Het spreken van de Geest. (1 Kor. 12:03).

Kinderen Gods staan aan het strand van de oceaan der eeuwigheid. Boven hen koepelt wijd en hoog de hemel van Gods licht. Naast hen en achter hen grenzen de woestijnen der aarde, die zij verlaten om een betere woonplaats te zoeken. Aan de verre horizonten voor hen weten zij de kustlijnen van het land, waarheen zij begerig zijn over te steken. Daar is het Godsrijk, dat eenmaal zo heel dichtbij was. In ongestoorde blijdschap wandelde de mens rond en daar werd de stem ven de Here God gehoord aan de wind des daags. Daar verspeelde hij ook vrede en geluk in zondig begeren. Het Paradijs Gods, dat meer en meer onbe­reikbaar werd, naarmate de mens zich verwijderde van de wateren des Levens en zich eigen lusthoven plantte, of zich trachtte te verzadigen aan de luchtspiegeling van deze wereld. En naarmate hij meer materieel ging denken en leefde naar de begeerte van zijn eigen hart, naar die mate verstompten zich zijn zinnen voor het hogere en werd de stem des Heren niet meer in hem vernomen.

Maar de kinderen Gods, de zoekers naar het koninkrijk van de Vader, (Matt. 06:33) staan op het zand der zee. Zij hunkeren naar het vaderland dat zij eenmaal verloren, maar waarvan zij opnieuw het burgerschap kregen. Want de Meester verwierf het hun door de kracht van Zijn kost­baar bloed!

En zij zullen, door opstanding uit de doden of door de opname, hun voeten weer zetten in dit beloofde land. Want, hoewel zij erfgenamen zijn van de hemelse gewesten, zijn ze er nog van gescheiden. Vlees en bloed kunnen die heerlijkheid niet beërven. Dit rijk is het domein van de Geest. En de eeuwige Geest aanvaardt geen vergankelijkheid en de onsterfelijkheid geen sterfelijkheid. En waar de wil des mensen of zijn verstand deze zee der scheiding zou trachten te overspannen, daar worden door de gestadige golfslag willen en denken weer teruggeworpen; daar weigeren de eeuwige kusten iets van dit tijdelijke te aanvaarden.

Heeft dan de mens alle contact verloren? Is alle verkeer gestremd of zijn alle schepen verbrand? Neen! God zond zijn geliefde Zoon als een mens. Jezus overbrugde de oneindige scheiding tussen licht en duisternis, tussen hemel en aarde, tussen de Geest van God en de geest des mensen. Want hoe zou de sterfe­lijke mens gemeenschap hebben met de Geest van de Oneindige? Hoe zou het zondige vlees de Geest van God kunnen dragen en leven? Hiertoe is het Woord vlees geworden; opdat de Geest des Heren in de mens zou kunnen wonen. Als Jezus opgevaren is naar de hemel en verheerlijkt, schenkt Hij deze Geest aan zijn kinderen. Het oneindige komt tot het eindige, het licht schijnt in de duis­ternis, het onsterfelijke buigt zich naar het sterfelijke, opdat alles zou verslonden worden tot overwinning.

Hij, die het ontoegankelijk licht bewoont, stort de Geest van zijn Zoon uit in onze harten en deze roept het in ons uit: “Abba, Vader!” Zo worden wij een tempel van de Heilige Geest en de Vader en de Zoon maken woning in ons. Door Zijn Geest reinigt Jezus deze tempel, verandert Hij ons begeren en maakt ons lichaam tot een bedehuis. En in die tempel Gods ontmoeten de Geest van de Allerhoogste en de geest des mensen elkander in het heilige der Heilige. Daar levert de mens zich volkomen uit en hoort hij weer de stem des Heren, zoals zij klonk in de hof van Eden.

God is een geest en de ware aanbidders naderen Hem in de geest. Alleen de geest des mensen kan overvaren naar het rijk van de Geest. Want de geest keert steeds weer tot Hem, die hem gegeven heeft. Als een uiterst selectief toestel vangt hij de tonen op van het verre hemelland. Hij alleen is afgestemd om de stem des Heren te beluisteren.

Mijn Geest zal in u zijn, zegt de Heiland. Gelooft gij dat, geliefde broeder en zuster? God met ons en God in ons! (Joh. 14:17).

Hoevelen missen deze elementaire waarheid. Vraagt men of zij zich bewust zijn een kind van God te heten, dan is hun antwoord het resultaat van het geslingerd zijn tussen weten en niet weten. Hun leven is als de eb- of vloedstroom, naar gelang het gevoel of uitwendige factoren hen neerdruk­ken of opheffen. Zij laten zich drijven op stemmen, die zij horen of menen te horen. Maar het is de echo van hun eigen hart; en het eenvoudige Schriftwoord wordt door deze ingevingen een doolhof van gekunsteldheid. De ongerustheid omtrent staat of toestand blijft en dit resultaat toont aan, dat de werking van eigen hart werd verwisseld met de stem van de Geest. Deze onzekerheid leidt, naarmate men ouder wordt, tot het doodtij van alle geestelijk leven.

En waar men de gevaren ziet van dit zich laten drijven op ingevingen van het eigen hart, daar werpt men het kind met het badwater weg en men ontkent zelfs dat de Geest nu nog op een bijzondere wijze door ons en tot ons wil spreken. Men tracht dit gemis aan geesteswerkingen nu te ver­vangen door een verstandstheologie. De wedergeboorte des harten meent men in zich te ontdekken door de uiterlijke vorm, de parate kennis van de verschillende geloofswaar­heden, misschien in de getrouwe kerkgang of de liefde tot en de slagvaardigheid in de verschillende twistvragen. Men steunt, als eenmaal het oude bondsvolk, op een verbond der vaderen; men bekeert zich verbondsmatig en zondebesef en berouw zijn vaak schaars geworden begrippen. En leidt niet vaak, vooral bij de rijpere jeugd, dit verbondsmethodisme tot die zelfgenoegzame houding, die het uitroept: “Des Heren tempel, des Heren tempel, des Heren tempel zijn deze!” Men redeneert en discussieert over de moeilijke levens­vragen, maar de onderlinge gebedssamenkomsten, het met elkander op de knieën willen gaan om tot de oplossing er van te komen, wordt in die kringen slechts sporadisch ge­vonden. Want men verstaat de werking van de Geest niet. De banier van de rede wordt omhoog geheven en deze wordt de gids, die de weg moet wijzen naar de volle waar­heid.

