Het spreken door de Geest.

Niemand kan zeggen: “Jezus is Here, dan door de Heilige Geest.” (1 Kor. 12:03).

Diep trekt de apostel, aan het begin van zijn bespreking over de geestelijke gaven, de kloof. Aan de ene kant is er een demonenleger, wiens duivelse haat culmineert in de ver­vloeking: “Jezus anathema” en aan de andere kant is er de verheffende werking van de Geest Gods, die het uitroept: “Jezus is Kyrios” d.w.z. Jezus is Here.

Paulus voert ons hier op een terrein, dat de meesten van ons volkomen vreemd is. Zeker, belijders van Jezus Chris­tus erkennen, dat Hij Heer is. Dat Hem gegeven is alle macht in hemel en op aarde. En zalig hij, die dit ook zeggen mag in tijden van druk en benauwdheid. Dan ziet zo’n mens de vinger van God in voor- en tegenspoed en vindt zijn onrustig hart vrede in de praktische toepassing van deze wetenschap.

Toch bedoelt Paulus hier met deze woorden nog iets heel anders. Wij worden in de worsteling der geesten ge­plaatst, in de strijd tussen de duisternis en het licht, tussen de macht van Satan en die van God. (Hand. 26:17).

En hierbij is de mens niet een werkeloos toeschouwer, maar hij mag en moet daadwerkelijk meestrijden. En hoe meer men naar het woord en de vermaning van de apostel naar de geestelijke gaven ijvert, des te meer zal men achter de zienlijke dingen die onzichtbare krachten gewaar worden, die ook in de Bijbel zulk een belangrijke rol spelen. En als onze Heiland in (Mark. 16:17) als eerste teken van de gelovigen noemt: “In Mijn Naam zullen zij demonen uit­werpen”, dan veronderstelt dit tevens een grote kennis van de machten, die men bestrijdt.

Van alle eeuwen heeft de vorst der duisternis, de tovenaars, de waarzeggers, de astrologen en de spiritisten, in wie hij zijn krachten kan betonen. Maar er is ook een afsteken naar de diepten van Gods Geest en een bidden om de gehele wapenrusting Gods, om te kunnen standhouden tegen de verleiding van de duivel. “Want wij hebben niet de worsteling tegen bloed en vlees. maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldbeheersers van deze duisternis, tegen de boze geesten in de hemelse gewesten. Neemt daarom aan de “gehele” wapenrusting Gods.” Dit schrijft Paulus aan de Efeziërs of misschien wel, volgens de nieuwere verklaarders, uit Efeze. En we lezen in de Handelingen, dat dit de stad was met de duivelbezweerders, de ijdele kunsten en de boeken der tovenaars. (Handelingen 19). En juist in deze plaats zien we die frappante genezingen, wanneer op de zieken de doeken en voorschoten van Paulus gelegd wor­den, die uit de werkplaats van Aquila zijn gehaald.

De Heilige Geest maakt de mens zo een kanaal van Zijn heerlijkheid en kracht, en aan de overheden en machten in de hemel wordt de veelvuldige wijsheid Gods bekend gemaakt. (Ef. 03:10).

Wanneer men zich gelovig stelt onder de leiding van de Heilige Geest, behoeft men niet te vrezen, dat men bij het zoeken naar deze dingen, waar men zelfs naar ijveren moet, (1 Kor. 14:01) onder verkeerde machten geraakt. Wanneer God ons op deze wijze de werking van Zijn Geest doet kennen, geeft Hij ook terzelfder tijd de gave van de onderscheiding van geesten.

“Geliefden, gelooft niet iedere geest, maar be­proeft de geesten of zij uit God zijn” zegt de apostel Johannes. En als dan die stroom des Geestes door Gods kind heen­gaat, zodat hij met gans zijn gevoelen en denken mee­gevoerd wordt van de aarde naar de hemelse sferen, dan roept hij met dezelfde apostel uit: “Wij zijn uit God (1 Joh. 04:01-06).

Het gaat hier dus om een: “niet uit God” of “wel uit God”. Een tussenvorm kent de Schrift niet. We geven ons over aan de geest van dwaling of aan de geest van de waarheid.

Wat missen wij toch veel geestelijke vreugde en bovenal veel geestelijke kracht. Wat weten wij weinig meer van de dingen die het hart der apostelen verrukte. Hoe zijn de gelovigen veranderd, hoewel de Meester nimmer verandert. Voor deze diepe en misschien vrijwillige armoede hebben wij ons te verootmoedigen en moeten wij de verhoogden, Heiland smeken, of Hij nog eenmaal Zijn gaven wil geven aan het moedwillig en vrijwillig ongehoorzame kroost, en ons datgene wil schenken, wat tot onze volmaking dienen moet.

En waar het verstand ons dan nog in de weg zit, daar hebben we dit laatste bolwerk van het eigen “ik” ook te kruisigen. Ook het verstand moet in de dood. In het gebed kan het zelfs een sta-in-den-weg zijn. “Wij weten niet wat wij bidden zullen, maar de Geest zelf bidt voor ons.” (Rom. 08:26).

Wij kunnen en behoeven dus niet steeds met het verstand te bidden, maar, o wonder, de Geest bidt door ons heen en het wordt ons toegerekend.

Een voorbeeld van dit bidden in de Geest schenkt ons het martelaarschap van Polycarpus.

Polycarpus begeeft zich uit het boven vertrek van het huis, waarin men hem verborgen had, naar de troepenafdeling beneden. Hij beveelt dan de soldaten eten voor te zetten en vraagt vervolgens verlof voor een ongestoord gebed. Toen men hem dit toestond, ging hij weg en bad, vol van Godde­lijke Genade (in de Geest) op zulk een wijze, dat hij twee uur lang niet zwijgen kon en alle toehoorders schrokken en velen van hen berouw hadden, dat zij gekomen waren om zo een van God begenadigde grijsaard gevangen te nemen. (Uit die “Wirkungen des Geistes” van H. Weinel). Veelbetekenend zijn dan de uitdrukkingen: hij kon niet zwijgen, hij sprak eigenlijk niet, het sprak in hem en het kon in zijn bin­nenste niet tot stilte komen!

