Kerstfeest en Wederkomst.

“Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijn Zoon uitgezonden, geworden (geboren) uit een vrouw onder de Wet.”(Gal. 04:04).

“Want de Here zelf zal met een geroep, met de stem van een archangel en met de bazuin Gods neer­dalen van de hemel.”(1 Thess. 04:16).

In deze twee teksten zien wij twee heerlijke heilsfeiten vermeld. In het een de belofte van Christus komst in het vlees, en in de andere de zekere belofte van Zijn weder­komst. Er wordt maar weinig gesproken met Kerstfeest over de wederkomst van Christus en toch ligt in het Kerstfeest, de vleeswording van Christus, de kiem, het zaad van deze wederkomst. Ware Christus in de volheid des tijds niet gekomen, geboren uit de Maagd Maria, hoe zou ooit dan een zekere verwachting van de komst van Jezus Christus er kun­nen zijn. Die eerste komst was in nederigheid en armoede, toen was het niet om een aards koninkrijk te stichten, toen gold het woord van Jezus: “Het koninkrijk Gods is binnen in ulieden.” Maar Zijn wederkomst zal zijn in heer­lijkheid en glorie, om een koninkrijk van vrede en gerech­tigheid te bouwen. Het is daarom niet te veel gezegd, wan­neer wij betogen, dat in de vleeswording van onze Hei­land, de Zone Gods, het zaad gelegen is van deze zalige wederkomst. Zo lezen wij het ook in de aankondiging van Gabriël aan Maria, wanneer deze zegt: Deze zal groot zijn, en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden; en God, de Here zal Hem de troon van Zijne vader David geven. En Hij zal over het huis Jakobs koning zijn in der eeuwig­heid, en aan Zijn koninkrijk zal geen einde zijn.” (Luc. 01:32-33).

Er is tussen deze twee komsten een treffende overeen­komst. In dezelfde wereld waar eens de Heiland Zijn intrede hield in nederigheid en verachting, daar zal Hij straks weder­komen om te heersen. Dan geen kribbe en kruis, maar heerlijkheid en triomf.

Paulus ziet reeds deze dag komen en kan er van spreken en getuigen. In (Filip. 02:06-11) vinden we dan ook deze twee feiten vermeld. Zijn eerste zowel als Zijn tweede komst. “Maar heeft Zich zelven vernietigd, de gestalte van een dienst­knecht aangenomen hebbende en is aan de mensen gelijk ge­worden “. Dat is Zijn eerste komst, maar dan gaat hij verder en zegt: “Opdat in de naam van Jezus zich zou buigen alle knie van degenen, die in de hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn. En alle tong zou belijden, dat Jezus Christus de Here zij, tot heerlijkheid Gods des Vaders.”

Greep de eerste komst van Christus niet plaats in een zeer donkere tijd van de wereldgeschiedenis? Reeds Jesaja profeteert en zegt: “Maak u op, wordt verlicht; want uw licht komt, en de heerlijkheid des Heren. gaat over u op. Want zie, de duisternis zal de aarde bedekken, en donkerheid de vol­ken; doch over u zal de Here opgaan en Zijn heerlijkheid zal over u gezien worden.” (Jes. 60:01-02).

Welk een donkerheid op allerlei gebied. En niet enkel in Palestina, maar over de gehele wereld. Het land der vaderen onder de Romeinse overheersing. Hoe treurig en donker zag het er uit op Godsdienstig gebied.

Jeruzalem, het centrum van Godsdienstig leven, met zijn tempel en offerdienst een moordenaarskuil, een huis van koophandel. Geld en handel beheerste alles. Het was wel zo, dat Godsdienst-wijsheid-wereldmacht op het punt stond van instorten. In zulk een uur van werelddonkerheid, kwam de Verlosser der wereld.

En hoe staat het er thans voor? Is er niet een grote over­eenkomst? Wat zien wij in het Christendom? Is het veelal niet een vormendienst geworden? Het ware leven van: Christus ontbreekt. Zeer zeker er wordt wel veel gedaan op Godsdienstig terrein. Er wordt hard gewerkt in Kerk en gemeenschap. Maar waar vindt men dat werkelijk uitzien naar de zalige wederkomst van Christus? Het is betrekkelijk maar een klein aantal, vergeleken met de grote schare der meerderheid, dat daadwerkelijk leeft en werkt in de zalige wederkomst Christi. Velen wensen deze dag ver weg. Het past niet in hun levensverhouding zowel maatschappelijk als geestelijk. Gelijk er geen plaats was voor Jezus toen Hij op aarde kwam, zo is er ook geen plaats voor Hem in deze tegenwoordige wereld. Wat moet de ware verhouding zijn wil deze wederkomst des Heren zaligheid voor ons betekenen. Gods woord geeft ons daarop het antwoord in (1 Thess. 01:09-10).

“Hoe gij tot God bekeerd zijt van de afgoden.”

“Om de levende en waarachtige God te dienen.”

“En Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten.”

Niet een concentratie op onszelf – maar een reikhalzend uitzien naar de dag der verschijning van onze Zaligmaker Jezus Christus. Hoe weinig wordt er toch geleefd in zulk een dienen en wachten. Men wordt verteerd door haat en wrok, men is in opstand over hetgeen plaats grijpt in de wereld, maar men vergeet, dat dit eigenlijk een opstand tegen God is. Het gaat niet zoals de oude mens dat wel wenst en men laat toe, dat deze weer de gehele heerschappij over ons verkrijgt. Men ziet de oude mens niet meer aan het kruis van Christus. We beginnen weer geheel te leven naar het goeddunken van de oude Adam. En zo worden we een speelbal der huidige omstandigheden. Kan men in zulk een toestand wel spreken van een reikhalzend uitzien naar de wederkomst des Heren?

Willen we niet vergeten, dat toen Jezus op aarde kwam, het ook heel, heel donker was, menselijk gesproken en het o zo moeilijk was om God te dienen, velen waren dan ook Godsdienstig dood. O ja, men ging nog wel naar tempel en Synagoge, uiterlijk ontbrak er niets aan. Wat Jezus eens zeide van de Farizeeërs gold ook het volk in het algemeen: “van buiten wit gepleisterde graven, van binnen vol doods­beenderen.”

