Gods kind gaat door de straten vol gedruis.

hij kiest zijn weg en spreekt en weent en lacht,

tot op een hoek de dood staat, die hem wacht

en zacht zijn naam noemt en hem leidt naar huis.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk (2).

Ik zeg U: Hebt Uw vijanden lief en bidt voor wie u vervolgen, opdat u zonen moogt zijn van Uw Vader die in de hemelen is.

Want indien u liefhebt die u liefhebben, wat loon hebt u? Doen ook de tollenaars niet het­zelfde? En indien u alleen uw broeders groet waarom doet u meer dan het gewone? Doen ook de heidenen niet hetzelfde?

U dan zult volmaakt zijn, zoals Uw hemelse Vader volmaakt is. (Matt. 05:44-48).

Niet alleen is er tussen christendom en humanisme onder­scheid in de waardering van de mens, ook het ideaal, dat hun voor ogen slaat is geheel verschillend.

Bij het humanisme ligt het doel in de mens zelf en de menselijke verhoudingen; de volle ontplooiing van ’t eigen leven, de harmonische verhouding tot de medemens en de gezonde democratische maatschappij.

Deze doelstelling brengt mee opvoeding tot een zelf­standig, wilskrachtig, evenwichtig mens. Eerbied voor de menselijke persoonlijkheid, rechtvaardigheid, eerlijkheid, trouw en liefde zijn hierbij onmisbaar. Met andere woorden: de opvoeding tot de christelijke en maatschappelijke deugden. Schijnbaar kunnen we het hiermee eens zijn.

Bij het christendom ligt het doel echter oneindig hoger: de mens levend ter ere van God: de maatschappij geregeerd volgens wetten die in overeenstemming zijn met Gods ordinantiën.

Zijn ideaal is de christen die van dag tot dag meer het beeld van Jezus Christus gelijkvormig wordt.

Daar deze twee doelstellingen elkaar niet dekken, kan het niet anders of er treedt bij nadere beschouwing een diepgaand onderscheid aan het licht tussen wat het huma­nisme “christelijke en maatschappelijke deugden” noemt en dat wat de Bijbel eist.

Ten eerste ontbreekt in het humanisme het fundament: de absolute gehoorzaamheid aan Gods geopenbaarde wil. De wereldse opvoeding tot reinheid, eerlijkheid, trouw en eerbied voor het leven berust niet op gehoorzaamheid aan Gods doch op een logisch aanwijsbaar nut in het persoonlijk of maatschappelijk leven. Een rustige, geordende maatschappij zou immers onmogelijk zijn indien diefstal, leugen en moord getolereerd werden.

Daarom treedt dadelijk het onderscheid naar voren bij die deugden die niet rusten op utiliteit doch op Gods gebod. B.v. vloeken, de ontheiliging der Zondag en het begeren, zijn bij het humanisme geen ondeugden, hoogstens zijn ze met het “fatsoen” niet in overeenstemming. Vandaar ook de toe­geeflijke houding ten opzichte van echtscheiding. Niet het gebod Gods: “wat God samengevoegd heeft, zal de mens niet scheiden” doch het belang van beide partijen is de reden die de beslissing vormen wat het scheiden betreft.

Vandaar dat deze maatstaf van “deugden” wisselt met de maatschappelijke toestanden. Het neomalthusianisme zal aangeprezen worden in tijden van werkeloosheid en over­bevolking: het zal bestreden worden als het land zich in militair opzicht gaat ontplooien.

Waar de norm niet meer gevonden wordt in de wet Gods is geen vaste lijn.

Doch ook die deugden, die christendom en humanisme schijnbaar gemeenschappelijk hebben zijn in wezen geheel verschillend. De deugden van het christendom zijn nimmer los te maken van Christus. Zij hebben een eigen inhoud, ze zijn absoluut en liggen ver boven het menselijk kunnen.

Hier breekt door hel doel der wet Gods: de opvoeding tot Christus.

Immers omdat Gods gebod absolute waarheid, absolute reinheid en absolute gehoorzaamheid eist, wordt de mens onder deze eis altijd weer overtreder.

Bij het humanisme vindt men de burgerlijk brave mens op wie niets valt aan te merken, omdat hij niet slechter is dan andere mensen.

Bij het christendom luidt de eis: gij dan zult volmaakt zijn, gelijk uw hemelse Vader volmaakt is.

Daar luidt het: hebt uw vijanden lief.

En: wie een vrouw aanziet om haar te begeren heeft op dat moment al overspel in zijn hart met haar gedaan.

Het humanisme antwoordt hierop: Wie kan zo leven. Zo’n eis is onmogelijk en leidt tot een minderwaardigheids­complex.

En dan antwoordt de Bijbel: Juist, want allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, maar: worden om niet gerechtvaardigd uit zijn genade door de verlossing in Christus Jezus. (Rom. 03:23-24).

Waar blijft het roemen dan? Het is uitgesloten.

Dan noemt Paulus zich: de grootste der zondaren, maar verlost door het bloed van Christus.

De antithese ligt altijd weer in het bloed van Christus.

Bij het humanisme is dit offer overbodig: het doel is immers te bereiken als de mens zelf de maatstaf is voor de mens.

Bij het christendom is het bloed van Christus het cen­trale punt: het is de enige weg tot verzoening. Het is ook de enige weg om te komen tot het doel.

Want wie in Christus is, is een nieuw schepsel. In hem ontstaan mogelijkheden die van nature nooit aanwezig zijn.

Volle ontplooiing van de mens, die geneigd is tot haten, is het vreselijkste wat denkbaar is. Volle ontplooiing der persoonlijkheid heeft alleen waarde daar waar het diepste “ik” is omgezet door de het vernieuwende werk van de Heilige Geest. Anders leidt het tot machtswellust en leven naar eigen zondig inzicht en verdorven wil. Onze tijd heeft dit gezien in al zijn barbaarse wreedheid.

Slechts de opnieuw geboren mens kan, in Christus gemeen­schap, het heilig doel bereiken. In beginsel is voor hem het woord waarheid geworden:

“Want wij weten, dat een ieder, die uit God geboren is, niet zondigt; want Hij, Die uit God geboren is, bewaart hem”. (2 Joh. 05:18).

Niet de mens zelf, doch Christus, Die in hem leeft, is heilig en verandert hem van dag tot dag. naar Zijn beeld toe.

Br.

 

Schone droom

Dat immer onze schone droom

breekt in het harde leven stuk,

en wij al spelend, zonder schroom

vertreden ’s naasten broos geluk,

dat ieder werkt voor eigen eer

en ’t vrome woord gebruikt als vlag,

dat ik Uw heilge weg, o Heer

zo struik’lend slechts bewandelen mag…

dat is mijn smart voor ied’re dag.