Ziet u, dat is naar het eeuwige Woord van God. Wan­neer wij heden deze dingen niet meer verstaan, dan is dit omdat wij zover van het eenvoudige Bijbelwoord zijn afge­weken. Dat God de Heilige Geest door ons heen spreekt met uitschakeling van ons verstand, willen en begeren lijkt ons misschien een onmogelijke zaak. Maar het is een deel van het volle evangelie, dat wij zoeken te ervaren en dat wij prediken. Men kan dit spreken van de Geest niet theoretisch behandelen, zoals men het met zoveel andere God­delijke waarheden doet. Neen, wanneer men dit uit Gods Woord aanvaardt, moet men het ook ervaren en beleven. En dat is wat zovelen afschrikt. Men wil veel liever urenlang redeneren, dan vijf minuten die machtige werking des Geestes ervaren!

Paulus schrijft aan de Galaten: “God heeft de Geest zijns Zoons uitgezonden in uwe harten; die roept: “Abba, Vader!” (Gal. 04:06).

Hoort u? Gods Geest bidt in ons, roept in ons, ja schreeuwt het in ons uit, zoals men ook kan vertalen. De lengte, hoogte en diepte van deze woorden gaat de maat van het verstand te boven. Ze kunnen slechts geestelijk onderscheiden worden. (1 Kor. 02:14). De Geest dankt rechtstreeks de Vader voor het verlossingswerk en de geest des mensen wordt ingeschakeld om in deze vreugde te delen. Zou het een onmogelijkheid zijn, dat deze heidense Galaten zich in een tongentaal bedienden van dit echte Aramese woord, eenmaal door Jezus zelf in de grootste droefheid gebruikt!

Niemand kan zeggen: Jezus is Kyrios. Ook hier tilt de Geest de mens boven het niveau, van het natuurlijke. Kyrios is een titel, waarop de Romeinse keizers aanspraak maakten en waarmee men hen Goddelijke eer bewees. Het is ook het woord, waarmee de eerste Christenen hun Mees­ter Goddelijke eer gaven en dat hen in conflict bracht met de overigens zo ruimhartige opvattingen van de Romeinse eredienst.

En niemand, dus het instrument van demonische machten, kan zeggen Jezus is Kyrios, Jezus is Here. Want deze woor­den zijn de zegenkreet van een gezaligden mensen – en engelenwereld. Het duidt op de overwinning van Jezus en de uiteindelijke ondergang van Satan. Jezus en Satan, die beiden aanbidding opeisen van mensen kinderen. Want ook Satan noemt zich de Heer of overste der wereld. “Want de wereld ligt in het boze”, zegt Johannes. En al de macht en de heerlijkheid der koninkrijken zijn hem nu nog over­gegeven en onder Gods toelating geeft hij ze, aan wie hij ook wil. (Zie b.v. Luc. 04:06), maar ook (Dan. 04:17). Maar de Here zal aan het einde van deze bedeling deze macht verbreken en de Satan duizend jaar binden en dan zul­len de grote stemmen in de hemel gehoord worden: “De koninkrijken van deze wereld zijn geworden van onze Heer en van zijn Christus”.

Met ons aardse denken kunnen wij deze overwinning slechts in het geloof aanvaarden, want wij zien nog niet dat hem alle dingen onderworpen zijn (Heb. 02:08). Maar de bewoners der hemelse gewesten zien de troon Gods en daarop de Zoon des Mensen. En de duivelen sidderen, daar zij het vonnis kennen, dat over hen zal voltrokken wor­den in de voleinding der tijden. Jezus is Kyrios. het is het sjibbolet der geesten. Het is de naam, die de engel de herders verkondde in de velden van Efratha. (Luc. 02:11). Het is de naam, die het gans heelal zal vervullen, als geen vervloeking van dien Naam meer zal worden gehoord, maar wanneer alle knie zich zal buigen, die in de hemel en op de aarde en die onder de aarde zijn en alle tong zal belijden (= danken) dat Jezus Christus is Kyrios, Here, tot heer­lijkheid Gods des Vaders.

J.E. v.d. B

 

Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? (gedicht)

God heeft de heem’len toegedaan,

Hij dooft de zon, Hij blust de maan

en in het duister van deez’ nacht,

wordt Zijne Zoon ter dood gebracht.

 

Zij, die rondom Zijn kruispaal staan

zien schamper Zijn ontstelt’nis aan,

Gods Zoon, door moord’naars zelfs veracht,

wordt als een bloedend lam geslacht.

 

Nu draagt Hij ’s werelds vuige spot,

nu schaterlacht men om het lot

van Die Zich straks een Koning noemde.

 

Hij, Die in ’s Vaders liefde roemde

draagt al de vloek van een verdoemde

en roept in doodsangst tot Zijn God.

  1. v.d. B

 

Overdenking op de pelgrimsreis.

Over de gemeenschap met Christus.

Evenals de rank geen vrucht kan dragen van zich zelve, als zij niet in de wijnstok blijft, zo ook gij niet, indien gij in Mij niet blijft. (Joh. 15:04).

Daartoe zijn wij immers geplaatst in deze wereld om vrucht voort te brengen, vrucht die blijft.

Want het is ook mogelijk, dat gelovigen vrucht voort­brengen, die ijdel blijkt te zijn als zij voor de rechterstoel van Christus verschijnen. Dit zijn werken, die wel het uiter­lijk hadden van goede vruchten, doch hun sappen vonden in natuurlijke deugden, in plichtsgevoel, in stipte wetsbetrachting, misschien in het verlangen naar eer en lof van mensen of in het begeren om door deze werken een eigenwillige levenswandel voor God goed te maken.

Al deze werken zullen als hooi, stro en stoppelen in het vuur van Gods heiligheid vergaan. Deze mens zelf zal mis­schien behouden worden, maar als door vuur en zijn loon is weg.

Er is ook vrucht, die blijft. Dit zijn de werken, die de mens verricht, omdat God in hem werkt. Vruchten, die wel door de rank werden voortgebracht, doch die hun sappen vonden in de wijnstok zelve.