En toch daar was een heilig overblijfsel, daar was toch een schare die niet meeging met de maalstroom van de toen­malige wereld. Daar waren er, die dienende en wachtende waren. Daar waren een Zacharias en Elizabeth, een Jozef en Maria, een Simeon en Anna, de herders in de velden van Efratha. Heerlijk kunnen we dat in Gods woord lezen. Zeer zeker het was maar een kleine schare, niet in tel in de we­reld, maar Gods ogen aanschouwden hen met welgevallen. Het was een schare die uitzag naar de Verlosser Israëls. En als het was bij Zijn eerste komst, zo zal het zijn bij Zijn wederkomst. Het zal zich herhalen. We kunnen door de ge­nade zeggen: “Alzo is er dan ook een overblijfsel geworden, naar de verkiezing der genade.” (Rom. 11:05).

Een schare, die de knie voor Baal niet buigt, die gelijk Daniël zich voorneemt zich niet te verontreinigen zoals de koning eet en drinkt maar zichzelf bewaard.” (Dan. 01:08). Al moge dan de massa zich niet voorbereiden voor Zijne komst. God is bezig Zich een volk toe te bereiden, dat wanneer straks de bazuin Gods gehoord zal worden Hem tegemoet zal gaan in de lucht. Het zijn de bekeerde, die­nende en wachtende kinderen Gods die dan voor eeuwig deel­genoot zullen worden van Zijn heerlijkheid. Zij hebben hier op aarde alles veil gehad of Christus te gewinnen. Het wachten heeft hen wel eens moede en mat gemaakt en de verzuchting rees vaak in hunne harten: “Hoe lang nog Here.” Maar eenmaal zal dat wachten beloond worden en een volle verzadiging zal hun deel zijn. Het roepen van: “Kom spoedig, Here Jezus” zal eenmaal weerklank vin­den. Het is nu vaak zo bij deze dienende en wachtende schare: “Och, dat Gij de hemelen scheurde, dat Gij nederdaalde, dat de bergen van voor Uw aangezicht vervloten.” (Jes. 64:01). Maar gewis dit Goddelijk uitzien, dit heimwee zal eenmaal dit antwoord horen: “Ik ben gevonden van degenen, die Mij niet zochten, tot het volk dat naar Mijn naam niet genoemd was heb ik gezegd: “Ziet, hier ben ik ziet, hier ben Ik.” (Jes. 65:01).

En zoals de eerste komst voor Israël genade en gericht betekende, zo zal het ook zijn als Hij wederkomt. Zijn eerste komst was een val en opstanding voor velen in Israël, een teken dat weersproken zal worden.” (Lucas 2). Genade voor hen die Zijn heil aannamen, hen werd verlossing en het kindschap Gods gegeven, maar gericht over hen, die Hem verworpen hebben. Dit leert duidelijk de geschiedenis van Israël ons. En zo zal het weer zijn wanneer Christus verschijnt. Heerlijke genade zal degenen toegevoegd worden die ingaan tot de Bruiloft des Lams. Gericht over hen die Hem verworpen hebben, het is voor hen een gehuld wor­den in de nacht der grote verdrukking. Laat ons dan toch wakende en biddende zijn, zodat we klaar zijn als onze Heiland komt. “Wachter, wat is er van de nacht? De mor­genstond is gekomen, en het is nog nacht.” (Jes. 21:11-12). Het wordt dag en nacht tegelijk. Nacht voor de wereld maar eeuwige morgenstond breekt aan voor de bekeerde dienende en wachtende kinderen Gods. De grote genade en het grote gericht komt. Wat zal het voor u zijn mijn broeder en zuster?

Daar is uit ’s werelds duis’tre wolken

Een licht der lichten opgegaan.

Komt tot zijn schijnsel alle volken!

En gij, mijn ziele, bid het aan.

Het komt de schaduwen beschijnen

Dc zwarte schaduw van de dood.

De nacht der zonde zal verdwijnen,

Genade spreidt haar morgenrood.

  1. K.

 

Overdenking op de pelgrimsreis.

Het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond. (Joh. 01:14],

In deze enkele woorden noemt Johannes ons het wonder van de Kerstnacht. Niet de uiterlijke gebeurtenissen: de aanbidding der herders, de verschijning der ster, de tocht der wijzen, verhaalt hij ons. In simpele woorden wijst hij heel naar het grote wonder, dat dien nacht plaats greep: het Woord werd vlees. Het Woord, dat is de onstoffelijke Godheid, de eeuwige Zoon des Vaders. Hij, door Wien God altijd spreekt en buiten Wien Hij Zich nimmer aan een schepsel openbaart vanaf de beginne.

Deze eeuwige, heerlijke Zone Gods, voor Wie alle enge­len zich buigen, is vlees geworden. Hij heeft Zichzelf ont­daan van zijn eeuwige wijsheid. Hij heeft Zijn heerlijkheid volkomen afgelegd en is door de mystieke werking van de Heilige Geest door de moederschoot van Maria heen, vlees geworden. Vlees geworden, dat wil meer zeggen, dan dat Hij mens werd of een lichaam ontving. Het wil zeggen, dat Hij zo menselijk begrensd, zo onderworpen werd aan de wetten van het vlees, als wij in al onze kleinheid. Dat Hij van honger en dorst zou zijn omgekomen in de kribbe te Bethlehem, als Maria Hem niet had verzorgd, dat Hij pijn en smart, vermoeidheid en de beperktheid van beweging en denken kende als wij.

Zo heeft Hij onder ons gewoond. Zo groeide Hij onder ons op van zuigeling tot knaap, van jonge man tot man. Er was een tijd, dat we Hem, het eeuwige Woord, konden aanraken, dat Hij met vrienden aan tafel zat en brood en vis at dat Judas Hem een kus kon geven. Hij werd één onzer.

Dat is het wonder van Kerstnacht: God geopenbaard, niet in heerlijkheid en verblindende luister, doch in het vlees.

En toch.       

Toch is het niet op Kerstnacht, dat wij het meest innig met Hem zijn verbonden.

Want immers, al woonde Hij onder ons als een onzer. Hij bleef ons innerlijk vreemd, omdat één ding niet in Hem was: de zonde. Daarom hebben wij Hem gehaat en uitgestoten en hebben Hem niet liefgehad, hoewel Hij ons vlees en bloed had aangenomen om ons van de vorst der duisternis te bevrijden.

