De storm op zee.

En Hij zei: “Laten wij oversteken naar de overkant.” (Mark. 04:35).

De dag spoedt ten einde, als onze Meester zijn onder­wijzingen in gelijkenissen aan een grote schare heeft beëin­digd. Langzaam verdwijnen de luisteraars naar de dorpen en vlekken, nog diep onder de indruk van de heerlijke woorden, die zij gehoord hebben en sprekende met elkander over het Koninkrijk Gods.

Maar Jezus verlaat het schip, van waaruit Hij de menigte heeft toegesproken, niet. Als het schemerende licht in het Westen verdwijnt, klinkt het tot de discipelen: “Laten wij oversteken naar de overkant.”

Want aan de overzijde wacht de Heiland nog een nieuwe taak. Daar zwerft de bezetene uit Gadara door de stad der graven, die in de witte kalkrotsen zijn uitgehouwen en rijk met beeldhouwwerk zijn versierd. De honderden zwarte zerken van basalt, die daar nu nog aanwezig zijn, de sombere kratermonden die van een vulkanische werking getuigen, vormen een passende omgeving voor deze getrei­terde en gekwelde ziel.

Aan de overzijde huizen die onzichtbare, onheilige gees­ten, wier domicilie in de afgrond, de abyss is. In de dorre plaatsen van Gaulanitis trachten zij rust te vinden en een legioen van deze duivelen of demonen, talrijk genoeg om zich te nestelen in tweeduizend zwijnen, heeft zich in het lichaam van een enkel mensen kind geïncorporeerd.

In deze nacht nu zal Jezus aan zijn jongeren de machten der duisternis tonen. Vanuit de vredige omgeving, waarin zij vertoefden, worden zij in weinig uren gevoerd naar het strijdtoneel der geestelijke boosheden in de lucht. Zij zullen ervaren, dat de Meester niet alleen is voor de rustige sa­menkomsten der gelovigen, die van het werk der genade zingen en spreken, maar dat Hij ook het terrein betreedt van een wereld der geesten, die Hem haat en vloekt Jezus, de redder van de reddeloze’ Want het zijn niet alleen schone en diepzinnige woorden, die uit Zijn mond komen, naar Hij is ook de Here, door wie en tot wie alle dingen geschapen zijn, die met macht sprak en spreekt en wiens woorden zich kristalliseren in het wonder van de genezing van een door de hel gegrepen mens. Jezus, de Overwin­naar, zal sterker blijken dan de samenvloeiing van de duivelse machten. Jezus predikt aan de gebondene vrijla­ting en Zijn liefde voert nu deze gemartelde ziel uit het gevangenhuis. Zijn Goddelijke barmhartigheid gaat het pad van deze ongelukkige kruisen en de geestelijke boeien worden verbroken van hem, die elke keten verbrijzelde en in stukken trok door de machten, die hem voortdreven.

De Heiland vaart ter wille van deze bezetene en zijn lotgenoot naar de overkant. Die nacht nog worden de discipelen aan het werk gezet tot redding van de enkeling. Jezus, de breker van Satans macht betreedt het strijdperk om slag te leveren met het demonenleger.

Want zijn tegenstander zit nooit stil. Ook nu weer zal hij alle krachten inspannen om het werk Gods te verstoren en zo mogelijk te vernietigen.

De Meester mag de overzijde niet bereiken. De landpalen der Gerasénen zijn die van de demonen. (Mark. 05:10). En het is opmerkelijk, dat Jezus wel doordringt in dit domein der geesten om een ziel van het verderf te redden, maar dat Hij straks vrijwillig terugkeert op het verzoek der inwoners van het land, want nimmer worden wij door Hem gedwon­gen onze harten voor Hem te openen. Zijn ziel zet zich op de wagens van een vrijwillig volk.

De slag zal geleverd worden, voordat de Here de wapen­rusting aangetrokken heeft. De vijand zal Hem op het on­verwacht aanvallen en treffen. “En er sloeg een stormvlaag neer op het meer en zij kregen water in en verkeerden in nood.’ En het ogenblik is gunstig. We lezen dat Jezus tijdens de overtocht in slaap was gevallen. Het is hier de enige maal in de Schrift dat we lezen van een slapende Meester. En nu op dit kritieke moment slaapt Hij.

In het huilen van de wind hoort men a.h.w. de lach van de afgrond. De losgelaten elementen gehoorzamen het aan­stormende demonenleger. Zij zullen het scheepje vernietigen met zijn kostbare last. De golven overdekken reeds de boot. Het plan Gods tot redding van een ganse wereld in de Zoon van Zijn liefde hangt, zoals eerder in de geschiedenis van het Godsrijk, aan een zijden draad. De jongeren vrezen in deze ure der duisternis. Zij begrijpen niet dat de Here nu slapen kan. En zij roepen het uit: “Meester, trekt U zich er niets van aan, dat we vergaan?”

Maar de Heiland weet, dat Hij niet te vrezen heeft. Geen ogenblik heeft Hij het contact met de Hemelse Vader verloren. Temidden van de tierende helse machten is Hij in de rust van het geloof. Hij moet werken, de werken van Hem die Hem gezonden heeft en daarom heeft Hij ook nu weer het leven overgegeven in de handen van de Vader. Welk een kostelijk voorbeeld heeft Jezus hiermee ons nagelaten. Ook wij moeten vaak ons levensschip sturen door de duis­tere nacht, maar we mogen rusten en vertrouwen. Engelen noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige noch toekomende dingen, noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel zal ons kunnen scheiden van de liefde van God welke is in Christus Jezus onze Here. (Rom. 08:38-39).

De slapende hier Heiland in het uur van het gevaar, is het voor­beeld van oneindig Godsvertrouwen. Het is het voorbeeld van het kunnen wachten tot de tijd, die God behaagt. In dit rusten ligt de overwinning van de geest in een strijd met geestelijke wapens tegen een vijandige geestenwereld.