Onze zekerheid der genade, onze blijdschap van het ge­loof ligt hierin, dat de Geest getuigt met onzen geest dat wij kinderen Gods zijn. (Rom. 08:16). En de Geest is het die getuigt dat de Geest de waarheid is. (1 Joh. 05:06).

Wie die stem, ook al is zij in haar eenvoudigste vorm, niet verstaat, begrijpt ook niets van het wonder van de Heilige Geest in ons. Hoe vaak wordt door ons deze primi­tieve waarheid vergeten en schijnt de Here dan zo ver van ons af.

“Die door de Geest Gods spreekt”, zegt Paulus. Welk een machtig feit! Welk een verbijsterende heerlijkheid! Wij, de kanalen, waardoor Gods Heilige Geest wil gaan! We zijn buiten deze intimiteit van de Geest opgegroeid en we moeten deze woorden als een oud en toch weer nieuw evangelie gaan beluisteren. En zomin we ons vergissen, als de Geest ons getuigt aangaande het kindschap Gods, zomin behoeven we te dwalen indien de Geest op een andere wijze tot ons spreekt om ons verder te leiden op de weg des heils. En de zalving, die gijlieden van Hem ontvangen hebt, blijft in u, en gij hebt niet van node dat iemand u lere” (1 Joh. 2:37). Dit leren bedoelt niet de verstandelijke kennis aangaande de Goddelijke waarheden, dus de onderwijzing die we nodig hebben en die door herders en leraren gegeven kan worden. “Want hoe liefelijk zijn de voeten van degenen, die een goede boodschap bren­gen.” (Rom. 10:15 N. Vert.). Het geldt hier echter de zuiverheid van levenshouding, de verborgen omgang met God, het leren verstaan van de wil Gods in ons persoon­lijk leven. Het geschreven Woord richt zich tot de totaliteit van Gods kinderen, het is het algemene; het door de Geest gesprokene is de toepassing, het individuele en het doet ons de Bijbel opengaan in het licht van het ogenblik Door die bevruchtende werking passen we b.v. de een maal met woord van de Psalmist op ons toe, dat het kwaad ons niet zal genaken en de andere maal overtuigt diezelfde Geest, dat wij smaadheid moeten lijden en ver­drukt zullen worden.

De Trooster doet ons de wil des Heren verstaan in de vele moeilijke gevallen van de praktijk des levens en daar­om behoeven we niet als een strohalm op de ongewisse baren te drijven. De Heilige Schrift toch is geen boek, dat ons steeds het antwoord doet vinden op onze gecompliceerde levensvragen. Hoe vaak staan we niet tussen een ja en neen, hoe menigmaal blijven we een antwoord schuldig. We hebben geen program van beginselen met op elke vraag, een antwoord op ieder terrein des levens. Want de praktijk achterhaalt steeds de theoretische boekenwijsheid.

“Doch wanneer Hij komt, de Geest der waarheid, zal Hij u de weg wijzen tot de volle waarheid; want Hij zal niet uit zich zelve spreken, maar al wat Hij hoort, zal Hij spreken en de toekomst zal Hij u verkondigen. Hij zal Mij verheer­lijken, want Hij zal het uit het mijne nemen en het u ver­kondigen.” (Joh. 16:13-14).

Och, dat we ons toch met alle moeilijke kwesties dadelijk onder da leiding van de Geest stelden. Wat zouden we dan minder leunen op mensen en deze minder tot een last zijn. De wijsheid wordt ons alleen van God gegeven. (Jak. 01:05). En onder de moeilijke levensomstandigheden van onzen tijd, die veel angstiger is, dan wij ons realiseren, is dit luisteren naar Gods Geest onmisbaar.

Wij ook staan toch aan de oceaan der eeuwigheid. Boven ons is hoog en wijd de hemel, maar de zon van Gods genade is tijdelijk door een grauw kleed bedekt. De zon, die lang geschenen heeft, is verduisterd geworden. En wee ons, als wij niet door haar stralen werden gegrepen en veranderd. Want ten tijde van een zonsverduistering zal zij voor de “algemeenheid” niet lichten. Achter ons en om ons voltrekt zich het gruwelijk spel van de macht der duisternis. De geesten der afgrond doorkruisen de aardbodem en zij vergiftigen de zielen der mensen met haat en leugen.

Maar zij die inwendig aan de zon gelijk geworden zijn, leven bij het licht van de Geest. Het geroep der hel doet haar de stilte met God zoeken. Zij horen in zich de stem van de goeden Herder. Wanneer het mensdom wegzinkt in twijfel en vrees, kunnen zij onbezorgd zijn, want de Trooster is tot hen gekomen en de Geest des Vaders spreekt in hen in de ure van het gevaar. (Matt. 10:20).

Gods kinderen weten, dat het wolkenfloers eenmaal ge­scheurd moet worden. De Zoon des mensen zal andermaal Zijn rijk verlaten, ten einde hen uit deze boze wereld weg te nemen. Het verlangen wordt sterk in hen de aarde te ont­vlieden. Want het werk van de Geest gaat van kracht tot kracht. Totdat in een rein akkoord de Geest en de bruid het uitroepen: “Kom, Here Jezus!” De Geest van God en de geest des mensen in één zelfde verlangen; in één zelfde begeren. Dit verlangen zal ook alle begeerte van het vlees doden, zodat het lichaam in een punt des tijds, in een ogenblik, stervend het eeuwigheidsleven ont­vangt. De gemeente des Heren gaat haar Meester op de wolken tegemoet Dan ziet zij de deur des hemels geopend, en de stem, wier tedere klank zij door de Heilige Geest zo menigmaal heeft verstaan, nu als een bazuin, roept: “Hierheen op!” Zijt gij bereid om u zelve hiertoe geheel over te geven?

