Gods vuurvlam in de chaos der tijden.

Dit is het, (Hand. 02:16).

Weer ligt het Pinksterfeest voor ons. Gods volk maakt zich gereed om het boek van de werken der apostelen open te slaan en te lezen en te herlezen het aangrijpende verhaal van de uitstorting van de Geest Gods.

Het hoort van een gedruis uit de hemel, gelijk van een sterke opkomende wind en het verschijnen van ver­deelde tongen gelijk vuur.

En de Bijbel vertelt ons dan, dat de volgelingen van Jezus deze dag vervuld werden met de Heilige Geest.

Twintig eeuwen scheiden ons van dit gebeuren. Toch dragen velen onzer hetzelfde verlangen en hetzelfde begeren in zich, als eenmaal de honderd twintig uit de opperzaal, om in gemeenschap met al Gods kinderen en toch weer ieder voor zich persoonlijk het vuur van Gods Geest te ervaren.

Want de gang der historie heeft ons niet rijker gemaakt. Welk een afstand is er niet tussen de wereldverzaking van toen en de wereldgelijkvormigheid van nu! Wanneer de kerk gehoorzaam was geweest aan de fundamentele waar­heden. die de eerste Christengemeenten beleden en beoefen­den, dan zou zij tot grote wasdom zijn gekomen. Dan zou zij naar het woord uit (Rom. 11:11) de wereld tot jaloersheid hebben gebracht, indien deze de eenvoud des harten en het eendrachtelijk samenzijn had aanschouwd. Maar waar eenmaal liefde was, heerst nu vaak haat, en waar de onderlinge broederband werd versterkt, daar is nu dikwerf onderling gekrakeel en verdeeldheid. Tegenover de ongekunsteldheid der Galileeërs staat nu de grootsheid des levens der wereldkerken. Niet de Geest des Heren, maar het menselijke verstand is zo menigmaal de leidsman in kerkelijke aangelegenheden. Waar eenmaal de simpele woor­den van de visserman Petrus de drieduizend zielen tot het geloof brachten, daar is nu theologische scholing en universitaire opleiding vereist om de woorden Gods te prediken. De kerk heeft als eenmaal Adam, van de boom der kennis gegeten en ze is oververzadigd geworden. En vele predikers vergeten de woorden van de apostel Paulus, dat de prediking niet is in beweeglijke woorden der menselijke wijsheid, maar in betoning des geestes en der kracht. Men heeft zich belijdenisgeschriften en kerkelijke uit­spraken verzameld, zoals de inwoners van Babel de tichels en het asfalt. En zo is een toren van menselijke wetenschap en kennis ontstaan, welks opperste schier tot de hemel reikt.

Maar de verwarring is op ieder terrein groter geworden. De eenheid van de Pinkstergemeente heeft plaats gemaakt voor de verdeeldheid van Babel.

En de gang naar de samenkomst der gemeente is niet blijder en de gemeenschap van de Heilige is niet sterker. Er zijn zoveel eenzamen in deze samenkomsten! Niet het Pink­stervuur, maar dat van de twist smeult allerwegen. Men is ver­vuld met een geest om kerk of kring groot te maken. De organisatie moet geperfectioneerd worden, de gemeenschap uitgebreid, de belijdenissen geformuleerd. Men voegt eisen toe om tot het lichaam van Christus te behoren, men ver­biedt de gelovigen tot de tafel des Heren te komen, enkel en alleen omdat zij tot een andere formatie behoren en men houdt zo de Here af van Zijn eigen tafel! Men regelt en reglementeert. Men werkt aan de periferie. Men nadert niet tot de gemeenschap met Jezus. Men vraagt niet of men in Zijn arbeid mag ingaan, maar men annexeert de Meester voor eigen kerkelijk instituut.

De Pinksterdag leert dat de Geest komt, gelijkerwijs Hij wil. Dat een organisatie gebruikt kan worden, maar dat de Geest ook buiten de officiële tempel werkt, omdat eeuwenoude starheid en traditie elk nieuw leven belet. En waar men geen geschreven regels wil hebben, daar vindt men zo dikwijls de ongeschreven wetten, die de doorbraak van de Heilige Geest beletten!

Zien we niet het verschijnsel in vele grote opwekkingen en revivals, dat deze langs en buiten de officiële kerkelijke gemeenschappen heengaan? En de mannen, die een klaar­blijkelijke roeping Gods hebben, worden van de kansels ge­weerd, omdat de kerkordening hen niet toelaat.

En het bekommerd hart vraagt zich af, hoe het uit de maalstroom kan geraken om weer terug te keren tot het naakte geloof der eenvoudigen en kinderen. En is het niet juist de Geest van de Pinksterdag, die het getuigt: God zal u zeker bezoeken! In de hunkering naar de ver­vulling met de Geest ligt de belofte van Zijn komst.

Ja, wij beamen onze armoede. Wij zijn niet rijk aan geestelijke goederen. Neen, indien de Here het niet belet, gaan we onder in godsdienstig materialisme. Onze theolo­gische kennis alleen voert ons niet verder, maar ze zet ons levensschip tenslotte op het strand der zee.

“Ik zal uitstorten van Mijn Geest!” Hoort ge deze belofte? De liefde van God, de vrede Gods, de gemeenschap met de Heilige Geest voert ons naar de bergtoppen der zaligheid. De Geest moet onder ons de plaats innemen, die Hem rech­tens toekomt. Laat toch onder ons de gebeden om die Geest vermenigvuldigd worden. Want er is een Pinksterfeest en een Pinksterkracht ook voor 1944. Cornelius was God gedurig aan het bidden. Hij bad waarschijnlijk evenals wij om zaken die hij niet ten volle begreep, maar de Here schonk hem een Pinksterdag en een Pinksterzegen. De Heilige Geest viel op hem als op de discipelen. En nog doopt Jezus met vuur en met Geest. Nog wil Hij ons versterken en ons be­wust Zijn heilige tegenwoordigheid doen ervaren. Nog wil Hij zijn dienaren de hemelse talenten schenken. Wij moe­ten het steeds herhalen: “Uw zonen zullen profeteren en uw jongelingen zullen gezichten zien en uw ouden dromen terwijl ze slapen dromen.” Wij geloven, omdat Gods Woord ons zegt: “Dit is het!”