De discipelen hebben in deze zwarte nacht een ogenblik hun Meester verloren. De spanning van het geloven, dat Jezus altijd en onder elke omstandigheid redden kan, was voor hen te groot, toen zij de slapende Meester aanschouwden. Maar dan klinkt te midden van het geluid der zee en de winden de stem van de Overwinnaar: “Zwijg, wees stil!”

En Zijn mond beteugelt dat hele leger demonen, dat als een duistere macht achter het spel der natuurkrach­ten staat. Wind en zee gehoorzamen. Het verslagen leger keert terug naar de landpalen, vanwaar het gekomen is in angst voor de dingen, die komen zullen.

Want Jezus gaat aan de overzijde de vaten ontroven aan de sterke, nadat Hij hem eerst gebonden heeft. (Matt. 12:29). En als Hij uit het schip gegaan was, terstond ont­moette hem de mens met de onreine geesten. En als hij; Jezus zag, aanbad hij Hem. Het legioen smeekt dringend niet buiten het land geworpen te worden, ja het siddert reeds voor de bodemloze put, van de afgrond, waarin het zal ge­worpen worden. En is het niet de gerechtigheid Gods, die hun hellevaart afbeeldt in de ondergang der kudde zwijnen, die van de steilte afstormt in de zee? Zij verstikten in de zee, waarin zij Jezus hadden willen doen omkomen.

Jezus, de overwinnaar der helse machten! Gelooft u het? Gelooft u het voor nu? Of gelooft u niet aan de wer­king van demonen? Dan is het zaak om terug te keren naar wat de Schrift er u van zegt. De Bijbel voorspelt zelfs, dat we in de laatste dagen een opmerkelijke demonendienst zullen zien in de wereld. (Openb. 09:20). Dat sommigen zullen afvallen van het geloof doordat zij dwaalgeesten en leringen van demonen (d.i. boze geesten) zullen volgen. (1 Tim. 04:01). Het kan zijn, dat we in ons leven plotseling voor een onmiskenbare werking van boze geesten staan bij per­sonen, met wie we in aanmerking komen of die we kennen en liefhebben. Laten we ons dan niet tevreden stellen met het luisteren naar schone gelijkenissen en leerredenen aan de oever van het meer. Neen, laten we als strijders overvaren naar de andere zijde. Zeker, de vaart zal misschien moeilijk zijn, het demonenleger sterk, maar de verheerlijkte Meester heeft ons de Geest beloofd, die krachtiger is dan enige geest van de afgrond. Jezus is Overwinnaar’. Geve de Here, dat onder ons vervuld moge worden het woord uit (Mark. 16:17): “En degenen die geloofd zullen hebben, zullen deze tekenen volgen, in mijn Naam zullen zij de­monen uitwerpen.”

J.E. v.d. B.

 

Overdenking op de pelgrimsreis.

Zo zegt de Here: Vervloekt is de man, die op een mens vertrouwt en vlees tot zijn arm stelt en wiens hart van de Here afwijkt. Want hij zal zijn als heide in de wildernis, die het niet gevoelt wanneer het goede komt: maar blijft in dorre plaatsen in de woestijn, in zout en onbewoond land.

Gezegend daarentegen is de man. die op de Here vertrouwt, en wiens vertrouwen de Here is! Want hij zal zijn als een boom, die aan het water geplant is, en zijn wortelen uit­schiet aan een rivier, en gevoelt het niet wan­neer er een hitte komt, maar zijn loof blijft groen; en in een jaar van droogte zorgt hij niet, en houdt niet op van vrucht te dragen. (Jer. 17:05-08).

Hier worden twee groepen van mensen genoemd: zij, die op mensen vertrouwen en zij, die op de Here hun vertrouwen stellen.

De eerste groep wordt vervloekt, de andere daarentegen gezegend.

Merkwaardig is het onderscheid tussen beiden: Zij die op mensen vertrouwen merken het niet als het goede komt, want zij zijn als de wildernis; die op de Here vertrouwen zijn als een groene boom bij water geplant, die niet bemerkt, wanneer de hitte komt.

Hoe duidelijk is deze waarheid gezien in Israëls geschie­denis. Toen de Messias tot hen kwam, hadden velen slechts één allesoverheersend verlangen: vrij te zijn van het juk der Romeinen. Zij verwachten hun hulp dan van deze, dan van die mens, wie het maar zou gelukken de vijand te ver­slaan.

Zo wilden zij ook Christus slechts zien: als de verlosser uit stoffelijke nood. En daardoor hebben zij het niet gevoeld toen het goede tot hen kwam. Johannes zegt het: het licht is gekomen, doch de mensen hebben de duisternis liever gehad dan het licht. Het goede dat hun werd aangeboden de verlossing der zonden, de eeuwige zaligheid interesseerde hen niet. Israël was geworden als de heide in de wildernis, als een zout en onbewoond land.

Zij echter, die Christus volgden hebben het leven, het eeuwig groenende leven ontvangen. Toen over hen kwam de vervolging, de gevangenis en de marteldood richtten zij het hoofd omhoog en konden het wonderspreukige woord spreken: “ik heb een welbehagen in zwakheden, smaadheden, noden. vervolgingen, benauwenissen, ter wille van Christus, want als ik zwak ben, dan ben ik machtig.”

Achter ons liggen jaren van oorlog en ellende. Wat hebben ze ons geleerd? Wanneer we om ons heen zien, moeten we helaas erkennen, dat er duizenden zijn die niets, maar dan ook niets hebben geleerd. De goede les, die te Ieren was, de les van verootmoediging en van terugkeer tot God, hebben ze niet geleerd. De versterking van hun geloof, de inniger omgang met hun Hemelse Vader, die zij als winst uit deze tijd hadden kunnen meedragen, hebben zij niet ver­kregen.

Waar ligt de oorzaak?

Hierin, dat zij vanaf de aanvang hun vertrouwen niet op God, doch op de mens hebben gesteld.

