Het huis in de storm.

De slagregen is neergevallen, en de waterstromen zijn gekomen en de winden hebben gewaaid, en zijn tegen dat huis aangeslagen. (Matt. 07:27).

Palestina is geen land met een grote regenval. Een bran­dend hete zon aan een onbewolkte hemel doet het ge­dierte in het veld vaak de weinige beschutte plekjes opzoe­ken en voor de mens aldaar is het een treffende beeld­spraak, dat de beschermende hand des Heren een schaduw is aan de rechterhand. Psalm 121. In de winter heeft men echter vaak een tropische regenval. Het kan er dan nachten achter elkander regenen en af en toe komen er dan nog sneeuwstormen bij. Die sneeuw smelt spoedig weg. Het land wordt dan zo doordrenkt, dat het geen vocht meer kan opnemen. Grote hoeveelheden water storten zich dan langs de hellingen van de bergen en komen dan onverwachts in de dalen. De uitwerking hiervan is vaak vreselijk. Dr. James Neil, de bekende Palestinareiziger, zegt, dat het meer­malen gebeurt, dat een plotseling opkomende donderstorm in de bergen zulk een toevloed van water veroorzaakte, dat de kleine groepen tenten in het dal met kudden en al wegspoelden.

Zulk een watervloed stond ongetwijfeld de Heiland voor de geest, toen Hij zijn Bergrede eindigde met de gelijkenis van een verstandig en een dwaas man, wier huizen aan de inwerking der natuurkrachten bloot stonden.

De omgeving van deze berg der zaligsprekingen ver­levendigt het ganse schilderij. In hoofdstuk acht lezen we, dat de talrijke scharen Hem bij het afdalen volgen en de honderden ogen aanschouwen a.h.w. het tafereel. Laag in het dal staan de beide huizen. Misschien zijn haar bewoners wel buren. Uiterlijk behoeft men ook geen verschil op te merken tussen het huis van de dwaas en dat van de wijze. En wanneer ook maar steeds die zomerzon had geschenen, dan was ook de innerlijke zwakte van de ene woning ook niet geopenbaard. Het kenmerkende onderscheid immers van beide gebouwen lag niet in wat men zag, maar wat voor het oog verborgen was. De voorzichtige man had nl. bij het bouwen het fundament op de rotsachtige bergbodem doorgetrokken. Hij had gegraven en alles zo ver­diept, dat het gehele huis rustte op de voet van de berg. Daaraan had nu de buurman waarschijnlijk niet gedacht of hij had zich daarvoor geen tijd gegund, en dit verzuim is de reden, waarom de Here hem een dwaas noemt.

En nu gebeurt, wat de vooruitziende bouwmeester had verwacht en waarop hij gerekend had. De storm steekt op en de elementen lopen storm op de beide huizen. Water­val na waterval stroomt de berg af en spoedig is er in het dal een ziedende watermassa. Het inundatiewater (zoals de Concordant Version in (Luc. 06:48) vertaalt, wordt door de orkaan tegen de bouwwerken opgejaagd. Ieder huis is geïsoleerd en de bewoners zijn op zichzelf aangewezen. En nu blijkt de wijsheid van de bouwer, die ook de dag des kwaads in zijn bestek opnam en verrekende. Zijn huis ver­roert zich niet. Wat er ook verder gehavend wordt, het fundament wankelt en bezwijkt niet. Het huis doorstaat de storm.

Wat echter de watervloed bij het huis van de verstan­dige man niet vermag, dat gelukt hem wel bij dat van de dwaas. Het gebouw wordt ondergraven. De snelle stroom voert het zand, waarop het huis rust, met zich. De muren wankelen en vallen en huis en bewoner verdwijnen in de kolk.

Wie nu werden met deze dwaas en die wijze bedoeld? De Here beeldt door deze beide personen die grote schare van volgelingen uit, die naar Zijn Naam genoemd is. In de gelijkenis van de tien maagden treffen we ook deze wijze en dwazen aan. Het zijn zij, die met de lampen brandend, de bruidegom tegemoet gingen. Zij, die volgens (Luc. 06:47) tot Jezus kwamen en Zijn woorden vernamen.

De dwaas is hier niet de ongelovige of de spotter. Neen, hij is uiterlijk een volgeling van de Meester. Zijn huis rust echter niet rechtstreeks op de rots, maar het is door een dikke zandlaag van haar gescheiden. En hij meent dat dit voldoende is. Hij komt overeen met de dwaze maagden, die geen reserve voorraad olie bezaten voor de nacht. Hij ge­looft niet in de storm en redeneert deze uit zijn leven weg.

Ook om het huis van de wijze ligt het zand, maar zijn woning rust direct op de rots. Het wil zeggen, dat hij de innerlijke zekerheid heeft, dat hij het eigendom van Jezus Christus is. Ook de ware Christen staat in de wereld der beslommeringen, ook hij heeft zijn gesprekken over de alledaagse dingen en ook hij bekommert zich misschien over vele zaken. Maar diep in het hart is hij er toch los van. Met al zijn struikelingen en zonden weet hij zich toch één met de rotssteen Jezus Christus. Hij graaft en verdiept, d.w.z. hij buigt de knieën en bidt en smeekt, opdat hij met kracht mag versterkt worden door de Geest Gods. In de ure van vrede en voorspoed doorzoekt hij zichzelf nauwelijks, of hij de Heiland werkelijk liefheeft en omdat hij gelooft in de ure der beproeving, daarom werpt hij nu reeds veel geeste­lijke ballast over boord. Hij is de man, die Jezus woorden, niet alleen hoort, maar ze ook doet. Want in dezelfde Bergrede van Jezus lezen we, dat de poort eng en de weg nauw is, die tot het leven leidt. Indien gij, lezer, op dezen verstan­dige wilt gelijken, wilt gij dan ook doen wat de Meester van U vraagt? Wilt gij liefhebben, die u haten? Wilt gij zegenen, die u vervloeken?