 

Dat toch Uw liefde mij omringt

en Gij mijn schuld zo mild vergeeft,

Uw leven in mijn dood ontspringt

en rusteloos naar U henen streeft, –

dat eenmaal scheurt de dunne muur

en ik het Licht aanschouwen mag.

de glans der heemlen, ‘t eeuwig vuur,

de weerschijn van Gods blijde lach…

dit is mijn vreugd van ied’re dag.

Br.

 

Wij wilden Zijn heerlijkheid zien’

Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zo zoekt de dingen die boven zijn, waar Christus is.

Indien gij dan Jezus toe­behoort, indien…, indien de liefde van uw hart naar Hem uitgaat, indien niets te vergelijken is met de schoonheid van uw Meester; als eenmaal alle sterfelijke pracht moét wij­ken voor de stralende luister van de Zonne der gerechtigheid…, waarom leeft dan nog in u dat worstelend begeren, uzelf los te rukken van de Heer ?

Waarom leeft gij in het tijdperk van geestelijke traagheid en lusteloosheid en hebt u de strijd al opgegeven?

De felheid, waarmee de Geest des Heren eenmaal uw ziel beroerde was als de steen, die de wateren hoog deed opspatten. Maar nu is alles weer teruggevloeid tot een onbewogenheid, die u soms zelf verschrikt en doet huiveren.

Gij zijt als kind des Heren in een wereld, waar verwarring heerst op bijna elk terrein van het leven. En nu moogt gij deze we­reld niet ontlopen en u isoleren, want dan zoudt u de weg kiezen van de min­ste weerstand. Neen, u moet uw kruis dragen in het midden der mensenkinderen. U moet de banier van Jezus hoog dragen. Maar u moet u ook niet mee laten voeren door de misleidende leuzen, die u verblinden en die u heenvoeren naar het pad van het verderf. Heeft de Heiland niet eenmaal gebeden: “Ik bid niet, dat U, Vader hen uit de wereld wegneemt, maar dat U hen bewaart van den boze”?

Bent u, mijn medezoeker naar de volheid des Geestes, de dienstknecht der wereld of de slaaf van Jezus Christus? Of bent u misschien die collaborateur, die Hem verloochent ter wille van eer en aanzien, die bevreesd zijt dat men u niet meetelt of op zij zal zetten?

Achter ons liggen de jaren der verschrikking. U hebt misschien de beker van het lijden tot de bodem moeten ledigen. Misschien ook heeft God u wonderlijk bewaard en wel gedaan en met u gehandeld boven bidden en geloven. Hebt u nu de les ter harte genomen of hebt u al deze jaren niets geleerd? Bij hoe velen van ons is de greep naar Gods Woord losser en de gemeenschap met de Geest juist zwakker geworden. De zorgvuldigheden van het leven, de zorgen en de moeiten hebben het goede zaad verstikt. De oneerlijke praktijken hebben hun spoor diep achtergelaten.

Moet dan over ons het gericht voltrokken worden van het oude bondsvolk, dat door tuchtiging niets wilde leren?

Ons geslacht heeft de schim der apocalyptische ruiters voorbij zien trekken en het heeft gesidderd. Wij hoorden de stem van de vier hemelwezens als die van een donder­slag: “Kom”. En de ruiter op het rode paard heeft de aarde doordrenkt met het bloed der verslagenen. En die van het zwarte paard heeft rondgewaard en wij hebben zijn wurgende greep gezien in die droeve stoet die onze dijken langs ging en in hen, die de wegen van onze polders bevolkten. En het vale paard is de kampen doorgetrokken met het zwaard, met de honger en met de zwarte dood.

En wanneer zullen zij weer opgeroepen worden? Wanneer zal de leugengeest opnieuw de volkeren aanzetten tot haat en broedermoord?

Welke afstand scheidt ons nog van Jezus’ komst?

Indien u met Christus opgewekt zijt, zo bereidt u dan voor op Zijn terug­keer. Grijpt nu het Licht, voordat het leed in ver­sterkte mate weer de aarde overstroomt in de voor­avond van Jezus’ verschijnen.

Wij hebben in deze tijd nog een kans. Misschien onze laatste. Het is weer de genadetijd. Zullen we ons werpen in de geestes­ stroom dit jaar en het daarvan verwach­ten?

Zullen we weer onze kracht versplinteren in on­derlinge strijd, evenals die dienstknecht die meende, dat zijn Heer vertoefde te komen ?

God verhoede het.

O, stel uw hart open voor de inwerking van de Heilige Geest. Onderzoekt uw Bijbel meer dan ooit te voren. Leef bij dit Woord en bij de genade van de Heer. Bid om de vervulling van de Geest. Om die wonder­bare kracht die Jezus beloofde. Houd aan tot Hij ons verhoort. Zo wij elke dag tien minuten hameren op ditzelfde aambeeld, zal Hij ons gewis verhoren en onze dorstende harten verzadigen.

Nu alles vastgelopen is en de wijzen en verstandigen onder ons tastend en speurend hun weg zoeken, nu kan misschien de Geest des Heren doorbreken langs een nieu­we weg, die wij niet gekend en geweten hebben.

Wij beseffen zo, dat we in deze niets zelf kunnen ver­richten. Zijn we niet met al onze goede bedoelingen, met ons zoeken naar eenheid, met onze machtige organisaties en verenigingen, geestelijk verarmd? Hoeveel is ons de laatste jaren niet ontnomen en hoe weinig wensen we de oude dingen weer terug. We zijn er innerlijk aan ontgroeid. Er is een geslacht opgestaan, dat onbeschut heeft moeten leven in de moeilijkste omstandigheden. Dat geen genoegen meer kan smaken in een veroverd christendom van tra­ditie en vorm. Die stroom van repatriërende mensen, die de ruwe realiteit ervaren hebben, is niet meer tevreden met de geijkte term van ons dogmatisch denken. De gekwelde, de verdrukte, de lijder, zij allen zoeken geestelijke ervaringen.