En nu is het zo, dat God inderdaad mensen gebruikt voor Zijn werk, zowel tot straf als tot verlossing. Doch juist dit weten doet ons niet afhankelijk zijn van mensen, doch enkel van Hem, Wiens liefde om ons is als een muur.

Er is een diep onderscheid tussen hen, die vlees tot hun arm stellen en zij, die op de Here vertrouwen. Zij, die slechts uitzien naar menselijke machten zijn steeds meer van de Here afgeweken. Zij zien straks hun hoop vervuld en worden versterkt in hun vertrouwen op mensen. Zij zullen straks worden meegezogen met de wereld en haar verleiding. Zij zullen de gewillige volgelingen worden van hem, die schijnbaar al de begeerten en verlangens van het menselijk geslacht zal bevredigen: de antichrist.

Aan hen zal voorbijgaan de streling van de Geest, die hen tot leven wekt, de voorbereiding voor de ontmoeting met de Hei­land. Zij zullen als Israël de dag van hun bezoeking niet er­kennen, want hun hart is door haat en leugen verhard en ongevoelig geworden.

Doch zij, die op de Here vertrouwden, ondergingen een diepe loutering. Zij hebben de wortelen van hun bestaan dieper geslagen in de bodem van het geloof en leerden de hitte te verdragen, zonder dat het hun deerde: hun loof bleef groen.

Straks zal hun geloof worden bekroond. De dag komt, dat alle menselijke macht wordt neergeworpen. Dan zullen zij worden bevrijd uit alle zorg en nood en zullen eeuwig daar zijn. waar geen hitte hen meer zal deren en waar zij rusten zullen van hun werken.    

  1. v.d. B.

 

Ziet Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (derde hoofddeel)

[1]. Het ogenblik, waarop voor de, in gespannen aan­dacht toeziende profeet, een deur in de hemelse tem­pel zich opent en een machtige stem hem uitnodigt op te klimmen en binnen te treden, vormt het begin van een geheel nieuw gedeelte in de Apocalyps.

“Na deze dingen.” wijst niet alleen op een opeenvolging in tijd, het geeft tevens te kennen dat geheel andere dingen hem zullen worden getoond, die echter verband houden met de voorgaande. Het eenvoudigst is het weer te geven door “in verband met deze dingen…”

Heeft Johannes eerst gezien de openbaring van Christus als Priester-Koning van Zijn kerk, wandelend tussen de zeven kandelaars, thans zal hij Christus aanschouwen als de komende Koning. Koning aan wie de ganse aarde zal worden onderworpen. Dit laatste is echter voor de mens veel moeilijker om te geloven dan het eerste. Het wereldgebeuren is immers voor ons als een onoplosbaar raadsel, waarin geen draad of doel is te bespeuren. Daarom moet Johannes de gang der historie aanschouwen van uit een hemels standpunt. Wie van­daar, al wat op aarde geschiedt, mag aanschouwen, za! het zien als de ontwikkeling van een plan, dat vast ligt bij God. Johannes mag het wereldgebeuren zien, niet in het licht van menselijke rede, doch in het licht des Heilige Gees­tes. Hij zal een beeld mogen werpen op de gebeurtenissen, die plaats vinden aan het eind der eeuwen. Om dit goed te doen, is het nodig te zien met de ogen van God, voor Wie duizend jaren zijn als één dag.

Hier ligt dan ook het doel waartoe deze visioenen voor ons zijn neergeschreven.

Wij moeten leren dat het wereldgebeuren ons nimmer mag verontrusten: het is slechts de afwikkeling van een film, die in de hemel reeds tevoren bekend en ontwikkeld was.

We moeten beslist de hele inhoud van de Apoca­lyps (na hoofdstuk 3) zien als hetgeen te gebeuren staat wanneer de slotperiode van dit aardse leven ingaat. Dit derde hoofddeel geeft ons niets van de historie, maar alleen de wondere gebeurtenissen, die de parousie zullen inleiden, er vaak aan zullen voorafgaan en haar zullen teweegbrengen. “De Apocalyps geeft ons niet de historie van de twintig eeuwen, die nu bijna doorworsteld zijn, maar alleen wat nog te komen staat en te wachten is, als het einde ingaat.” (Dr. A. Kuiper). Toch is het merkwaardig, dat het eeuwen geduurd heeft eer de kerk dit juiste inzicht heeft gekregen. Meestal liet men (zie bijv. de kanttekeningen in de Sta­tenbijbel) datgene, wat in de zegels, bazuinen en schalen voorspeld werd, slaan, op de gewone, historische gebeur­tenissen. Men trachtte al wat hierin gezegd werd, toe te passen op de Turken, de Roomse kerk en op allerlei ge­beurtenissen. die in de loop der eeuwen hadden plaats gegrepen. Dit bracht mee, een verwringen van de historische waarden, een overschatten van de feiten om ze te doen zien als de vervulling van een gedeelte van de Openbaring. Natuurlijk speelde hier de persoonlijke opvatting van de schrijver een grote rol. Naarmate de eeuwen verder schreden moest deze verklaring steeds meer worden uitgerekt en gewijzigd, als nieuwe gebeurtenissen de oude in belangrijkheid over­troffen. Zo vinden we in verklaringen van de vorige eeuw de naam van Napoleon herhaaldelijk genoemd op die plaat­sen, waar bijv. de Kanttekenaren de Paus of de Turken dachten te zien.

Deze historische verklaring der Openbaring bracht nood­zakelijk mee een vergeestelijken der visioenen. Waar sprake was van het verduisteren der zon, het bloedrood worden van de maan, het vallen van een berg van vuur, het veranderen van water in bloed enz., kon men geen enkel historisch feit naar voren brengen, dat hier aan beantwoordde. Men trachtte dan deze woorden te vergeestelijken. Dat hierbij de fantasie en de spitsvondigheid der verklaarders vrij spel had, spreekt vanzelf. (1)

We moeten er op letten, dat in ons vers niet staat dat de tempel Gods open ging, zoals later wordt gezegd (Openb. 11:19), het is nog slechts een open deur, waardoor Johannes mag binnentreden om een blik te werpen in de hemelse tempel.