De werken, die vergaan, brengen hun loon menigmaal hier op aarde mee, niet alleen doordat zij meestal de waar­dering der mensen verwerven, doch vooral, doordat zij het eigen ik in het verborgen strelen. Hoewel zulke gelovigen menigmaal de nederigheid beoefenen als een uitwen­dige deugd, worden zij inwendig geestelijk opgewekt door deze betoonde werken, zelfs door hun gewilde nederigheid. Hun bidden, hun vasten, hun verering van God, hun betoonde liefdadigheid, het is hun alles tot steun op de weg des geloofs. Zij zien ze als een bevestiging, dat hun wandel uit God is en herkennen met vreugde hun geloof uit de vruchten. En zeker is het mogelijk, dat zij kinderen Gods zijn, doch hun werken zijn niet blijvend.

Zij echter, die de werken mogen doen, die uit God zijn, beklagen zich, dat zij niets goeds doen. Zij voelen zich be­schaamd en verlegen als zij zien van de grote genade en liefde van Christus, die zij ontvingen, naar hun armoedige vruchten.

Zij zeggen niet alleen, dat zij onnutte dienstknechten zijn, doch met schaamte beleven zij dit en durven hun daden zelfs niet voor Gods aangezicht neer te leggen.

Verre van steun te vinden in hun werken op de weg des geloofs, vormen deze juist hun armoede. Alleen de genade en oneindige liefde van Christus is in dezen bitteren nood hun hoop en anker.

Zij zijn degenen, die eenmaal met ongeveinsde verbazing zullen vragen: “Heer, wanneer hebben wij U hongerig gezien en te eten gegeven?”

Zij zullen als iemand hen prijst, deze lof pijnlijk voelen als een beroving van Christus, omdat zij het diep door­leven, dat slechts Christus het goede in hen werkt en dat zij zelf niets kunnen doen. Zij kennen hun diepe onwaardig­heid en noemen zich de grootste der zondaren.

Zo wordt de Vader door hen verheerlijkt.

Daarom is hun vrucht blijvend.

Daarom zullen zij loon ontvangen voor de rechterstoel van Christus.

Hoe kunnen wij deze werken Gods doen en blijvende vruchten voortbrengen?

Christus zegt het ons, dat deze werken de vrucht zijn van de innige gemeenschap met Hem.

Het grote doel van ons leven wordt dan: een rank te zijn, waardoor de wijnstok zijn vruchten kan voortbrengen.

God wil door onze handen, door onze mond, door ons leven, werken in deze wereld. Dan werken wij de werken des Vaders. Dan spreken wij de woorden Gods. Wie uit zich zelve spreekt, zoekt zijn eigen eer, maar wie de eer zoekt van zijn Zender, die is waar en er is geen onrecht in hem. (Joh. 07:18).

Zoals Christus kon zeggen: de Vader werkt door Mij, zo zullen ook wij dan niet eigen wil doen, doch slechts de wil van onze Vader.

Dit levensdoel kunnen wij slechts bereiken, als wij in de wijnstok blijven.

Blijf in Hem, dit is het allerbelangrijkste gebod voor een leven, dat God welbehaaglijk wil zijn.

Is het uw innig verlangen, mijn broeder en zuster, vruchten voort te brengen tot eer van Uw Heiland, die U kocht met Zijn bloed? Blijf in Christus, leef in Zijn gemeenschap, dan zal Zijn kracht in uw zwakheid volbracht worden.

  1. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (19).

De Opname der Gemeente. (Vervolg)

Tussen de opname der gemeente en de openbaring van Christus met Zijn gemeente aan de wereld, is een groot onderscheid.         ,

De opname vindt plaats als Christus Zijn gemeente tot Zich trekt vóór de grote verdrukking komt. (Hierover hopen we een volgende maal te spreken).

De Openbaring (apocalypsis) geschiedt als Christus met deze bruidsgemeente tot de aarde komt in de slag bij Harmagedon (zie Openb. 19:11-21).

De Schrift spreekt over deze twee gebeurtenissen in geheel verschillende zin. De ontmoeting met de gemeente is van intieme aard. Zo belooft Jezus aan Zijn discipelen: “En wanneer Ik heengegaan ben en U plaats bereid heb, kom Ik terug en zal U tot Mij nemen, opdat ook gij zijn moogt, waar Ik ben” (Joh. 14:03).

De openbaring van de hemel met de zijnen aan de wereld is in grote kracht en heerlijkheid.

Naar de opname verlangt de Bruidsgemeente (1 Thess. 04:18). Naar de openbaring van Christus met de gemeente, die het begin is van het Duizendjarig Vrederijk, verlangt het zuchtende schepsel. Daarom lezen we: “Want met reikhal­zend verlangen wacht de schepping op het openbaar worden der kinderen Gods” (Rom. 08:19). Dat de gelovigen, als Christus Zich aan de wereld openbaart, niet meer op de aarde, doch bij Hem zijn, is een heerlijke waarheid, die zo menigmaal niet wordt gekend en toch zo duidelijk wordt geleerd in de Schrift. Zo zegt Paulus: “de Here doe U toenemen in liefde tot elkander en tot allen, om uw harten te versterken, zodat zij onberispelijk zijn in heiligheid voor onzen God en Vader bij de komst van onzen Here Jezus met al Zijne Heilige”. In (Zach. 14:05) lezen we: “dan zal de Here, mijn God komen, en al de Heilige met U, o Here”.

Ook Paulus wijst duidelijk op deze heerlijke waarheid als hij zegt: “Wanneer Christus verschijnt. Die ons leven is, zult ook gij met Hem verschijnen in heerlijkheid (Kol. 03:04).

De gemeente zal met Christus terug koen om de wereld te oordelen, zoals we lezen in Openbaring 20 en ook in Judas: Zie, de Here is gekomen met Zijn heilige tienduizenden, om over allen de vierschaar (rechtbank) te spannen en alle goddelozen te straffen. (Dat hiermee geen engelen bedoeld kunnen zijn is duidelijk, want niet de engelen zullen de wereld oordelen, doch de gelovigen

(1 Kor. 06:02).