J.E. v.d. B.

 

 

Ik zal Hem zien. (gedicht)

Ik zal Hem zien. Zijn heerlijkheid zal bliksemen op aard!

wolken en heem’len vluchten en al de eng’len buigen,

ver en nabij zwelt machtig ’t blijde, feest’lijk juichen

van allen, die Zijn stem tezamen heeft geschaard.

 

Ik zal Hem zien, als de aarde beeft en zerk na zerk verglijdt

en al Gods kind’ren uit hun kille graven treden;

hemelse glans zal hen als ’t zonnelicht omkleden;

een stem roept: Dit is ’t einde van uw wachtenstijd.

 

Ik zal Hem zien, Zijn handen, die op ’t kruishout zijn gehecht;

voeten, die ruw-gekneusd te saam genageld lagen,

ogen, die smart-omfloersd mijn zonde en droefheid zagen,

toen aller eeuwen schuld op Hem is neergelegd.

 

Ik zal Hem zien, als wij tot Hem als in een stormwind gaan;

landen en steden zinken als wij opwaarts zweven,

lichtval uit ’s hemels poort zal stralend ons omgeven;

dan wordt het diepst verlangen van ons hart voldaan.

 

Ik zal Hem zien, ik zal Hem zien, o blijde ontmoetingsstond;

heilige vreugde en vree, zo maatloos ons geschonken

als wij na lange reis aan Uwe voet gezonken

ons laven aan Gods liefde uit Liefde s zoeten mond.

 

Ik zal U zien, ik zal LI zien in Wien ik heb geloofd, u

uitzicht der hoop, dat Ge ons als troost hebt meegegeven.

Dit is ons schoon bezit, dat dit vergank’lijk leven

ons rustloos brengt tot U, o Bruidegom en Hoofd.

  1. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (17)

De Opname der Gemeente.

Onmiddellijk na de eerste opstanding – in een oogwenk (1 Thess. 04:17) – zal de opname der Bruidsgemeente plaats vinden d.w.z. de gelovigen, die opgestaan zijn en zij, die levend overbleven, zullen tezamen de Heer tegemoet gaan in de lucht om altijd bij Hem te zijn.

Al de ware kinderen Gods hebben steeds verlangend naar deze dag uitgezien. En dit is te begrijpen. Immers dan zullen wij de Heer aanschouwen en zullen altijd bij Hem zijn.

Toch is het een feit, dat vele gelovigen vrij onverschillig staan tegenover deze toekomstprediking. Zij begrijpen niet, waarom sommigen met zo’n smachtend verlangen naar dezen dag uitzien. Is zalig sterven niet even schoon? Zullen we dan ook Christus niet zien?

Laat ons om de overweldigende betekenis van de opname beter te verstaan, zien, wat ze betekent voor ieder gelovige. voor de gemeente, voor de ganse schepping en voor Christus zelve.

Ongetwijfeld is het sterven voor de gelovige de ingang tot het Paradijs. Vergeleken met het aardse leven is het een overgaan in een heerlijkheid zó groot, dat ze de stoutste verbeelding verre overtreft. Toch heeft de ziel dan de hoogste en volkomen zaligheid nog niet bereikt, al denken velen dit. De gestorven Heiligen genieten thans zo veel zaligheid als zij genieten kunnen. De Schrift leert echter duidelijk, dat ook het lichaam eenmaal in de vreugde zal delen. De mens is niet compleet en kan niet het volmaakte bereiken, zolang ziel en lichaam zijn gescheiden. Terwijl de gelovigen, die sterven, een tijdlang hun lichaam missen en eerst bij de opstanding hun hemels lichaam ontvangen, zullen de dan nog levende gelovigen in één oogwenk deze volmaakte toestand bereiken. Zij behoeven niet te sterven, zij worden ineens met hun woonstede, die in de hemelen is, overkleed. Paulus zegt dan ook, dat hij niet wil “ontkleed” doch “overkleed” worden, opdat het sterfelijke door het leven verslonden worde. (2 Kor. 05:01-04).

De opname is de zalige hoop der gemeente. Immers dan zal ze de Koning in zijn schoonheid zien en zal zij, het lichaam, met Hem, het Hoofd, worden verenigd. (Kol. 01:18, Ef. 01:22). Dan zal zij als de bruid haar Bruide­gom tegemoet gaan. Dan is haar trouwdag aangebroken. Dan is haar verlossing uit de macht van wereld, zonde en dood voltooid en zijn al de leden toegevoegd, die in het raadsplan Gods bestemd waren tot deze zaligheid (2 Petr. 03:09). Dan wordt de vereniging met de engelen, met de Heilige, die de volmaaktheid bereikt hebben en met onze gestorven vrienden volle werkelijkheid (1 Thess. 04:13-18). Dan ontvangt zij het loon der genade en wordt haar ge­geven de onverwelkelijke krans der heerlijkheid. (1 Petr. 05:04 en 2 Tim. 04:08). Dan zal zij spoedig met Christus heersen op aarde.

De dag van de ontmoeting met Christus is voor de ge­meente de dag, die de periode van het wachten afsluit. De Heilige Schrift wijst hier telkens op.

Wij handelen met onze talenten, totdat Hij komt. (Luc. 19:13).

Wij strijden de goeden strijd des geloofs, totdat Hij komt. (1 Tim. 06:12-14).

Wij verdragen de verdrukking, totdat Hij komt. (2 Thess. 01:07).

Wij oefenen geduld, totdat Hij komt. (Jak. 05:08).