Dezelfde stem van de engel, die hem eenmaal de opdracht gaf, de visioenen, die hij zou aanschouwen neer te schrijven, zegt nu: “Klim hierheen op en ik zal u tonen, wat na dezen geschieden moet.”

(1) Als voorbeeld mag het volgende dienen: Het half uur stilte (Openb. 08:01) zou volgens de Kanttekenaren betekenen de ver­mindering der vervolging onder Constantijn, hagel en vuur (Openb. 08:07) een verderfelijke leer; een grote ster als een fak­kel (Openb. 08:10): de leer van Nestorius; de sprinkhanen (Openb. 09:03); de Arabieren en Saracenen; de vier engelen bij de Eufraat (Openb. 09:14): de leer der Mohammedanen, enz.

In (Openb. 08:08-11) lezen we van een grote berg als van vuur, die brandend in de zee geworpen wordt, waardoor het derde deel van de zee bloed werd en het derde deel van de schepselen in de zee, die leven hebben, is gestorven en het derde deel van de schepen vergaan is. De Kanttekenaren verstaan onder deze berg de leer van de Pelagianen, onder de zee de volkeren en onder de schepen de gewone gemeenten, die door deze leer zijn verdorven. Anderen zien in de zee de kerk, het veranderen in bloed: een dodelijke dwaling: de dood van de vissen: de verderving van de zielen, het ver­nietigen van de schepen: het omverwerpen van de kerken. Anderen nemen de brandende berg weer als Satan, het veranderen in bloed en het doden van de vissen: het doden van de chris­tenen. Weer anderen nemen de zee als volkeren zee en de berg als een volk: het Israëlitische volk, dat verstrooid wordt onder de andere volkeren. Het is duidelijk: deze wijze van uitleggen voert ons op een weg waarbij vernuft en willekeur zouden moeten beslissen, welke zaken geestelijk moeten worden opgevat en wat ze zouden betekenen.

Het woord “moet” dat hier gebruikt wordt, drukt een noodzakelijkheid uit en is hetzelfde woord, dat de Here Jezus gebruikt in (Matt. 24:06), als Hij zegt: “Al deze dingen moeten geschieden,’ en in (Luc. 24:26), waar Hij zegt: “Moest de Christus niet deze dingen lijden.” Het wijst er op, dat deze dingen onvermijdelijk moeten plaats vinden, niet als een noodlot, maar als de uitvoering van een God­delijk, doelbewust plan, waarin alles moet meewerken tot heil van de gemeente van Israël en ja, zelfs van de gehele wereld.

  1. Zo kwam Johannes op Gods bevel in een wonder­lijke extatische toestand. Hij was niet bewusteloos hij had de beschikking over alle zintuigen, hoorde en zag, zijn ver­mogen om te spreken en te wenen was hem niet ontnomen. Hij was als ’t ware werkelijk, als met zijn lichaam overge­zet in de hemelse sfeer.

Het visioen, dat hij hier mag aanschouwen, is van een overweldigende heerlijkheid. Het is heilige grond, waarop hij mag treden. Hij mag staan, temidden van de werkelijk­heid van die dingen, die ook eenmaal door Mozes werden gezien op de berg en waarvan de aardse tabernakel en voorwerpen kopieën waren.

Wat Johannes ziet is natuurlijk nog geen feit in de his­torie, toch is het grote realiteit en zal te zijner tijd ge­schieden en feit worden. Dit geldt ook van hoofdstuk 4 en 5. Deze plechtige zitting in de hemelse tempel, het overhandigen van de rol aan het Lam, is geen toneelmatige inleiding om de geest van de lezer te doordringen van een goddelijke ernst en de gebeurtenissen op een hoger plan te plaatsen (zoals bijv. in de Faust van Goethe), neen, ook deze troonscène zal in volle realiteit eenmaal plaats grijpen. Deze hoofdstukken zijn even profetisch als enig deel van dit boek en behoren ook tot dat “wat na dezen geschieden moet. Eenmaal zal deze plechtige zitting in de hemelse tempel plaats vinden en zal de rol worden ge­geven aan het Lam.

Op het ogenblik, dat Johannes binnentreedt, werd als onweerstaanbaar zijn blik getrokken naar een punt, dat in glanzende heerlijkheid en verblindende luister het middelpunt is van alles wat hij aanschouwt. Johannes ziet een troon. De Schrift spreekt over een troon in verband met de majesteit en soevereiniteit van God. Het is over deze heerlijke troon Gods, dat de zanger-dichter heeft gesproken toen hij zei. “De Here regeert: dat de volkeren beven; Hij zit tussen de cherubs, de aarde bewege zich. De Here is groot in Sion en Hij is hoog boven de volken. Verhef de Here, onze God, en buigt u neer voor de voetbank van Zijn voeten: Hij is heilig!” (Psalm 99) en op een andere plaats: “De Here heeft Zijn troon in de hemelen beves­tigd, en Zijn koninkrijk heerst over alles.” (Ps. 103:019).

Christus spreekt in (Openb. 03:21) over Zijn troon en de troon des Vaders.

Deze troon Gods is het centrale punt van het gehele boek der Openbaring. Hiervan gaan de bevelen uit tot het openen van de zegels, het blazen van de bazuinen, het leeg gieten van de schalen. Op aarde wordt alles bewogen en niets staat vast: onweer, aardbeving, rampen en jammer. Maar in Zijn tempel zegt Hem ieder: “Ere!” De Here is gezeten boven de watervloed. Hij regeert. Dit visioen van de hemelse tempel is aangrijpend en overweldigend, maar het is ook bovenmate troostrijk.

Over deze troon wordt verder niets gezegd, wat onze verbeelding voedsel kan geven. Johannes spreekt later over een grote, witte troon, doch wij hebben daar meer te den­ken aan de heiligheid en majesteit, waarvan deze troon symbool is, dan aan een of andere vorm.