Bij de opname komt de Heer in de lucht voor de Zijnen als de Bruidegom, om Zijn bruid, de gemeente, tot Zich te nemen. Dan gaat deze Hem tegemoet. Het woord “tegemoet” in (1 Thess. 04:17) gebruikt, betekent: tegemoet gaan, om dan weer mee terug te keren. Hetzelfde woord wordt ge­bruikt in (Hand. 28:15), waar we lezen dat de broeders uit Rome Paulus tegemoet gingen om straks met hem mee te reizen naar Rome.

We willen dus liever niet spreken van een komst van Christus voor de gemeente en een voor de wereld, omdat dit de indruk zou vestigen dat Christus tweemaal zou komen. De Schrift ziet dit als één komst: Hij komt om de gemeente te ontmoeten in de lucht en enigen tijd daarna gaat deze met Hem mee naar de aarde. Bij deze openbaring daalt Hij dus af tot de aarde en zullen Zijn voeten staan op de Olijf­berg, vanwaar Hij is opgevaren (Hand. 01:11: Zach. 14:04).

Deze laatste dag, de dag der Openbaring met de gelovigen, wordt in de Bijbel genoemd: “de dag des Heren” (1 Thess. 05:02).

Het niet onderscheiden van deze dingen leidt tot grote verwarring.

De dag van de ontmoeting der gemeente is een dag van blijdschap, het is de dag van de verlossing van ons lichaam (Rom. 08:23). De dag des Heren daarentegen is een dag van verschrikking. Van dezen dag wordt gezegd, dat hij zal komen als de dag waarop Noach in de ark ging en als de dag van de verwoesting van Sodom. “Evenzo zal het zijn in de dag waarop de Zoon des mensen geopenbaard zal worden.” De gemeente wordt echter op het dringendst ver­maand om te waken, opdat zij waardig gekeurd moge wor­den dezen dag en de verschrikkingen, die er aan vooraf gaan, te ontvluchten. “Ziet toe op uzelf, dat uw hart nimmer bezwaard worde door roes en dronkenschap en zorgen voor levensonderhoud, zodat die dag plotseling over u zou kernen als een strik. Want hij zal komen over allen, die gezeten zijn op het oppervlak der ganse aarde. Waakt te allen tijde, biddende, dat gij in staat moogt wezen te ontkomen aan alles wat geschieden zal, en gesteld te worden voor het aangezicht van de Zoon des mensen.” (Luc. 21:34-36).

Deze zelfde gedachte vinden we in (1 Thess. 05:02-11. We lezen daar: U weet zelf zeer goed, dat de dag des Heren zó komt, als een dief in de nacht. Terwijl zij zeg­gen het is alles vrede en rust, overkomt hun, als de weeën een zwangere vrouw, een plotseling verderf, en zij zullen geenszins ontkomen. Maar jullie broeders zijn niet in de duis­ternis, zodat die dag u als een dief overvallen zou; want u bent allen zonen van het lichts en zonen van de Dag want God heeft ons niet gesteld tot toorn, maar tot het verkrijgen van zaligheid door onze Here Jezus Christus.

Het onderscheid tussen deze dag der ontmoeting en de dag der openbaring komt ook tot uiting in de beschrij­ving van Zijn wederkomst. Voor de gemeente zal Hij komen zoals Hij van hen heenging: Zijn handen zegenend tot hen uitgestrekt. Voor de wereld komt Hij als de ruiter op het witte paard, die met de adem van Zijn lippen de goddeloze zal doden.

De tijd tussen de opname en de terugkomst is voor de wereld een tijd van grote jammer en ellende, de dag van Gods toorn als de bazuinen en fiolen (schalen) over hen zullen komen. De gemeente is dan echter bij haar Heiland. Deze ganse tijd na de opname wordt in de Bijbel genoemd de “parousia”, d.w.z. de persoonlijke aanwezigheid van de Heiland. Dan zal Hij niet slechts met Zijn Geest, doch met Zijn heerlijk opstandingslichaam bij ons zijn.

De wereld zal niet alleen geen deel aan de opname hebben, zij zal er ook naar onze mening niets van zien. We leggen dit op de volgende gronden:

Het Oude Testament bevat een tweetal typen van deze geweldige gebeurtenis: de hemelvaart van Henoch en die van Elia. Van Henoch lezen we, dat hij niet werd gevonden, toen men hem zocht (Heb. 11:05). Hieruit volgt, dat men zijn hemelvaart niet aanschouwd heeft. Van Elia weten we, dat zelfs de leerlingen van de profetenschool hem niet zagen, toen hij ten hemel voer.

Ook Christus, het Hoofd der gemeente, de Voorloper, is onzichtbaar voor de wereld ten hemel gevaren. Nergens vinden we een spoor, dat ongelovigen dit hebben gezien. Het was alleen voor de kring der discipelen.

Het is ook zeer belangrijk er op te letten, dat de wereld – geen orgaan heeft, een verheerlijkt lichaam te aanschouwen. Zelfs de discipelen konden Jezus na Zijn opstanding alleen zien, als Hij Zich vertoonde, doch zagen Hem niet meer als Hij “weg kwam uit hun ogen”. Waar ook ons lichaam eerst verheerlijkt zal worden, zal van af dit ogenblik de wereld de gelovigen niet meer kunnen zien. Waartoe zou het trou­wens dienen als zij dit aanschouwde? Zij zou er immers toch niets van verstaan?

Het vloeit ook voort uit de geestelijke aard van de ge­meente. Zij is alle eeuwen door in wezen onzichtbaar ge­weest. Net zoals zij in het begin onzichtbaar was (niemand van de toe­hoorders van Petrus heeft de vurige tongen aanschouwd, zo zal ook het einde van haar aardse loopbaan onzicht­baar wezen.

De teksten, die over de ontmoeting van Christus met de Zijnen spreken, wekken altijd de indruk van een intieme ontmoeting. Zo (Joh. 14:-3 en Joh. 14:19-20): “Ik zal u niet als wezen achterlaten. Ik kom tot u. Nog een korte tijd en de wereld ziet Mij niet meer, maar gij zult Mij zien, want Ik leef en gij zult leven”.

Waar de Schrift, juist in verband met de opname, spreekt van de kerk als de bruid, (Ef. 05:25-27) daar geloven wij, dat deze blijde ontmoeting voor het oog van de afkerige wereld verborgen zal zijn.