En omgekeerd: Hij heeft ook nimmer Zich zelve op één lijn gesteld met ons. Hij zegt: “Ik ben van boven, gij zijt van beneden…” En op een andere plaats: “Gijlieden dan, die boos zijt…” en daarmee trekt Hij om Zich de cirkel, die ons absoluut van Hem scheidt.

Want vlees en bloed kunnen het koninkrijk Gods niet beërven.

In de Kerstnacht wordt Hij wel mens als wij, doch daarmee zijn wij nog niet Zijn broeders geworden.

Hier was het lijden van Goede Vrijdag en het wonder van Paas morgen voor nodig. Eerst als Hij alle schuld en zonde op Zich heeft genomen, als Hij ons volkomen heeft gewassen van iedere smet, en ons met Zich heeft opgewekt tot een nieuw leven, eerst dan kan Hij het zeggen tot Maria: “Gaat heen tot Mijn broeders”.

De natuurlijke mens, die enkel spreekt over het Kerst­kind, staat inwendig diep vijandig tegenover dit uit de Heilige Geest geboren leven. Hij wil met dit Kind sollen in feest en lied, zolang het een kind is. doch als Christus opwast en hem vermaant tot heiligheid en gehoorzaamheid, dan wil hij niet, dat Hij koning over hem zal zijn.

Slechts diegene, die evenals Zijn Meester niet uit de bloede, noch uit de wil des mans, doch uit de Heilige Geest is geboren, kent een vereniging met Hem, die dieper is dan de band van het bloed.

Wij moeten met Christus sterven en met Hem worden opgewekt tot een nieuw leven om te kennen de mystieke vereniging, die kan zeggen: “Ik leef, doch niet meer ik, doch Christus leeft in mij.

Hij, de Leidsman van onze behoudenis, schaamt Zich dan niet ons broeder te noemen.

Welk een heilige, alles overstromen de liefde Gods komt hierin tot ons, dat Hij ons zo tot Zich heeft opgetrokken, dat Hij ons broeder noemt.

Hij heeft het vlees op Hemelvaartsdag niet achtergela­ten. neen, Hij heeft het meegenomen en verheerlijkt en ver­eeuwigd.

Zo heeft Hij ons niet achtergelaten, omdat wij uit de aarde aards waren, maar Hij wil ons verheerlijken en voor immer bij Zich stellen in de eeuwige zaligheid. Dan zal Hij tot in alle eeuwigheid onder ons wonen als de eerste onder vele broeders.

  1. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (16)

De Eerste Opstanding.

Wanneer zal God de afgebroken draad met Israël weer opnemen? We lezen het antwoord duidelijk in (Rom. 11:25): als de volheid der heidenen binnengaat, d.w.z. als de ge­meente wordt opgenomen, omdat zij voltallig is geworden.

Dan zal Christus tot Israël worden gezonden en zal voor hem de tijd der verademing komen, (Hand. 03:19-21), want de hemel moet Christus opnemen, tot de tijd van de weder­oprichting aller dingen.

Thans wordt op ontzaglijke wijze in de gang der historie vervuld het profetische woord van Hosea: “Want de kin­deren Israëls zullen vele dagen blijven zitten zonder koning en zonder vorst en zonder offer en zonder opgericht beeld en zonder efod en terafim. Daarna zullen de kinderen Israëls zich bekeren en zoeken de Here hun God en David hun Koning en zij zullen vrezende komen tot de Here en tot Zijn goedheid in het laatste der dagen.” (Hos. 03:04-05).

Er is voor hen een toekomst, die uiteindelijk wel zal samen­vloeien met die der gemeente, doch langs een geheel anderen weg gaat.

De beloften aan de gemeente gegeven zijn dan ook van geheel anderen aard, als die van Israël. De gemeente heeft geen aardse toekomst te verwachten. Voor Israël gold de belofte, dat, als het volk God diende met een oprecht hart, het hun wel zou gaan. Dan zouden zij in vrede leven, hun oogst zou overvloedig zijn en hun kudde zou niet misdragen. Maar indien zij de Here niet gehoorzaamden, dan zouden vloeken en rampen hen treffen en zouden zij vervolgd wor­den door hun vijanden, Deuteronomium 28. Aan de gemeente wordt echter nimmer aardse rijkdom en vrede beloofd als zij ge­trouw is. Tegen haar wordt gezegd: In de wereld zult gij verdrukking hebben. Haar erfenis wordt in de hemelen voor haar bewaard. Zij wordt toebereid voor de bruiloft des Lams. (Ef. 05:24-32). Zij heeft de belofte, dat de poorten van het dodenrijk haar niet zullen overweldigen; dat zij dus niet bij het sterven in de macht van de Hades zal komen, gelijk de oudtestamentische gelovigen. doch naar haar Heiland zal gaan in het Paradijs. In het kort: zij is gezegend, niet met aardse, doch met allerlei geestelijke zegen in de hemelse gewesten. (Ef. 01:03).

Een zeer bijzondere belofte, die de gemeente geldt, is die der opname, waarover we leven in (1 Thess. 04:16): want de Here zelf zal op een teken, bij het roepen van een aarts­engel en bij het geklank van een bazuin Gods, neerdalen van de hemel, en zij die in Christus gestorven zijn, zullen het eerst opstaan, daarna zullen wij, levenden, die achterbleven, samen met hen op de wolken in een oogwenk weggenomen worden, de Here tegemoet in de lucht en zo zullen wij altijd met de Here wezen.

Nauw verbonden aan deze opname is het heersen met Christus gedurende Diens duizendjarige regering. Deze be­lofte vinden we in (Openb. 03:21): Wie overwint, hem zal Ik geven met Mij te zitten op Mijnen troon, gelijk ook Ik heb overwonnen en gezeten ben met mijnen Vader op Zijn troon.

Ook (Openb. 20:06) spreekt over dit heersen: Zalig en heilig is hij, die deel heeft aan de eerste opstanding: over hen heeft de tweede dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van Christus zijn en zij zullen met Hem konin­gen zijn. die duizend jaren.

Als voorwaarde voor dit heersen met Christus wordt hier uitdrukkelijk genoemd het deel hebben aan de eerste opstanding. Over deze eerste opstanding willen we eerst samen nadenken, voor we spreken over de opname.