Och, dat de Here nu ons Zijn Geest gave. Dat Hij naast het geloof in Hem nu ook nog een tweede zegen schonk. We beseffen het wel, dat we tot nog toe slechts de periferie aanraakten. Zullen we nu ons peillood mogen werpen in die onmetelijke oceaan van Zijn liefde? Zullen we nu door Geest en Woord contact krijgen met de verhoogde Heiland. Wij bidden om iets te mogen aanschouwen van Zijn heerlijkheid. Zijn schatkamers zijn nog niet allemaal opengebroken. De heer heeft meer om ons te geven. Laten we onze levenshouding bepalen. Als het zout der aarde moeten wij zijn in die volheid van het maatschappelijk leven. Maar, als eenzame staan we op onze wacht, om te zien, wat hij in ons spreken gaat. Zo moeten wij bidden, werken, wachten en waken totdat het de Heer behaagd ons zijn volheid te schenken.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis

Jezus zei: “Waar Ik heen ga, kunt gij Mij nu niet volgen, maar gij zult Mij later volgen”.

Petrus zeidé tot Hem “Here waarom kan Ik U nu niet volgen’ Ik zal mijn leven voor U inzetten. (Joh. 13:36-37)

Het was voor de vurige doortastende Petrus een zwaar woord: “Gij kunt mij nu niet volgen, maar gij zult mij later volgen .

De vraag: “waarom” zich onweerstaanbaar in hem naar voren. Waarom kon hij Jezus nu niet volgen? Twijfelde Jezus           aan zijn moed, aan zijn trouw?

Petrus was er van overtuigd dat er geen enkele reden was, waarom hij nu niet zou kunnen en later wel. Wat ontbrak hem. Diep was hij er zich van bewust, dat, hoe gevaarlijk  de reis ook zou zijn, die Jezus van plan was te ondernemen, hij gaarne alle gevaren met hem zo trotseren, ja zelfs zijn leven voor hem zou inzetten. Petrus was volkomen oprecht. Hij had zijn meester van harte lief en toch? Toch kon hij Jezus nu niet volgen. Jezus geeft hem geen antwoord op zijn vraag. Hij vertelt hem niet welke weg hij moest gaan. Hij vertelt hem ook niet wat Petrus nog ontbrak, dat er zoveel in hem was dat weggenomen moest worden, dat hij de verbroken eenheid van de schuld, de smart om de eigen verdorvenheid doch ook de vreugde om ontvangen vergiffenis en de doop met vuur en kracht nog moest leren kennen alvorens hij zijn meester kon volgen.

Wat zou het gebaat hebben of Jezus hem dit alles had uitgelegd; zou Petrus toegestemd of begrepen hebben ?

Immers neen’ Ja zelfs dat ene wat Jezus hem hier ont­hult: dat hij zijn Meester zou verloochenen, kon hij niet aannemen. “Al moest ik met U sterven, ik zal U voorzeker niet verloochenen.

De Schrift is ons gegeven tot lering. Jezus, de grote pedagoog oefent Petrus in het gehoorzamen zonder het “waarom” te weten. Nog nauwelijks een uur geleden, bij de voetwassing, moest Jezus hem dezelfde les leren: “Wat

Ik doe weet gij nu niet, maar gij zult het later verstaan”. En nog steeds handelt God zo met zijn kinderen.

Hoe menigmaal rijst niet in het hart van de gelovige de vraag naar het “waarom” op. Een der moeilijkste lessen. Daar is een jonge man, die graag al zijn krachten zou willen geven in de dienst van Gods koninkrijk, die een strijder zou willen worden op het zendingsveld. Doch het is of God hem niet nodig heeft. Er komt geen roeping tot hem, zijn jaren gaan voorbij en in zijn hart is de onrust. Waarom moet hij ledig staan? “Waarom kan ik U niet volgen?”

Waarom? God geeft geen antwoord. Misschien is er onbewust het hunkeren naar eer, naar invloed… En wat baat het, dit tot hem te zeggen? Eerst dan als hij merkt dat hij geestelijk failliet is en zichzelf heeft leren kennen, misschien door -val en zonde heen: als hij het eigen “ik” leerde haten, eerst dan zal God hem gebruiken.

We staan bij het ontzielde lichaam van een vurig werker in Gods koninkrijk, een man in de bloei van zijn jaren weggenomen en wij vragen “waarom”. Doch God geeft geen antwoord. “Wat Ik doe weet gij nu niet, maar gij zult het later verstaan.”

Later . . .

En omgekeerd is daar de vrouw, die reeds zoveel jaren op het ziekbed ligt. Er is bij haar slechts één hunkerend verlangen: verlost te worden uit deze lijdenstent en op te wieken tot haar Heiland. En menigmaal is er de bede in haar hart: “Heer waarom kan ik U nu niet volgen?”

Doch God geeft geen antwoord. De hemel zwijgt. Wel is zij gereinigd door het bloed van Christus, doch misschien wil God haar opvoeden tot grotere heiligheid. Misschien moet zij nog gehoorzaamheid leren, door hetgeen zij moet lijden. Dit is een weg, die zelfs Christus moest bewandelen. Die Zichzelf door de Heilige Geest moest leren opofferen.

En wat verstaan wij van deze dingen?

Het zijn de begenadigden, die deze weg Hem nawandelen. En deze weg gaat dwars in tegen het vlees en het verstand.

“Gij zult mij later volgen.” Dit is aan de ene zijde de afwijzing van ons ongeduldig verlangen; het is aan de andere kant Gods heerlijke belofte. “Gij zult …” dit houdt in een vaste belofte. Hoe diep de weg van Petrus ook zijn moge, hoe zwaar zijn val, Christus belofte zal niet verbroken worden; “gij zult Mij volgen . . Dit is de heerlijke troost der verkiezing Gods.

Er zal een ogenblik komen dat Petrus, hangend aan een kruis ten spot van de omstanders, de weg bewandelt die zijn Meester ging … en dan gaan de poorten van de heerlijkheid open en mag hij voor eeuwig bij zijn Meester zijn.

Zo zal het ook met u zijn, mijn broeder en zuster, die nu nog de weg der gehoorzaamheid moet leren bewandelen door veel lijden; Jezus zegt tot u: gij zult Mij later volgen.

En indien wij weten door het bloed van Christus gereinigd te zijn, dan is dit een vaste belofte voor u. De dag komt zeker – Hij belooft het u – dat gij uw Meester zult volgen en eeuwig bij Hem zijn. Wat een vreugde zal dat wezen.

Laat ons dan tot zolang met lijdzaamheid de loopbaan lopen, die voor ons ligt, ziende op Jezus, de Leidsman en Voleinder des geloofs.         

Br.