Wel wordt er gezegd, dat deze opname met bazuingeschal zal plaats vinden, doch we vinden in de Schrift onderschei­den voorbeelden, waar Gods stem klinkt en de ongelovigen niets verstaan. Zo lezen we, hoe God tot Jezus spreekt en de omstanders denken, dat er een donderslag geschied is. Ditzelfde vinden we ook als Christus tot Paulus spreekt op de weg naar Damascus. Juist in verband met de opstanding der rechtvaardigen zegt Jezus: “die het gehoord hebben zullen leven”.

Of de wereld van deze geweldige gebeurtenis dan abso­luut niets zal bemerken? We moeten in dit opzicht voorzich­tig zijn en ons niet in ijdele fantasieën verliezen. Toch lijkt het ons niet wel te aanvaarden, dat alles in de wereld zijn gewone gang zal gaan. Wellicht zal het zijn als bij Henoch: de wereld zal de gelovigen zoeken, doch ze zal ze niet vinden. Dit zal ongetwijfeld verwondering en verbazing verwekken en bij hen, die van deze dingen weten, wroeging en angst der ziel, als zij moeten erkennen, dat de opname heeft plaats gehad en zij achtergebleven zijn. Ja, de gelijkenis van de wijze en dwaze maagden wijst er op, hoe schrijnend dit ogenblik zal zijn voor de dwaze maagden, als zij moeten erkennen, dat zij geen olie in hun vaten hadden en daarom achterbleven. Christus zegt ons: Waakt dan, want gij weet de dag niet, noch de ure, waarop de Zoon des mensen komen zal.    

  1. v. d. B.

(Wordt vervolgd).

 

 

1944.02

Geestelijke gaven.

“En van de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet, dat gij onwetende zijt.”

(1 Kor. 12:01).

Wanneer wij spreken over geestelijke gaven, dan ben ik mij bewust, dat het onmogelijk zal zijn, om in een klein stukje, zoals nu geschreven wordt, alles te bespreken. Er kunnen slechts enkele gedachten weergegeven worden over dit rijke onderwerp.

Wat heerst er niet een onkunde over het algemeen op dit gebied en hoe heel weinig, ja bitter weinig wordt er ge­sproken of geschreven over dit toch voor de Gemeente des Heren belangrijk onderwerp. Hoe treurig is toch wel onder Gods volk de onkunde over dit stuk der leer. En kunnen we niet de ontzettende geestelijke armoede in de kerk van Christus afleiden van de onwetendheid om­trent het ontvangen en het gebruik van geestelijke gaven? We zien toch heel duidelijk dat de Apostel Paulus geen andere weg zag tot volmaking van de Bruid van Christus, dan door het ontvangen van deze geestelijke gaven. Ze zijn toch immers de bruidssieraden der bruid. En wanneer eenmaal deze bruid de Vader zal voorgesteld worden, dan zal het zijn, zoals (Ps. 045:015) zegt: “In gestikte kleren zal zij tot de Koning geleid worden”.

Voorzeker, er ligt gevaar in het ijveren naar geestelijke gaven, wanneer men onkundig is omtrent de aard van deze gaven. Maar is het ook hier niet waar: “Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad.” Ja, onkunde kan allerlei verwarring brengen en dat ziet men dan ook bij sommigen, die het Schriftuurlijk gebruik van deze gaven niet verstaan en waar het dan leidt tot allerlei ziekelijke uit­wassen. Nu kan men zeggen, als het dan zo is, dan maar liever niet ijveren naar geestelijke gaven. Doch dit is toch niet juist, want dat is het kind met het badwater weggooien. Zo ziet Paulus het niet. Hij wil niet, dat er onkunde heerst bij de gelovigen, ja hij vermaant zelfs, dat men zal ijveren naar de beste gaven. (1 Kor. 12:31). Het is daarom dat Paulus een dui­delijk inzicht geeft over de aard en het wezen van die gaven, in 1 Korinthe 12, waarna hij in 1 Korinthe 13 de uitnemende weg van de liefde bezingt, zonder welke de gaven “geen nut” hebben, om dan in 1 Korinthe 14 de lijnen en regels neer te leggen voor het praktisch gebruik in de gemeente.

Onkunde omtrent de geestelijke gaven is geen verontschul­diging maar schuld. Men kan zich er maar niet zo goedkoop afmaken en zeggen: “Ik heb het niet geweten”. Dan spreekt de Apostel Paulus: “ik wil niet dat gij onwetende zijt”. Aan wie dus de schuld? Is het niet bijzonder aan hen die van God gesteld zijn, om het volk van de Heren te onderrichten? We hebben toch immers het woord van God als onze toetssteen en niet wat “men” er van zegt. Zeer zeker is men verantwoordelijk voor de kennis die men kan hebben. Het is niet voldoende enkel maar te gehoorzamen, maar wij moeten de vraag stellen: wat zegt mij het woord Gods in deze. Het woord van God is waar als het zegt: “Mijn volk is uitge­roeid, omdat het zonder kennis is, omdat u de kennis ver­worpen hebt, heb Ik u ook verworpen, dat u Mij het pries­terambt niet zult bedienen, omdat u de wet van God vergeten hebt, zal Ik ook uw kinderen vergeten.” (Hos. 04:06).

En zo is dit woord maar al te vaak van toepassing om­trent de onkunde, die daar is omtrent geestelijke gaven. Laat het ons nog maar eens gezegd worden, hoe onaangenaam het voor het vlees is: “Onkunde is schuld”. Schuld niet alleen voor hen die geestelijke gaven verwerpen, maar ook schuld voor hen die wel geloven, maar geen kennis hebben omtrent het geestelijk gebruik van deze gaven. Er kan een rijkdom van geestelijke gaven aanwezig zijn, zodat geen gave ontbreekt. (1 Kor. 01:07), en dat toch niet het rechte gebruik aanwezig is, wat ons de gemeente van Korinthe wel leert.

Wat een wonderbare rijkdom van de geestelijke gaven zien wij in Gods woord en wat waren deze wonderbaar aanwezig in de eerste Christengemeente. Als we dan deze heerlijke en schone rijkdom zien, dan treft ons wel de ontzettende armoede op geestelijk gebied, in onze tijd, ook bij ons. Moet het dan niet tot een roepen worden in deze ontstellende nood?