Dat de doden eenmaal zullen opstaan is een waarheid, die wel door geen christen zal worden ontkend. Het is een der grondwaarheden van ons geloof: ik geloof in de opstan­ding der doden. Ze wordt ons op verschillende plaatsen geleerd (1 Kor. 15:21-22; Openb. 20:12-14) en was in Jezus’ dagen een der verschilpunten tussen Farizeeën en Sadduceeën, zie ook (Joh. 11:24).

Ook wordt door ieder aanvaard dat deze opstanding voor sommigen zal zijn een opstanding des levens en voor anderen een opstanding der verdoemenis (Joh. 05:28-29, Hand. 24:15). Deze waarheid was ook reeds in het Oude Testa­ment bekend. (Dan. 12:02).

Doch Paulus, die zichzelf noemt een uitdeler van ver­borgenheden (1 Kor. 04:01), zegt in (1 Kor. 15:51): “zie ik deel u een geheimenis mede”, en dan spreekt hij over de verandering van de levend overgeblevenen in een punt des tijds en zegt, dat dit zal gebeuren als de bazuin zal klinken en de doden onvergankelijk zullen opgewekt worden. Dit woord onvergankelijk is een duidelijke heenwijzing naar de heerlijkheid, die het deel zal zijn van hen, die op dit ogenblik voor de opname opgewekt worden. Het is duidelijk, dat Paulus hier niet doelt op een algemene opstanding, immers de opstanding in onvergankelijkheid is de opstanding tot zaligheid en nimmer die tot afgrijzen.

De Schrift leert ons duidelijk, dat de opstanding der recht­vaardigen en der onrechtvaardigen niet gelijktijdig zal plaats vinden. Er is een goddelijke volgorde. Want allen zullen levend gemaakt worden. Maar ieder in zijn eigen rangorde: Christus als eersteling, vervolgens die van Christus zijn. (1 Kor. 15:22- 23).

Deze waarheid nu wordt niet door alle christenen aan­vaardt. Dit verschil van mening is van ingrijpend belang bij de beschouwing van het Duizendjarig Rijk. Toch zal ieder die onbevooroordeeld (Openb. 20:04-15) leest, niet anders kunnen zeggen, dan dat hier sprake is van een eerste op­standing en een opstanding der overige doden.

Ook (1 Thess. 04:16) spreekt hier omtrent geen onduidelijke taal. Hier lezen we: zij, die in Christus gestorven zijn, zullen het eerst opstaan; daarna zullen wij, levenden, die achter­bleven, samen met hen op de wolken, in een ogenblik weg­genomen worden, de Here tegemoet in de lucht.

Over deze opname der gelovigen en het achterblijven der overige mensen wordt ook gesproken in (Luc. 17:34-37). We lezen hier niet: de een zal aangenomen, de andere verstoten worden; maar: de een zal aangenomen, de ander achtergelaten worden.

Jezus spreekt in (Luc. 14:14) over de opstanding der rechtvaardigen. Deze eerste opstanding nu is het doel der bekering. Eerst na deze opstanding zullen wij altijd met de Heer zijn, d.w.z. lichamelijk verheerlijkt. In (Kol. 03:04) lezen we, dat, als Christus verschijnt, wij ook met Hem zullen ver­schijnen in heerlijkheid. Dit wil zeggen: als Christus we­derkomt en Zich aan de wereld openbaart, dan zullen diege­nen die opgenomen zijn in de lucht ook door de wereld gezien worden als zij Christus vergezellen bij Zijn weder­komst. Deze openbaring nu heeft plaats bij het begin van het duizendjarig rijk (Openb. 19:14; Zach. 14:05).

In de “Didache”. de “Leer der 12 Apostelen”, een geschrift, dat ontstaan is in de jaren 64-150 na Christus, wordt over deze tweeërlei opstanding gesproken met de volgende woorden:

“En dan (n.l. als de Heer komt), zullen de tekenen der waarheid verschijnen; eerst het teken van het opengaan van de hemel, dan het teken van het geluid der bazuin, en in de derde plaats opstanding der doden. Echter niet aan allen, maar gelijk gezegd is: de Heer zal komen en alle Heiligen met hem. Dan zal de wereld de Heer zien, komende op de wolken des hemels.”

Toen de Here Jezus op de berg was verheerlijkt, gebood Hij Zijn discipelen dit gezicht aan niemand te vertellen, al­vorens de Zoon des mensen uit de doden zou zijn opge­staan. Zij begonnen daarop onder elkander te vragen wat het was “uit de doden opstaan”. Hoe komt het, dat de discipelen deze uitdrukking niet begrepen, terwijl bijv. Maria reeds spreekt over de opstanding? De discipelen geloofden allen aan de opstanding der doden, hun verwondering betrof dan ook niet de algemeen bekende opstanding, doch de uit­drukking “uit de doden opstaan”, (van tussen uit de doden).

In de Schrift vinden we twee uitdrukkingen: de opstan­ding der doden (toon nekroon) en: “de opstanding uit’ de doden” (ek toon nekroon).

Deze laatste uitdrukking, die bijv. van Christus en van Lazarus wordt gebruikt, zegt duidelijk dat niet alle doden worden opgewekt, doch dat er een overschot in de dood blijft.

Nu is het opmerkenswaard, dat de Schrift nooit de uit­drukking “uit de doden” gebruikt, indien het de opstanding der goddelozen betreft. Ze wordt alleen gebruikt in verband met de opstanding der rechtvaardigen. Zij worden eenmaal van tussen de doden uit opgewekt. (Zie bijv. Rom. 08:11; Ef. 01:20; 1 Petr. 01:03). Ja in (Filip. 03:11 zegt Paulus zelf, dat hij hoopt te komen tot de opstanding uit de doden.

Paulus zegt in dit gedeelte: Om Zijnentwil heb ik dit alles prijsgegeven (vers 8) … of ik met Hem in Zijn dood gelijk­vormig wordende, zou mogen komen tot de uitopstanding uit de doden.” Het is duidelijk, dat Paulus hier niet doelt op een algemene opstanding, immers daar behoeven we ons niet voor in te spannen om hieraan deel te hebben. Ook de goddelozen zullen eenmaal opstaan. Neen, Paulus strekt zich er naar uit te behoren tot diegenen, waarvan gezegd wordt zalig en heilig is hij, die deel heeft in de eerste op­standing.

  1. v.d. B.

