Elia op de Karmel
Hij zag de priesters in hun fladderende gewaden,
die hinkend sprongen rond het altaar uur na uur,
en in hun woeste zang tot Baal snerpend baden:
“O Baal, antwoord ons, zend ons uw hemelvuur !”
Trots zei hij: Schreeuw toch luid, uw God is overladen
met werk, hij is op reis of slaapt op ’t middaguur. “
En bloedend vroegen zij een teken van genade.
Het volk stond zwijgend om hem als een starre muur.
Toen voelde hij zich eenzaam, want dit zwijgend wachten
sprak van hunk’ren naar de zonde keer op keer.
Plots riep hij: “Kiest nu, wie gij brengen zult uw eer!”
En als een schreeuw bad hij: “God toon dit volk Uw krachten!”
Toen viel ’t verterend vuur gelijk een bliksem neer
en staam’lend riep het volk: “Jahweh, Jahweh alleen is Heer!”
Br.
Volmaakt door Zijn heerlijkheid
… Uw schoonheid… was volmaakt door Mijn heerlijkheid” (Ez. 16:24)
Wanneer we dit hoofdstuk van Ezechiël lezen, krijgen we een diepe indruk, niet alleen van wat God voor ons gedaan heeft, maar ook van wat Hij voor ons zijn wil. Het is vol geestelijke waarheden, en, zoals het zo vaak in Gods Woord is, geeft ook hier Israëls geschiedenis ons rijke lessen. Ongetwijfeld hééft dit volk nog een heerlijke toekomst. Eenmaal zal Israël, dat nu veracht en een vloek in de wereld is, tot een zegen gesteld worden. Doch deze Wijde herstelling zal niet komen door hun wijsheid en eigen heerlijkheid, maar zoals het woord hierboven ons zegt: volmaakt door Gods heerlijkheid.
Israël had niets waarop het roemen kon. Het was alles Gods wonderbare uitverkiezing, zodat het inderdaad zeggen kon: alle roem is uitgesloten.
En is het ook niet zo bij ons? Wat was er te onze natuurlijke zondige Staat, waar wij trots op konden zijn? Er was niets begeerlijks in ons. Alles aan ons was ellendig. Het is maar geen vrome uitdrukking, wanneer de Schrift zegt, dat we melaats waren van boven tot beneden. Het is goed in deze dagen, waarin de mens menigmaal denkt, het zonder God te kunnen stellen, te horen, hoe God ons ziet. De zuivere spiegel, het Woord Gods, geeft ons een waar beeld van onszelf.
Gods Woord neemt meest beelden uit het dagelijks leven. Toch is het levend en krachtig en scherpsnijdender dan enig tweesnijdend zwaard. En wat hier van Israël gezegd wordt, is ook van toepassing op ons, zoals wij van nature zijn. “Niet gewassen met water, terwijl niemand zich over U ontfermde, zijt gij geworpen geweest op het vlakke veld om de walgelijkheid van uw ziel ten dage toen gij geboren waart”. (Ez. 16:04-06). Paulus zegt “daar gij dood waart door de zonden en misdaden.
Maar het is ook heerlijk waar, en het kan een ieders ervaring worden, dat we niet in zulk een toestand hoeven te blijven. Wanneer Christus in ons leven komt en het scheppende woord uitspreekt, worden we vanuit de dood overgezet in het leven.
Als ik u voorbij ging zag ik u, vertreden zijnde in uw bloed. Ik zeide tot u in uw bloed, leef.
En dit niet alleen, Hij heeft ons gewassen en ons ook bekleed met goud en zilver. Hij heeft ons fijn linnen aangedaan en versierd met sieraden. Door Christus zijn wij gemaakt tot een koninklijk Priesterschap, opdat wij tot roem en prijs Zijner heerlijkheid zouden zijn. Dit alles is ons geschonken door de soevereine wil en genade Gods. Durven wij het te aanvaarden in het geloof? Zie, wat ge in Christus geworden zijt, laat het woord Gods, dat levenwekkend is, uw hart en wil in overeenstemming brengen, zodat elke belofte ook in uw leven vervuld kan worden. Daar is Goddelijk geloof voor nodig en dat geloof wil Hij ons schenken. Daarom blijft ons gebed: “Heer vermeerder ons het geloof”.