We spreken wel over deze nood, maar zijn we ons er diep van bewust? Het is maar nog al te vaak, dat we de kerk van Christus zien als de zoon die het vaderhuis heeft ver­laten, rijk gekleed en met veel geld op zak en die zich geheel niet arm gevoelt en in nood is. Het moet daartoe komen, waar eens de verloren zoon kwam, dat zij tot “zichzelf” komt en haar werkelijke toestand gaat inzien, dat het niet meer enkel een spreken is over “de nood van de kerk”, maar een roepen tot God. Dan zal het weer een ijveren worden naar de geeste­lijke gaven en krachten, omdat de bruid van Christus dan krachtig zal worden en haar Bruidegom tegemoet kan gaan een gemeente zonder vlek en rimpel, getooid met de sierlijke klederen des heils. Ze zegt dan niet meer, als de bruid haar ware toestand inziet, bij het licht des geestes, “ik ben rijk en verrijkt geworden en heb aan geen ding gebrek”, maar zij heeft zichzelf gezien in het schamele kleed van de geeste­lijke armoede.

O ja, daar is kennis genoeg, maar waar is de gave der kennis? Waar is de gave des geloofs, waar worden gevonden de werkingen en krachten des Heilige Geestes, of de gave der gezondmakingen, ja, waar is het een zoeken naar al de negen geestesgaven, ons vermeld in (1 Kor. 12:08-10) Maar dan ook niet één uitgesloten. Een waar goddelijk ijveren, dat God in Zijn grote genade aan zijn kinderen deze heerlijke gaven en krachten zal kunnen geven. Plaatsruimte verbiedt het mij, u uit de schat van het woord Gods tientallen van teksten neer te schrijven, hoe al deze gaven aanwezig waren in de eerste Christengemeenten. Leest u zelf maar eens de Handelingen der Apostelen. Ze waren daar in een rijke ver­scheidenheid aanwezig. Nu kan men zich niet goedkoop er van afmaken en zeggen: “dat is niet voor deze tijd”. (Dat is niet voor deze tijd, men tracht dan sommige gaven van de Heilige Geest weer tot ontplooiing te brengen en zegt zonder blikken of blozen, de anderen zijn niet voor ons.)

Wat een verdraaien der waarheid Gods. “Gods volk wordt uitgeroeid, omdat het geen kennis heeft”.

Wat is de oorzaak van deze armoede? Waarom worden geestelijke gaven niet in een rijke verscheidenheid openbaar? Dat is een ernstige vraag: hier past geen onverschilligheid. God wil ze geven, maar God kan ze niet geven. Dus de oorzaak ligt bij ons en niet bij God. Wat zou de oorzaak wel zijn dat ook deze gaven niet doorgegaan zijn in de eerste gemeente en ook nu niet tot hun recht komen? Laat ons nim­mer vergeten dat elke gave Gods niet is voor persoonlijk ge­bruik, maar moet zijn tot verheerlijking van Christus en tot opbouw der gemeente. Als de gave wordt aangewend tot verheerlijking van de mens, dan wordt de gave terug­genomen. Hoe hebben we toch te waken, dat we in het gebruik niet ons zelf zoeken. Komt het maar niet al te vaak voor, dat iemand een heerlijke ervaring van God heeft ontvangen, waardoor de Here krachtdadig werkt, en men de eer voor zichzelf neemt en het niet blijft alles tot eer van God. Daarom moet ook het gericht Gods vaak komen over hen die gaven ontvangen hebben. Als dit gericht zijn doel bereikt heeft en men verlost is geworden van het zoeken van eigen eer en roem, en men ook het vrome Godsdienstig “ik” in de dood van Christus gegeven heeft, en men één plant is geworden met Christus in Zijn opstanding, dan ook kan het leven van Christus geopenbaard worden en is er een bodem gevonden, waarin de gaven des Heilige Geestes weer tot ontplooien en ware vruchtbaarheid kunnen komen. Dan zal de gemeente des Heren opgebouwd worden en zullen we een heerlijkheid zien der werkingen en krachten Gods, zoals we nog nooit aanschouwd hebben. Is daar dan niet in uw en mijn ziel een

Goddelijk heimwee, naar die volle openbaring des Geestes en zullen we dan zeggen: “Neen. ik wil niets weten omtrent geestelijke gaven?” Weet u, mijn broeder en zuster, dan een andere weg om uit onze verstarring en geestelijke armoede te komen, dan door deze weg, die de Schrift ons geeft?

Het moet tot ware verootmoediging komen onder Gods volk en in deze ootmoed des harten zal het weer een roepen worden tot God: “geef aan uw kwijnende gemeente haar bruidssieraden weder”. Er moet een verootmoediging komen, een erkennen van onze schuld en niet een zich verschuilen achter “ik heb het niet geweten”. Wanneer ge ook gewillig zijt het oude leven te kruisigen, dan zal het nieuwe leven der opstanding heerlijk doorbreken. En in dat nieuwe leven liggen ook verborgen de gaven des geestes. En ze zullen te voor­schijn treden, het wordt dan niet een ziekelijk vragen, maar een; gelovig aanhouden, een ijveren in de Geest Gods, om­dat op deze wijze de gemeente opgebouwd zal worden en ook Christus de arbeid Zijner ziel zal zien en verzadigd zal worden. God zal dan de gaven geven “gelijkerwijs Hij wil”. En wij allen zullen ons verheugen., als God aan iemand zulk een gave schenkt, daar het gaat om Christus en niet om onszelf of eigen kring en gemeente. Ook daarvan wil de Heer ons verlossen, van de engheid, dat het alleen bij ons kan geschieden, en we eigenlijk het vreemd vinden als God zich op een andere plaats openbaart. Hij gaat ons verlossen toch van al het menselijke.