 

1943.12

Kerstfeest en Wederkomst.

“Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijn Zoon uitgezonden, geworden (geboren) uit een vrouw onder de Wet.”(Gal. 04:04).

“Want de Here zelf zal met een geroep, met de stem van een archangel en met de bazuin Gods neer­dalen van de hemel.”(1 Thess. 04:16).

In deze twee teksten zien wij twee heerlijke heilsfeiten vermeld. In het een de belofte van Christus komst in het vlees, en in de andere de zekere belofte van Zijn weder­komst. Er wordt maar weinig gesproken met Kerstfeest over de wederkomst van Christus en toch ligt in het Kerstfeest, de vleeswording van Christus, de kiem, het zaad van deze wederkomst. Ware Christus in de volheid des tijds niet gekomen, geboren uit de Maagd Maria, hoe zou ooit dan een zekere verwachting van de komst van Jezus Christus er kun­nen zijn. Die eerste komst was in nederigheid en armoede, toen was het niet om een aards koninkrijk te stichten, toen gold het woord van Jezus: “Het koninkrijk Gods is binnen in ulieden.” Maar Zijn wederkomst zal zijn in heer­lijkheid en glorie, om een koninkrijk van vrede en gerech­tigheid te bouwen. Het is daarom niet te veel gezegd, wan­neer wij betogen, dat in de vleeswording van onze Hei­land, de Zone Gods, het zaad gelegen is van deze zalige wederkomst. Zo lezen wij het ook in de aankondiging van Gabriël aan Maria, wanneer deze zegt: Deze zal groot zijn, en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden; en God, de Here zal Hem de troon van Zijne vader David geven. En Hij zal over het huis Jakobs koning zijn in der eeuwig­heid, en aan Zijn koninkrijk zal geen einde zijn.” (Luc. 01:32-33).

Er is tussen deze twee komsten een treffende overeen­komst. In dezelfde wereld waar eens de Heiland Zijn intrede hield in nederigheid en verachting, daar zal Hij straks weder­komen om te heersen. Dan geen kribbe en kruis, maar heerlijkheid en triomf.

Paulus ziet reeds deze dag komen en kan er van spreken en getuigen. In (Filip. 02:06-11) vinden we dan ook deze twee feiten vermeld. Zijn eerste zowel als Zijn tweede komst. “Maar heeft Zich zelven vernietigd, de gestalte van een dienst­knecht aangenomen hebbende en is aan de mensen gelijk ge­worden “. Dat is Zijn eerste komst, maar dan gaat hij verder en zegt: “Opdat in de naam van Jezus zich zou buigen alle knie van degenen, die in de hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn. En alle tong zou belijden, dat Jezus Christus de Here zij, tot heerlijkheid Gods des Vaders.”

Greep de eerste komst van Christus niet plaats in een zeer donkere tijd van de wereldgeschiedenis? Reeds Jesaja profeteert en zegt: “Maak u op, wordt verlicht; want uw licht komt, en de heerlijkheid des Heren. gaat over u op. Want zie, de duisternis zal de aarde bedekken, en donkerheid de vol­ken; doch over u zal de Here opgaan en Zijn heerlijkheid zal over u gezien worden.” (Jes. 60:01-02).

Welk een donkerheid op allerlei gebied. En niet enkel in Palestina, maar over de gehele wereld. Het land der vaderen onder de Romeinse overheersing. Hoe treurig en donker zag het er uit op Godsdienstig gebied.

Jeruzalem, het centrum van Godsdienstig leven, met zijn tempel en offerdienst een moordenaarskuil, een huis van koophandel. Geld en handel beheerste alles. Het was wel zo, dat Godsdienst-wijsheid-wereldmacht op het punt stond van instorten. In zulk een uur van werelddonkerheid, kwam de Verlosser der wereld.

En hoe staat het er thans voor? Is er niet een grote over­eenkomst? Wat zien wij in het Christendom? Is het veelal niet een vormendienst geworden? Het ware leven van: Christus ontbreekt. Zeer zeker er wordt wel veel gedaan op Godsdienstig terrein. Er wordt hard gewerkt in Kerk en gemeenschap. Maar waar vindt men dat werkelijk uitzien naar de zalige wederkomst van Christus? Het is betrekkelijk maar een klein aantal, vergeleken met de grote schare der meerderheid, dat daadwerkelijk leeft en werkt in de zalige wederkomst Christi. Velen wensen deze dag ver weg. Het past niet in hun levensverhouding zowel maatschappelijk als geestelijk. Gelijk er geen plaats was voor Jezus toen Hij op aarde kwam, zo is er ook geen plaats voor Hem in deze tegenwoordige wereld. Wat moet de ware verhouding zijn wil deze wederkomst des Heren zaligheid voor ons betekenen. Gods woord geeft ons daarop het antwoord in (1 Thess. 01:09-10).

“Hoe gij tot God bekeerd zijt van de afgoden.”

“Om de levende en waarachtige God te dienen.”

“En Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten.”

Niet een concentratie op onszelf – maar een reikhalzend uitzien naar de dag der verschijning van onze Zaligmaker Jezus Christus. Hoe weinig wordt er toch geleefd in zulk een dienen en wachten. Men wordt verteerd door haat en wrok, men is in opstand over hetgeen plaats grijpt in de wereld, maar men vergeet, dat dit eigenlijk een opstand tegen God is. Het gaat niet zoals de oude mens dat wel wenst en men laat toe, dat deze weer de gehele heerschappij over ons verkrijgt. Men ziet de oude mens niet meer aan het kruis van Christus. We beginnen weer geheel te leven naar het goeddunken van de oude Adam. En zo worden we een speelbal der huidige omstandigheden. Kan men in zulk een toestand wel spreken van een reikhalzend uitzien naar de wederkomst des Heren?

Willen we niet vergeten, dat toen Jezus op aarde kwam, het ook heel, heel donker was, menselijk gesproken en het o zo moeilijk was om God te dienen, velen waren dan ook Godsdienstig dood. O ja, men ging nog wel naar tempel en Synagoge, uiterlijk ontbrak er niets aan. Wat Jezus eens zeide van de Farizeeërs gold ook het volk in het algemeen: “van buiten wit gepleisterde graven, van binnen vol doods­beenderen.”