Of zijt gij een vijand van het kruis van Christus? Wilt gij geen verdrukking, geen smaadheid om Zijns Naams wil? Wilt gij de vriendschap der wereld? Rust uw huis op het land der ijdelheid? Dan gelijkt gij op die andere bouwer. En dan hebt gij geen contact met Christus. Misschien ver­trouwt gij nog op het geld en het goed, dat gij zo vlijtig bij elkander vergaderd hebt. Dan is het mogelijk, dat de Here het nog deze maand van u zal opeisen en wat houdt gij dan nog over? Vindt gij een vlotten omgang, een gezellig verkeer met wereldse vrienden noodzakelijk voor uw re­putatie? Bent u ijdel op uw uiterlijk of op uw verstand?

Staat uw woning soms op het zand der theologische kennis en houdt ge er van om te twisten over leerstukken met de mannen van wetenschap? Heeft uw hart geen behoefte meer tot het gebed en spreekt gij nooit meer met uw kinderen over het verborgen leven met Jezus, omdat ge dan op een vreemd terrein komt, waar ge u niet zo thuis gevoelt? Dan zegt de Here tot u dat uw huis bezwijken zal, wanneer de storm des gerichts over uw leven gaat.

Want God brengt dwazen en wijzen in het gericht. En wanneer zij zich niet volkomen aan Jezus overgeven, dan is Zijn Woord: Zie, wat Ik gebouwd heb, breek ik af, en wat Ik geplant heb, ruk Ik uit, zelfs dit ganse land. (Jer. 45:04).

Voor menigeen is de storm- en watervloed reeds gekomen. Hoevelen zijn er nu reeds al uit het lood geslagen? De om­standigheden waren te sterk. Het verdriet en de ellende sloegen het zand, waarop hun huis gebouwd was weg en het bouwwerk stortte in. Wat zij als kind op school en catechi­satie geleerd hadden, bleek niet verankerd te zijn in de rots Jezus Christus. Het was een aangeleerde kennis en een na­gepraat lesje. Maar zij hadden niet geleerd om te graven en zich te verdiepen in de Meester zelve.

En waarom zou de Here Zijn hand inhouden, dat Hij ons ook niet verder zou slaan? Is er verootmoediging en gebed? Is er verslagenheid des harten vanwege de gemeenschappelijke zonden?

Waar de woning rust op de zuiverheid der leer, beluistert men nu twistgesprekken over onoplosbare leerstukken. Waar de Maranatha roep werd gehoord, daar is de opwekking alreeds weggeëbd in onderling gekrakeel en jaloersheid. Het Halleluja geroep en het handgeklap wijst in haar sleur nog op de vrijheid des Geestes uit vroegere tijden. Waar ge­zucht wordt over zonden en waar Gods wet de doemwaardige zondaar maar steeds opnieuw voorgehouden wordt, daar is geen komen tot de jubel der verlossing. En waar de geestesgaven heerlijk geblonken hebben, daar moet men nu erkennen, dat de geest van diepe slaap menigmaal het heerlijk werk heeft verstoord.

Ja, ook het huis van de wijze komt in de grote wa­tervloed. Ook hier moet het zand, dat om en misschien nog onder het huis zit, weg. Maar uit het verlies der uiterlijke dingen, wordt winst verkregen. Hebben we niet onze goede en bekende sprekers? Was de organisatie niet in orde en hadden we niet onze samenkomsten, die precies om half twaalf eindigden? Voorzeker, vele goede dingen, maar al­leen maar hulpmiddelen en nooit geen doel. Al die dingen, waarover we ons konden bekommeren en waarin een groot deel van onzen tijd ging steken, zal God in de stormvloed brengen. Veel zal weggeslagen worden, maar de rots en het huis zullen blijven. Er zal een gelouterd en geheiligd volk Gods komen. Dan wordt de rots een berg der verheerlijking, waar niemand anders gezien werd dan Jezus alleen.

Dan komen we weer tot het eenvoudige geloof der Schrif­ten. Dan is het middelpunt der Schriften ook het middelpunt onzer gedachten. Dan is Jezus, de Dierbare, de Aanbidbare. Dan is de bruid bereid en de stem des Bruidegoms klinkt: De winter is voorbij, de plasregen en de watervloed zijn over, zij zijn overgegaan. Sta, op, mijn vriendin, mijn schone, en kom. (Hoogl. 02:09-10).

J.E. v.d. B.

 

Overdenking op de pelgrimsreis.

Over de gemeenschap met Christus.

Wie in Mij niet blijft, is buitengeworpen als de rank en is verdord, en men vergadert ze en werpt ze in het vuur en zij worden ver­brand. (Joh. 15:06).

De mens is steeds geneigd het levende woord van God te bevriezen in een dogmatische, verstandelijk overwogen formulering van woorden.

Dit in tegenstelling met die veelkleurige wijsheid der Schrift, die zichzelf schijnbaar telkens tegenspreekt, doch zojuist dat vibrerende, altijd levende woord van God blijft. Wij trachten waarheden, die ver boven ons denken uitgaan, te besnoeien, tot ze passen binnen de ruimte onzer begrippen. Dit geeft ons dat zelfvoldane, strelende gevoel, dat voortvloeit uit een vermeend kennen der heilswaar­heden. Dit is echter slechts een vermeend kennen, omdat het niet geboren is uit beleving, uit het onderricht des Geestes, doch ontstaat uit een verstandelijk naast elkander leggen en ineenpassen van Schriftgedeelten. Het is die catechismusachtige kennis, die al wat buiten de behandelde stof valt, negeert, omdat ze ons dit heerlijk gevoel van ze­kerheid zou ontroven.

Zo trachten velen de uitverkiezing te begrijpen en maken deze pasklaar voor hun denken door, óf de een óf de andere zijde waarop de Schrift wijst, te negeren.

Wie slechts ziet op de zijde Gods, op het feit, dat Hij is Degene, uit Wie alle dingen zijn en Die het willen en het werken des mensen leidt naar Zijn welbehagen, vervalt in een starre predestinatieleer. Deze leer ziet de mens slechts als een stok en een blok en doet de zondaar mach­teloos zitten in valse lijdelijkheid, hopend, dat hij ook eens tot de uitverkorenen zou mogen behoren of maakt hem tot een onverschillige, die zegt: “dan kan ik er toch niets aan doen.”