Ja, het moet komen tot een diep buigen voor God en een ootmoedig Zijn aangezicht zoeken. Dan zullen ook de gaven des geestes weer openbaar worden. Velen zijn beangst om geestelijke gaven te zoeken, vanwege de gevaren die er zijn. Paulus zag ook de gevaren en toch vermaant hij de gelovigen ze te zoeken. Het is daarom ook niet in de eerste plaats gaven zoeken, maar het komen tot een waar, diep geestelijk leven van Christus, het verborgen zijn in God. In zulk een leven van altijd in de dood van Christus zijn. zullen we zeker bevrijd blijven van de gevaren, want dan zoeken we onszelf niet meer, de bron waaruit de gevaren voortkomen, maar we zijn dan enkel kanalen, waardoor God werkt. We zijn fijn ingestemd op de Geest des Heren. We hebben dan ook geleerd, “den andere uitnemender te achten dan onszelf”. Zeer zeker wanneer ons eigen leven nog Heer en Meester is, dan zijn er gevaren en komen de uitwassen voor. Men moet ook gewillig zijn zich te stellen onder hen, die van God daar in de gemeente gesteld zijn. Naar de Schrift moet alles beproefd worden. (1 Kor. 14:29; 1 Joh. 04:01).

Men behoort het in de diepte te zoeken en niet in de hoogte. De ware hoogte in het geestelijk leven kan alleen verkregen worden, door diepgang door het afleggen van het eigen leven. Hoe nauwer wij met Christus leven, hoe zuiver­der de gave, hoe rijker in het gebruik. Dus niet in de hoogte der zelfvervoering of geestelijke opwinding, want dit leidt tot geestelijk “fanatisme”, dat staat buiten de geest, maar een diepgang van het heilig “enthousiasme”, hetwelk in het Grieks betekent “in de geest Gods”. Wat in deze Geest gebeurt, is nuchter en klaar en kan altijd weer zijn oorsprong vinden in het woord Gods. Het kan nog zo verheven zijn toch is het begrijpelijk voor hen, die “verlichte ogen des harten hebben”. Het is Goddelijke wijsheid en toch weer eenvoudig. Daarom tot slot dit woord nog. Gaven moeten geestelijk wor­den ontvangen, geestelijk gewaardeerd worden en geestelijk gebruikt worden.           

  1. K.

 

Voer mij in Uw dood. (gedicht)

Ontneem mij, dierb’re Heer,

mijn eigen deugd en eer,

opdat ‘k Uw deugden vinde.

Ach, maak mij arm en naakt

aan wat de ziel vermaakt

en ‘k buiten U beminde.

 

Laat mij, van onrust stil,

verborgen in Uw wil,       

nog slechts U zelf begeren;

dan zal van uur tot uur

het heilig liefdevuur

het eigen ik verteren.

 

Ach, voer mij in Uw dood.

dat in dien zielenood

ik U, o Heer, ontmoete;

kom in mijn schuldig hart.

Gij, Die in bitt’re smart

voor al Uw kind’ren boette.

 

Stil Zelf deez’ bange pijn,

laat m’ eeuwig in U zijn;

Gij zijt het ware leven.

Kom in, o Hemelvorst

en lesch d’ onleschb’re dorst,

die Gij mij hebt gegeven.

 

Laat m’ in U ondergaan,

onpeilb’re Oceaan,

in Wien de levensstromen,

na hun onstuim’ge vaart

door deze bewogen aard,

tot ware ruste komen.

  1. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (18).

De Opname der Gemeente. (Vervolg).

Ook Christus Zelf is verlangend naar de dag der ont­moeting. Hij heeft de gemeente liefgehad en heeft Zich voor haar overgegeven om haar te Heilige en zo voor Zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel (Ef. 05:25-27). Ten opzichte van deze uiteindelijke vereniging van Christus met Zijn bruid zegt Paulus: “De mens zal zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en de gemeente. Hij stierf om de Zijnen geheel te verlossen, ziel en lichaam, van de zonde en van de gevolgen der zonde. Hij wil niet een gemeente van zielen rondom Zich hebben, doch een van gezaligde mensen met werkelijke lichamen. Waar dus de dag der opname een dag is van allesomvattende betekenis, daar mogen we ons terecht met verwonde­ring afvragen: hoe komt het, dat zo vele christenen nimmer aan deze blijde gebeurtenis denken, nog minder er naar ver­langen? Hoe komt het, dat in de kerken zo bitter weinig over de opname der gelovigen en de ontmoeting met Chris­tus wordt gesproken?

Omdat we, en dit is een waarheid, die waard is ernstig overdacht te worden – omdat we slechts in zoverre wach­tende zijn, als we toebereid zijn.

Laat ons hier een ogenblik bij stil staan.

Hoewel de gemeente zelf zich dit menigmaal niet bewust is, heeft de inwoning van de Heilige Geest, die na de Pinksterdag blijvend intrek nam in de harten der gelovigen, ten doel, deze gemeente voor te bereiden op de ontmoeting met Christus. Hij is de heilige Eliëzer, die de gemeente uit het land van haar geboorte leidt naar haar Bruidegom. Wij zijn, zegt Paulus in (1 Thess. 01:10), bekeerd, om de levende God te dienen en Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten. De Heilige Geest wil de gemeente Heiligen, opdat zij onbe­rispelijk moge verschijnen voor Christus, als een bruid zonder vlek of rimpel. Op onderscheiden plaatsen wijst Gods Woord op deze noodzakelijke heiliging voor de ontmoeting (zie bijv. 1 Thess. 05:23; Titus 02:13-14; Ef. 05:27; 1 Kor. 01:08).

Het is de grote val van het Christendom geweest, dat zij slechts het voorbereidend werk van de Heilige Geest naar voren bracht: de wedergeboorte en de schuldvergiffenis, doch het volle heil, dat Christus voor de Zijnen heeft verworven: de heiligmaking en verlossing (1 Kor. 01:30) nauwelijks noemde. Bij de bekering en wedergeboorte ontvangen wij een nieuw hart, wil de Heilige Geest ons maken tot een tempel Gods, doch slechts door de heiligmaking kan Hij ons zo toebereiden, dat Hij ons geheel kan vervullen. De schuld­vergiffenis is het deel van ieder, die gelooft, de vervulling hangt ten nauwste samen met de algehele overgave aan Christus en het geloof, dat wij niet zelf leven, doch dat Christus in ons leeft.