Alles is van God, door Christus dood en opstanding verworven; reiniging, heiliging en bekleding.
Nadat Paulus onze verdorven natuurlijke toestand heeft geschetst zegt hij: “Maar gij zijt afgewassen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd, in de naam van de Here Jezus en door de geest onzes Gods”. (1 Kor. 06:11)
Zo kunnen we volmaakt zijn door Zijn heerlijkheid. Dit wil Christus ook in uw leven waarheid maken. Blijf niet in de geboorte steken, maar eigen u door het geloof al deze beloften toe. “Gij zijt afgewassen, geheiligd, gerechtvaardigd” Maar dan moeten wij ook leven tot eer van Gods naam “Tot prijs der heerlijkheid Zijner genade, door welke Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde” (Ef. 01:06).
Willen we nog eens goed ons tekstwoord lezen en eens duidelijk zien, waar de sleutel ligt tot deze heerlijkheid. Het is maar één klein woordje: “Zijn”. “Volmaakt door Zijn heerlijkheid” Christus alleen heeft het gedaan. Hij bekleedt ons niet op grond van iets wat wij gedaan hebben, maar het beste kleed wordt gegeven aan de verloren zoon, die gewillig is, zijn vuile lompen uit te trekken, om zo bekleed te worden met de klederen des heils. “Ik heb hun de heerlijkheid gegeven”.
Men kan blijven staren op zijn vuil verleden en bij velen is het de boze gelukt dit te doen en daarom leven zij niet in de voorrechten, die een ware goddelijke wedergeboorte ons schenkt. Volmaakt, welk een machtig woord en hoe weinig wordt het vaak verstaan. Hoeveel van Gods kinderen zijn beangst voor dit woord. Men maakt er zich mee af door te zeggen: dat kunnen we hier op aarde toch niet bereiken. Paulus zegt echter: “Zovelen wij dan volmaakt zijn” (Filip. 03:15). “Maar” zegt ge “in (Filip. 03:12) staat: niet dat ik reeds volmaakt ben”. Inderdaad schijnt het of hier tegenspraak is. Doch dit is niet zo. In vers 12 heeft volmaakt de betekenis van “voleindigd” welk woord we ook in vele Bijbelvertalingen vinden en waardoor we een duidelijke verklaring krijgen. Mag ik hier even citeren wat de bekende Godsman O. Stockmayer schrijft over deze verzen: “Er zijn volmaakten, die niet voleindigd zijn, gelijk onze Here (Heb. 02:10: Heb. 05:08-09) Op aarde was Hij volmaakt, maar moest door lijden voleindigd worden. Volmaakt in Christus’ zin, is de mens. die door Christus gegrepen is die Christus zich heeft toegeëigend, van wie Christus bezit heeft genomen. Hij geeft zichzelf over, om zich in Christus weder te vinden: “opdat ik in Hem bevonden moge worden”. Die er zo voor staat is volmaakt. En hoe uit zich deze volmaaktheid? Een volmaakte kan niet anders dan zich uitstrekken naar de voleinding, het is de altijd werkzame drijfveer van zijn nieuwe natuur, een inwendige noodzakelijkheid. Volmaaktheid in de zin van (Filip. 03:15) en in onderscheiding van de voleinding. Is niet het doel, dat wij pas aan het einde van ons leven kunnen ontvangen, maar de stand van een normaal en gezond kind van God. “
En nu tot slot nog een enkel woord.