Doch wie anderzijds de klemtoon uitsluitend legt op de vrijen wil des mensen om zich te bekeren, maakt Gods raadsplan afhankelijk van de wil des mensen en ziet de schare, die niemand tellen kan, enkel als het resultaat van de goeden wil van hen, die verkozen God te dienen.

Wij moeten de waarheid willen aanvaarden, zoals de Schrift die brengt: de eeuwige Goddelijke verkiezing, die verwerkelijkt wordt dwars door het vrije denken en werken des mensen heen. Deze waarheid is ver uitgaande boven ons begrijpen, doch de Schrift legt zowel de een als de andere zijde in volle scherpte voor ons neer en tracht nim­mer beiden tot een, voor ons aanvaardbaar logisch stelsel te verenigen.

Ze zegt zowel: “Maak u een nieuw hart en een nieuwe geest, want waarom zoudt gij sterven, o huis Israëls” (Ez. 18:31) als: “lk zal een nieuwe geest in het binnenste van u geven en Ik zal het stenen hart uit hun vlees wegnemen en zal hun een vlezen hart geven”. (Ez. 11:19).

De Schrift staat in dit opzicht ver boven onze angst, dat we bekritiseerd zouden worden, omdat we niet logisch zijn of ons zelf tegenspreken.

De eenzijdige beschouwing der waarheid van de mens treedt naar voren in uitdrukkingen als: “een kind van God kan niet verloren gaan ‘, of, zoals ik het eens hoorde zeg­gen: “Al zou een kind van God sterven, terwijl hij dron­ken in de goot lag, dan ging hij rechtstreeks naar de hemel”.

Deze uitdrukkingen zijn daarom zo on-Bijbels, omdat ze in enkele woorden willen uitdrukken, wat de Schrift nim­mer op deze wijze uitdrukt. Ze laat weg het conditionele element, dat in Gods beloften steeds wordt aangetroffen. Zeker, Christus zegt over Zijn schapen: “Niemand zal ze uit Mijn hand rukken”, doch Hij laat er aan voorafgaan: “Mijn schapen horen Mijn stem”.

Het is ongetwijfeld waar, dat onze namen van voor de grondlegging der wereld zijn opgetekend in het boek des levens en dat Gods werken en genadegiften onberouwelijk zijn, want God is geen mens, dat Hem iets berouwen zou, doch de Schrift schuift ook telkens de waarschuwing naar voren om niet te verachteren in de genade en spreekt daar­om zelfs in dit verband over het berouw van God.

De bedoeling der Schrift is duidelijk: ze slaat ons op deze wijze alle valse gerustheid uit de hand. Wij willen zo gaarne onszelf een hoofdkussen maken van Gods beloften om daarop te kunnen indommelen en ons eigen leven te leven.

Doch de Schrift zegt: “Wie in Mij niet blijft is buitengeworpen als de rank en is verdord en men werpt ze in het vuur en zij worden verbrand”.

Ze spreekt zelfs over mensen, die de Heer, die hen gekocht had, verloochenden en een schielijk verderf over zichzelf brengen. (2 Petr. 02:01).

De Schrift dringt ons, dat we bewust zouden zoeken steeds weer, steeds weer, de gemeenschap met Christus. Slechts dan beleven we de geloofszekerheid, dat we tot in alle eeuwigheid behouden zijn. Slechts dan is de verkiezing Gods een oorzaak van vreugde voor ons.

“Blijf in Hem “, dat is niet “eenmaal bekeerd, is be­keerd”, het is het actieve, altijd opnieuw zoeken van de gebedsgemeenschap en het woord van Christus.

Het gaat in tegen alle geest van Laodicea, die rijk en verrijkt zich voelt en geen ding gebrek heeft. Waar de vorm hoofdzaak werd en het leven met Christus ontbreekt.

“Indien gij in Mij blijft en Mijn woorden in U blijven, vraag wat gij maar wilt”.

Daar is niets in deze woorden wat ons doet leven in een zatte verzekerdheid, dat het altijd goed is, als we maar eens bekeerd zijn of als we “in het verbond zijn opgenomen’.

Het is: blijven in Hem.

Het is: het Woord van Christus bewaren.

Het is: vragen.

Wie geen vrucht draagt, neemt Hij weg.

Laat ons dit woord niet krachteloos maken, door onze eenzijdige redenering.

“laten we daarom op onze hoede zijn, dat niemand van u, terwijl nog een belofte van tot zijn rust in te gaan be­staat, de indruk zou wekken achter te blijven”. (Heb. 04:01).

Blijven in Christus in noodzakelijk, willen we zeker zijn van onze eeuwige uitverkiezing.

  1. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (23).

Wanneer zal de gemeente worden opgenomen? (Vervolg).

De vraag komt thans naar voren: waar moeten we ons in het boek der Openbaring de opname der gemeente denken?

Over het algemeen wordt onder diegenen, die geloven, dat de opname plaats vindt vóór de dag van Gods toorn over de wereld, deze gebeurtenis geplaatst tussen Openbaring 3 en 4. De woorden: “Na deze dingen zag ik, en zie, er was een deur geopend in de hemel;” wordt dan opgevat als een symbolische aanduiding, dat de opname heeft plaats gevonden. De geopende deur spreekt allereerst van toegang tot de hemel voor Johannes, doch wijst tevens op de toegang voor de verloste schare der gelovigen. Men leest in het woord tot Johannes gesproken: “Klim hierheen op” te­vens de roep, die tot de bruidsgemeente zal klinken. In de geopende hemel ligt, zegt men, een tegenstelling met de tegenwoordige bedeling, waarin de hemelen gesloten zijn.