En wij weten dat de mystieke band met Jezus door deze gaven versterkt wordt. Dat Hij zich beter aan ons kan openbaren. Dat Hij ons door deze gaven kan vermanen of ver­kwikken. Dat deze gaven groter eer aan Zijn Naam zullen toebrengen.

Wij verwachten andermaal een Pinksterfeest. Voor de gehele bruidsgemeente. Voor hen, die Jezus in der waarheid liefhebben. Voor hen, die het oog willen afwenden van eigen eer en eigen aanzien, die geneigd zijn de wereld los te laten. Die de persoon van de Meester alleen willen liefhebben.

Wij bevinden ons in de barensweeën van een nieuwe tijd. Eer dat de doorluchtige dag des Heren komt, eer de dag van de toorn over een Godverlaten wereld gaat, zullen de tekenen er zijn van het naderende gericht. Bloed, vuur en rookzuilen zullen deze aarde teisteren.

En de geschiedenis leert, dat de Here, in tijden van druk en benauwdheid, ook steeds in min of meerdere mate de Pinksterdag deed terugkeren. En zijn wij ook niet in een grote nood? En wat zal ons de aanbrekende dag nog brengen?

En zij dwongen Hem, zeggende: “Blijf bij ons, want het wordt avond en de dag is nu in het afgaan”.

Om ons is de deinende zee. Alles wankelt. De overleve­ringen van mensen, de gewoonten, onze inzichten, de ver­meende geestelijke rijkdommen komen in de draaikolk der tijden. En als we vele dingen losgelaten zullen hebben, dan zullen we steeds meer komen tot het zien van Jezus en Hem alleen! Hij is het vaste fundament, waarop ons huis moet staan. Hij zal ons door Zijn Geest invoeren in Zijn schatkamer en wij zullen alleen rijk zijn in Hem!

Als het Pinkstervuur valt, zullen de onderlinge denkgeschillen verdwijnen. De eenheid der kinderen Gods zal dan gekomen zijn. Er zal slechts het streven zijn om zich toe te bereiden voor de komst van de Meester. Het geroep der predikers zal zijn: “De bruidegom komt, gaat uit Hem tege­moet!” Wanneer gij over deze dingen denkt en spreekt mijn Maranatha broeder en zuster, wordt dan uw hart nu alreeds niet vervuld met heilige heimwee? Houdt toch op om mee te strijden in de belangensferen van deze wereld. Uw verlossing komt van boven en de wereld begrijpt dit niet.

De Here komt! Een geheiligde, dat is een afgezonderde gemeente zal Hem tegemoet gaan. En het Pinkstervuur, dat op de aarde geworpen wordt, zal de harten doen branden van begeerte naar de opname. Als het licht van Gods genade afneemt van deze aarde, zal het kind Gods zich kunnen verblijden in het vuur, dat ontstoken is.

Dit is het…. dat we nu, in dit jaar reeds en telkens ster­ker, mogen ingaan in de gemeenschap met Jezus Christus, dat we mogen ingaan in de onzienlijke en eeuwige dingen. Wanneer het leed de aarde overstroomt en het beangstigd hart het uitroept: “Is er geen balsem in Gilead en is er geen heelmeester aldaar?” dan komt de grote Medicijn­meester met de kracht van Zijn Geest.

Temidden van de stuiptrekkingen van een tot sterven toe benauwde mensheid en te midden van een koud, zich­zelf zoekend naam-christendom, dat slechts bewogen wordt als eigen positie en invloed gevaar loopt, is er slechts één uitweg.

Wie zich spoedt naar het kruis, wie zich afzondert voor Jezus, deze alleen zal de kracht vernieuwen. Hij alleen ziet de ware vreugde en vrede van het Pinksterfeest en Gods vuurvlam zal hem ten licht zijn om hem het hemelse Kanaän binnen te voeren.

J.E. v.d. B.

 

Verlangen naar de Pinksterdag. (gedicht)

Kom Heer uw wachtend volk versterken,

dat wegschuilt in een bange nacht.

En doe nog eenmaal het bemerken

de glorie van Uw Pinkster kracht.

 

Wij bidden om die Kracht van Boven,

die doorbraak van Uw Heil’gen Geest.

Die ons verheft en ons doet loven

den Naam van Jezus allermeest!

 

Die komst doet ons opnieuw beleven

het heil van ’t heerlijk kostbaar bloed.

Wij willen ons volkomen geven

en putten uit dien overvloed.

 

Uw volk is mat en nog verloren

in vormendienst en wereldzin.

Maar komt dat heil, het is herboren

tot voller vreugd’ en groot gewin.

 

Uw volk gaat uit in ’t eind der tijden,

en vele kluisters vallen af.

Wat wijs en dwaas is, gaat dan scheiden,

als oogst van koren zonder kaf!

 

Kom met die Geest en wil volenden

dit wachten vol begeerlijkheid.

Och, wil de Trooster ons nu zenden

met grote kracht en heerlijkheid.

 

Uw regen stroomt aan ’t eind der tijden.

Uw roep weerklinkt ter middernacht

Uw vuur valt na een hevig lijden.

Misschien voor ons nog onverwacht?

 

O Hemelwonder, groot van waarde.

O Windstoot, haast U tot mijn hart.

Een rookkolom verstikt reeds d’ aarde.

En bloed en vuur verft felle smart.

 

Ja, hef mij op om te beluist’ren

den zang uit ’t hemels Paradijs.

En doe in mij die stemme fluist’ren

van dank, aanbidding, lof en prijs.

J.E. v.d. B.

 

Overdenking op de pelgrimsreis.