Ook voor de schepping is dit de dag der lang verbeide verlossing. Het schepsel is na de val van Adam aan de vergankelijkheid en de vruchteloosheid onderworpen. Er is een onbewust zuchten en reikhalzend uitzien naar de dag, dat Gods kinderen geopenbaard zullen worden, (Rom. 08:19-21), de dag, als Christus met zijn verheerlijkte gemeente nederdaalt en Zijn vrederijk aanbreekt. Dan zal de wolf met het lam verkeren en de luipaard bij de geitenbok gaan liggen. (Jes. 11:06-09). Wil Christus echter kunnen komen met Zijn vele duizenden van Heiligen, dan moeten deze eerst verheerlijkt en tot Hem opgenomen worden. Eerst daarna zal Zijn heerlijk Koninkrijk komen op aarde.

Dat de gemeente niet sterker naar de opname verlangt, hangt dan ook nauw samen met het feit, dat de gedachte aan het komende koninkrijk van Christus zo zwak is ge­worden onder ons. Niet de verlossing van de enkeling, zelfs niet de bevrijding van de ontelbare schare der gemeente is het grote doel van Christus’ komst geweest. Heel de schepping moet vrij gemaakt worden van de vloek, die op haar rust. Christus is het Lam Gods, dat de zonden der wereld op Zich heeft genomen (Joh. 01:29). God was in Christus de wereld niet Zichzelf verzoenende, door hun de overtreding n et toe te rekenen. (2 Kor. 05:19). Hij wil door het bloed des kruises alle dingen weder met Zich verzoenen, hetzij wat op de aarde, hetzij wat in de hemelen is. (Kol. 01:20).

Hoewel er enkelen zijn, die Israël als de bruid van Christus beschouwen, wordt toch vrij algemeen aangenomen, dat dit de gemeente is.

Ongetwijfeld wordt in het O.T. herhaaldelijk de liefde van een man tot zijn vrouw als beeld gebruikt van de liefde van God tot Israël. Toch is de betekenis van dit beeld beperkter en minder reëel, dan dat in het N.T. Nergens vindt men bijv. in het O.T. hieraan de gedachte verbonden van een toekomstige ontmoeting. Daarom wordt in het O.T. niet zozeer het woord “bruid” als wel het woord “vrouw” gebruikt. (Het Hooglied blijft hier buiten beschouwing, daar dit de liefdesverhouding tussen de ziel en Christus be­zingt). Zo lezen we in (Jes. 54:05): Uw maker is uw man. En in (Jes. 54:06): Gij zijt de huisvrouw der jeugd (zie ook Jer. 03:03 en Jer. 03:20). Menigmaal, bijv. in Ezechiël 16, wordt Israël zelfs vergeleken met een overspelige vrouw. Dit kan nimmer van de gemeente worden gezegd, zij kan immers niet afvallen, want zij is voor de grondlegging der wereld uitverkoren om onberispelijk te zijn in de liefde (Ef. 01:04).

Christus echter wordt uitdrukkelijk in de Schrift de Koning van Israël genoemd. Deze uitdrukking gebruikten reeds de wijzen uit het Oosten, Pilatus schreef het boven het kruis, ja Christus zelf stemde toe, dat Hij dit was. Nu is het onmogelijk dat Christus de Koning van Israël zou zijn en tevens zijn Bruidegom. De titels “koning” en “bruidegom” duiden op twee niet te verenigen functies. De verhouding tussen de toekomstige koning en de koningin (brui­degom en bruid) is een gans andere dan die tussen koning en volk. Israël is en blijft het volk van Christus, de gemeente treedt nimmer in dit opzicht in zijn plaats. Zij staat in een geheel andere verhouding. Zij is de bruid van Christus, die straks na de bruiloft des Lams (Openb. 19:06-10) voor eeuwig met Hem geestelijk verbonden wordt. Zij zal daarna in het Duizendjarig Rijk als koningin naast Hem op de troon gezeten met Hem regeren over het volk, waarover Hij koning is.

Het woord “bruid” verplaatst ons in de sfeer van blijde verwachting. Een bruid is geen bruid om dit te blijven. Daarom is het woord bruid zo bij uitstek geschikt om die tere, heilige liefde en blijde toekomstverwachting aan te duiden die de gemeente koestert ten opzichte van haar Heiland. Bruidegom is wel een der teerste namen, die we Jezus kunnen geven.

De andere beelden, die gebruikt worden om de verhouding tussen Christus en de gemeente weer te geven, zijn met deze bruidsgedachte niet tegenstrijdig. Zo wordt Christus ook genoemd het “Hoofd” der gemeente, de gemeente is zijn “lichaam”.

Wanneer we (Ef. 05:22-32) lezen, zien we dat Paulus deze uitdrukkingen gebruikt en ze allen ontleent aan het huwelijksleven. Hij zegt: de man is het hoofd van zijn vrouw, evenals Christus het Hoofd is zijner gemeente. Verder in (Ef. 05:28): Wie zijn eigen vrouw liefheeft, heeft zich zelve lief, want niemand haat ooit zijn eigen vlees, maar hij voedt het en koestert het, zoals Christus de gemeente, omdat wij leden zijn van Zijn lichaam. Als hij tenslotte in (Ef. 05:31) spreekt over het verlaten van vader en moeder om zijn vrouw aan te hangen, zegt hij er achter: ik spreek met het oog op Christus en de gemeente. We vinden hier, al wordt het woord “bruid” niet genoemd, toch de gedachte van de komende vereniging.

Tenslotte zegt hij in (2 Kor. 11:02) zeer duidelijk tegen de gelovigen: ik heb u toebereid, om u als een reine maagd, aan een man voor te stellen, namelijk aan Christus.

We mogen uit dit alles de conclusie trekken, dat de gemeente – niet in haar aardse, institutionele vorm, doch de gemeente zoals zij eenmaal zonder vlek of rimpel voor Christus zal geplaatst worden – door de Heilige Schrift zelve de “bruid van Christus” wordt genoemd.

  1. v. d. B.

(Wordt vervolgd).