Nu is dit argument niet bijzonder sterk. Er is voor ieder onbevooroordeeld lezer geen enkele aanduiding, dat dit Schriftwoord enigerlei betrekking heeft op de gemeente. Het zou moeilijk voor Johannes zijn geweest de hemelen in te mogen treden om goddelijke dingen te aanschouwen, zonder dat deze hemeldeur geopend was. Zo zag ook Stefanus de hemelen geopend (Hand. 07:56). Ook in (Ez. 01:01) lezen we: “In het dertigste jaar, in de vierde maand, op de vijfde van die maand, toen ik mij in het midden van de weggevoerden bevond bij de rivier Chebar, zo geschiedde het, dat de hemelen wer­den geopend, en ik gezichten Gods zag”. Nu zal er niemand zijn, die in deze tekst iets meer leest dan er staat, namelijk dat de profeet Ezechiël visioenen mocht aanschouwen, die plaats vonden in de hemel. Het is inlegkunde in (Openb. 04:01) iets te willen lezen wat op de opname van de gemeente zou slaan.

Een tweede argument wordt ontleend aan de aanwezig­heid in de hemel der 24 ouderlingen. We vinden deze voor het eerst hier genoemd. Ja, we kunnen zeggen, dit is het kenmerkende verschil tussen het visioen van Ezechiël en dat van de apostel Johannes. Bij beiden vinden we de be­schrijving van de heerlijke troon, waarop de onbeschrijfe­lijke Godheid gezeten is en de vermelding van de vier levende wezens, die dezen troon dragen. Doch bij Ezechiël ontbreekt ieder spoor van de bij Johannes genoemde ouder­lingen. We geloven dan ook, dat men in deze ouderlingen terecht vertegenwoordigers van de nieuwtestamentische ge­meente ziet.

Doch dan zegt men verder: deze ouderlingen wijzen op de aanwezigheid van de gemeente in de hemel. De opname heeft dus plaats gevonden.

Deze conclusie is m.i. beïnvloed door een vooropgezette mening. Immers, het is toch ook zo in het aardse, poli­tieke leven: vertegenwoordigers zijn daar, waar het volk zelf niet aanwezig is. Anders heeft men immers geen vertegenwoordigers nodig.

We vinden in Openbaring 7 voor de troon staan de schare, die niemand tellen kan. Volgens de mening van hen, die geloven, dat de opname reeds plaats vond, zouden dit zijn diegenen, die gestorven zijn onder de Antichrist, en dus te laat waren voor de opname of toen nog niet bereid waren. Hoe vreemd is dit echter: van de ontzaglijke schare der gemeente zou er geen spoor zijn, slechts 24 vertegenwoordi­gers, Zij, die onder de antichrist gedood zijn, zou Johannes zien als een ontelbare schare, staande voor de troon. Hier­in is iets, dat onbevredigd laat. Nergens in de Openbaring zouden we de verloste gemeente zien, slechts vertegenwoor­digers.

Zo komen dan ook enkelen tot de gedachte, dat deze 24 ouderlingen geen vertegenwoordigers zijn, doch symbolisch de gemeente voorstellen. Doch dan zouden we in één be­schrijving (hoofdstuk 7) twee soorten mensen in de hemel ontmoeten, een schare van gelovigen en daarnaast 24 personen, die slechts symbolische figuren zouden zijn. Ook is deze mening strijdig met (Openb. 05:05; Openb. 07:13 waar een der ouderlingen tot Johannes spreekt en hem troost. Neen, alles wijst er op, dat deze 24 ouderlingen 24 mensen zijn, die waardig zijn gekeurd de gemeente te vertegenwoordigen.

Op velerlei gronden lijkt het mij onjuist, de schare, die niemand tellen kan, te beschouwen als de gelovigen, die na de opname tot bekering zijn gekomen.

Ten eerste: Als resultaat van de slechts 3 en 1/2 jarige ver­drukking onder de Antichrist is deze schare ontzaglijk groot. Ja, juist door haar aantal imponeert ze Johannes meer als de aanwezigheid der ouderlingen. Zouden deze allen komen uit de paar jaren van de Antichrist?

Ten tweede: is het niet vreemd, dat we deze schare reeds in de hemel zouden ontmoeten lang voor de Antichrist en zijn rijk zelfs in de Openbaring genoemd worden? Dit zou een vooruitlopen zijn op gebeurtenissen, die allen nog beschreven moeten worden en zou een zeer verwarrende in­druk geven en een breuk in deze zo bij uitstek schone compositie zijn. Het verstoort de volgorde der gebeurtenis­sen ten zeerste.

Ten derde: zij, die onder de Antichrist gedood zijn, wor­den ons uitdrukkelijk op een andere plaats genoemd. In (Openb. 15:01) zegt Johannes: “En ik zag als een zee van glas met vuur vermengd, en de overwinnaars van het beest en van zijn beeld en van het getal van zijn naam, staande aan de glazen zee, met de citers Gods”. We zouden dus in de Openbaring twee groepen van gelovigen beschreven vinden, beiden bevattende de gelovigen uit de tijd van de Antichrist.

Er is m.i. dan ook geen andere mogelijkheid dan om in de schare, die niemand tellen kan de opgenomen gemeente te zien. De opname vindt dan plaats tussen het zesde en het zevende zegel, dus tussen de grote aardbeving en de dag van Gods toorn. Want dat de dag van Gods toorn eerst begint met het zevende zegel bewijst het half uur stilte, dat er aan vooraf gaat en het feit, dat de Schrift zelf de woor­den uit de mond der ongelovigen citeert: “de grote dag van de toorn is gekomen en wie kan bestaan?” (Openb. 06:17).

Vóór deze dag van de toorn worden de gelovige Israëlie­ten verzegeld (Openb. 07:01-08) en de gemeente opgenomen. De opname zelve wordt ons niet beschreven, doch wel ziet Johannes het onmiddellijke resultaat: hij ziet de schare, die niemand tellen kon met palmtakken in de hand, staande voor de troon (Openb. 07:09-17).

Meerdere gronden voor deze gedachte hopen we in een volgend artikel te noemen. Ook hopen we dan te spreken over de uitdrukking: “de grote verdrukking”.

  1. v.d. B.

 

Rectificatie.

Tot onze spijt is in het vorige nummer in het artikel “Een ernstige boodschap een storende fout ingeslepen. (is verbeterd op de site) Er stond zij zullen de bruidsgemeenten vormen, die vrij van allen uiterlijke vorm of organisatie, de Here grote heiligheid zullen verwachten en Hem. tegemoet zullen gaan in de lucht”.