En Jezus uitgaande, zag een grote schare, en werd innerlijk met ontfer­ming bewogen over hen, want zij waren als schapen, die geen herder hebben.

(Mark. 06:34).

De diepste oorzaak van onze geestelijke armoede en vruchte­loosheid is het gebrek aan liefde, aan de innerlijke ontfer­ming, waardoor Christus bewogen werd.

Wie ernstig, bij het licht des Heilige Geestes tot het eigen hart indaalt, stuit immer weer op dit gemis.

Niet onze gebrekkige gaven, niet onze beperkte mogelijk­heden of de benauwende omstandigheden zijn het, die ons zo vruchteloos doen zijn in het werk in Gods Koninkrijk.

Het kan zijn, dat iemand de zuivere waarheid brengt, dat hij de diepen weg van het lijden en sterven van het eigen ik predikt en dat hij toch niet kent die innerlijke ontferming met hen, tot wie hij spreekt.

Het kan zijn, dat een vader zijn kind in alle waarheid onderwijst, een godsdienstige opvoeding geeft, een voor beeld is in deugd en plichtsbetrachting en toch mist deze warme bewogenheid. En daardoor menigmaal zijn kind van zich stoot en niet begrijpt.

Het kan zijn, dat iemand uitgaat om anderen tot Christus te brengen, doch zijn woord en gebaar verraden het gebrek aan liefde. Er is niet bij hem een afdalen en zich plaatsen op gelijke hoogte met de zondaar tot wie hij spreekt.

Dreigt niet altijd weer vooral als we overtuigd zijn, dat we een waarheid uitdragen, die anderen miskennen, het ge­vaar, dat we hoogmoedig worden op eigen inzicht, op het zuiver belijden, dat in onze kring of gemeente wordt gevonden en daardoor missen die warme liefde tot onze mede­broeders, tot hen die een andere weg bewandelen.

Dan wordt het zó, dat we ons afsluiten en onszelf op een voetstuk plaatsen. Dan is er niet meer het zuiver worstelen om het behoud van anderen, het vurig gebed, dat God toch zijn ganse gemeente zegene en weer gaat bezoeken.

Ons werken is er dan op gericht om anderen tot ónze kring te brengen, ons bidden is het vragen om zelf gesterkt te worden, opdat onze kring zal gaan bloeien en geestelijk moge groeien. Dan is, zelfs in deze ontzaglijke tijden, onze nood slechts ónze nood. We leven langs onze medebroeders heen.

Doch juist omdat ons gebed zo egocentrisch is, ont­vingen wij niet.

Dit is de besmetting der hoogmoed, waarvoor wij telkens zo uitdrukkelijk gewaarschuwd worden. Wij zijn menigmaal als de discipelen: wij willen, dat anderen ons volgen en onze mening delen. Als zij dit niet doen, moest God Zijn klachten ook niet onder hen openbaren. “Here, verbied het hun, omdat zij U met ons niet volgen”, is de verborgen ondergrond van ons denken.

Jezus zei tot zijn discipelen: “Gij weet niet van hoedanigen Geest gij zijt”.

Wie deze armoede aan innerlijke ontferming in eigen hart leert zien, schrikt van de verfijnde wijze, waarop zij in ons gebed, in ons denken en spreken tot uiting komt.

Hij leert echter ook in dit opzicht zijn diepe machteloosheid zien. Wie kan zichzelf omgorden met waarachtige ontferming en barmhartigheid? Slechts door de werking des Heilige Geestes kan deze christelijke liefde in ons gewekt worden. Zij is een vrucht van diep-innerlijke Zelfvernietiging het doortrokken zijn van het weten, dat we al Gods gaven onwaardig zijn, dat we de minste der broeders zijn.

In het opgeploegde akkerland van het waarlijk verbroken hart kan Gods Geest zaaien. Liefde is slechts een vrucht van diepe inwerking des Geestes.

Och dat allen, die de armoede in eigen leven en in het gemeentelijk leven hebben leren zien, mogen komen tot de bede: “Here, geef ons iets van Uw liefde. Liefde tot onze medebroeders, tot allen, die Uw Naam belijden, geef ons de innerlijke ontferming tot de dolende schare, die Gij bezat”.

Dan zullen er wegen opengaan om mensen te bereiken, ook zullen de deuren opengaan, want men zal in ons iets voelen van de liefde van Christus. Nu is het menigmaal veroordelende rechtzinnigheid, die men in ons proeft.

God geve ons, bekleed te worden met ootmoedigheid en eer hart te hebben, brandend van liefde tot onze broeders en tot het verlorene.

Want wel blijft geloof, hoop en liefde, doch de meeste van deze is de liefde.

  1. v.d. B.

 

Er is een stem, die roept… (gedicht)

Er is een stem, die roept

tot elk, die in zijn zonde en smart

en ’s harten driften is verward,

er is een stem. die roept….

 

Zo drijft, vergeten op de wind,

de stem van hem, die ’s avonds laat

langs donk re wegen haastig gaat

en zoekt naar een verloren kind.

 

Zo hoort, als ’t feestgewoel verstomt,

de zoon, die ’t ouderhuis verliet,

het verre, vrome avondlied,

dat nodend tot zijn venster komt.

 

Er is een stem. die roept:

…. vermoeiden en die dorstig zijt

komt tot de maaltijd u bereid.”

Er is een stem. die roept

  1. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (21).

Wanneer zal de gemeente worden opgenomen? (Vervolg).

Wij willen in dit artikel doorgaan met de gronden te noemen, waarop we geloven, dat de opname der gemeente zal plaats vinden vóór de tijd der grote verschrikking

Er is geen enkele plaats in de Schrift, die ons tot de gedachte brengt, dat er een of ander tijdperk of groep van gebeurtenissen moet plaatsvinden voor Christus tot de Zijnen komt. Integendeel, Jezus zegt, dat als Hij plaats be­reid heeft. Hij wederkomt en ons tot Zich zal nemen (Joh. 11:03). Paulus en de andere Apostelen wijzen er op, dat na de stem van de aartsengel, wij “die levend overgebleven zijn,” de Here tegemoet zullen gaan in de lucht. Geen ander feit wordt genoemd, dat deze heerlijke gebeurtenis zou voorafgaan.