Onze tekst geeft aanleiding om te denken, dat deze troon niet de eeuwige troon des Vaders is, de genadetroon waartoe wij in Jezus Christus vrijen toegang hebben, doch een troon, die eerst thans “geplaatst” is. Dit wijst er op, dat er een nieuwe orde der dingen, een nieuwe bedeling is aangebroken. Er zal oordeel worden uitgesproken van dezen gaan uit bliksemen, stemmen en donderslagen Gods regering zal zich gaan openbaren, niet meer in de lank­moedigheid, waarmee Hij alle eeuwen de zonden der mensen heeft verdragen, doch als een regering van recht en oordeel en wraak over de zondaars.

  1. v.d. B.

 

Einde Kracht van Omhoog 1944.

(door papierschaarste aan het einde van de oorlog kon het blad niet meer uitgebracht worden)

 

 

 

1944.02

Geestelijke gaven.

“En van de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet, dat gij onwetende zijt.”

(1 Kor. 12:01).

Wanneer wij spreken over geestelijke gaven, dan ben ik mij bewust, dat het onmogelijk zal zijn, om in een klein stukje, zoals nu geschreven wordt, alles te bespreken. Er kunnen slechts enkele gedachten weergegeven worden over dit rijke onderwerp.

Wat heerst er niet een onkunde over het algemeen op dit gebied en hoe heel weinig, ja bitter weinig wordt er ge­sproken of geschreven over dit toch voor de Gemeente des Heren belangrijk onderwerp. Hoe treurig is toch wel onder Gods volk de onkunde over dit stuk der leer. En kunnen we niet de ontzettende geestelijke armoede in de kerk van Christus afleiden van de onwetendheid om­trent het ontvangen en het gebruik van geestelijke gaven? We zien toch heel duidelijk dat de Apostel Paulus geen andere weg zag tot volmaking van de Bruid van Christus, dan door het ontvangen van deze geestelijke gaven. Ze zijn toch immers de bruidssieraden der bruid. En wanneer eenmaal deze bruid de Vader zal voorgesteld worden, dan zal het zijn, zoals (Ps. 045:015) zegt: “In gestikte kleren zal zij tot de Koning geleid worden”.

Voorzeker, er ligt gevaar in het ijveren naar geestelijke gaven, wanneer men onkundig is omtrent de aard van deze gaven. Maar is het ook hier niet waar: “Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad.” Ja, onkunde kan allerlei verwarring brengen en dat ziet men dan ook bij sommigen, die het Schriftuurlijk gebruik van deze gaven niet verstaan en waar het dan leidt tot allerlei ziekelijke uit­wassen. Nu kan men zeggen, als het dan zo is, dan maar liever niet ijveren naar geestelijke gaven. Doch dit is toch niet juist, want dat is het kind met het badwater weggooien. Zo ziet Paulus het niet. Hij wil niet, dat er onkunde heerst bij de gelovigen, ja hij vermaant zelfs, dat men zal ijveren naar de beste gaven. (1 Kor. 12:31). Het is daarom dat Paulus een dui­delijk inzicht geeft over de aard en het wezen van die gaven, in 1 Korinthe 12, waarna hij in 1 Korinthe 13 de uitnemende weg van de liefde bezingt, zonder welke de gaven “geen nut” hebben, om dan in 1 Korinthe 14 de lijnen en regels neer te leggen voor het praktisch gebruik in de gemeente.

Onkunde omtrent de geestelijke gaven is geen verontschul­diging maar schuld. Men kan zich er maar niet zo goedkoop afmaken en zeggen: “Ik heb het niet geweten”. Dan spreekt de Apostel Paulus: “ik wil niet dat gij onwetende zijt”. Aan wie dus de schuld? Is het niet bijzonder aan hen die van God gesteld zijn, om het volk van de Heren te onderrichten? We hebben toch immers het woord van God als onze toetssteen en niet wat “men” er van zegt. Zeer zeker is men verantwoordelijk voor de kennis die men kan hebben. Het is niet voldoende enkel maar te gehoorzamen, maar wij moeten de vraag stellen: wat zegt mij het woord Gods in deze. Het woord van God is waar als het zegt: “Mijn volk is uitge­roeid, omdat het zonder kennis is, omdat u de kennis ver­worpen hebt, heb Ik u ook verworpen, dat u Mij het pries­terambt niet zult bedienen, omdat u de wet van God vergeten hebt, zal Ik ook uw kinderen vergeten.” (Hos. 04:06).

En zo is dit woord maar al te vaak van toepassing om­trent de onkunde, die daar is omtrent geestelijke gaven. Laat het ons nog maar eens gezegd worden, hoe onaangenaam het voor het vlees is: “Onkunde is schuld”. Schuld niet alleen voor hen die geestelijke gaven verwerpen, maar ook schuld voor hen die wel geloven, maar geen kennis hebben omtrent het geestelijk gebruik van deze gaven. Er kan een rijkdom van geestelijke gaven aanwezig zijn, zodat geen gave ontbreekt. (1 Kor. 01:07), en dat toch niet het rechte gebruik aanwezig is, wat ons de gemeente van Korinthe wel leert.

Wat een wonderbare rijkdom van de geestelijke gaven zien wij in Gods woord en wat waren deze wonderbaar aanwezig in de eerste Christengemeente. Als we dan deze heerlijke en schone rijkdom zien, dan treft ons wel de ontzettende armoede op geestelijk gebied, in onze tijd, ook bij ons. Moet het dan niet tot een roepen worden in deze ontstellende nood?