 

 

1944.01

Het spreken van de Geest. (1 Kor. 12:03).

Kinderen Gods staan aan het strand van de oceaan der eeuwigheid. Boven hen koepelt wijd en hoog de hemel van Gods licht. Naast hen en achter hen grenzen de woestijnen der aarde, die zij verlaten om een betere woonplaats te zoeken. Aan de verre horizonten voor hen weten zij de kustlijnen van het land, waarheen zij begerig zijn over te steken. Daar is het Godsrijk, dat eenmaal zo heel dichtbij was. In ongestoorde blijdschap wandelde de mens rond en daar werd de stem ven de Here God gehoord aan de wind des daags. Daar verspeelde hij ook vrede en geluk in zondig begeren. Het Paradijs Gods, dat meer en meer onbe­reikbaar werd, naarmate de mens zich verwijderde van de wateren des Levens en zich eigen lusthoven plantte, of zich trachtte te verzadigen aan de luchtspiegeling van deze wereld. En naarmate hij meer materieel ging denken en leefde naar de begeerte van zijn eigen hart, naar die mate verstompten zich zijn zinnen voor het hogere en werd de stem des Heren niet meer in hem vernomen.

Maar de kinderen Gods, de zoekers naar het koninkrijk van de Vader, (Matt. 06:33) staan op het zand der zee. Zij hunkeren naar het vaderland dat zij eenmaal verloren, maar waarvan zij opnieuw het burgerschap kregen. Want de Meester verwierf het hun door de kracht van Zijn kost­baar bloed!

En zij zullen, door opstanding uit de doden of door de opname, hun voeten weer zetten in dit beloofde land. Want, hoewel zij erfgenamen zijn van de hemelse gewesten, zijn ze er nog van gescheiden. Vlees en bloed kunnen die heerlijkheid niet beërven. Dit rijk is het domein van de Geest. En de eeuwige Geest aanvaardt geen vergankelijkheid en de onsterfelijkheid geen sterfelijkheid. En waar de wil des mensen of zijn verstand deze zee der scheiding zou trachten te overspannen, daar worden door de gestadige golfslag willen en denken weer teruggeworpen; daar weigeren de eeuwige kusten iets van dit tijdelijke te aanvaarden.

Heeft dan de mens alle contact verloren? Is alle verkeer gestremd of zijn alle schepen verbrand? Neen! God zond zijn geliefde Zoon als een mens. Jezus overbrugde de oneindige scheiding tussen licht en duisternis, tussen hemel en aarde, tussen de Geest van God en de geest des mensen. Want hoe zou de sterfe­lijke mens gemeenschap hebben met de Geest van de Oneindige? Hoe zou het zondige vlees de Geest van God kunnen dragen en leven? Hiertoe is het Woord vlees geworden; opdat de Geest des Heren in de mens zou kunnen wonen. Als Jezus opgevaren is naar de hemel en verheerlijkt, schenkt Hij deze Geest aan zijn kinderen. Het oneindige komt tot het eindige, het licht schijnt in de duis­ternis, het onsterfelijke buigt zich naar het sterfelijke, opdat alles zou verslonden worden tot overwinning.

Hij, die het ontoegankelijk licht bewoont, stort de Geest van zijn Zoon uit in onze harten en deze roept het in ons uit: “Abba, Vader!” Zo worden wij een tempel van de Heilige Geest en de Vader en de Zoon maken woning in ons. Door Zijn Geest reinigt Jezus deze tempel, verandert Hij ons begeren en maakt ons lichaam tot een bedehuis. En in die tempel Gods ontmoeten de Geest van de Allerhoogste en de geest des mensen elkander in het heilige der Heilige. Daar levert de mens zich volkomen uit en hoort hij weer de stem des Heren, zoals zij klonk in de hof van Eden.

God is een geest en de ware aanbidders naderen Hem in de geest. Alleen de geest des mensen kan overvaren naar het rijk van de Geest. Want de geest keert steeds weer tot Hem, die hem gegeven heeft. Als een uiterst selectief toestel vangt hij de tonen op van het verre hemelland. Hij alleen is afgestemd om de stem des Heren te beluisteren.

Mijn Geest zal in u zijn, zegt de Heiland. Gelooft gij dat, geliefde broeder en zuster? God met ons en God in ons! (Joh. 14:17).

Hoevelen missen deze elementaire waarheid. Vraagt men of zij zich bewust zijn een kind van God te heten, dan is hun antwoord het resultaat van het geslingerd zijn tussen weten en niet weten. Hun leven is als de eb- of vloedstroom, naar gelang het gevoel of uitwendige factoren hen neerdruk­ken of opheffen. Zij laten zich drijven op stemmen, die zij horen of menen te horen. Maar het is de echo van hun eigen hart; en het eenvoudige Schriftwoord wordt door deze ingevingen een doolhof van gekunsteldheid. De ongerustheid omtrent staat of toestand blijft en dit resultaat toont aan, dat de werking van eigen hart werd verwisseld met de stem van de Geest. Deze onzekerheid leidt, naarmate men ouder wordt, tot het doodtij van alle geestelijk leven.

En waar men de gevaren ziet van dit zich laten drijven op ingevingen van het eigen hart, daar werpt men het kind met het badwater weg en men ontkent zelfs dat de Geest nu nog op een bijzondere wijze door ons en tot ons wil spreken. Men tracht dit gemis aan geesteswerkingen nu te ver­vangen door een verstandstheologie. De wedergeboorte des harten meent men in zich te ontdekken door de uiterlijke vorm, de parate kennis van de verschillende geloofswaar­heden, misschien in de getrouwe kerkgang of de liefde tot en de slagvaardigheid in de verschillende twistvragen. Men steunt, als eenmaal het oude bondsvolk, op een verbond der vaderen; men bekeert zich verbondsmatig en zondebesef en berouw zijn vaak schaars geworden begrippen. En leidt niet vaak, vooral bij de rijpere jeugd, dit verbondsmethodisme tot die zelfgenoegzame houding, die het uitroept: “Des Heren tempel, des Heren tempel, des Heren tempel zijn deze!” Men redeneert en discussieert over de moeilijke levens­vragen, maar de onderlinge gebedssamenkomsten, het met elkander op de knieën willen gaan om tot de oplossing er van te komen, wordt in die kringen slechts sporadisch ge­vonden. Want men verstaat de werking van de Geest niet. De banier van de rede wordt omhoog geheven en deze wordt de gids, die de weg moet wijzen naar de volle waar­heid.