 

Een gevangene, en toch… door Corrie ten Boom (2)

Al vroeg begint de volgende morgen de stroom van mede­werkers te komen. Aan ieder vraag ik: “Weet je een adres voor een Joods echtpaar?” Fred weet een adres waar over­morgen plaats komt. Ik ga ‘t gauw vertellen aan tante Mien. Dat is de nieuwe naam van onze gast. Ze zit in de keuken aardappelen te schillen met Eusie en de andere jongens. “Oom Jan”, de nieuwe gast, zit bij vader een pijpje te roken. En als ik vertel dat er een adres is voor hem en zijn vrouw, smeken beiden of ze mogen blijven. Maar dat gaat niet. Ik laat het aan Betsie, mijn zuster over, hen te overtuigen. Zelf ga ik gauw naar boven, waar velen mijn raad nodig hebben.

“Is er plaats voor een Joods kindje?”

“Hoe kom ik aan groene Ausweisen?”

Een jongen is heel uit Limburg gekomen. Met andere jongens en meisjes werkt hij in een organisatie, die voor honderden Joodse kinderen zorgt.

Wat is het druk vandaag’. De problemen stapelen zich op. Een Joodse vrouw moet bevallen. Ik moet tijd vinden om met de directrice van een ziekenhuis te overleggen. Ergens heeft een kind difteritis gekregen. Een man is gestorven, dus moet ik een clandestiene begrafenis voor elkaar brengen.

Ik stuur die dag koeriers naar Limburg, Friesland en Enschedé. Mijn kamer lijkt wel een bijenkorf.

In een schuurtje op een tennisbaan ligt een zwaar zieke man, daar verstopt, omdat zijn gastheer gearresteerd is.

Hij zelf kon ternauwernood ontsnappen, ’s Avonds wordt op de baan getennist. Vóór zes uur moet de man weggehaald worden. Het is achter Santpoort.

“Jongens aan het werk! Wie zorgt voor vervoer? Wie voor het adres?”

Mijn flinke aardige boys springen op en overleggen. Even later is het stiller in mijn kamer, want velen zijn op pad.

Wat zijn het aantrekkelijk jonge mensen met frisse, flinke gezichten. Ze zijn ernstig voor hun leeftijd. Ze doen zelf­standig, verantwoordelijk werk. Van hun trouw, maar niet minder van hun zwijgzaamheid hangen mensenlevens af.

Ze voelen zich thuis bij mij. Als het werk hun geen tijd laat om nog naar huis te gaan, eten en slapen zij in de Béjé. Dat is de schuilnaam voor ons huis.

Om tien uur ’s avonds heb ik pas gelegenheid om orde in mijn aantekeningen te brengen. De Italiaanse les heb ik niet kunnen bijwonen. Die wordt gegeven door Mary onze oudste onderduikster, die een reisbureau in Italië heeft ge­had. Eusie geeft Hebreeuws, Hans sterrenkunde. Jaap voelt dat hij niet wedijveren kan met al die geleerdheid en geeft soms een goochelavond. De trucjes zijn wel wat doorzich­tig, maar ’t brengt een vrolijke stemming.

De Italiaanse les wordt door allen bijgewoond. Zelfs va­der is er bij, hij neemt al gauw een opschrijfboekje ter hand. Zijn vierentachtigjarige leeftijd verhindert hem niet zijn talenkennis uit te breiden. Talenstudie is een van zijn liefhebberijen.

Wat is het gezellig zoveel mensen in huis te hebben. Aan de ovale tafel zitten wij met de stoelen een weinig schuin, zo passen we beter om de tafel. Het is zo nauw dat de poes (hij heeft de mooie naam: “Mahér-Shalal-Chasbaz” d.w.z. Haastig tot de roof, spoedig tot de buit”) het spelletje bedenkt om van de ene schouder op de andere te stappen en zo de tafel rond te gaan tot hij ten slotte op de schouder van Grootvader rust vindt.

De stemming is erg rumoerig vandaag. Wat lijkt het huis weinig op wat het in de ogen van de buitenwereld zijn moet: de rustige woonplaats van drie bejaarde mensen.

Daar wordt een ladder voor het raam gezet. De gezichten verstrakken. Vooral de nieuwe gasten zijn bleek van schrik. Gelukkig ’t blijkt de glazenwasser te zijn, die de ramen komt lappen. Opluchting. Maar toch … stel je voor, dat hij een verrader is. Hoe verklaren we ons grote gezelschap ? Eusie weet het: “We doen of tante Bep jarig is en zin­gen het traditionele lied: “O, wat zijn wij heden blij, tante is jarig, tante is jarig”.

Zware basstemmen, alten, sopranen, allen proberen mee te doen, maar ’t lachen verhindert ons, het schone lied uit te zingen.

“Eusie, ga met je rug naar het raam zitten” “Zelfs zijn nek is nog semitisch” fluistert Hans, “het helpt toch niet”.

Kan dit zo door gaan? Ik draag altijd mijn bijbeltje tussen mijn kleren verstopt en een potloodje in het haar. Ik reken er op dat het plotseling mis kan gaan.

Het aantal medewerkers stijgt met de dag. Meer dan tachtig onderduikers zijn voor korte of lange tijd in de Béjé geweest. Een vaste kern blijft altijd: Hiervan zijn Mary, en Martha Joden. De anderen zijn Hans, een student en Leendert, een onderwijzer. Allen helpen mee in de huis­houding. Toch wordt het rommelig in huis, want echt deskundige hulp is er niet. Maar ’t is zo goed bedoeld. Het belangrijkste is toch, dat de mensen gered worden en dat zij een gelukkig tehuis hier hebben en daar behoren geen herhaalde standjes bij. Dingen, die vroeger zo belangrijk waren geraken op de achtergrond.

 

Aan de lezers.

We hopen in het volgend nummer door te gaan met de bespreking van het boek der Openbaring.

Ook zullen van de hand van Dr. W. ten Boom enkele artikelen verschijnen over de offers bij Oud-Israël.

 

Geheel onverwachts nam God in Zijne heerlijkheid tot Zich, onze geliefde Man, Zoon, Behuwdzoon, Broeder. Zwager en Oom

Nicolaas Vetter

in de leeftijd van 46 jaar.

In leven voorganger van de Pinkster­gemeente te Haarlem.

Zijn laatste getuigenis was: Immers is mijn ziel stil tot God. van Hem is mijn heil. Dit zij ook onze troost in dit verlies.

Uit aller naam, Wed. M. Vetter-v. d. Goor, Haarlem, 31 Juli 1945. Nieuwe Kruisstraat .

Bij het heengaan van br. Vetter.

De begrafenis.

Het was Vrijdagmorgen overvol in het gebouw Immanuel. Zwijgend en met diepe ontroering waren velen geschaard rondom het stoffelijk overschot van broeder Vetter. Voor het platform, waarvan hij bijna Zondag aan Zondag negen jaar lang had gesproken, stond de kist waarop een zilveren plaat was aangebracht met de woorden: Nicolaas Vetter 1899-1945.