Het is een onbetwistbaar feit, dat de eerste christenen de Heiland ieder ogenblik verwachtten, en niet na de gebeurtenissen uit de Openbaring. Deze verwachting van zijn onmiddellijke komst, waarin zij daadwerkelijk van dag tot dag leefden, spreekt bijv. uit het woord van Jacobus: Broeders, zucht niet tegen elkander, ziet, de Rechter staat voor de deur” (Jak. 05:09).

Doordat de kerk de opname van de gelovigen heeft ver­plaatst na de tijd van de antichrist en na de dramatische gebeurtenissen van de bazuinen en schalen, is bij de meeste gelovigen deze onmiddellijke Christusverwachting verdwenen. Velen ook bevinden zich ten deze opzichte in een onoplosbaar dilemma. Enerzijds leeft bij hen, we zouden haast zeggen “instinctief” het weten, dat Christus’ komst ieder ogenblik kan plaats vinden, doch anderzijds moeten zij deze gedachte afwijzen als niet in overeenstemming met hun dogmatiek.

Wanneer we aanvaarden, dat de zegelen, bazuinen en schalen vervuld moeten worden, vóór Christus’ komst, dan zouden we deze vrij nauwkeurig kunnen vaststellen. Toch is dit geheel strijdig met de Schriftuurlijke gedachte, dat dit ogenblik door niemand berekend zal kunnen worden.

Dr. A. Kuiper heeft deze tegenstelling gevoeld, toen hij neerschreef: “Van meet af stond de christenheid voor het raadsel, dat enerzijds de wederkomst van Christus zich als onmiddellijk ophanden zijnde aan de geloofsopvatting opbreng, en dat toch anderzijds zulk een breed uitgezette historie als aan die wederkomst zullende voorafgaan zich indiende, dat beide denkbeelden zich ternauwernood verenigen lieten. Vooral de Openbaring van Johannes dient zich hierbij als schijnbaar geheel met zichzelf in strijd aan, het op een na het laatste vers van dit geheimzinnige boek is en blijft zo aangrijpend. Er staat toch: “Die deze dingen getuigt, zegt: “Ja, Ik kom spoedig, (haastiglijk), Amen” en daarop antwoordt de verwachtende en wachtende christenheid: “Ja kom, Here Jezus”.

Is niet de oplossing van deze schijnbare tegenstrijdigheid, dat de komst van Christus voor de Zijnen op het onverwachtst, zonder voorbereiding zal plaats vinden en we Hem dus ieder uur kunnen verwachten, en dat daarna eerst de gebeurtenissen, die in de Openbaring beschreven zijn, zullen plaats grijpen?

De leer, dat de gelovigen de verschrikkingen van de eindtijd moeten meemaken, berooft hen van hun blijde hoop. Is het te verwonderen, dat vele gelovigen zeggen en denken, dat ze veel liever rustig sterven en zo Christus ontmoeten, dan dat ze eerst de verschrikkingen van de bazuinen en schalen moeten meemaken? Deze leer heeft dan ook vrees gewekt ten opzichte van de toekomst die ons wacht, in plaats van blijde verwachting.

Aandachtige lezing van het boek der Openbaring leert ons, dat het doel van de straffen Gods is, de zogenaamde christenvolkeren, die zich hebben geschaard onder leiding van de Antichrist, te straffen en het verdrukte Israël tot bekering te brengen.

Nu behoort de gemeente niet tot Israël en ook niet tot de wereld, die gestraft zal worden. Integendeel: wij, ge­rechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God, door onze Here Jezus Christus, in Welke wij staan en roemen in de hoop der heerlijkheid Gods

(Rom. 05:01-02) en in (1 Thess. 01:10) zegt Paulus: “Die ons wegrukt van de toekomende toorn”. Hij gebruikt hier het woord “ruomai”. dat wil zeggen “plotseling wegrukken uit een groot gevaar” Met de toekomende toorn wordt hier niet een enkele dag des oordeels bedoeld, doch de rampen der bazuinen er schalen. In de 7 schalen wordt Gods toorn immers beëindigd (Openb. 15:01). Zie ook (1 Thess. 05:09-10; Rom. 05:09). Paulus zegt: een gedeeltelijke verharding is over Israël gekomen, totdat de volheid der heidenen binnengaat en aldus zal gans Israël behouden worden (Rom. 11:25). Dit woord leert ons twee waarheden. Ten eerste: dat Israël behouden zal worden na de gedeeltelijke verharding en ten tweede, dat dit zal geschieden, nadat de volheid der hei­denen is binnengegaan. De gemeente is de volheid der heidenen, de bruid van Christus, vergaderd uit alle volkeren. Als deze binnengegaan is, begint God weer met Israël, Openbaring 11. Als getuige van God is de gemeente in de Wereld dan niet meer nodig, want God zal Zijn twee ge­tuigen zenden, alsook de 144000 verzegelde Israëlieten.

De Heiland komt na de tijd der verschrikking niet om maar met de Zijnen. “Dan zal de Here, mijn God ko­men, en al de Heilige met U, o Here” (Zach. 14:05). “Wanneer Christus verschijnt, die ons leven is, zult ook gij met Hem verschijnen in heerlijkheid” (Kol. 03:04. Zie ook: (1 Thess. 03:13; Openb. 17:14; Openb. 19:14). Uit deze teksten blijkt, dat wij de Heer bij Zijn komst zullen bege­leiden en bij Hem zullen zijn, als Hij de Antichrist verslaat. Wij komen om met Hem gericht te houden over de volkeren.

Als dan Christus met vlammend vuur wraak doet over degenen, die God niet kennen en die het evangelie onge­hoorzaam waren, dan hebben de gelovigen heerlijke ver­kwikking en rust (2 Thess. 01:07-08).