Onze zekerheid der genade, onze blijdschap van het ge­loof ligt hierin, dat de Geest getuigt met onzen geest dat wij kinderen Gods zijn. (Rom. 08:16). En de Geest is het die getuigt dat de Geest de waarheid is. (1 Joh. 05:06).

Wie die stem, ook al is zij in haar eenvoudigste vorm, niet verstaat, begrijpt ook niets van het wonder van de Heilige Geest in ons. Hoe vaak wordt door ons deze primi­tieve waarheid vergeten en schijnt de Here dan zo ver van ons af.

“Die door de Geest Gods spreekt”, zegt Paulus. Welk een machtig feit! Welk een verbijsterende heerlijkheid! Wij, de kanalen, waardoor Gods Heilige Geest wil gaan! We zijn buiten deze intimiteit van de Geest opgegroeid en we moeten deze woorden als een oud en toch weer nieuw evangelie gaan beluisteren. En zomin we ons vergissen, als de Geest ons getuigt aangaande het kindschap Gods, zomin behoeven we te dwalen indien de Geest op een andere wijze tot ons spreekt om ons verder te leiden op de weg des heils. En de zalving, die gijlieden van Hem ontvangen hebt, blijft in u, en gij hebt niet van node dat iemand u lere” (1 Joh. 2:37). Dit leren bedoelt niet de verstandelijke kennis aangaande de Goddelijke waarheden, dus de onderwijzing die we nodig hebben en die door herders en leraren gegeven kan worden. “Want hoe liefelijk zijn de voeten van degenen, die een goede boodschap bren­gen.” (Rom. 10:15 N. Vert.). Het geldt hier echter de zuiverheid van levenshouding, de verborgen omgang met God, het leren verstaan van de wil Gods in ons persoon­lijk leven. Het geschreven Woord richt zich tot de totaliteit van Gods kinderen, het is het algemene; het door de Geest gesprokene is de toepassing, het individuele en het doet ons de Bijbel opengaan in het licht van het ogenblik Door die bevruchtende werking passen we b.v. de een maal met woord van de Psalmist op ons toe, dat het kwaad ons niet zal genaken en de andere maal overtuigt diezelfde Geest, dat wij smaadheid moeten lijden en ver­drukt zullen worden.

De Trooster doet ons de wil des Heren verstaan in de vele moeilijke gevallen van de praktijk des levens en daar­om behoeven we niet als een strohalm op de ongewisse baren te drijven. De Heilige Schrift toch is geen boek, dat ons steeds het antwoord doet vinden op onze gecompliceerde levensvragen. Hoe vaak staan we niet tussen een ja en neen, hoe menigmaal blijven we een antwoord schuldig. We hebben geen program van beginselen met op elke vraag, een antwoord op ieder terrein des levens. Want de praktijk achterhaalt steeds de theoretische boekenwijsheid.

“Doch wanneer Hij komt, de Geest der waarheid, zal Hij u de weg wijzen tot de volle waarheid; want Hij zal niet uit zich zelve spreken, maar al wat Hij hoort, zal Hij spreken en de toekomst zal Hij u verkondigen. Hij zal Mij verheer­lijken, want Hij zal het uit het mijne nemen en het u ver­kondigen.” (Joh. 16:13-14).

Och, dat we ons toch met alle moeilijke kwesties dadelijk onder da leiding van de Geest stelden. Wat zouden we dan minder leunen op mensen en deze minder tot een last zijn. De wijsheid wordt ons alleen van God gegeven. (Jak. 01:05). En onder de moeilijke levensomstandigheden van onzen tijd, die veel angstiger is, dan wij ons realiseren, is dit luisteren naar Gods Geest onmisbaar.

Wij ook staan toch aan de oceaan der eeuwigheid. Boven ons is hoog en wijd de hemel, maar de zon van Gods genade is tijdelijk door een grauw kleed bedekt. De zon, die lang geschenen heeft, is verduisterd geworden. En wee ons, als wij niet door haar stralen werden gegrepen en veranderd. Want ten tijde van een zonsverduistering zal zij voor de “algemeenheid” niet lichten. Achter ons en om ons voltrekt zich het gruwelijk spel van de macht der duisternis. De geesten der afgrond doorkruisen de aardbodem en zij vergiftigen de zielen der mensen met haat en leugen.

Maar zij die inwendig aan de zon gelijk geworden zijn, leven bij het licht van de Geest. Het geroep der hel doet haar de stilte met God zoeken. Zij horen in zich de stem van de goeden Herder. Wanneer het mensdom wegzinkt in twijfel en vrees, kunnen zij onbezorgd zijn, want de Trooster is tot hen gekomen en de Geest des Vaders spreekt in hen in de ure van het gevaar. (Matt. 10:20).

Gods kinderen weten, dat het wolkenfloers eenmaal ge­scheurd moet worden. De Zoon des mensen zal andermaal Zijn rijk verlaten, ten einde hen uit deze boze wereld weg te nemen. Het verlangen wordt sterk in hen de aarde te ont­vlieden. Want het werk van de Geest gaat van kracht tot kracht. Totdat in een rein akkoord de Geest en de bruid het uitroepen: “Kom, Here Jezus!” De Geest van God en de geest des mensen in één zelfde verlangen; in één zelfde begeren. Dit verlangen zal ook alle begeerte van het vlees doden, zodat het lichaam in een punt des tijds, in een ogenblik, stervend het eeuwigheidsleven ont­vangt. De gemeente des Heren gaat haar Meester op de wolken tegemoet Dan ziet zij de deur des hemels geopend, en de stem, wier tedere klank zij door de Heilige Geest zo menigmaal heeft verstaan, nu als een bazuin, roept: “Hierheen op!” Zijt gij bereid om u zelve hiertoe geheel over te geven?