Broeder De Jong, die met grote moeite uit Enschedé, waar hij zijn vakantie zou doorbrengen, was teruggekeerd, leidde de rouwdienst. Na het zingen van lied 482 uit de bundel van Joh. de Heer las hij voor (2 Kor. 05:01-10; 1 Kor. 15:47-58; Openb. 21:01-08 en Openb. 22:01-05).

De kinderen van de Zondagsschool zongen daarop: “Grijp toch de kansen van God u gegeven”.

Na het zingen van lied 456 sprak broeder De Jong. Hij herinnerde aan de ernstige boodschap die op de conferentie in Aug. 1943 is gebracht, waarin gezegd werd, dat God enkele voorgangers zou wegnemen. Enkele maanden geleden is broeder Zoutman gestorven, zonder ziekbed, zonder ge­legenheid om afscheid te nemen (hij werd door een granaat­scherf getroffen) God nam hem eenvoudig weg.

Thans bij de lijkbaar van broeder Vetter moeten we weer zeggen: God nam hem weg. – Ook hier was geen gelegenheid voor afscheid. Ook hij ging in één ogenblik heen.

Enkele dagen geleden, toen de autobus vertrok had broe­der Vetter tegen spreker gezegd: “Broeder De Jong, nu komt U niet terug voor u uitgerust bent.” Daarna nog een handdruk… Wie wist, dat deze de laatste op aarde zou zijn?

De Psalmist zegt: “Here, maak mij bekend mijn einde, en welke de mate mijner dagen zij; dat ik weet hoe ver­gankelijk ik zij (Ps. 039:005). Was broeder Vetter er mee bekend? Een half jaar geleden zei hij eens: “Broeder De Jong, ik leef niet lang meer”.

De Psalmist vervolgt met de woorden: “Zie Gij hebt mijn dagen een handbreed gesteld, en mijn leeftijd is als niets voor U; immers is een ieder mens, hoe vast hij staat, enkel ijdelheid”.

Dat is de mens.

In vers 10 van deze zelfde psalm zegt de dichter: “Ik ben verstomd, ik zal mijn mond niet opendoen”.

Ook wij kunnen dit zeggen.

Waarom is het geschied? Wij weten het niet.

Eén ding is zeker: God vergist zich niet.

God heeft deze dienstknecht in zijn arbeid gesteld. Hij heeft het trouw gedaan, met grote liefde tot zijn Zender. In grote onbaatzuchtigheid is hij door het leven gegaan, trachtend de voetstappen te drukken van zijn Meester.

Velen mocht hij tot Jezus leiden. Ver weg in het don­kere heidenland heeft hij het zaad uitgestrooid. God heeft het gezegend. Daar heeft hij ook zijn lichamelijke kracht ingeboet. Teruggekomen geleek hij een sterk man, hij was een zwakke.

Ook hier is hij velen tot zegen geworden. De verwaar­loosde arbeid in de gemeente heeft hij opgenomen en ge­daan wat hij kon doen.

Niets was hem te veel. Hij heeft getuigd met het woord en getuigd met de daad.

Waarom werd hij weggenomen?

Geliefden, ga geen antwoord zoeken. “Ik ben verstomd” zegt de Psalmist, “ik zal mijn mond niet opendoen”.

Wij moeten zwijgen. Waarom? De psalmist geeft het antwoord: “Want Gij hebt het gedaan”.

Wij zouden zeggen: Hij kan niet gemist worden. Dit zeggen wij, dat zegt onze geliefde zuster Vetter. Eén ding weten we echter, zuster: God had hem lief en heeft u lief. Dat is meer dan wat een mens voor u kan zijn. God heeft u lief.

Wij weten niet, maar God weet en Hij vergist zich niet. Toch willen we ook spreken over wat we weten. We kun­nen niet indringen in Gods raad, maar wel heeft Hij een gedeelte van Zijn raad voor ons bloot gelegd.

Daarom staat in het Nieuwe testament zo dikwijls: “wij weten . . .”

Zo lezen we in 2 Korinthe: “Want wij weten, dat, indien de aardse tent, waarin wij wonen, wordt afgebroken, wij een gebouw van God hebben, in de hemelen, niet met handen gemaakt, een eeuwig huis”.

Dit weten droeg onze broeder in zijn hart.

Hij wist gekocht te zijn door het bloed van Jezus Christus.

Hij wist, dat de Heilige Geest in hem getuigde, dat hij een kind van God was.

Daarom zijn we nu niet als degenen, die geen hoop hebben.

Daarom kunnen we zingen door onze tranen heen.

Jezus zegt: “In het huis mijns Vaders zijn vele woningen, Ik ga heen om u plaats te bereiden.”

Bij die vele woningen had ook onze geliefde broeder een woning, door God hem toebereid.

Daarvan heeft hij getuigd.

Zijn laatste tekst waarover hij tot ons sprak was: “Immers is mijn ziel stil tot God, van Hem is mijn heil.”

Hij vertelde de laatste Zondag, hoe hij ’s morgens met dit woord wakker was geworden.

Waarom was zijn ziel stil tot God?

Hij wist dat zijn zonden verzoend waren door het bloed van Jezus Christus.

Wij weten, dat als deze tent, waarin wij wonen opgerold is, ons een huis wacht niet met handen gemaakt.

Wat kan het leven in deze tent zwaar zijn.

Hoe heeft ook onze broeder gestreden, geleden, vaak niet begrepen en verkeerd beoordeeld.

Hoe moeilijk is het vaak in deze tent.

Maar, halleluja, wij weten, dat ons een huis wacht niet met handen gemaakt.

Halleluja: wij weten.

Dit troost ons allen: wij weten, dat er een ogenblik zal komen, dat we samen gesteld worden voor de troon.

Ah er één wens van onze broeder zou zijn, waaraan ik kan voldoen, dan is het wel door deze vraag te stellen: “Weet gij ook .. . Weet gij ook als de grote maaier komt, dat gij een huis hebt in de hemelen?”

Als gij dit niet weet, zou ik thans in de naam van mijn Zender, maar ook in de naam van hem, die uit ons midden weg is, u willen vragen: Laat u met God verzoenen. Neem het heil, dat u geboden wordt in Jezus Christus.

Wij weten, dat wie in Jezus Christus gelooft, het eeuwige leven heeft.

Hij komt niet in de verdoemenis.

Glorie, glorie voor Jezus.