Ten eerste: Durf het te geloven. . “Neem uw positie in Christus. In Christus zijn we meer dan alleen overgegeven: we zijn bemind, ja we zijn bekleed met schone klederen. We mogen door het geloof onze plaats innemen en: “de Koning zal lust hebben aan uw schoonheid” “Geheel zijt gij schoon. Mijn vriendin! Er is geen gebrek aan U”
Zeker moeten we diep doordrongen zijn van onze zonden, maar we mogen ook zeggen dat we aangenomen zijn in de Geliefde. We behoeven niet bang te zijn om onze plaats in te nemen onder Gods Heilige, want we zijn heerlijk geworden door Zijn heerlijkheid.
Ten tweede: Matig U niets aan. We hebben niets, maar dan ook niets van onszelf. Alles komt van boven, van de gever van alle goede gaven. Wanneer de verzoeker komt en ons tracht te verleiden om ons te laten geloven dat we iets zijn, bedenk dan, wat we eens geweest zijn en laat het woord Gods ons in de ware ootmoed des harten brengen. “Hoort naar Mij, aanschouwt de rotssteen, waaruit u gehouwen bent en de holligheid van de bronwel waaruit gij gegraven bent” (Jes. 51:01). Het blijft altijd: “Niets dan een zondaar maar verlost. Volmaakt door Zijn heerlijkheid”.
- K.
Aan de lezers.
Door technische moeilijkheden konden we de laatste weken niet op tijd verschijnen. In het vervolg hopen we in staat te zijn de bladen Woensdag te verzenden, zodat de lezers het blad vóór de Zondag ontvangen kunnen.
Als in Gods kerk regeert de starre exegeet
en vromen leer in plaats van broederliefde treedt,
dan vraagt men slechts naar recht, dan splijt men immer verder,
waarna zich elk weer trots de kerk van Christus heet
Br.
Offertypen uit het Oude testament. door Dr. W. ten Boom (2)
Het brandoffer der armen (Lev. 01:14-17)
Je moet maar arm zijn! De nood grijpt je aan en verzwelgt je als een draaikolk, Je hebt nauwelijks moed om naar de dokter te gaan en als je er komt, begeeft je stem je. Je hebt ternauwernood kracht om je eigen problemen te stellen.
Het brandoffer der armen en der noodlijdenden verschilt aanmerkelijk van het offer der beter gesitueerden. Deze laatsten kunnen een jonge stier offeren als beeld van hun jeugdige kracht, die zij God ter beschikking stellen, maar de arme kiest een duif, die het beeld is van zijn levensellende. Dat dier, dat zo angstig rondfladdert en helemaal op de welwillendheid van de mensen is aangewezen. Of ook, hij kiest een tortelduif; het dier, dat eenzaam door de bossen vliegt, van de hak op de tak, een trekvogel, die her- en derwaarts trekt. Van toenadering en zelfstandige handoplegging (zie vorig artikel) is hier geen sprake. En ook de tweede acte, de zelfstandige slachting, die anders door de offeraar geschiedt, komt te vervallen. Hij heeft moed noch kracht zijn problemen te stellen maar – gelukkig – de priester doet het voor hem. Hij neemt de duif, splijt het de schedel met de nagel (“je verstand gaat kapot door de nood”). Daarna werpt hij de krop weg (och, de arme heeft immers geen voorraadschuur, geen kapitaalbron waaruit hij putten kan) en hij werpt die krop “oostwaarts van het altaar naar de plaats van de as”. In het Oosten komt de zon op (“och, mocht de zon der hope nog eens dagen”).
Op de plaats van de as: (mijn leven is aan een uitgebrande ashoop gelijk!).
De priester rukt de veren uit (och, die arme sukkelaar heeft al zoveel veren moeten laten in de maatschappelijke strijd!). Niet rustig als bij een normaal geval werpt de priester het bloed tegen het altaar om te verzoenen. Er zijn geen rustige étappes in deze menselijke nood, zij kunnen niet rustig voor God worden gebracht; het is een wilde aanloop van een vervolgde ziel.