Deze zin moest in het enkelvoud staan: “zij zullen de bruidsgemeente vormen die de Here in grote heilig­heid zal verwachten en Hem tegemoet zal gaan in de lucht.

Zoals het er stond geeft deze zin aanleiding te denken, dat er groepen van gelovigen uit alle kerken zouden zijn, die zich tezamen zouden verenigen tot nieuwe gemeenten. Deze mening is echter juist met de zin zelve in strijd, die zegt “vrij van allen uiterlijke vorm of organisatie. De be­doeling is, dat in de afbraak van al wat opgebouwd is, God zelf de Zijnen zal uitredden en tezamen zal binden door de band des Geestes in het weten dat het einde nadert. Deze “onzichtbare” gemeente zal de bruidsgemeente zijn, die de Heer in grote heiligheid verwacht en Hem tegemoet zal gaan in de lucht.

Vanzelfsprekend is bij de vorming van deze gemeente uit alle kerken alle mensen werk uitgesloten.

Niemand kan uit dit gezicht reden putten zich maar vast los te maken van de kerk, waartoe hij behoort. Neen God Zelf zal dezen storm doen komen. Wel is het echter nodig, dat we ons ernstig afvragen, of we bereid zouden zijn, als de verwoesting komt over al wat vorm was, alles los te laten en de Heer te volgen.

Voor ernstige lezers was deze rectificatie misschien niet nodig, daar zij de fout reeds ontdekten. Immers het woord “bruidsgemeente” wordt nimmer in het meervoud gebruikt, daar het niet slaat op plaatselijke gemeenten, doch op het ware lichaam “de bruid” van Christus.          

  1. v.d. B.

1944.02

Geestelijke gaven.

“En van de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet, dat gij onwetende zijt.”

(1 Kor. 12:01).

Wanneer wij spreken over geestelijke gaven, dan ben ik mij bewust, dat het onmogelijk zal zijn, om in een klein stukje, zoals nu geschreven wordt, alles te bespreken. Er kunnen slechts enkele gedachten weergegeven worden over dit rijke onderwerp.

Wat heerst er niet een onkunde over het algemeen op dit gebied en hoe heel weinig, ja bitter weinig wordt er ge­sproken of geschreven over dit toch voor de Gemeente des Heren belangrijk onderwerp. Hoe treurig is toch wel onder Gods volk de onkunde over dit stuk der leer. En kunnen we niet de ontzettende geestelijke armoede in de kerk van Christus afleiden van de onwetendheid om­trent het ontvangen en het gebruik van geestelijke gaven? We zien toch heel duidelijk dat de Apostel Paulus geen andere weg zag tot volmaking van de Bruid van Christus, dan door het ontvangen van deze geestelijke gaven. Ze zijn toch immers de bruidssieraden der bruid. En wanneer eenmaal deze bruid de Vader zal voorgesteld worden, dan zal het zijn, zoals (Ps. 045:015) zegt: “In gestikte kleren zal zij tot de Koning geleid worden”.

Voorzeker, er ligt gevaar in het ijveren naar geestelijke gaven, wanneer men onkundig is omtrent de aard van deze gaven. Maar is het ook hier niet waar: “Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad.” Ja, onkunde kan allerlei verwarring brengen en dat ziet men dan ook bij sommigen, die het Schriftuurlijk gebruik van deze gaven niet verstaan en waar het dan leidt tot allerlei ziekelijke uit­wassen. Nu kan men zeggen, als het dan zo is, dan maar liever niet ijveren naar geestelijke gaven. Doch dit is toch niet juist, want dat is het kind met het badwater weggooien. Zo ziet Paulus het niet. Hij wil niet, dat er onkunde heerst bij de gelovigen, ja hij vermaant zelfs, dat men zal ijveren naar de beste gaven. (1 Kor. 12:31). Het is daarom dat Paulus een dui­delijk inzicht geeft over de aard en het wezen van die gaven, in 1 Korinthe 12, waarna hij in 1 Korinthe 13 de uitnemende weg van de liefde bezingt, zonder welke de gaven “geen nut” hebben, om dan in 1 Korinthe 14 de lijnen en regels neer te leggen voor het praktisch gebruik in de gemeente.

Onkunde omtrent de geestelijke gaven is geen verontschul­diging maar schuld. Men kan zich er maar niet zo goedkoop afmaken en zeggen: “Ik heb het niet geweten”. Dan spreekt de Apostel Paulus: “ik wil niet dat gij onwetende zijt”. Aan wie dus de schuld? Is het niet bijzonder aan hen die van God gesteld zijn, om het volk van de Heren te onderrichten? We hebben toch immers het woord van God als onze toetssteen en niet wat “men” er van zegt. Zeer zeker is men verantwoordelijk voor de kennis die men kan hebben. Het is niet voldoende enkel maar te gehoorzamen, maar wij moeten de vraag stellen: wat zegt mij het woord Gods in deze. Het woord van God is waar als het zegt: “Mijn volk is uitge­roeid, omdat het zonder kennis is, omdat u de kennis ver­worpen hebt, heb Ik u ook verworpen, dat u Mij het pries­terambt niet zult bedienen, omdat u de wet van God vergeten hebt, zal Ik ook uw kinderen vergeten.” (Hos. 04:06).

En zo is dit woord maar al te vaak van toepassing om­trent de onkunde, die daar is omtrent geestelijke gaven. Laat het ons nog maar eens gezegd worden, hoe onaangenaam het voor het vlees is: “Onkunde is schuld”. Schuld niet alleen voor hen die geestelijke gaven verwerpen, maar ook schuld voor hen die wel geloven, maar geen kennis hebben omtrent het geestelijk gebruik van deze gaven. Er kan een rijkdom van geestelijke gaven aanwezig zijn, zodat geen gave ontbreekt. (1 Kor. 01:07), en dat toch niet het rechte gebruik aanwezig is, wat ons de gemeente van Korinthe wel leert.

Wat een wonderbare rijkdom van de geestelijke gaven zien wij in Gods woord en wat waren deze wonderbaar aanwezig in de eerste Christengemeente. Als we dan deze heerlijke en schone rijkdom zien, dan treft ons wel de ontzettende armoede op geestelijk gebied, in onze tijd, ook bij ons. Moet het dan niet tot een roepen worden in deze ontstellende nood?