J.E. v.d. B.

 

 

Ik zal Hem zien. (gedicht)

Ik zal Hem zien. Zijn heerlijkheid zal bliksemen op aard!

wolken en heem’len vluchten en al de eng’len buigen,

ver en nabij zwelt machtig ’t blijde, feest’lijk juichen

van allen, die Zijn stem tezamen heeft geschaard.

 

Ik zal Hem zien, als de aarde beeft en zerk na zerk verglijdt

en al Gods kind’ren uit hun kille graven treden;

hemelse glans zal hen als ’t zonnelicht omkleden;

een stem roept: Dit is ’t einde van uw wachtenstijd.

 

Ik zal Hem zien, Zijn handen, die op ’t kruishout zijn gehecht;

voeten, die ruw-gekneusd te saam genageld lagen,

ogen, die smart-omfloersd mijn zonde en droefheid zagen,

toen aller eeuwen schuld op Hem is neergelegd.

 

Ik zal Hem zien, als wij tot Hem als in een stormwind gaan;

landen en steden zinken als wij opwaarts zweven,

lichtval uit ’s hemels poort zal stralend ons omgeven;

dan wordt het diepst verlangen van ons hart voldaan.

 

Ik zal Hem zien, ik zal Hem zien, o blijde ontmoetingsstond;

heilige vreugde en vree, zo maatloos ons geschonken

als wij na lange reis aan Uwe voet gezonken

ons laven aan Gods liefde uit Liefde s zoeten mond.

 

Ik zal U zien, ik zal LI zien in Wien ik heb geloofd, u

uitzicht der hoop, dat Ge ons als troost hebt meegegeven.

Dit is ons schoon bezit, dat dit vergank’lijk leven

ons rustloos brengt tot U, o Bruidegom en Hoofd.

  1. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (17)

De Opname der Gemeente.

Onmiddellijk na de eerste opstanding – in een oogwenk (1 Thess. 04:17) – zal de opname der Bruidsgemeente plaats vinden d.w.z. de gelovigen, die opgestaan zijn en zij, die levend overbleven, zullen tezamen de Heer tegemoet gaan in de lucht om altijd bij Hem te zijn.

Al de ware kinderen Gods hebben steeds verlangend naar deze dag uitgezien. En dit is te begrijpen. Immers dan zullen wij de Heer aanschouwen en zullen altijd bij Hem zijn.

Toch is het een feit, dat vele gelovigen vrij onverschillig staan tegenover deze toekomstprediking. Zij begrijpen niet, waarom sommigen met zo’n smachtend verlangen naar dezen dag uitzien. Is zalig sterven niet even schoon? Zullen we dan ook Christus niet zien?

Laat ons om de overweldigende betekenis van de opname beter te verstaan, zien, wat ze betekent voor ieder gelovige. voor de gemeente, voor de ganse schepping en voor Christus zelve.

Ongetwijfeld is het sterven voor de gelovige de ingang tot het Paradijs. Vergeleken met het aardse leven is het een overgaan in een heerlijkheid zó groot, dat ze de stoutste verbeelding verre overtreft. Toch heeft de ziel dan de hoogste en volkomen zaligheid nog niet bereikt, al denken velen dit. De gestorven Heiligen genieten thans zo veel zaligheid als zij genieten kunnen. De Schrift leert echter duidelijk, dat ook het lichaam eenmaal in de vreugde zal delen. De mens is niet compleet en kan niet het volmaakte bereiken, zolang ziel en lichaam zijn gescheiden. Terwijl de gelovigen, die sterven, een tijdlang hun lichaam missen en eerst bij de opstanding hun hemels lichaam ontvangen, zullen de dan nog levende gelovigen in één oogwenk deze volmaakte toestand bereiken. Zij behoeven niet te sterven, zij worden ineens met hun woonstede, die in de hemelen is, overkleed. Paulus zegt dan ook, dat hij niet wil “ontkleed” doch “overkleed” worden, opdat het sterfelijke door het leven verslonden worde. (2 Kor. 05:01-04).

De opname is de zalige hoop der gemeente. Immers dan zal ze de Koning in zijn schoonheid zien en zal zij, het lichaam, met Hem, het Hoofd, worden verenigd. (Kol. 01:18, Ef. 01:22). Dan zal zij als de bruid haar Bruide­gom tegemoet gaan. Dan is haar trouwdag aangebroken. Dan is haar verlossing uit de macht van wereld, zonde en dood voltooid en zijn al de leden toegevoegd, die in het raadsplan Gods bestemd waren tot deze zaligheid (2 Petr. 03:09). Dan wordt de vereniging met de engelen, met de Heilige, die de volmaaktheid bereikt hebben en met onze gestorven vrienden volle werkelijkheid (1 Thess. 04:13-18). Dan ontvangt zij het loon der genade en wordt haar ge­geven de onverwelkelijke krans der heerlijkheid. (1 Petr. 05:04 en 2 Tim. 04:08). Dan zal zij spoedig met Christus heersen op aarde.

De dag van de ontmoeting met Christus is voor de ge­meente de dag, die de periode van het wachten afsluit. De Heilige Schrift wijst hier telkens op.

Wij handelen met onze talenten, totdat Hij komt. (Luc. 19:13).

Wij strijden de goeden strijd des geloofs, totdat Hij komt. (1 Tim. 06:12-14).

Wij verdragen de verdrukking, totdat Hij komt. (2 Thess. 01:07).

Wij oefenen geduld, totdat Hij komt. (Jak. 05:08).