Het bloed wordt niet rustig geplengd, maar wordt tegen de wand van het altaar uitdrukt. Nog een acte, die de grote nood van de offeraar uitdrukt, maar ook de hoop, die onder alles door staande blijft. De priester klieft de vleugelen (hoe zwaar wordt de vleugelslag als de nood gaat rijzen!) maar denk erom priester, gij moogt ze niet uitrukken, denk erom mensenkind, waar Christus is, is hoop! De vleugels mogen wel worden ingescheurd, maar in geen geval afgescheurd. Wat ook teleurstelling, de hoop beschaamt nimmermeer. Merkt op, armen, hoe de machtige Vriend uw nood overneemt en uitbeeldt. Hoe Hij, waar gij het zelf niet kunt, uw nood formuleert en uitspreekt en zo gij God brengt. Het einde is rijk en verrijkend als bij allen. God antwoordt met Zijn vuur, dat alles, ook het gebroken, aangevochten en geknakte leven tot zijn recht doet komen. Ook dit offer is de Here een liefelijke reuk. Wat betekent dat? Dat God Zich verblijdt in onze gebrokenheid?
Ja, dit zou een heidense God zeggen, een Baal, wiens priesters zich de huid openkerven, dat het bloed eruit spat, maar niet Israëls God, die krachten geeft en Die Zich in de welstand van Zijn volk verblijdt. God heeft plezier in de hemelse opfleuring van onze ingezonken kracht, zoals de vader zich verblijdde toen de verloren zoon zich tegoed deed aan de vaderlijke dis na vele jaren van schande voor zichzelf en zijn vaderlijk huis. Voor wie is het een feest? Natuurlijk voor de verloren zoon. Maar voor wie nog meer? Voor de vader zelf, die weet, dat eindelijk het leven van zijn jongen aan zijn doel gaat beantwoorden.
Zo verblijdt zich God, omdat Hij het leven en de kracht aan deze sterveling heeft gegeven, die ze tevoren heeft verspild en verknoeid in dienst der zonde. Maar nu is de zondaar gelijkgeschakeld en er is blijdschap in de hemel over één zondaar, die zich bekeert. Een “liefelijke reuk” is die bekering, want de bekering is nog maar een klein begin, waar nog heel wat meer op volgt, wat alleen aan God bekend is. Zoals de geur de aanwezigheid van de nog verborgen bloem doet vermoeden, zo is de Goddelijke poëzie in de verheffing van de zondaar boven zijn nood als de Vader roept: “Deze mijn zoon was dood en hij is weder levend geworden en hij was verloren en is weder gevonden en – zij begonnen vrolijk te zijn. ” (Luc. 15:40).
Overdenking op de pelgrimsreis
Die wil, neme het water des levens om niet (Openb. 22:17)
Paulus spreekt van de overweldigende rijkdom van Gods genade, die Hij ons getoond heeft in Christus Jezus (Ef. 02:07).
Er zijn velen, die schouderophalend aan dit rijke aanbod voorbijgaan. Zij voelen zich niet ziek en hebben de medicijnmeester niet nodig.
Er zijn er echter ook, die zich ziek en ellendig gevoelen en gaarne de blijde zekerheid des geloofs zouden leren kennen en toch nimmer tot deze blijdschap komen.
Het zijn de zuchtende en tobbende zielen, die hopen, dat het hun ook nog eens zal worden gegeven om van het heil in Christus te genieten.
Zij zijn menigmaal het onderwerp geweest van half-mede- lijdende, half-sarcastische beschrijvingen. Zij worden dan betiteld als de “spelonkjes-mensen” “de zwarte petten gemeente” enz.
Toch getuigt dit van een onwaardige en onchristelijke houding. Want natuurlijk zijn ook onder deze mensen enkelen voor wie het vrome woord slechts lippentaal is. Velen echter zijn ernstige, bekommerde zielen, die vrezen dat zij zichzelf zouden bedriegen met een “gestolen zegen” en met een “ingebeelde hemel ter helle zouden varen”.