En toch daar was een heilig overblijfsel, daar was toch een schare die niet meeging met de maalstroom van de toen­malige wereld. Daar waren er, die dienende en wachtende waren. Daar waren een Zacharias en Elizabeth, een Jozef en Maria, een Simeon en Anna, de herders in de velden van Efratha. Heerlijk kunnen we dat in Gods woord lezen. Zeer zeker het was maar een kleine schare, niet in tel in de we­reld, maar Gods ogen aanschouwden hen met welgevallen. Het was een schare die uitzag naar de Verlosser Israëls. En als het was bij Zijn eerste komst, zo zal het zijn bij Zijn wederkomst. Het zal zich herhalen. We kunnen door de ge­nade zeggen: “Alzo is er dan ook een overblijfsel geworden, naar de verkiezing der genade.” (Rom. 11:05).

Een schare, die de knie voor Baal niet buigt, die gelijk Daniël zich voorneemt zich niet te verontreinigen zoals de koning eet en drinkt maar zichzelf bewaard.” (Dan. 01:08). Al moge dan de massa zich niet voorbereiden voor Zijne komst. God is bezig Zich een volk toe te bereiden, dat wanneer straks de bazuin Gods gehoord zal worden Hem tegemoet zal gaan in de lucht. Het zijn de bekeerde, die­nende en wachtende kinderen Gods die dan voor eeuwig deel­genoot zullen worden van Zijn heerlijkheid. Zij hebben hier op aarde alles veil gehad of Christus te gewinnen. Het wachten heeft hen wel eens moede en mat gemaakt en de verzuchting rees vaak in hunne harten: “Hoe lang nog Here.” Maar eenmaal zal dat wachten beloond worden en een volle verzadiging zal hun deel zijn. Het roepen van: “Kom spoedig, Here Jezus” zal eenmaal weerklank vin­den. Het is nu vaak zo bij deze dienende en wachtende schare: “Och, dat Gij de hemelen scheurde, dat Gij nederdaalde, dat de bergen van voor Uw aangezicht vervloten.” (Jes. 64:01). Maar gewis dit Goddelijk uitzien, dit heimwee zal eenmaal dit antwoord horen: “Ik ben gevonden van degenen, die Mij niet zochten, tot het volk dat naar Mijn naam niet genoemd was heb ik gezegd: “Ziet, hier ben ik ziet, hier ben Ik.” (Jes. 65:01).

En zoals de eerste komst voor Israël genade en gericht betekende, zo zal het ook zijn als Hij wederkomt. Zijn eerste komst was een val en opstanding voor velen in Israël, een teken dat weersproken zal worden.” (Lucas 2). Genade voor hen die Zijn heil aannamen, hen werd verlossing en het kindschap Gods gegeven, maar gericht over hen, die Hem verworpen hebben. Dit leert duidelijk de geschiedenis van Israël ons. En zo zal het weer zijn wanneer Christus verschijnt. Heerlijke genade zal degenen toegevoegd worden die ingaan tot de Bruiloft des Lams. Gericht over hen die Hem verworpen hebben, het is voor hen een gehuld wor­den in de nacht der grote verdrukking. Laat ons dan toch wakende en biddende zijn, zodat we klaar zijn als onze Heiland komt. “Wachter, wat is er van de nacht? De mor­genstond is gekomen, en het is nog nacht.” (Jes. 21:11-12). Het wordt dag en nacht tegelijk. Nacht voor de wereld maar eeuwige morgenstond breekt aan voor de bekeerde dienende en wachtende kinderen Gods. De grote genade en het grote gericht komt. Wat zal het voor u zijn mijn broeder en zuster?

Daar is uit ’s werelds duis’tre wolken

Een licht der lichten opgegaan.

Komt tot zijn schijnsel alle volken!

En gij, mijn ziele, bid het aan.

Het komt de schaduwen beschijnen

Dc zwarte schaduw van de dood.

De nacht der zonde zal verdwijnen,

Genade spreidt haar morgenrood.

  1. K.

 

Overdenking op de pelgrimsreis.

Het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond. (Joh. 01:14],

In deze enkele woorden noemt Johannes ons het wonder van de Kerstnacht. Niet de uiterlijke gebeurtenissen: de aanbidding der herders, de verschijning der ster, de tocht der wijzen, verhaalt hij ons. In simpele woorden wijst hij heel naar het grote wonder, dat dien nacht plaats greep: het Woord werd vlees. Het Woord, dat is de onstoffelijke Godheid, de eeuwige Zoon des Vaders. Hij, door Wien God altijd spreekt en buiten Wien Hij Zich nimmer aan een schepsel openbaart vanaf de beginne.

Deze eeuwige, heerlijke Zone Gods, voor Wie alle enge­len zich buigen, is vlees geworden. Hij heeft Zichzelf ont­daan van zijn eeuwige wijsheid. Hij heeft Zijn heerlijkheid volkomen afgelegd en is door de mystieke werking van de Heilige Geest door de moederschoot van Maria heen, vlees geworden. Vlees geworden, dat wil meer zeggen, dan dat Hij mens werd of een lichaam ontving. Het wil zeggen, dat Hij zo menselijk begrensd, zo onderworpen werd aan de wetten van het vlees, als wij in al onze kleinheid. Dat Hij van honger en dorst zou zijn omgekomen in de kribbe te Bethlehem, als Maria Hem niet had verzorgd, dat Hij pijn en smart, vermoeidheid en de beperktheid van beweging en denken kende als wij.

Zo heeft Hij onder ons gewoond. Zo groeide Hij onder ons op van zuigeling tot knaap, van jonge man tot man. Er was een tijd, dat we Hem, het eeuwige Woord, konden aanraken, dat Hij met vrienden aan tafel zat en brood en vis at dat Judas Hem een kus kon geven. Hij werd één onzer.

Dat is het wonder van Kerstnacht: God geopenbaard, niet in heerlijkheid en verblindende luister, doch in het vlees.

En toch.       

Toch is het niet op Kerstnacht, dat wij het meest innig met Hem zijn verbonden.

Want immers, al woonde Hij onder ons als een onzer. Hij bleef ons innerlijk vreemd, omdat één ding niet in Hem was: de zonde. Daarom hebben wij Hem gehaat en uitgestoten en hebben Hem niet liefgehad, hoewel Hij ons vlees en bloed had aangenomen om ons van de vorst der duisternis te bevrijden.