We spreken wel over deze nood, maar zijn we ons er diep van bewust? Het is maar nog al te vaak, dat we de kerk van Christus zien als de zoon die het vaderhuis heeft ver­laten, rijk gekleed en met veel geld op zak en die zich geheel niet arm gevoelt en in nood is. Het moet daartoe komen, waar eens de verloren zoon kwam, dat zij tot “zichzelf” komt en haar werkelijke toestand gaat inzien, dat het niet meer enkel een spreken is over “de nood van de kerk”, maar een roepen tot God. Dan zal het weer een ijveren worden naar de geeste­lijke gaven en krachten, omdat de bruid van Christus dan krachtig zal worden en haar Bruidegom tegemoet kan gaan een gemeente zonder vlek en rimpel, getooid met de sierlijke klederen des heils. Ze zegt dan niet meer, als de bruid haar ware toestand inziet, bij het licht des geestes, “ik ben rijk en verrijkt geworden en heb aan geen ding gebrek”, maar zij heeft zichzelf gezien in het schamele kleed van de geeste­lijke armoede.

O ja, daar is kennis genoeg, maar waar is de gave der kennis? Waar is de gave des geloofs, waar worden gevonden de werkingen en krachten des Heilige Geestes, of de gave der gezondmakingen, ja, waar is het een zoeken naar al de negen geestesgaven, ons vermeld in (1 Kor. 12:08-10) Maar dan ook niet één uitgesloten. Een waar goddelijk ijveren, dat God in Zijn grote genade aan zijn kinderen deze heerlijke gaven en krachten zal kunnen geven. Plaatsruimte verbiedt het mij, u uit de schat van het woord Gods tientallen van teksten neer te schrijven, hoe al deze gaven aanwezig waren in de eerste Christengemeenten. Leest u zelf maar eens de Handelingen der Apostelen. Ze waren daar in een rijke ver­scheidenheid aanwezig. Nu kan men zich niet goedkoop er van afmaken en zeggen: “dat is niet voor deze tijd”. (Dat is niet voor deze tijd, men tracht dan sommige gaven van de Heilige Geest weer tot ontplooiing te brengen en zegt zonder blikken of blozen, de anderen zijn niet voor ons.)

Wat een verdraaien der waarheid Gods. “Gods volk wordt uitgeroeid, omdat het geen kennis heeft”.

Wat is de oorzaak van deze armoede? Waarom worden geestelijke gaven niet in een rijke verscheidenheid openbaar? Dat is een ernstige vraag: hier past geen onverschilligheid. God wil ze geven, maar God kan ze niet geven. Dus de oorzaak ligt bij ons en niet bij God. Wat zou de oorzaak wel zijn dat ook deze gaven niet doorgegaan zijn in de eerste gemeente en ook nu niet tot hun recht komen? Laat ons nim­mer vergeten dat elke gave Gods niet is voor persoonlijk ge­bruik, maar moet zijn tot verheerlijking van Christus en tot opbouw der gemeente. Als de gave wordt aangewend tot verheerlijking van de mens, dan wordt de gave terug­genomen. Hoe hebben we toch te waken, dat we in het gebruik niet ons zelf zoeken. Komt het maar niet al te vaak voor, dat iemand een heerlijke ervaring van God heeft ontvangen, waardoor de Here krachtdadig werkt, en men de eer voor zichzelf neemt en het niet blijft alles tot eer van God. Daarom moet ook het gericht Gods vaak komen over hen die gaven ontvangen hebben. Als dit gericht zijn doel bereikt heeft en men verlost is geworden van het zoeken van eigen eer en roem, en men ook het vrome Godsdienstig “ik” in de dood van Christus gegeven heeft, en men één plant is geworden met Christus in Zijn opstanding, dan ook kan het leven van Christus geopenbaard worden en is er een bodem gevonden, waarin de gaven des Heilige Geestes weer tot ontplooien en ware vruchtbaarheid kunnen komen. Dan zal de gemeente des Heren opgebouwd worden en zullen we een heerlijkheid zien der werkingen en krachten Gods, zoals we nog nooit aanschouwd hebben. Is daar dan niet in uw en mijn ziel een

Goddelijk heimwee, naar die volle openbaring des Geestes en zullen we dan zeggen: “Neen. ik wil niets weten omtrent geestelijke gaven?” Weet u, mijn broeder en zuster, dan een andere weg om uit onze verstarring en geestelijke armoede te komen, dan door deze weg, die de Schrift ons geeft?

Het moet tot ware verootmoediging komen onder Gods volk en in deze ootmoed des harten zal het weer een roepen worden tot God: “geef aan uw kwijnende gemeente haar bruidssieraden weder”. Er moet een verootmoediging komen, een erkennen van onze schuld en niet een zich verschuilen achter “ik heb het niet geweten”. Wanneer ge ook gewillig zijt het oude leven te kruisigen, dan zal het nieuwe leven der opstanding heerlijk doorbreken. En in dat nieuwe leven liggen ook verborgen de gaven des geestes. En ze zullen te voor­schijn treden, het wordt dan niet een ziekelijk vragen, maar een; gelovig aanhouden, een ijveren in de Geest Gods, om­dat op deze wijze de gemeente opgebouwd zal worden en ook Christus de arbeid Zijner ziel zal zien en verzadigd zal worden. God zal dan de gaven geven “gelijkerwijs Hij wil”. En wij allen zullen ons verheugen., als God aan iemand zulk een gave schenkt, daar het gaat om Christus en niet om onszelf of eigen kring en gemeente. Ook daarvan wil de Heer ons verlossen, van de engheid, dat het alleen bij ons kan geschieden, en we eigenlijk het vreemd vinden als God zich op een andere plaats openbaart. Hij gaat ons verlossen toch van al het menselijke.