Het was een aangrijpend ogenblik toen, na het zingen van lied 342, de kist tussen de rijen der gemeenteleden, de zaal werd uitgedragen.

In de aula van de begraafplaats aan de Kleverlaan zong het zangkoor lied 837 en de aanwezigen Psalm 62 vers 1.

Mijn ziel is immers stil tot God;
Van Hem wacht ik een heilrijk lot;
Hij immers zal mijn rotssteen wezen,
Mijn heil, mijn hulp in mijn gebrek,
Mijn toevlucht en mijn hoog vertrek:
Ik zal geen grote wank’ling vrezen.

Achtereenvolgens werd hier het woord gevoerd door broeder Klaver, voorganger te Amsterdam, broeder Haverkamp, ouderling der Haarlemse gemeente, broeder Van der Woude, voorganger der Gemeente Gods te Rotterdam, broeder Hall, voorganger te Hilversum en persoonlijke vriend, broeder Verkammon, die 9 maanden ah zoon bij broeder Vetter in huis heeft verkeerd en ten slotte door broeder Boot, voor­ganger te Delft.

Broeder De Jong eindigde met het lezen van enkele verzen uit Gods Woord.

Terwijl langzaam de kist omlaag daalde zongen de om­standers bij het graf: “Veilig in Jezus armen . . .” waarna broeder Klaver een dankgebed uitsprak.

Hiermede was deze plechtige uitvaart geëindigd. Al is broeder Vetter heengegaan, zijn naam zal in dankbare herinnering blijven bij velen.

En we weten: hij leeft.

Br.

 

1945.07.01

Gods harmonie op aarde als in de hemel.

Door Rev. Grant Meiklejohn P.P.C.L. I.

Met de melodie van schone muziek komt het verlangen in onze harten naar de harmonie van Gods hemel.

Moge deze op aarde zijn als in de hemel.

Voor de oorlog waren er ernstige pogingen om een goede verstandhouding en goede wil tussen de volkeren der wereld op te bouwen. Maar er was ook veel disharmonie: sommige horens blie­zen te luid en sommige kunstenaars krasten te hard. De disharmonie werd tot een geraas en toen tot de vernietigende chaos van de oorlog.

Nu worden de instrumenten opnieuw gestemd en de musici zijn aan ’t oefenen voor een lief­lijker harmonie. Sommige melodieën zijn somber geworden door de herinnering aan de gebrachte offers: de levens gegeven hier in Holland tijdens de vastberaden tegenstand, die gij hebt geboden; de levens geofferd op de slagvelden om de over­heersing van de mens omver te werpen. Er zijn ook maten, die krachtig klinken van de over­winning door het geloof, vastbesloten in de morgenstond om Gods wil te doen. En er zijn maten van zachte muziek, die ons smeken: “wees stil”; en wij denken stil en nederig: waarom zou God mijn leven gespaard hebben? Waarom adem ik nog steeds, terwijl mijn vrienden doodgescho­ten zijn, of mijn buurman, van honger stierf of mijn kameraad gedood werd in de strijd? Durf ik mijzelf meer waardig achten? Neen, dat niet. Dan moet God nog werk voor mij hebben, mis­schien zelfs werk waar het op aan komt. Kan ik aarzelen? Geef mij het instrument (of moet ik het nog vinden?) en maak mij bekwaam om zo te spelen, dat ik geen valse noot mag aanslaan.

Maar laten we voor we met ons werk begin­nen, het terrein van ons pogen onderzoeken. Het is geen christelijke wereld, die wij zien. Het is geen christelijke beschaving, geen christelijk land. Maar er zijn christenen hier en daar in ieder land. op een of andere wijze tezamen vere­nigd door de grote kracht van de Heilige Geest. Op de voorgrond is de stervende aanmatiging van de Japanse keizeraanbidding, Duitse over­heersing, Italiaanse ontnuchtering. De geschie­denis heeft opnieuw de uiteindelijke val van de menselijke hoogmoed doen aanschouwen.

Iets van onze eigen hoogmoed is ook gevallen, wij zijn niet zonder gebreken. Terwijl het onze christenplicht is tirannie, wreedheid en half- heidendom te veroordelen, kunnen en durven we toch niet in de geest van onzen Heer, Die het meeste leed van de onrechtvaardigste en wreedste Zijner vijanden, de mensenkinderen, die God schiep, veroordelen.

Wie zal ons de weg wijzen? Wie zal het or­kest dirigeren?

Met deze vraag voor ogen schreef de profeet Jesaja in (Jes. 11:01): “Er zal een rijsje voortkomen uit de afgehouwen tronk van Isaï… en op Hem zal de Geest des Heren rusten, de Geest van wijs­heid… verstand… raad… sterkte… kennis… vreze des Heren. En de wolf zal met het lam verkeren… en een klein jongske zal ze drijven… Een banier der volkeren, naar Hem zullen alle heidenen vragen en Zijn rust zal heerlijk zijn.”

En evenzo aanschouwde Johannes het, jaren later: “Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde… Zie de tabernakel Gods is bij de mensen, en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volk zijn. en God zal zelf bij hen en hun God zijn.

En God zal alle tranen van hun ogen afwissen en de dood zal niet meer zijn noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn, want de eerste dingen zijn weggegaan.

En die op de troon zat zeide: Ziet, Ik maak alle dingen nieuw”.

Dit is de harmonie des hemels.

Maar aan de voet van de berg horen wij nog immer de disharmonie van de aarde. Een groot probleem ligt voor ons. De christelijke broeder­schap heeft de allergrootste taak, want door de genade van Christus blijft nog altijd de enige ware hoop in onze harten; en de instrumenten, zijn in onze handen. Wat moeten we doen?

Een Canadees voorstel tot u, die onder de nazi­regressie al deze jaren zijt geweest, zou noch aan­genaam, noch aanvaardbaar zijn. Maar de woor­den van Jezus zijn een gebod, zowel voor de christenen in Canada als voor die in Holland. Hij zei: “Maar indien uw broeder tegen u ge­zondigd heeft, ga heen en bestraf hem, indien hij u hoort, zo hebt gij uw broeder gewonnen.”

Dit is wel een van de moeilijkste gedeelten uit het Nieuwe Testament voor sommige mensen nu. Niettemin, om het teken van het kruis te volgen moeten wij met Hem gaan op zijn kruisweg.