Waar dit volle heil en dit overwinningsleven niet wordt gekend, is weinig ware Christusverwachting. Velen kennen niet het Maranatha-leven: de prijs der algehele overgave is hun te hoog. Vervulling des Geestes en Christusverwachting zijn twee lijnen, die parallel lopen. Als Christus door de Heilige Geest nu reeds in ons woont en niet meer het eigen ik, doch Hij op de troon van het hart zit, kan het niet anders of het verlangen gaat uit naar de uiteindelijke, zichtbare en lichamelijke ontmoeting. Dan is onze hoop zeker. Daarom zegt Paulus zo schoon: “Christus is de hoop der heerlijk­heid” (Kol. 01:27). Omgekeerd leidt dit wachten tot een steeds dieper toebereiding. Een geheiligd leven moet eindigen in een vereniging.

De voorbereiding van de gemeente voor de ontmoeting met Christus (ook in de prediking) is dan ook niet een zaak van bekering, doch van heiligmaking.

Vele gelovigen steunen in hun toekomstverwachting op algemene uitspraken, zoals: (1 Kor. 15:51): “allen zullen wij veranderd worden in een punt des tijds” en (1 Thess. 04:13-18): “wij levende, die achterbleven, zullen in een oogwenk weggenomen worden, de Heer tegemoet in de lucht”.

Zij vinden het een prettige, geruststellende gedachte, zich onder dit woordje “wij” te rekenen, doch laten andere Schriftplaatsen, die van een scheiding spreken als Christus weder­komt, liefst buiten beschouwing. Zo lezen we in Mattheüs 25 hoe er maagden zijn, die uittrokken de Bruidegom tegemoet en toch achterbleven. Paulus waarschuwt ons er tegen de Geest te bedroeven, door welke wij verzegeld zijn tegen de dag der verlossing (Ef. 04:30). Laten wij ons afvragen of wij deze verzegeling hebben en of wij door lauwheid of door zonden dezen Geest niet bedroefden.

Laat ons toch bedenken: het is geen geringe zaak van aan­gezicht tot aangezicht geplaatst te worden voor onzen Hei­land. Hoe heilig is Hij. Zijn heerlijkheid gaat al ons denken te boven. Viel Johannes niet als dood aan Zijn voeten, toen Hij Hem zag? Vlees en bloed kunnen deze heerlijkheid des hemels niet verdragen. Toch zullen de gelovigen niet ver­teerd worden, doch met vrijmoedigheid en blijdschap Hem tegemoet gaan. Hoe zal dit mogelijk zijn? Dit kan alleen, als wij vóór de ontmoeting met Hem veranderd worden naar Zijn beeld en volmaakt worden in alles. Deze volmaking zal omvatten ziel en lichaam. Daarom zal ons lichaam in een punt des tijds veranderd worden, opdat het sterfelijke verslonden worde en wij gelijk zijn aan hen, die uit de doden opstonden en een hemellichaam ontvingen.

Doch ook onze ziel moet zonder smet of rimpel zijn. Chris­tus heeft Zich immers daartoe overgegeven, opdat Hij ons voor Zich zou plaatsen, heilig en onbesmet (Ef. 05:27). Iedere zondige gedachte, iedere begeerte des vlezes zal verre achter ons liggen.

De opgestane Heilige, zij die reeds de heerlijkheid van het Paradijs kennen, zullen met ons tezamen de Heer tegemoet

gaan. Wij en zij tezamen. Zullen wij op dat ogenblik niet de bevlekten en bezoedelden zijn in deze grote gehei­ligde feestschare?

Neen, dat kan niet, wij zullen als zij, heerlijk zijn en met dezelfde vrijmoedigheid toegaan.

Doch wanneer zal deze reiniging plaats vinden? Zal zij over ons komen op hetzelfde ogenblik als ons lichaam ver­heerlijkt wordt? Zullen wij zo, als in één ogenblik, geheiligd worden?

Neen, dit is onmogelijk. Heiliging is nimmer een plotseling gebeuren. Het is niet een daad van een ogenblik, zoals de rechtvaardigmaking. Ze gaat nimmer buiten de werkzaam­heid van de ziel om. Ze is steeds een groei. Ze is een verandering, die in de kracht der liefde plaats vindt en slechts in de weg der innige, toenemende gemeenschap met Christus wordt verkregen. Zijn heerlijke tegenwoordigheid in ons hart doodt de wortel der zonde. Die in Hem blijft, zondigt niet. (1 Joh. 02:06), Daarom zegt de Schrift zo ernstig: Jaagt naar de heiligmaking, zonder welke niemand de Heer zien zal (Heb. 12:14).

O, als wij in onze dagen zien naar de lauwheid en onver­schilligheid, die er is bij velen, als we letten op de onvol­maaktheid der liefde in ons eigen hart, moeten wij dan niet erkennen, dat ook de wijze maagden zijn ingeslapen?

En toch Christus zal een bruid vinden, die zich zelve bereid heeft. Dit kan slechts als Zijn Geest opnieuw machtig in de gemeente gaat werken. Zoals Eliëzer Rebecca voor­bereidde op de ontmoeting met Izaäk, zo zal Gods Geest de wijze maagden bewegen zich voor te bereiden op de ont­moeting met de Heer. Zij, die rein zijn, zullen gereinigd worden en zij, die vuil zijn, zullen vuiler worden. Het geroep zal klinken in veler harten: “Zie, de Bruidegom komt, gaat uit, Hem tegemoet”, en dan zullen zij de lampen verzorgen en zich gereed maken.

Van Rebecca staat geschreven, toen zij Izaäk zag naderen, dat zij zich sluierde. Zij verbrak alle gemeenschap met de wereld en wilde ‘nog slechts voor haar bruidegom leven. O, welk een ogenblik zal dat zijn, als de gemeente zich gaat sluieren, als zij alle belangstelling voor de aardse zaken verliest, omdat de Geest in haar machtig spreekt van de komende ontmoeting. Welk een ogenblik. als zij toebereid wordt, om zonder smet of rimpel aan haar Meester te worden voorgesteld.         

  1. v.d. B.

(Wordt vervolgd)