In (Openb. 03:10) wordt de belofte aan het getrouwe Philadelphia gegeven, dat Christus haar bewaren zal uit de ure der verzoeking, die over de gehele wereld komen zal. Weliswaar vertaalt hier de Statenvertaling en N.B.G. vert. “in”, doch een algemeen erkende taalkundige autoriteit als Menge en anderen vertalen zodanig, dat daaruit blijkt, dat de bedoeling van deze woorden meer is: bewaren voor de grote verdrukking, in plaats van er in.

We hopen in een volgend artikel de belangrijke tekst over de weerhouder te bespreken (2 Thess. 02:06-07) en de argumenten te noemen, ontleend aan het boek der Openbaring.

  1. v.d. B.

    1944.02

    Geestelijke gaven.

    “En van de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet, dat gij onwetende zijt.”

    (1 Kor. 12:01).

    Wanneer wij spreken over geestelijke gaven, dan ben ik mij bewust, dat het onmogelijk zal zijn, om in een klein stukje, zoals nu geschreven wordt, alles te bespreken. Er kunnen slechts enkele gedachten weergegeven worden over dit rijke onderwerp.

    Wat heerst er niet een onkunde over het algemeen op dit gebied en hoe heel weinig, ja bitter weinig wordt er ge­sproken of geschreven over dit toch voor de Gemeente des Heren belangrijk onderwerp. Hoe treurig is toch wel onder Gods volk de onkunde over dit stuk der leer. En kunnen we niet de ontzettende geestelijke armoede in de kerk van Christus afleiden van de onwetendheid om­trent het ontvangen en het gebruik van geestelijke gaven? We zien toch heel duidelijk dat de Apostel Paulus geen andere weg zag tot volmaking van de Bruid van Christus, dan door het ontvangen van deze geestelijke gaven. Ze zijn toch immers de bruidssieraden der bruid. En wanneer eenmaal deze bruid de Vader zal voorgesteld worden, dan zal het zijn, zoals (Ps. 045:015) zegt: “In gestikte kleren zal zij tot de Koning geleid worden”.

    Voorzeker, er ligt gevaar in het ijveren naar geestelijke gaven, wanneer men onkundig is omtrent de aard van deze gaven. Maar is het ook hier niet waar: “Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad.” Ja, onkunde kan allerlei verwarring brengen en dat ziet men dan ook bij sommigen, die het Schriftuurlijk gebruik van deze gaven niet verstaan en waar het dan leidt tot allerlei ziekelijke uit­wassen. Nu kan men zeggen, als het dan zo is, dan maar liever niet ijveren naar geestelijke gaven. Doch dit is toch niet juist, want dat is het kind met het badwater weggooien. Zo ziet Paulus het niet. Hij wil niet, dat er onkunde heerst bij de gelovigen, ja hij vermaant zelfs, dat men zal ijveren naar de beste gaven. (1 Kor. 12:31). Het is daarom dat Paulus een dui­delijk inzicht geeft over de aard en het wezen van die gaven, in 1 Korinthe 12, waarna hij in 1 Korinthe 13 de uitnemende weg van de liefde bezingt, zonder welke de gaven “geen nut” hebben, om dan in 1 Korinthe 14 de lijnen en regels neer te leggen voor het praktisch gebruik in de gemeente.

    Onkunde omtrent de geestelijke gaven is geen verontschul­diging maar schuld. Men kan zich er maar niet zo goedkoop afmaken en zeggen: “Ik heb het niet geweten”. Dan spreekt de Apostel Paulus: “ik wil niet dat gij onwetende zijt”. Aan wie dus de schuld? Is het niet bijzonder aan hen die van God gesteld zijn, om het volk van de Heren te onderrichten? We hebben toch immers het woord van God als onze toetssteen en niet wat “men” er van zegt. Zeer zeker is men verantwoordelijk voor de kennis die men kan hebben. Het is niet voldoende enkel maar te gehoorzamen, maar wij moeten de vraag stellen: wat zegt mij het woord Gods in deze. Het woord van God is waar als het zegt: “Mijn volk is uitge­roeid, omdat het zonder kennis is, omdat u de kennis ver­worpen hebt, heb Ik u ook verworpen, dat u Mij het pries­terambt niet zult bedienen, omdat u de wet van God vergeten hebt, zal Ik ook uw kinderen vergeten.” (Hos. 04:06).

    En zo is dit woord maar al te vaak van toepassing om­trent de onkunde, die daar is omtrent geestelijke gaven. Laat het ons nog maar eens gezegd worden, hoe onaangenaam het voor het vlees is: “Onkunde is schuld”. Schuld niet alleen voor hen die geestelijke gaven verwerpen, maar ook schuld voor hen die wel geloven, maar geen kennis hebben omtrent het geestelijk gebruik van deze gaven. Er kan een rijkdom van geestelijke gaven aanwezig zijn, zodat geen gave ontbreekt. (1 Kor. 01:07), en dat toch niet het rechte gebruik aanwezig is, wat ons de gemeente van Korinthe wel leert.

    Wat een wonderbare rijkdom van de geestelijke gaven zien wij in Gods woord en wat waren deze wonderbaar aanwezig in de eerste Christengemeente. Als we dan deze heerlijke en schone rijkdom zien, dan treft ons wel de ontzettende armoede op geestelijk gebied, in onze tijd, ook bij ons. Moet het dan niet tot een roepen worden in deze ontstellende nood?

    We spreken wel over deze nood, maar zijn we ons er diep van bewust? Het is maar nog al te vaak, dat we de kerk van Christus zien als de zoon die het vaderhuis heeft ver­laten, rijk gekleed en met veel geld op zak en die zich geheel niet arm gevoelt en in nood is. Het moet daartoe komen, waar eens de verloren zoon kwam, dat zij tot “zichzelf” komt en haar werkelijke toestand gaat inzien, dat het niet meer enkel een spreken is over “de nood van de kerk”, maar een roepen tot God. Dan zal het weer een ijveren worden naar de geeste­lijke gaven en krachten, omdat de bruid van Christus dan krachtig zal worden en haar Bruidegom tegemoet kan gaan een gemeente zonder vlek en rimpel, getooid met de sierlijke klederen des heils. Ze zegt dan niet meer, als de bruid haar ware toestand inziet, bij het licht des geestes, “ik ben rijk en verrijkt geworden en heb aan geen ding gebrek”, maar zij heeft zichzelf gezien in het schamele kleed van de geeste­lijke armoede.