We spreken wel over deze nood, maar zijn we ons er diep van bewust? Het is maar nog al te vaak, dat we de kerk van Christus zien als de zoon die het vaderhuis heeft ver­laten, rijk gekleed en met veel geld op zak en die zich geheel niet arm gevoelt en in nood is. Het moet daartoe komen, waar eens de verloren zoon kwam, dat zij tot “zichzelf” komt en haar werkelijke toestand gaat inzien, dat het niet meer enkel een spreken is over “de nood van de kerk”, maar een roepen tot God. Dan zal het weer een ijveren worden naar de geeste­lijke gaven en krachten, omdat de bruid van Christus dan krachtig zal worden en haar Bruidegom tegemoet kan gaan een gemeente zonder vlek en rimpel, getooid met de sierlijke klederen des heils. Ze zegt dan niet meer, als de bruid haar ware toestand inziet, bij het licht des geestes, “ik ben rijk en verrijkt geworden en heb aan geen ding gebrek”, maar zij heeft zichzelf gezien in het schamele kleed van de geeste­lijke armoede.

O ja, daar is kennis genoeg, maar waar is de gave der kennis? Waar is de gave des geloofs, waar worden gevonden de werkingen en krachten des Heilige Geestes, of de gave der gezondmakingen, ja, waar is het een zoeken naar al de negen geestesgaven, ons vermeld in (1 Kor. 12:08-10) Maar dan ook niet één uitgesloten. Een waar goddelijk ijveren, dat God in Zijn grote genade aan zijn kinderen deze heerlijke gaven en krachten zal kunnen geven. Plaatsruimte verbiedt het mij, u uit de schat van het woord Gods tientallen van teksten neer te schrijven, hoe al deze gaven aanwezig waren in de eerste Christengemeenten. Leest u zelf maar eens de Handelingen der Apostelen. Ze waren daar in een rijke ver­scheidenheid aanwezig. Nu kan men zich niet goedkoop er van afmaken en zeggen: “dat is niet voor deze tijd”. (Dat is niet voor deze tijd, men tracht dan sommige gaven van de Heilige Geest weer tot ontplooiing te brengen en zegt zonder blikken of blozen, de anderen zijn niet voor ons.)

Wat een verdraaien der waarheid Gods. “Gods volk wordt uitgeroeid, omdat het geen kennis heeft”.

Wat is de oorzaak van deze armoede? Waarom worden geestelijke gaven niet in een rijke verscheidenheid openbaar? Dat is een ernstige vraag: hier past geen onverschilligheid. God wil ze geven, maar God kan ze niet geven. Dus de oorzaak ligt bij ons en niet bij God. Wat zou de oorzaak wel zijn dat ook deze gaven niet doorgegaan zijn in de eerste gemeente en ook nu niet tot hun recht komen? Laat ons nim­mer vergeten dat elke gave Gods niet is voor persoonlijk ge­bruik, maar moet zijn tot verheerlijking van Christus en tot opbouw der gemeente. Als de gave wordt aangewend tot verheerlijking van de mens, dan wordt de gave terug­genomen. Hoe hebben we toch te waken, dat we in het gebruik niet ons zelf zoeken. Komt het maar niet al te vaak voor, dat iemand een heerlijke ervaring van God heeft ontvangen, waardoor de Here krachtdadig werkt, en men de eer voor zichzelf neemt en het niet blijft alles tot eer van God. Daarom moet ook het gericht Gods vaak komen over hen die gaven ontvangen hebben. Als dit gericht zijn doel bereikt heeft en men verlost is geworden van het zoeken van eigen eer en roem, en men ook het vrome Godsdienstig “ik” in de dood van Christus gegeven heeft, en men één plant is geworden met Christus in Zijn opstanding, dan ook kan het leven van Christus geopenbaard worden en is er een bodem gevonden, waarin de gaven des Heilige Geestes weer tot ontplooien en ware vruchtbaarheid kunnen komen. Dan zal de gemeente des Heren opgebouwd worden en zullen we een heerlijkheid zien der werkingen en krachten Gods, zoals we nog nooit aanschouwd hebben. Is daar dan niet in uw en mijn ziel een

Goddelijk heimwee, naar die volle openbaring des Geestes en zullen we dan zeggen: “Neen. ik wil niets weten omtrent geestelijke gaven?” Weet u, mijn broeder en zuster, dan een andere weg om uit onze verstarring en geestelijke armoede te komen, dan door deze weg, die de Schrift ons geeft?

Het moet tot ware verootmoediging komen onder Gods volk en in deze ootmoed des harten zal het weer een roepen worden tot God: “geef aan uw kwijnende gemeente haar bruidssieraden weder”. Er moet een verootmoediging komen, een erkennen van onze schuld en niet een zich verschuilen achter “ik heb het niet geweten”. Wanneer ge ook gewillig zijt het oude leven te kruisigen, dan zal het nieuwe leven der opstanding heerlijk doorbreken. En in dat nieuwe leven liggen ook verborgen de gaven des geestes. En ze zullen te voor­schijn treden, het wordt dan niet een ziekelijk vragen, maar een; gelovig aanhouden, een ijveren in de Geest Gods, om­dat op deze wijze de gemeente opgebouwd zal worden en ook Christus de arbeid Zijner ziel zal zien en verzadigd zal worden. God zal dan de gaven geven “gelijkerwijs Hij wil”. En wij allen zullen ons verheugen., als God aan iemand zulk een gave schenkt, daar het gaat om Christus en niet om onszelf of eigen kring en gemeente. Ook daarvan wil de Heer ons verlossen, van de engheid, dat het alleen bij ons kan geschieden, en we eigenlijk het vreemd vinden als God zich op een andere plaats openbaart. Hij gaat ons verlossen toch van al het menselijke.

Ja, het moet komen tot een diep buigen voor God en een ootmoedig Zijn aangezicht zoeken. Dan zullen ook de gaven des geestes weer openbaar worden. Velen zijn beangst om geestelijke gaven te zoeken, vanwege de gevaren die er zijn. Paulus zag ook de gevaren en toch vermaant hij de gelovigen ze te zoeken. Het is daarom ook niet in de eerste plaats gaven zoeken, maar het komen tot een waar, diep geestelijk leven van Christus, het verborgen zijn in God. In zulk een leven van altijd in de dood van Christus zijn. zullen we zeker bevrijd blijven van de gevaren, want dan zoeken we onszelf niet meer, de bron waaruit de gevaren voortkomen, maar we zijn dan enkel kanalen, waardoor God werkt. We zijn fijn ingestemd op de Geest des Heren. We hebben dan ook geleerd, “den andere uitnemender te achten dan onszelf”. Zeer zeker wanneer ons eigen leven nog Heer en Meester is, dan zijn er gevaren en komen de uitwassen voor. Men moet ook gewillig zijn zich te stellen onder hen, die van God daar in de gemeente gesteld zijn. Naar de Schrift moet alles beproefd worden. (1 Kor. 14:29; 1 Joh. 04:01).