Wanneer men met deze mensen spreekt, treft het ons hoe zij de beklagenswaardige slachtoffers zijn van een dogmatiek, die de rijke genade, die ons wordt aangeboden van Godswege, heeft weggeredeneerd achter de onmacht van de mens. Men heeft een theologie opgebouwd, waarin de arme Ziel als in een kooi lijdelijk is opgesloten.
Wanneer men deze mensen een tekst als bovenstaande of een dier vele andere woorden uit de Schrift, die spreken van Gods aanbod der genade voorhoudt, dan zeggen zij: “Ja maar dit wordt allemaal gezegd tot hen, die het “onderwerp’ zijn van Gods liefde, d. w. z. de uitverkorenen”. En aangezien zij niet weten een uitverkorene te zijn, hebben zij met deze toevoeging Gods Woord voor zich krachteloos gemaakt. Het is alsof men tegen een zieke zou zeggen: “Dit is een heilzaam medicijn tegen uw ziekte, maar het is alleen heilzaam voor diegenen die genezen zullen. “
Natuurlijk is dit waar, maar het brengt de zieke in een verwarrende toestand. Het is niet zo, dat hij eerst moet weten of ondervinden, dat Hij genezen zal, hij moet eenvoudig beginnen het medicijn in te nemen!
Zo is het ook met de mens, tot wie Gods gebod komt: “Geloof in Jezus Christus en gij zult zalig worden”. Dit wordt in Gods Woord ons voorgehouden als een gebod, waaraan wij eenvoudig te gehoorzamen hebben. De vraag of wij tot de uitverkorenen behoren past ons niet. Nooit geeft God aan een ziel de verzekering, dat hij hiertoe behoort, om hem zodoende te bewegen tot het geloof te komen. De Schrift leert ons, dat degene, die in het geloof het aanbod de genade aanvaardt een uitverkorene is. Dit geloof is het werk Gods in onze harten. Doch deze waarheid kan eerst recht erkend worden door hen, die tot geloof gekomen zijn. Dan wordt deze leer een troost en reden van grote dankbaarheid.
Hij, die wacht tot God hem op een of andere wijze tot geloof brengt, zondigt, want hij ontvlucht de nadrukkelijke eis Gods. God zegt niet: wacht met geloven, tot u bemerkt, dat Ik aan uw hart werk. Gods werk is een verborgen werk, dat zich uit in onze wilsactie.
Wij mogen ons niet verontschuldigen met onze onmacht. Zeker wij zijn uit ons zelve dood in de zonde, en onbekwaam tot enig goed, doch Gods Woord dat tot ons komt is levenwekkend, als wij slechts luisteren. Het is er mee, als met de verlamde, tegen wie Petrus zei: “Sta recht op uwe voeten”. Als deze man had geantwoord: “Ik kan dat niet, ik ben onmachtig”, dan was hij blijven liggen en was niet genezen. Doch toen hij eenvoudig gehoorzaamde en wilde opstaan, toen werd hij genezen. Gods woord eist enkel gehoorzaamheid en wordt het scheppende almachtige Woord voor elk die luistert. De Geest en het Woord zijn het die de mens opnieuw tot nieuw leven laten komen.
Wie onbevooroordeeld de evangeliën en de zendbrieven leest, ziet dat én Jezus, en de apostelen nooit het evangelie hebben gebracht met de voorwaarde der verkiezing er bij genoemd. Ook heeft Jezus niet gezegd: “Kom tot Mij, maar weet wel dat u van Uzelf onmachtig bent.” Wanneer we deze onmachtsleer, zoals zij in sommige kringen wordt gepredikt, leggen op de eenvoudige liefdevolle uitnodiging van Christus, voelen wij hoe door en door onwaar en on-Bijbels deze leer is. Zij is onwaar, omdat ze waarheden, die als troost gegeven zijn en door Paulus in grote dankbaarheid werden neergeschreven, schuift vóór de eis der bekering.
Onze tekst legt, evenals andere teksten in Gods Woord, de nadruk op de wil des mensen. God is een groot pedagoog. Hij weet, hoe de mensen teksten zouden zoeken om hun onwil te verbergen.