    O ja, daar is kennis genoeg, maar waar is de gave der kennis? Waar is de gave des geloofs, waar worden gevonden de werkingen en krachten des Heilige Geestes, of de gave der gezondmakingen, ja, waar is het een zoeken naar al de negen geestesgaven, ons vermeld in (1 Kor. 12:08-10) Maar dan ook niet één uitgesloten. Een waar goddelijk ijveren, dat God in Zijn grote genade aan zijn kinderen deze heerlijke gaven en krachten zal kunnen geven. Plaatsruimte verbiedt het mij, u uit de schat van het woord Gods tientallen van teksten neer te schrijven, hoe al deze gaven aanwezig waren in de eerste Christengemeenten. Leest u zelf maar eens de Handelingen der Apostelen. Ze waren daar in een rijke ver­scheidenheid aanwezig. Nu kan men zich niet goedkoop er van afmaken en zeggen: “dat is niet voor deze tijd”. (Dat is niet voor deze tijd, men tracht dan sommige gaven van de Heilige Geest weer tot ontplooiing te brengen en zegt zonder blikken of blozen, de anderen zijn niet voor ons.)

    Wat een verdraaien der waarheid Gods. “Gods volk wordt uitgeroeid, omdat het geen kennis heeft”.

    Wat is de oorzaak van deze armoede? Waarom worden geestelijke gaven niet in een rijke verscheidenheid openbaar? Dat is een ernstige vraag: hier past geen onverschilligheid. God wil ze geven, maar God kan ze niet geven. Dus de oorzaak ligt bij ons en niet bij God. Wat zou de oorzaak wel zijn dat ook deze gaven niet doorgegaan zijn in de eerste gemeente en ook nu niet tot hun recht komen? Laat ons nim­mer vergeten dat elke gave Gods niet is voor persoonlijk ge­bruik, maar moet zijn tot verheerlijking van Christus en tot opbouw der gemeente. Als de gave wordt aangewend tot verheerlijking van de mens, dan wordt de gave terug­genomen. Hoe hebben we toch te waken, dat we in het gebruik niet ons zelf zoeken. Komt het maar niet al te vaak voor, dat iemand een heerlijke ervaring van God heeft ontvangen, waardoor de Here krachtdadig werkt, en men de eer voor zichzelf neemt en het niet blijft alles tot eer van God. Daarom moet ook het gericht Gods vaak komen over hen die gaven ontvangen hebben. Als dit gericht zijn doel bereikt heeft en men verlost is geworden van het zoeken van eigen eer en roem, en men ook het vrome Godsdienstig “ik” in de dood van Christus gegeven heeft, en men één plant is geworden met Christus in Zijn opstanding, dan ook kan het leven van Christus geopenbaard worden en is er een bodem gevonden, waarin de gaven des Heilige Geestes weer tot ontplooien en ware vruchtbaarheid kunnen komen. Dan zal de gemeente des Heren opgebouwd worden en zullen we een heerlijkheid zien der werkingen en krachten Gods, zoals we nog nooit aanschouwd hebben. Is daar dan niet in uw en mijn ziel een

    Goddelijk heimwee, naar die volle openbaring des Geestes en zullen we dan zeggen: “Neen. ik wil niets weten omtrent geestelijke gaven?” Weet u, mijn broeder en zuster, dan een andere weg om uit onze verstarring en geestelijke armoede te komen, dan door deze weg, die de Schrift ons geeft?

    Het moet tot ware verootmoediging komen onder Gods volk en in deze ootmoed des harten zal het weer een roepen worden tot God: “geef aan uw kwijnende gemeente haar bruidssieraden weder”. Er moet een verootmoediging komen, een erkennen van onze schuld en niet een zich verschuilen achter “ik heb het niet geweten”. Wanneer ge ook gewillig zijt het oude leven te kruisigen, dan zal het nieuwe leven der opstanding heerlijk doorbreken. En in dat nieuwe leven liggen ook verborgen de gaven des geestes. En ze zullen te voor­schijn treden, het wordt dan niet een ziekelijk vragen, maar een; gelovig aanhouden, een ijveren in de Geest Gods, om­dat op deze wijze de gemeente opgebouwd zal worden en ook Christus de arbeid Zijner ziel zal zien en verzadigd zal worden. God zal dan de gaven geven “gelijkerwijs Hij wil”. En wij allen zullen ons verheugen., als God aan iemand zulk een gave schenkt, daar het gaat om Christus en niet om onszelf of eigen kring en gemeente. Ook daarvan wil de Heer ons verlossen, van de engheid, dat het alleen bij ons kan geschieden, en we eigenlijk het vreemd vinden als God zich op een andere plaats openbaart. Hij gaat ons verlossen toch van al het menselijke.

    Ja, het moet komen tot een diep buigen voor God en een ootmoedig Zijn aangezicht zoeken. Dan zullen ook de gaven des geestes weer openbaar worden. Velen zijn beangst om geestelijke gaven te zoeken, vanwege de gevaren die er zijn. Paulus zag ook de gevaren en toch vermaant hij de gelovigen ze te zoeken. Het is daarom ook niet in de eerste plaats gaven zoeken, maar het komen tot een waar, diep geestelijk leven van Christus, het verborgen zijn in God. In zulk een leven van altijd in de dood van Christus zijn. zullen we zeker bevrijd blijven van de gevaren, want dan zoeken we onszelf niet meer, de bron waaruit de gevaren voortkomen, maar we zijn dan enkel kanalen, waardoor God werkt. We zijn fijn ingestemd op de Geest des Heren. We hebben dan ook geleerd, “den andere uitnemender te achten dan onszelf”. Zeer zeker wanneer ons eigen leven nog Heer en Meester is, dan zijn er gevaren en komen de uitwassen voor. Men moet ook gewillig zijn zich te stellen onder hen, die van God daar in de gemeente gesteld zijn. Naar de Schrift moet alles beproefd worden. (1 Kor. 14:29; 1 Joh. 04:01).