Men behoort het in de diepte te zoeken en niet in de hoogte. De ware hoogte in het geestelijk leven kan alleen verkregen worden, door diepgang door het afleggen van het eigen leven. Hoe nauwer wij met Christus leven, hoe zuiver­der de gave, hoe rijker in het gebruik. Dus niet in de hoogte der zelfvervoering of geestelijke opwinding, want dit leidt tot geestelijk “fanatisme”, dat staat buiten de geest, maar een diepgang van het heilig “enthousiasme”, hetwelk in het Grieks betekent “in de geest Gods”. Wat in deze Geest gebeurt, is nuchter en klaar en kan altijd weer zijn oorsprong vinden in het woord Gods. Het kan nog zo verheven zijn toch is het begrijpelijk voor hen, die “verlichte ogen des harten hebben”. Het is Goddelijke wijsheid en toch weer eenvoudig. Daarom tot slot dit woord nog. Gaven moeten geestelijk wor­den ontvangen, geestelijk gewaardeerd worden en geestelijk gebruikt worden.           

  1. K.

 

Voer mij in Uw dood. (gedicht)

Ontneem mij, dierb’re Heer,

mijn eigen deugd en eer,

opdat ‘k Uw deugden vinde.

Ach, maak mij arm en naakt

aan wat de ziel vermaakt

en ‘k buiten U beminde.

 

Laat mij, van onrust stil,

verborgen in Uw wil,       

nog slechts U zelf begeren;

dan zal van uur tot uur

het heilig liefdevuur

het eigen ik verteren.

 

Ach, voer mij in Uw dood.

dat in dien zielenood

ik U, o Heer, ontmoete;

kom in mijn schuldig hart.

Gij, Die in bitt’re smart

voor al Uw kind’ren boette.

 

Stil Zelf deez’ bange pijn,

laat m’ eeuwig in U zijn;

Gij zijt het ware leven.

Kom in, o Hemelvorst

en lesch d’ onleschb’re dorst,

die Gij mij hebt gegeven.

 

Laat m’ in U ondergaan,

onpeilb’re Oceaan,

in Wien de levensstromen,

na hun onstuim’ge vaart

door deze bewogen aard,

tot ware ruste komen.

  1. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (18).

De Opname der Gemeente. (Vervolg).

Ook Christus Zelf is verlangend naar de dag der ont­moeting. Hij heeft de gemeente liefgehad en heeft Zich voor haar overgegeven om haar te Heilige en zo voor Zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel (Ef. 05:25-27). Ten opzichte van deze uiteindelijke vereniging van Christus met Zijn bruid zegt Paulus: “De mens zal zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en de gemeente. Hij stierf om de Zijnen geheel te verlossen, ziel en lichaam, van de zonde en van de gevolgen der zonde. Hij wil niet een gemeente van zielen rondom Zich hebben, doch een van gezaligde mensen met werkelijke lichamen. Waar dus de dag der opname een dag is van allesomvattende betekenis, daar mogen we ons terecht met verwonde­ring afvragen: hoe komt het, dat zo vele christenen nimmer aan deze blijde gebeurtenis denken, nog minder er naar ver­langen? Hoe komt het, dat in de kerken zo bitter weinig over de opname der gelovigen en de ontmoeting met Chris­tus wordt gesproken?

Omdat we, en dit is een waarheid, die waard is ernstig overdacht te worden – omdat we slechts in zoverre wach­tende zijn, als we toebereid zijn.

Laat ons hier een ogenblik bij stil staan.

Hoewel de gemeente zelf zich dit menigmaal niet bewust is, heeft de inwoning van de Heilige Geest, die na de Pinksterdag blijvend intrek nam in de harten der gelovigen, ten doel, deze gemeente voor te bereiden op de ontmoeting met Christus. Hij is de heilige Eliëzer, die de gemeente uit het land van haar geboorte leidt naar haar Bruidegom. Wij zijn, zegt Paulus in (1 Thess. 01:10), bekeerd, om de levende God te dienen en Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten. De Heilige Geest wil de gemeente Heiligen, opdat zij onbe­rispelijk moge verschijnen voor Christus, als een bruid zonder vlek of rimpel. Op onderscheiden plaatsen wijst Gods Woord op deze noodzakelijke heiliging voor de ontmoeting (zie bijv. 1 Thess. 05:23; Titus 02:13-14; Ef. 05:27; 1 Kor. 01:08).

Het is de grote val van het Christendom geweest, dat zij slechts het voorbereidend werk van de Heilige Geest naar voren bracht: de wedergeboorte en de schuldvergiffenis, doch het volle heil, dat Christus voor de Zijnen heeft verworven: de heiligmaking en verlossing (1 Kor. 01:30) nauwelijks noemde. Bij de bekering en wedergeboorte ontvangen wij een nieuw hart, wil de Heilige Geest ons maken tot een tempel Gods, doch slechts door de heiligmaking kan Hij ons zo toebereiden, dat Hij ons geheel kan vervullen. De schuld­vergiffenis is het deel van ieder, die gelooft, de vervulling hangt ten nauwste samen met de algehele overgave aan Christus en het geloof, dat wij niet zelf leven, doch dat Christus in ons leeft.