En omgekeerd: Hij heeft ook nimmer Zich zelve op één lijn gesteld met ons. Hij zegt: “Ik ben van boven, gij zijt van beneden…” En op een andere plaats: “Gijlieden dan, die boos zijt…” en daarmee trekt Hij om Zich de cirkel, die ons absoluut van Hem scheidt.

Want vlees en bloed kunnen het koninkrijk Gods niet beërven.

In de Kerstnacht wordt Hij wel mens als wij, doch daarmee zijn wij nog niet Zijn broeders geworden.

Hier was het lijden van Goede Vrijdag en het wonder van Paas morgen voor nodig. Eerst als Hij alle schuld en zonde op Zich heeft genomen, als Hij ons volkomen heeft gewassen van iedere smet, en ons met Zich heeft opgewekt tot een nieuw leven, eerst dan kan Hij het zeggen tot Maria: “Gaat heen tot Mijn broeders”.

De natuurlijke mens, die enkel spreekt over het Kerst­kind, staat inwendig diep vijandig tegenover dit uit de Heilige Geest geboren leven. Hij wil met dit Kind sollen in feest en lied, zolang het een kind is. doch als Christus opwast en hem vermaant tot heiligheid en gehoorzaamheid, dan wil hij niet, dat Hij koning over hem zal zijn.

Slechts diegene, die evenals Zijn Meester niet uit de bloede, noch uit de wil des mans, doch uit de Heilige Geest is geboren, kent een vereniging met Hem, die dieper is dan de band van het bloed.

Wij moeten met Christus sterven en met Hem worden opgewekt tot een nieuw leven om te kennen de mystieke vereniging, die kan zeggen: “Ik leef, doch niet meer ik, doch Christus leeft in mij.

Hij, de Leidsman van onze behoudenis, schaamt Zich dan niet ons broeder te noemen.

Welk een heilige, alles overstromen de liefde Gods komt hierin tot ons, dat Hij ons zo tot Zich heeft opgetrokken, dat Hij ons broeder noemt.

Hij heeft het vlees op Hemelvaartsdag niet achtergela­ten. neen, Hij heeft het meegenomen en verheerlijkt en ver­eeuwigd.

Zo heeft Hij ons niet achtergelaten, omdat wij uit de aarde aards waren, maar Hij wil ons verheerlijken en voor immer bij Zich stellen in de eeuwige zaligheid. Dan zal Hij tot in alle eeuwigheid onder ons wonen als de eerste onder vele broeders.

  1. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (16)

De Eerste Opstanding.

Wanneer zal God de afgebroken draad met Israël weer opnemen? We lezen het antwoord duidelijk in (Rom. 11:25): als de volheid der heidenen binnengaat, d.w.z. als de ge­meente wordt opgenomen, omdat zij voltallig is geworden.

Dan zal Christus tot Israël worden gezonden en zal voor hem de tijd der verademing komen, (Hand. 03:19-21), want de hemel moet Christus opnemen, tot de tijd van de weder­oprichting aller dingen.

Thans wordt op ontzaglijke wijze in de gang der historie vervuld het profetische woord van Hosea: “Want de kin­deren Israëls zullen vele dagen blijven zitten zonder koning en zonder vorst en zonder offer en zonder opgericht beeld en zonder efod en terafim. Daarna zullen de kinderen Israëls zich bekeren en zoeken de Here hun God en David hun Koning en zij zullen vrezende komen tot de Here en tot Zijn goedheid in het laatste der dagen.” (Hos. 03:04-05).

Er is voor hen een toekomst, die uiteindelijk wel zal samen­vloeien met die der gemeente, doch langs een geheel anderen weg gaat.

De beloften aan de gemeente gegeven zijn dan ook van geheel anderen aard, als die van Israël. De gemeente heeft geen aardse toekomst te verwachten. Voor Israël gold de belofte, dat, als het volk God diende met een oprecht hart, het hun wel zou gaan. Dan zouden zij in vrede leven, hun oogst zou overvloedig zijn en hun kudde zou niet misdragen. Maar indien zij de Here niet gehoorzaamden, dan zouden vloeken en rampen hen treffen en zouden zij vervolgd wor­den door hun vijanden, Deuteronomium 28. Aan de gemeente wordt echter nimmer aardse rijkdom en vrede beloofd als zij ge­trouw is. Tegen haar wordt gezegd: In de wereld zult gij verdrukking hebben. Haar erfenis wordt in de hemelen voor haar bewaard. Zij wordt toebereid voor de bruiloft des Lams. (Ef. 05:24-32). Zij heeft de belofte, dat de poorten van het dodenrijk haar niet zullen overweldigen; dat zij dus niet bij het sterven in de macht van de Hades zal komen, gelijk de oudtestamentische gelovigen. doch naar haar Heiland zal gaan in het Paradijs. In het kort: zij is gezegend, niet met aardse, doch met allerlei geestelijke zegen in de hemelse gewesten. (Ef. 01:03).

Een zeer bijzondere belofte, die de gemeente geldt, is die der opname, waarover we leven in (1 Thess. 04:16): want de Here zelf zal op een teken, bij het roepen van een aarts­engel en bij het geklank van een bazuin Gods, neerdalen van de hemel, en zij die in Christus gestorven zijn, zullen het eerst opstaan, daarna zullen wij, levenden, die achterbleven, samen met hen op de wolken in een oogwenk weggenomen worden, de Here tegemoet in de lucht en zo zullen wij altijd met de Here wezen.

Nauw verbonden aan deze opname is het heersen met Christus gedurende Diens duizendjarige regering. Deze be­lofte vinden we in (Openb. 03:21): Wie overwint, hem zal Ik geven met Mij te zitten op Mijnen troon, gelijk ook Ik heb overwonnen en gezeten ben met mijnen Vader op Zijn troon.

Ook (Openb. 20:06) spreekt over dit heersen: Zalig en heilig is hij, die deel heeft aan de eerste opstanding: over hen heeft de tweede dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van Christus zijn en zij zullen met Hem konin­gen zijn. die duizend jaren.

Als voorwaarde voor dit heersen met Christus wordt hier uitdrukkelijk genoemd het deel hebben aan de eerste opstanding. Over deze eerste opstanding willen we eerst samen nadenken, voor we spreken over de opname.