Ook voor de schepping is dit de dag der lang verbeide verlossing. Het schepsel is na de val van Adam aan de vergankelijkheid en de vruchteloosheid onderworpen. Er is een onbewust zuchten en reikhalzend uitzien naar de dag, dat Gods kinderen geopenbaard zullen worden, (Rom. 08:19-21), de dag, als Christus met zijn verheerlijkte gemeente nederdaalt en Zijn vrederijk aanbreekt. Dan zal de wolf met het lam verkeren en de luipaard bij de geitenbok gaan liggen. (Jes. 11:06-09). Wil Christus echter kunnen komen met Zijn vele duizenden van Heiligen, dan moeten deze eerst verheerlijkt en tot Hem opgenomen worden. Eerst daarna zal Zijn heerlijk Koninkrijk komen op aarde.

Dat de gemeente niet sterker naar de opname verlangt, hangt dan ook nauw samen met het feit, dat de gedachte aan het komende koninkrijk van Christus zo zwak is ge­worden onder ons. Niet de verlossing van de enkeling, zelfs niet de bevrijding van de ontelbare schare der gemeente is het grote doel van Christus’ komst geweest. Heel de schepping moet vrij gemaakt worden van de vloek, die op haar rust. Christus is het Lam Gods, dat de zonden der wereld op Zich heeft genomen (Joh. 01:29). God was in Christus de wereld niet Zichzelf verzoenende, door hun de overtreding n et toe te rekenen. (2 Kor. 05:19). Hij wil door het bloed des kruises alle dingen weder met Zich verzoenen, hetzij wat op de aarde, hetzij wat in de hemelen is. (Kol. 01:20).

Hoewel er enkelen zijn, die Israël als de bruid van Christus beschouwen, wordt toch vrij algemeen aangenomen, dat dit de gemeente is.

Ongetwijfeld wordt in het O.T. herhaaldelijk de liefde van een man tot zijn vrouw als beeld gebruikt van de liefde van God tot Israël. Toch is de betekenis van dit beeld beperkter en minder reëel, dan dat in het N.T. Nergens vindt men bijv. in het O.T. hieraan de gedachte verbonden van een toekomstige ontmoeting. Daarom wordt in het O.T. niet zozeer het woord “bruid” als wel het woord “vrouw” gebruikt. (Het Hooglied blijft hier buiten beschouwing, daar dit de liefdesverhouding tussen de ziel en Christus be­zingt). Zo lezen we in (Jes. 54:05): Uw maker is uw man. En in (Jes. 54:06): Gij zijt de huisvrouw der jeugd (zie ook Jer. 03:03 en Jer. 03:20). Menigmaal, bijv. in Ezechiël 16, wordt Israël zelfs vergeleken met een overspelige vrouw. Dit kan nimmer van de gemeente worden gezegd, zij kan immers niet afvallen, want zij is voor de grondlegging der wereld uitverkoren om onberispelijk te zijn in de liefde (Ef. 01:04).

Christus echter wordt uitdrukkelijk in de Schrift de Koning van Israël genoemd. Deze uitdrukking gebruikten reeds de wijzen uit het Oosten, Pilatus schreef het boven het kruis, ja Christus zelf stemde toe, dat Hij dit was. Nu is het onmogelijk dat Christus de Koning van Israël zou zijn en tevens zijn Bruidegom. De titels “koning” en “bruidegom” duiden op twee niet te verenigen functies. De verhouding tussen de toekomstige koning en de koningin (brui­degom en bruid) is een gans andere dan die tussen koning en volk. Israël is en blijft het volk van Christus, de gemeente treedt nimmer in dit opzicht in zijn plaats. Zij staat in een geheel andere verhouding. Zij is de bruid van Christus, die straks na de bruiloft des Lams (Openb. 19:06-10) voor eeuwig met Hem geestelijk verbonden wordt. Zij zal daarna in het Duizendjarig Rijk als koningin naast Hem op de troon gezeten met Hem regeren over het volk, waarover Hij koning is.

Het woord “bruid” verplaatst ons in de sfeer van blijde verwachting. Een bruid is geen bruid om dit te blijven. Daarom is het woord bruid zo bij uitstek geschikt om die tere, heilige liefde en blijde toekomstverwachting aan te duiden die de gemeente koestert ten opzichte van haar Heiland. Bruidegom is wel een der teerste namen, die we Jezus kunnen geven.

De andere beelden, die gebruikt worden om de verhouding tussen Christus en de gemeente weer te geven, zijn met deze bruidsgedachte niet tegenstrijdig. Zo wordt Christus ook genoemd het “Hoofd” der gemeente, de gemeente is zijn “lichaam”.

Wanneer we (Ef. 05:22-32) lezen, zien we dat Paulus deze uitdrukkingen gebruikt en ze allen ontleent aan het huwelijksleven. Hij zegt: de man is het hoofd van zijn vrouw, evenals Christus het Hoofd is zijner gemeente. Verder in (Ef. 05:28): Wie zijn eigen vrouw liefheeft, heeft zich zelve lief, want niemand haat ooit zijn eigen vlees, maar hij voedt het en koestert het, zoals Christus de gemeente, omdat wij leden zijn van Zijn lichaam. Als hij tenslotte in (Ef. 05:31) spreekt over het verlaten van vader en moeder om zijn vrouw aan te hangen, zegt hij er achter: ik spreek met het oog op Christus en de gemeente. We vinden hier, al wordt het woord “bruid” niet genoemd, toch de gedachte van de komende vereniging.

Tenslotte zegt hij in (2 Kor. 11:02) zeer duidelijk tegen de gelovigen: ik heb u toebereid, om u als een reine maagd, aan een man voor te stellen, namelijk aan Christus.

We mogen uit dit alles de conclusie trekken, dat de gemeente – niet in haar aardse, institutionele vorm, doch de gemeente zoals zij eenmaal zonder vlek of rimpel voor Christus zal geplaatst worden – door de Heilige Schrift zelve de “bruid van Christus” wordt genoemd.

  1. v. d. B.

(Wordt vervolgd).