Waar dit volle heil en dit overwinningsleven niet wordt gekend, is weinig ware Christusverwachting. Velen kennen niet het Maranatha-leven: de prijs der algehele overgave is hun te hoog. Vervulling des Geestes en Christusverwachting zijn twee lijnen, die parallel lopen. Als Christus door de Heilige Geest nu reeds in ons woont en niet meer het eigen ik, doch Hij op de troon van het hart zit, kan het niet anders of het verlangen gaat uit naar de uiteindelijke, zichtbare en lichamelijke ontmoeting. Dan is onze hoop zeker. Daarom zegt Paulus zo schoon: “Christus is de hoop der heerlijk­heid” (Kol. 01:27). Omgekeerd leidt dit wachten tot een steeds dieper toebereiding. Een geheiligd leven moet eindigen in een vereniging.

De voorbereiding van de gemeente voor de ontmoeting met Christus (ook in de prediking) is dan ook niet een zaak van bekering, doch van heiligmaking.

Vele gelovigen steunen in hun toekomstverwachting op algemene uitspraken, zoals: (1 Kor. 15:51): “allen zullen wij veranderd worden in een punt des tijds” en (1 Thess. 04:13-18): “wij levende, die achterbleven, zullen in een oogwenk weggenomen worden, de Heer tegemoet in de lucht”.

Zij vinden het een prettige, geruststellende gedachte, zich onder dit woordje “wij” te rekenen, doch laten andere Schriftplaatsen, die van een scheiding spreken als Christus weder­komt, liefst buiten beschouwing. Zo lezen we in Mattheüs 25 hoe er maagden zijn, die uittrokken de Bruidegom tegemoet en toch achterbleven. Paulus waarschuwt ons er tegen de Geest te bedroeven, door welke wij verzegeld zijn tegen de dag der verlossing (Ef. 04:30). Laten wij ons afvragen of wij deze verzegeling hebben en of wij door lauwheid of door zonden dezen Geest niet bedroefden.

Laat ons toch bedenken: het is geen geringe zaak van aan­gezicht tot aangezicht geplaatst te worden voor onzen Hei­land. Hoe heilig is Hij. Zijn heerlijkheid gaat al ons denken te boven. Viel Johannes niet als dood aan Zijn voeten, toen Hij Hem zag? Vlees en bloed kunnen deze heerlijkheid des hemels niet verdragen. Toch zullen de gelovigen niet ver­teerd worden, doch met vrijmoedigheid en blijdschap Hem tegemoet gaan. Hoe zal dit mogelijk zijn? Dit kan alleen, als wij vóór de ontmoeting met Hem veranderd worden naar Zijn beeld en volmaakt worden in alles. Deze volmaking zal omvatten ziel en lichaam. Daarom zal ons lichaam in een punt des tijds veranderd worden, opdat het sterfelijke verslonden worde en wij gelijk zijn aan hen, die uit de doden opstonden en een hemellichaam ontvingen.

Doch ook onze ziel moet zonder smet of rimpel zijn. Chris­tus heeft Zich immers daartoe overgegeven, opdat Hij ons voor Zich zou plaatsen, heilig en onbesmet (Ef. 05:27). Iedere zondige gedachte, iedere begeerte des vlezes zal verre achter ons liggen.

De opgestane Heilige, zij die reeds de heerlijkheid van het Paradijs kennen, zullen met ons tezamen de Heer tegemoet

gaan. Wij en zij tezamen. Zullen wij op dat ogenblik niet de bevlekten en bezoedelden zijn in deze grote gehei­ligde feestschare?

Neen, dat kan niet, wij zullen als zij, heerlijk zijn en met dezelfde vrijmoedigheid toegaan.

Doch wanneer zal deze reiniging plaats vinden? Zal zij over ons komen op hetzelfde ogenblik als ons lichaam ver­heerlijkt wordt? Zullen wij zo, als in één ogenblik, geheiligd worden?

Neen, dit is onmogelijk. Heiliging is nimmer een plotseling gebeuren. Het is niet een daad van een ogenblik, zoals de rechtvaardigmaking. Ze gaat nimmer buiten de werkzaam­heid van de ziel om. Ze is steeds een groei. Ze is een verandering, die in de kracht der liefde plaats vindt en slechts in de weg der innige, toenemende gemeenschap met Christus wordt verkregen. Zijn heerlijke tegenwoordigheid in ons hart doodt de wortel der zonde. Die in Hem blijft, zondigt niet. (1 Joh. 02:06), Daarom zegt de Schrift zo ernstig: Jaagt naar de heiligmaking, zonder welke niemand de Heer zien zal (Heb. 12:14).

O, als wij in onze dagen zien naar de lauwheid en onver­schilligheid, die er is bij velen, als we letten op de onvol­maaktheid der liefde in ons eigen hart, moeten wij dan niet erkennen, dat ook de wijze maagden zijn ingeslapen?

En toch Christus zal een bruid vinden, die zich zelve bereid heeft. Dit kan slechts als Zijn Geest opnieuw machtig in de gemeente gaat werken. Zoals Eliëzer Rebecca voor­bereidde op de ontmoeting met Izaäk, zo zal Gods Geest de wijze maagden bewegen zich voor te bereiden op de ont­moeting met de Heer. Zij, die rein zijn, zullen gereinigd worden en zij, die vuil zijn, zullen vuiler worden. Het geroep zal klinken in veler harten: “Zie, de Bruidegom komt, gaat uit, Hem tegemoet”, en dan zullen zij de lampen verzorgen en zich gereed maken.

Van Rebecca staat geschreven, toen zij Izaäk zag naderen, dat zij zich sluierde. Zij verbrak alle gemeenschap met de wereld en wilde ‘nog slechts voor haar bruidegom leven. O, welk een ogenblik zal dat zijn, als de gemeente zich gaat sluieren, als zij alle belangstelling voor de aardse zaken verliest, omdat de Geest in haar machtig spreekt van de komende ontmoeting. Welk een ogenblik. als zij toebereid wordt, om zonder smet of rimpel aan haar Meester te worden voorgesteld.         

  1. v.d. B.

(Wordt vervolgd)