Laten zij, die in grote bedruktheid nooit de stap des geloofs durfden te wagen, bang dat het “eigen werk” zou zijn, toch eens vertrouwen op de grote liefde van God tot zondaren. God die niet wil dat één zondaar verloren zal gaan. doch dat ze allen tot bekering komen (2 Petr. 03:09). God kent Uw hart, hij kent uw verlangen en Hij zal u zeker aannemen, als u de stap des geloofs doet.
Het is niet zo, dat wij verlangen een kind van God te zijn, doch dat Hij weigeren zou ons aan te nemen. Reeds dit verlangen is Zijn roepende stem in u. Iemand zei eens tegen me: “Ik heb reeds twintig jaar op God gewacht en misschien moet ik nog wel twintig jaar wachten”. Dit is een leugen en een fatale zelfmisleiding. Niet wij wachten op God, doch God wacht op ons. Niet de verloren zoon wachtte op de Vader, doch de Vader op hem. De zoon moest opstaan en tot de vader gaan en zijn schuld erkennen.
Ga tot uw Vader, Hij wijst niemand af, die pleitend op het offer van Christus, tot Hem komt. Zijn belofte is ook voor u in Christus Jezus ja en amen. Dat wil zeggen: Hij heeft in de dood van Zijn geliefde Zoon getoond, dat het Hem ernst is met de redding van zondaren en dat Hij u zeker zal aannemen.
Niets staat u in de weg. dan uw ongeloof in de waarheid van Zijn beloften. Ga tot Hem, leg Uw hand op deze beloften en weet dat Zijn liefde tot zondaren de garantie voor u is, dat u niet beschaamd zult uitkomen.
Want God heeft u lief en Hij wacht op U. Gelooft u dat?
Br.
Ziet, Hij komt bespreking van de openbaring van Johannes (27)
De 24 ouderlingen. (Openb. 04:04)
Zoals de regenboog boven de troon is, zo ziet Johannes op de glanzende kristallen vloer een wijde kring van 24 tronen, die zijn middelpunt heeft in de vurige lichtglans van de troon Gods.
Op deze tronen ziet hij zitten 24 ouderlingen. Gouden kronen zijn op hun hoofden, symbool van hun regeringsmacht, en zij zijn gekleed in smetteloos fijn linnen.
De vraag, die zich aan ons opdringt is: Wie zijn deze ouderlingen?
Sommige uitleggers denken, dat zij de hoofden zijn van de hemelse engelenscharen. En dit op grond van (Openb. 05:09-10) waar zij zeggen: Gij hebt hen Gode gekocht door Uw bloed en hebt hen voor onze God gemaakt tot een koninkrijk en tot priesters.
Doch volgens ons hebben we hier te doen met de vertegenwoordigers van de gemeente, dus met mensen. En wel in de eerste plaats om het hier gebruikte woord “ouderling”. Dit woord wekt reeds door zijn oorspronkelijke betekenis de voorstelling van iemand, die door meerderheid van jaren, leiding geeft. Dit woord past niet bij engelen. Het is een woord speciaal behorend bij de Nieuw Testamentische gemeente en verschilt zelfs in betekenis van het Oud Testamentische woord “oudste”.
Ook lezen we nergens van engelen, die voor Gods aangezicht zitten. Zij zijn, ook de hoogste engelen onder hen, dienende geesten.
Dat zij in (Openb. 05:09) zeggen: Gij hebt hen Gode gekocht door Uw bloed, zegt niets tegen deze mening, zij spreken immers hier niet over zichzelf, doch over de grote gemeente, die zij vertegenwoordigen.