Ja, het moet komen tot een diep buigen voor God en een ootmoedig Zijn aangezicht zoeken. Dan zullen ook de gaven des geestes weer openbaar worden. Velen zijn beangst om geestelijke gaven te zoeken, vanwege de gevaren die er zijn. Paulus zag ook de gevaren en toch vermaant hij de gelovigen ze te zoeken. Het is daarom ook niet in de eerste plaats gaven zoeken, maar het komen tot een waar, diep geestelijk leven van Christus, het verborgen zijn in God. In zulk een leven van altijd in de dood van Christus zijn. zullen we zeker bevrijd blijven van de gevaren, want dan zoeken we onszelf niet meer, de bron waaruit de gevaren voortkomen, maar we zijn dan enkel kanalen, waardoor God werkt. We zijn fijn ingestemd op de Geest des Heren. We hebben dan ook geleerd, “den andere uitnemender te achten dan onszelf”. Zeer zeker wanneer ons eigen leven nog Heer en Meester is, dan zijn er gevaren en komen de uitwassen voor. Men moet ook gewillig zijn zich te stellen onder hen, die van God daar in de gemeente gesteld zijn. Naar de Schrift moet alles beproefd worden. (1 Kor. 14:29; 1 Joh. 04:01).

Men behoort het in de diepte te zoeken en niet in de hoogte. De ware hoogte in het geestelijk leven kan alleen verkregen worden, door diepgang door het afleggen van het eigen leven. Hoe nauwer wij met Christus leven, hoe zuiver­der de gave, hoe rijker in het gebruik. Dus niet in de hoogte der zelfvervoering of geestelijke opwinding, want dit leidt tot geestelijk “fanatisme”, dat staat buiten de geest, maar een diepgang van het heilig “enthousiasme”, hetwelk in het Grieks betekent “in de geest Gods”. Wat in deze Geest gebeurt, is nuchter en klaar en kan altijd weer zijn oorsprong vinden in het woord Gods. Het kan nog zo verheven zijn toch is het begrijpelijk voor hen, die “verlichte ogen des harten hebben”. Het is Goddelijke wijsheid en toch weer eenvoudig. Daarom tot slot dit woord nog. Gaven moeten geestelijk wor­den ontvangen, geestelijk gewaardeerd worden en geestelijk gebruikt worden.           

  1. K.

 

Voer mij in Uw dood. (gedicht)

Ontneem mij, dierb’re Heer,

mijn eigen deugd en eer,

opdat ‘k Uw deugden vinde.

Ach, maak mij arm en naakt

aan wat de ziel vermaakt

en ‘k buiten U beminde.

 

Laat mij, van onrust stil,

verborgen in Uw wil,       

nog slechts U zelf begeren;

dan zal van uur tot uur

het heilig liefdevuur

het eigen ik verteren.

 

Ach, voer mij in Uw dood.

dat in dien zielenood

ik U, o Heer, ontmoete;

kom in mijn schuldig hart.

Gij, Die in bitt’re smart

voor al Uw kind’ren boette.

 

Stil Zelf deez’ bange pijn,

laat m’ eeuwig in U zijn;

Gij zijt het ware leven.

Kom in, o Hemelvorst

en lesch d’ onleschb’re dorst,

die Gij mij hebt gegeven.

 

Laat m’ in U ondergaan,

onpeilb’re Oceaan,

in Wien de levensstromen,

na hun onstuim’ge vaart

door deze bewogen aard,

tot ware ruste komen.

  1. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (18).

De Opname der Gemeente. (Vervolg).

Ook Christus Zelf is verlangend naar de dag der ont­moeting. Hij heeft de gemeente liefgehad en heeft Zich voor haar overgegeven om haar te Heilige en zo voor Zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel (Ef. 05:25-27). Ten opzichte van deze uiteindelijke vereniging van Christus met Zijn bruid zegt Paulus: “De mens zal zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en de gemeente. Hij stierf om de Zijnen geheel te verlossen, ziel en lichaam, van de zonde en van de gevolgen der zonde. Hij wil niet een gemeente van zielen rondom Zich hebben, doch een van gezaligde mensen met werkelijke lichamen. Waar dus de dag der opname een dag is van allesomvattende betekenis, daar mogen we ons terecht met verwonde­ring afvragen: hoe komt het, dat zo vele christenen nimmer aan deze blijde gebeurtenis denken, nog minder er naar ver­langen? Hoe komt het, dat in de kerken zo bitter weinig over de opname der gelovigen en de ontmoeting met Chris­tus wordt gesproken?

Omdat we, en dit is een waarheid, die waard is ernstig overdacht te worden – omdat we slechts in zoverre wach­tende zijn, als we toebereid zijn.

Laat ons hier een ogenblik bij stil staan.

Hoewel de gemeente zelf zich dit menigmaal niet bewust is, heeft de inwoning van de Heilige Geest, die na de Pinksterdag blijvend intrek nam in de harten der gelovigen, ten doel, deze gemeente voor te bereiden op de ontmoeting met Christus. Hij is de heilige Eliëzer, die de gemeente uit het land van haar geboorte leidt naar haar Bruidegom. Wij zijn, zegt Paulus in (1 Thess. 01:10), bekeerd, om de levende God te dienen en Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten. De Heilige Geest wil de gemeente Heiligen, opdat zij onbe­rispelijk moge verschijnen voor Christus, als een bruid zonder vlek of rimpel. Op onderscheiden plaatsen wijst Gods Woord op deze noodzakelijke heiliging voor de ontmoeting (zie bijv. 1 Thess. 05:23; Titus 02:13-14; Ef. 05:27; 1 Kor. 01:08).

Het is de grote val van het Christendom geweest, dat zij slechts het voorbereidend werk van de Heilige Geest naar voren bracht: de wedergeboorte en de schuldvergiffenis, doch het volle heil, dat Christus voor de Zijnen heeft verworven: de heiligmaking en verlossing (1 Kor. 01:30) nauwelijks noemde. Bij de bekering en wedergeboorte ontvangen wij een nieuw hart, wil de Heilige Geest ons maken tot een tempel Gods, doch slechts door de heiligmaking kan Hij ons zo toebereiden, dat Hij ons geheel kan vervullen. De schuld­vergiffenis is het deel van ieder, die gelooft, de vervulling hangt ten nauwste samen met de algehele overgave aan Christus en het geloof, dat wij niet zelf leven, doch dat Christus in ons leeft.