De vertegenwoordigers van de christelijke broederschap zullen niet naar de vreemde parlementen gaan, maar tot hun eigen christelijke broeders en zusters in ieder land, terwijl ze over de scheidsmuren en gapende wonden van de oor­log reiken om de handen van de gelovigen te grijpen en met hen plaats te nemen, met hen te spreken en door hen begrepen te worden en met hen te wandelen op één pelgrimsreis, zingende de lofzangen van onze God en Vader.

En in het gehele lichaam van Christus, ten nauwste verenigd, is het heilige ritme, de enige hoop: eensgezindheid en vrede.

Zoals Augustinus het uitsprak zal onze ziel geen rust vinden, totdat zij rust vindt in God.

Daarom nemen wij de instrumenten op, die ons gegeven zijn en bespelen ze, terwijl we zoeken te bereiken de harmonie des hemels.

 

Overdenking op de pelgrimsreis.

Verlangt als pasgeboren kinderen naar de onvervalste melk van het woord.

(1 Petr. 02:02).

Wij hebben in het jaar, dat achter ons ligt ondervonden wat melkvervalsing betekent. Ge­standaardiseerde melk, taptemelkpoeder… het zag er alles als melk uit doch de voedingswaarde was voor een groot deel verdwenen. We onder­vonden en onze kinderen ondervonden wat dit op de duur betekende.

En nu zegt Petrus, dat we moeten verlangen naar onvervalste melk des woords.

Is er dan vervalste melk des woords?

Ja zeker. Dat is het Woord, dat pasklaar ge­maakt is aan, de menselijke verlangens, dat ver­bogen is naar de tijdsomstandigheden, het Woord waarmee geknoeid is. In sterke mate hebben we dit gezien in de Germaans-Christelijke bewerking van de Bijbel, waar alles uit verwijderd was wat botste met de Nationaalsocialistische wereld­beschouwing. Vele verzen waren in deze “Bijbel” gewijzigd of weggelaten. Als voorbeeld geven we (Joh. 12:13-15), waar staat: “Zij namen de tak­ken van palmbomen en gingen uit Hem tegemoet, en riepen: Hosanna! Gezegend is Hij, Die daar komt in de Naam des Heren. Hij Die is de Ko­ning Israëls. En Jezus vond een jonge ezel en zat daarop; gelijk geschreven is: “Vreest niet gij dochter Sions! zie uw Koning komt, zittende op het veulen ener ezelin.”

In de “Germaanse vertaling‘ luidden deze verzen: “Toen namen zij groene twijgen, gingen hem tegemoet en riepen: Heil hem, gij zult koning zijn. Jezus vond een armzalige ezel; deze besteeg hij en vervulde daarmee de oude profetie van de profeten omtrent Zijn intocht als koning”. Dat Jezus Koning der Joden heette, moest weggewerkt worden.

Doch niet altijd zal de “melkvervalsing” zo grof en aantoonbaar zijn. Vele gebruiken Gods Woord en vervalsen het voor eigen doel door slechts die teksten naar voren te brengen, die in hun kraam te pas komen. “Ieder ketter heeft zijn letter” zegt het spreekwoord, dat wil zeggen: hij laat zorgvuldig weg wat tegen zijn leer getuigt.

In onze dagen, waarin er een algemeen streven naar eenheid zich openbaart – wat op zichzelf is toe te juichen – is het gevaar niet denkbeeldig, dat vele gelovigen ter wille van de eenheid met andersdenkenden het evangelie pasklaar gaan maken, het van zijn scherpe kantjes ontdoen en in hun prediking en getuigenis alles weg laten, wat deze vermeende eenheid zou schaden.

Er is een stroming, die evangelie en humanisme als twee gelijkwaardige, in ieder geval als twee gelijksoortige machten naast elkaar wil plaatsen, waaruit de geestelijke vernieuwing van onze volkskracht moet voortkomen. De gehoorzaam­heid aan Gods Woord eist echter, dat we onver­zwakt belijden, dat al wat uit het geloof niet is, zonde is. Waar dit gepredikt wordt wekt het Woord steeds de ergernis van de natuurlijke mens. Het is juist het kenmerk van de valse eenheidskerk van de toekomst, dat de mensen de ge­zonde leer niet zullen verdragen, maar, omdat hun gehoor verwend is, naar hun eigen begeerten zich leraren zullen bijeenhalen, dat zij hun oor van de waarheid zullen afkeren en zich naar de verdichtsels keren. (2 Tim. 03:08.)

Doch niet alleen in het publieke, ook in ons persoonlijk leven zijn wij geneigd Gods Woord te vervalsen. We doen dit als we de woorden van troost en bemoediging ons toe-eigenen, als wandtekst aan de wand van ons hart hangen, doch de gedeelten, die ons vermanen en bestraffen non­chalant voorbijgaan. Juist als een mens de ver­maning nodig heeft vreest hij instinctief, dat als hij gaat luisteren naar Gods Woord, zijn geweten mede getuigenis gaat geven en hem veroordeelt. De onreine in gedachten en handelingen slaat liefst Romeinen 1 over en de man, die zo gaarne rijk wil worden, luistert liever niet naar (1 Tim. 06:09-10).

Willen we werkelijk geestelijk groeien en niet ondervoed raken, dan moeten we het ganse Woord Gods, zoals het tot ons komt, indrinken.

Hoe staat het met ons? Leven wij bij vervalste melk van een eigenwillige godsdienst of staan we open voor de volle waarheid Gods? Ook de Joden lazen de Schrift en toch verstonden zij het getuigenis niet, dat tot hen sprak en hen ver­oordeelde. (Joh. 05:39.)

Een verbroken geest, die gewillig is zich te laten vermanen, is kostelijk in Gods ogen. Dan zijn we als pasgeboren kinderen begerig naar de onvervalste melk des Woords om daardoor op te wassen tot zaligheid.

J. v.d. B.

 

Balans. (gedicht)

Nu treden wij beschroomd uit deze duist’re dagen

de lichte toekomst in, nog schrijnt in ons het leed

en hangt te wijd om ons het vaak verstelde kleed,

nog gaan we tussen ’t puin van oorlogs wrede plagen.

 

Nog zien wij om naar hen, die spoorloos van ons gingen

en eenzaam daalden ’t pad, dat immer verder voert;

wij denken aan hun trouw, tot in de ziel ontroerd

en wegen ’t leven, dat wij dankend weer ontvingen.

 

Wat was de winst, wat het verlies van deze dagen?

Staan wij nu één van zin rondom het godd’lijk woord

in dienst van éne Heer, Wien ziel en lijf behoort,

bereid elkanders last op ’s levens reis te dragen?

 

Verteerde ’t vrome kleed, dat slechts de zelfzucht hulde?