Dat de doden eenmaal zullen opstaan is een waarheid, die wel door geen christen zal worden ontkend. Het is een der grondwaarheden van ons geloof: ik geloof in de opstan­ding der doden. Ze wordt ons op verschillende plaatsen geleerd (1 Kor. 15:21-22; Openb. 20:12-14) en was in Jezus’ dagen een der verschilpunten tussen Farizeeën en Sadduceeën, zie ook (Joh. 11:24).

Ook wordt door ieder aanvaard dat deze opstanding voor sommigen zal zijn een opstanding des levens en voor anderen een opstanding der verdoemenis (Joh. 05:28-29, Hand. 24:15). Deze waarheid was ook reeds in het Oude Testa­ment bekend. (Dan. 12:02).

Doch Paulus, die zichzelf noemt een uitdeler van ver­borgenheden (1 Kor. 04:01), zegt in (1 Kor. 15:51): “zie ik deel u een geheimenis mede”, en dan spreekt hij over de verandering van de levend overgeblevenen in een punt des tijds en zegt, dat dit zal gebeuren als de bazuin zal klinken en de doden onvergankelijk zullen opgewekt worden. Dit woord onvergankelijk is een duidelijke heenwijzing naar de heerlijkheid, die het deel zal zijn van hen, die op dit ogenblik voor de opname opgewekt worden. Het is duidelijk, dat Paulus hier niet doelt op een algemene opstanding, immers de opstanding in onvergankelijkheid is de opstanding tot zaligheid en nimmer die tot afgrijzen.

De Schrift leert ons duidelijk, dat de opstanding der recht­vaardigen en der onrechtvaardigen niet gelijktijdig zal plaats vinden. Er is een goddelijke volgorde. Want allen zullen levend gemaakt worden. Maar ieder in zijn eigen rangorde: Christus als eersteling, vervolgens die van Christus zijn. (1 Kor. 15:22- 23).

Deze waarheid nu wordt niet door alle christenen aan­vaardt. Dit verschil van mening is van ingrijpend belang bij de beschouwing van het Duizendjarig Rijk. Toch zal ieder die onbevooroordeeld (Openb. 20:04-15) leest, niet anders kunnen zeggen, dan dat hier sprake is van een eerste op­standing en een opstanding der overige doden.

Ook (1 Thess. 04:16) spreekt hier omtrent geen onduidelijke taal. Hier lezen we: zij, die in Christus gestorven zijn, zullen het eerst opstaan; daarna zullen wij, levenden, die achter­bleven, samen met hen op de wolken, in een ogenblik weg­genomen worden, de Here tegemoet in de lucht.

Over deze opname der gelovigen en het achterblijven der overige mensen wordt ook gesproken in (Luc. 17:34-37). We lezen hier niet: de een zal aangenomen, de andere verstoten worden; maar: de een zal aangenomen, de ander achtergelaten worden.

Jezus spreekt in (Luc. 14:14) over de opstanding der rechtvaardigen. Deze eerste opstanding nu is het doel der bekering. Eerst na deze opstanding zullen wij altijd met de Heer zijn, d.w.z. lichamelijk verheerlijkt. In (Kol. 03:04) lezen we, dat, als Christus verschijnt, wij ook met Hem zullen ver­schijnen in heerlijkheid. Dit wil zeggen: als Christus we­derkomt en Zich aan de wereld openbaart, dan zullen diege­nen die opgenomen zijn in de lucht ook door de wereld gezien worden als zij Christus vergezellen bij Zijn weder­komst. Deze openbaring nu heeft plaats bij het begin van het duizendjarig rijk (Openb. 19:14; Zach. 14:05).

In de “Didache”. de “Leer der 12 Apostelen”, een geschrift, dat ontstaan is in de jaren 64-150 na Christus, wordt over deze tweeërlei opstanding gesproken met de volgende woorden:

“En dan (n.l. als de Heer komt), zullen de tekenen der waarheid verschijnen; eerst het teken van het opengaan van de hemel, dan het teken van het geluid der bazuin, en in de derde plaats opstanding der doden. Echter niet aan allen, maar gelijk gezegd is: de Heer zal komen en alle Heiligen met hem. Dan zal de wereld de Heer zien, komende op de wolken des hemels.”

Toen de Here Jezus op de berg was verheerlijkt, gebood Hij Zijn discipelen dit gezicht aan niemand te vertellen, al­vorens de Zoon des mensen uit de doden zou zijn opge­staan. Zij begonnen daarop onder elkander te vragen wat het was “uit de doden opstaan”. Hoe komt het, dat de discipelen deze uitdrukking niet begrepen, terwijl bijv. Maria reeds spreekt over de opstanding? De discipelen geloofden allen aan de opstanding der doden, hun verwondering betrof dan ook niet de algemeen bekende opstanding, doch de uit­drukking “uit de doden opstaan”, (van tussen uit de doden).

In de Schrift vinden we twee uitdrukkingen: de opstan­ding der doden (toon nekroon) en: “de opstanding uit’ de doden” (ek toon nekroon).

Deze laatste uitdrukking, die bijv. van Christus en van Lazarus wordt gebruikt, zegt duidelijk dat niet alle doden worden opgewekt, doch dat er een overschot in de dood blijft.

Nu is het opmerkenswaard, dat de Schrift nooit de uit­drukking “uit de doden” gebruikt, indien het de opstanding der goddelozen betreft. Ze wordt alleen gebruikt in verband met de opstanding der rechtvaardigen. Zij worden eenmaal van tussen de doden uit opgewekt. (Zie bijv. Rom. 08:11; Ef. 01:20; 1 Petr. 01:03). Ja in (Filip. 03:11 zegt Paulus zelf, dat hij hoopt te komen tot de opstanding uit de doden.

Paulus zegt in dit gedeelte: Om Zijnentwil heb ik dit alles prijsgegeven (vers 8) … of ik met Hem in Zijn dood gelijk­vormig wordende, zou mogen komen tot de uitopstanding uit de doden.” Het is duidelijk, dat Paulus hier niet doelt op een algemene opstanding, immers daar behoeven we ons niet voor in te spannen om hieraan deel te hebben. Ook de goddelozen zullen eenmaal opstaan. Neen, Paulus strekt zich er naar uit te behoren tot diegenen, waarvan gezegd wordt zalig en heilig is hij, die deel heeft in de eerste op­standing.

  1. v.d. B.