Waar dit volle heil en dit overwinningsleven niet wordt gekend, is weinig ware Christusverwachting. Velen kennen niet het Maranatha-leven: de prijs der algehele overgave is hun te hoog. Vervulling des Geestes en Christusverwachting zijn twee lijnen, die parallel lopen. Als Christus door de Heilige Geest nu reeds in ons woont en niet meer het eigen ik, doch Hij op de troon van het hart zit, kan het niet anders of het verlangen gaat uit naar de uiteindelijke, zichtbare en lichamelijke ontmoeting. Dan is onze hoop zeker. Daarom zegt Paulus zo schoon: “Christus is de hoop der heerlijk­heid” (Kol. 01:27). Omgekeerd leidt dit wachten tot een steeds dieper toebereiding. Een geheiligd leven moet eindigen in een vereniging.

De voorbereiding van de gemeente voor de ontmoeting met Christus (ook in de prediking) is dan ook niet een zaak van bekering, doch van heiligmaking.

Vele gelovigen steunen in hun toekomstverwachting op algemene uitspraken, zoals: (1 Kor. 15:51): “allen zullen wij veranderd worden in een punt des tijds” en (1 Thess. 04:13-18): “wij levende, die achterbleven, zullen in een oogwenk weggenomen worden, de Heer tegemoet in de lucht”.

Zij vinden het een prettige, geruststellende gedachte, zich onder dit woordje “wij” te rekenen, doch laten andere Schriftplaatsen, die van een scheiding spreken als Christus weder­komt, liefst buiten beschouwing. Zo lezen we in Mattheüs 25 hoe er maagden zijn, die uittrokken de Bruidegom tegemoet en toch achterbleven. Paulus waarschuwt ons er tegen de Geest te bedroeven, door welke wij verzegeld zijn tegen de dag der verlossing (Ef. 04:30). Laten wij ons afvragen of wij deze verzegeling hebben en of wij door lauwheid of door zonden dezen Geest niet bedroefden.

Laat ons toch bedenken: het is geen geringe zaak van aan­gezicht tot aangezicht geplaatst te worden voor onzen Hei­land. Hoe heilig is Hij. Zijn heerlijkheid gaat al ons denken te boven. Viel Johannes niet als dood aan Zijn voeten, toen Hij Hem zag? Vlees en bloed kunnen deze heerlijkheid des hemels niet verdragen. Toch zullen de gelovigen niet ver­teerd worden, doch met vrijmoedigheid en blijdschap Hem tegemoet gaan. Hoe zal dit mogelijk zijn? Dit kan alleen, als wij vóór de ontmoeting met Hem veranderd worden naar Zijn beeld en volmaakt worden in alles. Deze volmaking zal omvatten ziel en lichaam. Daarom zal ons lichaam in een punt des tijds veranderd worden, opdat het sterfelijke verslonden worde en wij gelijk zijn aan hen, die uit de doden opstonden en een hemellichaam ontvingen.

Doch ook onze ziel moet zonder smet of rimpel zijn. Chris­tus heeft Zich immers daartoe overgegeven, opdat Hij ons voor Zich zou plaatsen, heilig en onbesmet (Ef. 05:27). Iedere zondige gedachte, iedere begeerte des vlezes zal verre achter ons liggen.

De opgestane Heilige, zij die reeds de heerlijkheid van het Paradijs kennen, zullen met ons tezamen de Heer tegemoet

gaan. Wij en zij tezamen. Zullen wij op dat ogenblik niet de bevlekten en bezoedelden zijn in deze grote gehei­ligde feestschare?

Neen, dat kan niet, wij zullen als zij, heerlijk zijn en met dezelfde vrijmoedigheid toegaan.

Doch wanneer zal deze reiniging plaats vinden? Zal zij over ons komen op hetzelfde ogenblik als ons lichaam ver­heerlijkt wordt? Zullen wij zo, als in één ogenblik, geheiligd worden?

Neen, dit is onmogelijk. Heiliging is nimmer een plotseling gebeuren. Het is niet een daad van een ogenblik, zoals de rechtvaardigmaking. Ze gaat nimmer buiten de werkzaam­heid van de ziel om. Ze is steeds een groei. Ze is een verandering, die in de kracht der liefde plaats vindt en slechts in de weg der innige, toenemende gemeenschap met Christus wordt verkregen. Zijn heerlijke tegenwoordigheid in ons hart doodt de wortel der zonde. Die in Hem blijft, zondigt niet. (1 Joh. 02:06), Daarom zegt de Schrift zo ernstig: Jaagt naar de heiligmaking, zonder welke niemand de Heer zien zal (Heb. 12:14).

O, als wij in onze dagen zien naar de lauwheid en onver­schilligheid, die er is bij velen, als we letten op de onvol­maaktheid der liefde in ons eigen hart, moeten wij dan niet erkennen, dat ook de wijze maagden zijn ingeslapen?

En toch Christus zal een bruid vinden, die zich zelve bereid heeft. Dit kan slechts als Zijn Geest opnieuw machtig in de gemeente gaat werken. Zoals Eliëzer Rebecca voor­bereidde op de ontmoeting met Izaäk, zo zal Gods Geest de wijze maagden bewegen zich voor te bereiden op de ont­moeting met de Heer. Zij, die rein zijn, zullen gereinigd worden en zij, die vuil zijn, zullen vuiler worden. Het geroep zal klinken in veler harten: “Zie, de Bruidegom komt, gaat uit, Hem tegemoet”, en dan zullen zij de lampen verzorgen en zich gereed maken.

Van Rebecca staat geschreven, toen zij Izaäk zag naderen, dat zij zich sluierde. Zij verbrak alle gemeenschap met de wereld en wilde ‘nog slechts voor haar bruidegom leven. O, welk een ogenblik zal dat zijn, als de gemeente zich gaat sluieren, als zij alle belangstelling voor de aardse zaken verliest, omdat de Geest in haar machtig spreekt van de komende ontmoeting. Welk een ogenblik. als zij toebereid wordt, om zonder smet of rimpel aan haar Meester te worden voorgesteld.         

  1. v.d. B.

(Wordt vervolgd)