Ja, hun aanwezigheid zelf is een bewijs. Immers zij vormen het kenmerkende verschil met de beschrijvingen van deze hemelse troonzaal uit het Oude Testament. Al wat Johannes aanschouwde: de vlammende troon Gods, de vier levende wezens, de kristallen vloer, vinden we ook reeds in de beschrijvingen van Jesaja, Ezechiël en Daniël, doch de aanwezigheid van deze ouderlingen is iets geheel nieuws. En dit is duidelijk, want de gemeente waarin èn de vrome Joden én de gelovigen uit, de heidenen samen het lichaam van Christus op aarde vormen, was geheel in het Oude Testament onbekend. Eerst aan Paulus is deze verborgenheid geopenbaard, zie Efeze 3.
Men heeft in de gouden kronen en witte klederen van deze 24 ouderlingen een bewijs willen zien, dat de opstanding reeds heeft plaats gehad. Zielen die geen lichaam hebben, kunnen geen kronen en kleren dragen, zegt men dan. Doch we moeten niet vergeten, dat dit alles niet stoffelijk behoeft te zijn. Ook de zielen onder het altaar (Openb. 06:11) ontvangen witte kleren. Zowel de gouden kronen als de kleren zijn de symbolische voorstellingen van onuitsprekelijke zaligheden. Zo lezen we in (Openb. 19:08) dat dit fijne linnen de rechtvaardige daden der Heiligen zijn. Ook van dit gehele visioen geldt, dat Johannes in stoffelijke beelden uit mag drukken dingen die onuitsprekelijk zijn en van een geheel andere orde zijn dan de ons bekende schepping.
In de aanwezigheid van deze ouderlingen vlak voor Gods troon ligt uitgedrukt het rijke voorrecht dat de gemeente heeft, dat zij met Christus is overgezet in de hemelse gewesten. Zij heeft haar vertegenwoordigers reeds daar waar zij straks in haar geheel zal worden geplaatst.
Dr. Kuiper wijst er op dat het getal 24 aangeeft, dat de gemeente bijna voltallig is. Naar mate de eeuwen voortschrijden werd deze vertegenwoordiging voltallig omdat ook de gemeente voltallig werd. Ook dit zou dus een bewijs kunnen zijn, dat hetgeen hier beschreven wordt, zich afspeelt in het eind der tijden.
Merkwaardig is, dat ook reeds in de tempel van Israël deze 24 ouderlingen een afschaduwing vonden. Hun getal werd namelijk gevonden in het getal van de priesterorden. In 1 Kronieken 24 lezen we. dat David de priesters in 24 klassen verdeelde, waarvan er telkens één uit iedere klasse dienst deed. Er waren dus steeds 24 priesters, die in de tempel alle priesters vertegenwoordigden.
Ook de heilige zangers, die aangewezen waren om God met muziekinstrumenten te loven, waren volgens 1 Kronieken 25 verdeeld in 24 klassen, waarvan telkens één uit iedere klasse dienst deed.
Deze 24 ouderlingen, die als priesters voor Gods aangezicht gouden schalen vol reukwerk (de gebeden der Heilige) voor Gods aangezicht brengen en Hem met een nieuw gezang loven (Openb. 04:08-09) vonden dus een treffende afbeelding in de 24 priesters en 24 zangers, die in de tempel dienst deden.
Ook van dit alles geldt wat de Hebreeënbrief zegt, dat de aardse tempel een afbeelding was van de hemelse. Ook van de verdeling die David tot stand bracht geldt dit, zoals blijkt uit (1 Kron. 28:12-13) waar David tot Salomo zegt dat dit alles hem door de Geest was gezegd.
Gelijk de Israëlitische priesters steeds door 24 uit hun midden vertegenwoordigd waren in de tempel, zo is de gemeente, het priestervolk Gods op aarde, steeds vertegenwoordigd voor Gods aangezicht door 24 ouderlingen.
Het is natuurlijk nutteloos te trachten de namen te vinden van hen, die tot deze hoge waardigheid geroepen zijn.
