dat in het oorspronkelijk het lid­woord ontbreekt. Er staat: “iemand als mensen zoon.” Hoe­wel Johannes zijn Heiland dadelijk herkende, is Deze toch zo heerlijk en stralend als Johannes Hem op aarde nooit aanschouwde.

Johannes tracht ons de koninklijke heerlijkheid van zijn Heiland te beschrijven. Hij kan dit slechts doen door ver­schillende beelden te gebruiken en toont ons daardoor de machteloosheid om de werkelijkheid zelfs maar te benaderen. Daarom is het dwaasheid, te trachten een tekening of schil­derij te maken volgens de beelden, die Johannes gebruikt. Ieder pogen hiertoe is, zelfs in onze fantasie, tot mislukken gedoemd. Johannes schetst ons Christus’ verschijning in hei­lig, glanzend licht. Het is al licht, heilig, goddelijk licht Het lange kleed is verblindend wit, van inwendige heerlijkheid doorstraalt, Zijn hoofd en haar is als witte wol, als sneeuw, doortrilt van goddelijke glans, Zijn ogen zijn als een vuur­vlam, wier fel schijnsel het duister doordringt, zelfs Zijn voeten zijn als gloeiend koperbrons, dat de gloed van het vuur uitstraalt, zodat men er niet in kan zien. Zijn aange­zicht is stralend, verblindend boven het licht der oosterse zon.

Dit zijn beelden ontleend aan aardse zaken, doch die een beschrijving zijn van hemelse werkelijkheid. Waar het lichaam van Christus werkelijkheid is, daar is ook de kle­ding werkelijkheid. Er is in de hemel geen naaktheid en er zijn geen Heilige in lompen gekleed. Slechts voor de goddelozen is er geen bedekking. Altijd lezen we in de Schrift dat onze Heiland bekleed is met klederen van koninkrijke heerlijkheid.

Doch ieder uiterlijk ding in de hemel correspondeert met innerlijke waarde. Johannes ziet Jezus hier niet als Verlosser of Voorbidder, doch als Priester en Koning. Zijn kleed is het alledaagse kleed van de priester, niet de rijke kleding van de Hogepriester. Toch is het niet enkel het pries­terlijk kleed: er is geen muts, geen efod, geen wierookvat. Het is ook het gewaad van een koning. Zo is de gordel niet van linnen als bij de priester (Lev. 06:10), doch van goud. Christus is in het midden der gemeente niet alleen als Priester doch ook als de Heer en Rechter, die in de zeven brieven zijn oordeel over haar uitspreekt.

Christus is niet om zijn lendenen omgord als een slaaf, die zich opmaakt om te dienen, (Joh. 13:14), neen Hij is omgord aan de borst in plechtige koninklijke rust. Ook van engelen lezen we, dat ze een lang, wit gewaad dragen in Ezechiël en Daniël, (Dan. 10:05), ook zij zijn omgord met een gouden gordel, doch om de lenden als teken van dienstbaarheid.

Het witte haar, niet grijs als van ouden van dagen, maar wit als sneeuw, wijst op heilige wijsheid. Het is de reine hemelse kleur, niet vermengd met iets van deze aarde, zuiver als het zonlicht. Dit haar, als een krans van licht om het hoofd spreekt van heilig onfeilbaar denken.

Zijn ogen zijn als een vuurvlam die alles, ook de geheim­ste schuilhoeken van het hart doorzien. Hier is macht ge­heimen te lezen, verborgen dingen aan het licht te brengen “Ik weet uw werken” is het telkens terugkerende woord in de zendbrieven. “Alle dingen zijn naakt en geopend voor de ogen van Hem, met Wien wij te doen hebben.” Deze blik is vol van warme liefde voor de Zijnen, doch van een verterende gloed voor de goddelozen. Het is de blik. die eenmaal op ieder onzer zal rusten. Wel mogen we allen bidden met de Psalmist: “Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart, beproef mij en ken mijn gedachten en zie, of bij mij een schadelijke weg zij; en leid mij op de eeuwige weg.”

“En Zijn voeten waren gelijk koperbrons, als in een oven gloeiend gemaakt.” Zelfs Zijn voeten zijn verblin­dend, als de gloed van gesmolten metaal voor onze ogen. Er is nu geen stof meer van de aarde, dat hen bezoedelt als eens toen Hij rondwandelde om te prediken. Op deze voeten gaat Hij als absoluut smetteloze tussen de kerken en eens zal Hij al zijn vijanden onder deze voeten vertreden.