Beminnen wij, bevrijd van ’t klein-bekrompen woord

en ’t oordeel over hen, die niet tot ons behoort

den broeder, voor wie Christus zondensmarten dulde?

 

Kwam ons de hemel en des Heilands liefde nader?

Zijn w’ in doorwaakte nachten meer Hem toegewijd?

Is er een sterker heimwee naar Zijn heerlijkheid?

En brengen we onze nood vertrouwder tot de Vader?

  1. v.d. B.

 

180 Schoten.

Binnenkort hopen wij een vervolgverhaal te plaat­sen van de hand van Mej. Corrie ten Boom (bij velen in ons land bekend als “tante Kees”) over haar ondervindingen in gevangenis en concentratiekamp.

Tezamen met haar zuster Betsie is zij wegens het, helpen van Joden gevangen genomen en vanuit de gevangenis te Scheveningen overgebracht naar het concentratiekamp te Vught.

Toen de invasie plaats vond en de Engelsen en Amerikanen snel door Frankrijk en België naar het Noorden oprukten, hoopten zij spoedig bevrijd te worden. Helaas deze hoop werd niet vervuld. Honderdtachtig gevangenen werden doodgeschoten en de overi­gen naar een kamp in Duitsland vervoerd.

Over deze dag van teleurstelling vertelt zij in de volgende schets.

Er worden bruggen opgeblazen, ergens dichtbij. De explosies zijn zo ontzettend, dat wij de mon­den wijd open houden, om onze trommelvliezen te sparen. Er is angst in ons hart gekomen, in plaats van de blijde hoop. Bij het prikkeldraad, dat ons van het mannenkamp scheidt, staan vele vrouwen gedromd op banken en raamkozijnen. Er gebeurt iets aan de andere kant. Alle mannen staan op het grote plein aangetreden. Een bleek vrouwtje zegt tegen mij: “Kan ik mijn man van hier af zien staan? Zou dit de laatste keer zijn, ik ben zo bang, dat ze hem wat ergs doen.”

Niemand spreekt, tot een zegt:

“Nu worden er mannen naar voren geroepen uit alle groepen.”

Wij horen namen afroepen, maar kunnen het niet verstaan. Wij wachten. Een ontzetting heeft zich van ons meester gemaakt.

“Nu marcheren er velen de poort uit. O, zij gaan vast op transport naar Duitsland.”

Het geruis van vele voetstappen in de pas wordt minutenlang gehoord en dan sterft het geluid weg. Het is nu doodstil. Wij wachten.

Waarop?

Een springt van de bank en verdwijnt in de barak, langzaam volgen anderen, het is akelig stil. Niemand spreekt.

En dan horen wij honderdtachtig schoten.

leder schot betekent het einde van het leven van een goede Nederlander. En dat weten we. Ik leg mijn hoofd op Betsies schouder. Kan ellende zo zwaar worden, dat je bezwijkt?

“Betsie, ik kan het niet dragen.”

“Waarom, o Heer, waarom laat U dit toe?”

Weet Betsie niet wat er gebeurt? Haar gezicht staat zo vredig, haast gelukkig. Heeft God een omtuining rondom haar gemaakt, zoals bij Job? Dringt het erge niet tot haar door? Ik neem haar hand en trek haar zachtjes naar de andere kant van de barak, weg van de nameloze smart van al deze vrouwen, die niet weten of een van de honderdtachtig schoten haar man, haar verloofde, haar zoon heeft geraakt. We gaan zitten op een van de ruw-berkenhouten banken.

“Hij heeft onze krankheden op zich genomen, onze smarten heeft Hij gedragen.”

“Heer, ook deze smart?”

“Ja, mijn kind en je hoeft en kunt en mag de smarten van de wereld om je heen niet zelf dragen.”

“Maar Heer, ik heb dit gezien en gehoord en het was zo erg. O Heer, waarom, waarom?”

“Ik aanschouw de moeite en het verdriet; op­dat men het in Mijn hand legge. Werp al Uw bekommernissen op Mij.”

“O Heer, geef mij dan Uw Heilige Geest, opdat ik dit grote leed bij U brengen en bij U laten kan.”

Nu wordt het rustig vanbinnen. Ik herinner mij ineens een stille Zondagavond in Lunteren, jaren geleden. De Sadhoe Soendar Sing zat voor ons en wij mochten hem alles vragen, wat wij wilden. Een jonge student vroeg:

“Waarom heeft God toegelaten, dat zo vele onschuldigen stierven in de oorlog.”

De Sadoe antwoordde: “Omdat God dat voor hen nodig vond.”

Ik ga met Betsie naar de barak en lig even later naast haar op het bed.

Ik slaap niet, maar lig stil en er is vrede in mijn hart. God vergist zich niet. Alles lijkt ver­ward borduurwerk, zinloos en verschrikkelijk. Maar het is de onderkant. Eens zullen wij de bovenkant zien en dan zullen wij ons verwonde­ren en danken.

 

Reiniging en heiligmaking.

De mens wordt van zijn zonden gereinigd door het bloed van Jezus Christus, de Zoon van God. (Heb. 09:14). “Hoeveel te meer zal het Bloed van Christus, die door de eeuwige Geest Zich zelven Gode onstraffelijk opgeofferd heeft, uw geweten reinigen van dode werken om de levende “God te dienen”. De reiniging en heili­ging van ons karakter geschiedt door de Heilige Geest, die het leven van Christus in ons brengt, waardoor wij levensverwantschap krijgen als kind van God.

Wij moeten hieraan meewerken door ons in het geloof open te stellen en niet toe te laten, dat lelijke slechte gedachten bij ons opkomen. Wij moeten zien op Christus en in en door Zijn liefde blijven wij in een geestelijke reine sfeer, waardoor wij buiten het slechte van de wereld blijven. Ondervinding van iets slechts moet ons voeren tot de Goddelijke Liefde, Die alles vergeeft en ons door Haar Reinheid het slechte doet ver­foeien en schuwen, ook in onze woorden.

Waakt over uw gedachten en gevoelens en bidt om de innerlijke Reiniging en Heiliging! Wast op in de Genade en Kennis van God; Gods Woord zij de grondslag van ons Godsver­trouwen en de ervaring zal naar God wijzen. (2 Kor. 01:09). “Ja, wij hadden zelf al in onszelf het vonnis van de dood, opdat wij niet op onszelf vertrouwen zouden, maar op God, Die de doden verwekt.”

(Ps. 125:012). “Die op de Here vertrouwen zijn als de berg Sion, die niet wankelt, maar blijft in eeuwigheid!”

(Overgenomen uit “Dit is het”.)