    Men behoort het in de diepte te zoeken en niet in de hoogte. De ware hoogte in het geestelijk leven kan alleen verkregen worden, door diepgang door het afleggen van het eigen leven. Hoe nauwer wij met Christus leven, hoe zuiver­der de gave, hoe rijker in het gebruik. Dus niet in de hoogte der zelfvervoering of geestelijke opwinding, want dit leidt tot geestelijk “fanatisme”, dat staat buiten de geest, maar een diepgang van het heilig “enthousiasme”, hetwelk in het Grieks betekent “in de geest Gods”. Wat in deze Geest gebeurt, is nuchter en klaar en kan altijd weer zijn oorsprong vinden in het woord Gods. Het kan nog zo verheven zijn toch is het begrijpelijk voor hen, die “verlichte ogen des harten hebben”. Het is Goddelijke wijsheid en toch weer eenvoudig. Daarom tot slot dit woord nog. Gaven moeten geestelijk wor­den ontvangen, geestelijk gewaardeerd worden en geestelijk gebruikt worden.           

    1. K.

     

    Voer mij in Uw dood. (gedicht)

    Ontneem mij, dierb’re Heer,

    mijn eigen deugd en eer,

    opdat ‘k Uw deugden vinde.

    Ach, maak mij arm en naakt

    aan wat de ziel vermaakt

    en ‘k buiten U beminde.

     

    Laat mij, van onrust stil,

    verborgen in Uw wil,       

    nog slechts U zelf begeren;

    dan zal van uur tot uur

    het heilig liefdevuur

    het eigen ik verteren.

     

    Ach, voer mij in Uw dood.

    dat in dien zielenood

    ik U, o Heer, ontmoete;

    kom in mijn schuldig hart.

    Gij, Die in bitt’re smart

    voor al Uw kind’ren boette.

     

    Stil Zelf deez’ bange pijn,

    laat m’ eeuwig in U zijn;

    Gij zijt het ware leven.

    Kom in, o Hemelvorst

    en lesch d’ onleschb’re dorst,

    die Gij mij hebt gegeven.

     

    Laat m’ in U ondergaan,

    onpeilb’re Oceaan,

    in Wien de levensstromen,

    na hun onstuim’ge vaart

    door deze bewogen aard,

    tot ware ruste komen.

    1. v.d. B.

     

    Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (18).

    De Opname der Gemeente. (Vervolg).

    Ook Christus Zelf is verlangend naar de dag der ont­moeting. Hij heeft de gemeente liefgehad en heeft Zich voor haar overgegeven om haar te Heilige en zo voor Zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel (Ef. 05:25-27). Ten opzichte van deze uiteindelijke vereniging van Christus met Zijn bruid zegt Paulus: “De mens zal zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en de gemeente. Hij stierf om de Zijnen geheel te verlossen, ziel en lichaam, van de zonde en van de gevolgen der zonde. Hij wil niet een gemeente van zielen rondom Zich hebben, doch een van gezaligde mensen met werkelijke lichamen. Waar dus de dag der opname een dag is van allesomvattende betekenis, daar mogen we ons terecht met verwonde­ring afvragen: hoe komt het, dat zo vele christenen nimmer aan deze blijde gebeurtenis denken, nog minder er naar ver­langen? Hoe komt het, dat in de kerken zo bitter weinig over de opname der gelovigen en de ontmoeting met Chris­tus wordt gesproken?

    Omdat we, en dit is een waarheid, die waard is ernstig overdacht te worden – omdat we slechts in zoverre wach­tende zijn, als we toebereid zijn.

    Laat ons hier een ogenblik bij stil staan.

    Hoewel de gemeente zelf zich dit menigmaal niet bewust is, heeft de inwoning van de Heilige Geest, die na de Pinksterdag blijvend intrek nam in de harten der gelovigen, ten doel, deze gemeente voor te bereiden op de ontmoeting met Christus. Hij is de heilige Eliëzer, die de gemeente uit het land van haar geboorte leidt naar haar Bruidegom. Wij zijn, zegt Paulus in (1 Thess. 01:10), bekeerd, om de levende God te dienen en Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten. De Heilige Geest wil de gemeente Heiligen, opdat zij onbe­rispelijk moge verschijnen voor Christus, als een bruid zonder vlek of rimpel. Op onderscheiden plaatsen wijst Gods Woord op deze noodzakelijke heiliging voor de ontmoeting (zie bijv. 1 Thess. 05:23; Titus 02:13-14; Ef. 05:27; 1 Kor. 01:08).

    Het is de grote val van het Christendom geweest, dat zij slechts het voorbereidend werk van de Heilige Geest naar voren bracht: de wedergeboorte en de schuldvergiffenis, doch het volle heil, dat Christus voor de Zijnen heeft verworven: de heiligmaking en verlossing (1 Kor. 01:30) nauwelijks noemde. Bij de bekering en wedergeboorte ontvangen wij een nieuw hart, wil de Heilige Geest ons maken tot een tempel Gods, doch slechts door de heiligmaking kan Hij ons zo toebereiden, dat Hij ons geheel kan vervullen. De schuld­vergiffenis is het deel van ieder, die gelooft, de vervulling hangt ten nauwste samen met de algehele overgave aan Christus en het geloof, dat wij niet zelf leven, doch dat Christus in ons leeft.