Ook Christus’ stem wordt ons op plastische wijze geschil­derd, als een geluid van vele wateren. Hoe alles overstem­mend is het zware geluid van een machtige waterval, die met donderend geweld over de rotswand omlaag stort. Met welk een eerbied luistert de mens naar dit majesteitelijk donkere geluid, dat als een symfonie is van ontembare kracht. Hoe zal het ons zijn, als wij deze machtige stem zullen horen schallen over de aarde, want de dag komt dat allen, ook zij die in de graven zijn, de stem van de Zoon des mensen zullen horen. Tot in de diepten der zee en de einden der aarde, tot in de verborgenste schuilhoeken van de hel en het dodenrijk zal Zijn stem doordringen. Zij zal liefelijk zijn voor hem, die Hem toebehoren, zoals zij was voor Lazarus, toen Christus hem uit het dodenrijk terug­riep. Zij zijn immers de schapen, die de stem van de Goede Herder zullen herkennen, als Hij hen tot zich roept. Doch voor de goddelozen zal Zijn stem een grote verschrikking zijn: De Here zal brullen uit de hoogte, en Zijn stem ver­heffen uit de woning Zijner heiligheid; Hij zal schrikkelijk brullen over Zijn woonstede, Hij zal een vreugdegeschrei als de druiventreders, uitroepen tegen alle inwoners der aarde. Het geschal zal komen tot aan het einde der aarde, want de Here heeft een twist met de volken; Hij zal gericht houden over alle vlees. (Jer. 25:30-31).

Zelfs het woord dat uit Christus’ mond klinkt, ziet Johannes als een tweesnijdend, het blinkend zwaard. Het zwaard wijst op recht om te oordelen en macht om dit oor­deel uit te voeren. Christus’ woord is levend en krachtig en scherper dan enig tweesnijdend zwaard en het dringt door, zó ver, dat het vaneen scheidt ziel en geest, gewrichten en merg en het schift overleggingen en gedachten des harten. (Heb. 04:12).

Dit oordeel begint bij het huis Gods. De zeven brieven zijn er het bewijs van. Reeds nu in de verkondiging van het evangelie keert Zijn woord nooit ledig weer. Het heeft óf een vergevende, opnieuw geboren wordende uitwerking (1 Petr. 01:23), óf het is een oordeel, namelijk voor hen, die het hebben verworpen. Jezus zeide eens tot de Joden: “Wie Mij ver­werpt en Mijn woorden niet aanneemt, heeft één die hem oordeelt: het woord, dat Ik heb gesproken, dat zal hem oordelen ten jongste dage. (Joh. 12:48). Straks zal deze oordeelsmacht voor aller ogen worden gezien, namelijk als Hij met dit woord-zwaard de goddeloze (de antichrist) zal doden.

 

(Openb. 01:16) “En Zijn aangezicht was gelijk de zon schijnt in haar kracht”. Het ganse tafereel, dat Johannes ons beschrijft is een compositie in licht. De kerken zijn lampen, de dienaren zijn sterren, doch Christus’ is de zon. Hij is voor de geeste­lijke wereld wat de zon is voor de natuurlijk. Zoals de eerste de ganse schepping schoon en blij maakt zo is Jezus de waarachtige lichtbron en oorsprong van alle schoon­heid en vreugde in de geestelijke wereld.

Doch niet enkel is dit vers figuurlijk bedoeld, neen het is ook heerlijke werkelijkheid. Christus, die waarachtig mens is, heeft een gelaat en een gelaatsuitdrukking. En dit gelaat is stralend “als de zon schijnt in haar kracht”. Reeds op de berg der verheerlijking mocht Johannes iets van deze lichtglans aanschouwen. Ook Paulus heeft het licht van Christus’ gelaat gezien, toen hij op weg naar Damascus, een licht zag boven het licht der zon. Stefanus’ aangezicht glansde als het gelaat van een engel: het weerkaatste het licht van Jezus’ gelaat. Die Hij mocht aanschouwen. Straks in het Nieuwe Jeruzalem is geen zon of maan van node, want het Lam is haar lamp. Het licht van Zijn gelaat zal het alles doortrillen van rein, vreugdevol licht en de volkeren zullen zij dat licht wandelen. Zal het ook straks niet het licht van Zijn gelaat zijn, dat gelijk de bliksem licht van het een einde des hemels tot het andere en alle duisternis van de aarde verdrijft?

Zo mocht Johannes op Patmos zijn Heiland aanschouwen met goddelijke majesteit in menselijke gedaante. Zijn god­delijkheid is niet vernederd of vermengd met iets van deze aarde, doch het heeft het menselijk lichaam verheerlijkt en opgeheven tot verblindende luister.

(Wordt vervolgd.)

  1. v.d. B.