    Waar dit volle heil en dit overwinningsleven niet wordt gekend, is weinig ware Christusverwachting. Velen kennen niet het Maranatha-leven: de prijs der algehele overgave is hun te hoog. Vervulling des Geestes en Christusverwachting zijn twee lijnen, die parallel lopen. Als Christus door de Heilige Geest nu reeds in ons woont en niet meer het eigen ik, doch Hij op de troon van het hart zit, kan het niet anders of het verlangen gaat uit naar de uiteindelijke, zichtbare en lichamelijke ontmoeting. Dan is onze hoop zeker. Daarom zegt Paulus zo schoon: “Christus is de hoop der heerlijk­heid” (Kol. 01:27). Omgekeerd leidt dit wachten tot een steeds dieper toebereiding. Een geheiligd leven moet eindigen in een vereniging.

    De voorbereiding van de gemeente voor de ontmoeting met Christus (ook in de prediking) is dan ook niet een zaak van bekering, doch van heiligmaking.

    Vele gelovigen steunen in hun toekomstverwachting op algemene uitspraken, zoals: (1 Kor. 15:51): “allen zullen wij veranderd worden in een punt des tijds” en (1 Thess. 04:13-18): “wij levende, die achterbleven, zullen in een oogwenk weggenomen worden, de Heer tegemoet in de lucht”.

    Zij vinden het een prettige, geruststellende gedachte, zich onder dit woordje “wij” te rekenen, doch laten andere Schriftplaatsen, die van een scheiding spreken als Christus weder­komt, liefst buiten beschouwing. Zo lezen we in Mattheüs 25 hoe er maagden zijn, die uittrokken de Bruidegom tegemoet en toch achterbleven. Paulus waarschuwt ons er tegen de Geest te bedroeven, door welke wij verzegeld zijn tegen de dag der verlossing (Ef. 04:30). Laten wij ons afvragen of wij deze verzegeling hebben en of wij door lauwheid of door zonden dezen Geest niet bedroefden.

    Laat ons toch bedenken: het is geen geringe zaak van aan­gezicht tot aangezicht geplaatst te worden voor onzen Hei­land. Hoe heilig is Hij. Zijn heerlijkheid gaat al ons denken te boven. Viel Johannes niet als dood aan Zijn voeten, toen Hij Hem zag? Vlees en bloed kunnen deze heerlijkheid des hemels niet verdragen. Toch zullen de gelovigen niet ver­teerd worden, doch met vrijmoedigheid en blijdschap Hem tegemoet gaan. Hoe zal dit mogelijk zijn? Dit kan alleen, als wij vóór de ontmoeting met Hem veranderd worden naar Zijn beeld en volmaakt worden in alles. Deze volmaking zal omvatten ziel en lichaam. Daarom zal ons lichaam in een punt des tijds veranderd worden, opdat het sterfelijke verslonden worde en wij gelijk zijn aan hen, die uit de doden opstonden en een hemellichaam ontvingen.

    Doch ook onze ziel moet zonder smet of rimpel zijn. Chris­tus heeft Zich immers daartoe overgegeven, opdat Hij ons voor Zich zou plaatsen, heilig en onbesmet (Ef. 05:27). Iedere zondige gedachte, iedere begeerte des vlezes zal verre achter ons liggen.

    De opgestane Heilige, zij die reeds de heerlijkheid van het Paradijs kennen, zullen met ons tezamen de Heer tegemoet

    gaan. Wij en zij tezamen. Zullen wij op dat ogenblik niet de bevlekten en bezoedelden zijn in deze grote gehei­ligde feestschare?

    Neen, dat kan niet, wij zullen als zij, heerlijk zijn en met dezelfde vrijmoedigheid toegaan.

    Doch wanneer zal deze reiniging plaats vinden? Zal zij over ons komen op hetzelfde ogenblik als ons lichaam ver­heerlijkt wordt? Zullen wij zo, als in één ogenblik, geheiligd worden?

    Neen, dit is onmogelijk. Heiliging is nimmer een plotseling gebeuren. Het is niet een daad van een ogenblik, zoals de rechtvaardigmaking. Ze gaat nimmer buiten de werkzaam­heid van de ziel om. Ze is steeds een groei. Ze is een verandering, die in de kracht der liefde plaats vindt en slechts in de weg der innige, toenemende gemeenschap met Christus wordt verkregen. Zijn heerlijke tegenwoordigheid in ons hart doodt de wortel der zonde. Die in Hem blijft, zondigt niet. (1 Joh. 02:06), Daarom zegt de Schrift zo ernstig: Jaagt naar de heiligmaking, zonder welke niemand de Heer zien zal (Heb. 12:14).

    O, als wij in onze dagen zien naar de lauwheid en onver­schilligheid, die er is bij velen, als we letten op de onvol­maaktheid der liefde in ons eigen hart, moeten wij dan niet erkennen, dat ook de wijze maagden zijn ingeslapen?

    En toch Christus zal een bruid vinden, die zich zelve bereid heeft. Dit kan slechts als Zijn Geest opnieuw machtig in de gemeente gaat werken. Zoals Eliëzer Rebecca voor­bereidde op de ontmoeting met Izaäk, zo zal Gods Geest de wijze maagden bewegen zich voor te bereiden op de ont­moeting met de Heer. Zij, die rein zijn, zullen gereinigd worden en zij, die vuil zijn, zullen vuiler worden. Het geroep zal klinken in veler harten: “Zie, de Bruidegom komt, gaat uit, Hem tegemoet”, en dan zullen zij de lampen verzorgen en zich gereed maken.

    Van Rebecca staat geschreven, toen zij Izaäk zag naderen, dat zij zich sluierde. Zij verbrak alle gemeenschap met de wereld en wilde ‘nog slechts voor haar bruidegom leven. O, welk een ogenblik zal dat zijn, als de gemeente zich gaat sluieren, als zij alle belangstelling voor de aardse zaken verliest, omdat de Geest in haar machtig spreekt van de komende ontmoeting. Welk een ogenblik. als zij toebereid wordt, om zonder smet of rimpel aan haar Meester te worden voorgesteld.         

    1. v.d. B.

    (Wordt vervolgd)