Na de bruiloft des Lams in Openbaring 19, lezen we niet meer over deze ouderlingen. Immers dan is de symbolische medeheerschappij door vertegenwoordiging overgegaan in werkelijkheid. Dan is de gemeente tot volle wasdom gekomen. Dan is zij in haar geheel bekleed met blinkend en smetteloos fijn linnen. Dan is zij toegerust met alle heiligheid en wijsheid om met Christus neder te dalen op aarde om met hem te heersen over het rijk van vrede en recht, dat eenmaal komen zal.
Br.
Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 6)
Als de celdeur open gaat om de “Kübel” (de ton) en het vuile water weg te halen, staat de jonge barones zo lang mogelijk bij de deur om wat lucht te krijgen. “De meest elementaire voorwaarden voor een gezond leven worden ons hier ontnomen”, gaat het door mij heen. Geen lucht genoeg, geen beweging, geen reinheid. De matrassen zijn zo intens vuil, dat als ze op elkaar gestapeld worden, alles onder het stof komt. Ik hoest er erger door en word er aan herinnerd, dat ik nog ziek ben.
Als de cel aangedweild is, wordt het stil om ons heen. Er daalt een verveling neer, die ik later heb leren vrezen. Het Oostenrijkse vrouwtje zit stil te huilen.
Zij klaagt haar angst over haar kanariepietje. “Het beestje zal zeker sterven. Niemand zal er voor zorgen. Ik ben zo opgepakt en had geen tijd om het iemand te vragen. “
Ik denk aan mijn poesje. Het laatste moment thuis was hij op mijn schoot gesprongen en gaf vriendelijk spinnend kopjes. Het denken daaraan maakt mij week. Ik begrijp het verdriet van het kleine vrouwtje naast mij. Ik praat zacht met haar en probeer haar te troosten. Dan komt een verward verhaal van haar leven. Verscheidene keren is zij getrouwd geweest en de een na de ander van haar echtgenoten had haar zo mishandeld, dat ze steeds weer wegliep. Nu was ze verliefd op een fluitist uit een jazzband.
Wat vreemd is het om zo intiem nacht en dag samen te moeten leven met mensen uit een heel ander milieu dan het mijne. Dit kan mijn mensenkennis verruimen en ik probeer met allen door te praten, maar het stuit bij allen op tegenstand en ik voel me te vermoeid nu.
Een dame loopt de hele dag heen en weer in de cel als een gekooide leeuw. Zes passen heen, zes passen terug. Ze knippert voortdurend met haar ogen.
(Wordt vervolgd).
1945.08.25
De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,
ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,
ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,
zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.
Br.
De antithese onvermijdelijk
Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)
Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.
Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme bewandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?
Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christendom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toegeworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.
Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.
Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich openbaren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.
Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.
Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.
Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toepast, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.
Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.
Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.
Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.
Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maatschappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienstknechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.
Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoorzaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “
Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijkheid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de verzoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.
Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van afhankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.
En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.
Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maatschappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.
Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.
Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.
Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.
Br.
Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.
- Het brandoffer (Lev. 01:01-09).
Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opgewekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.
Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:
Geest des Heren, kom van Boven,
Laaf met Uw genadegloed.
Alle zielen, die geloven.
Doe hen blaken door Uw gloed.
Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt vertegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hemzelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:
Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen
Dat in mijn denken, spreken, hand’len
In alles Uw beeltenis blijk’.
In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lofgedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brandoffers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.
Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uitgestort in de dood.
Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.
Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:
Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,
en mijn schuld voor God bedekke.
Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.
In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.
Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:
Het leven was mij sterven.
Tot Gij mij op deed staan.
Gij doet mij schatten erven,
Die nimmermeer vergaan.
Overdenking op de pelgrimsreis
Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)
Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.
Er is iets ontroerends in dit bericht.
Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hiermee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.
En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.
En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?
Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.
En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?
Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?
Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.
Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘
Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.
In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.
Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.
Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.
Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.
Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.
Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.
Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.
Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.
Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.
Br.
Blood donor.
Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom
– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven
te redden in zijn nood, maar in die helse droom
van vuile rook en vuur en dodelijke scherven
Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,
en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,
wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,
dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.
Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,
die roder stroom, die zuivere diepe vloed
veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,
dat eens vergoten werd in bittere pijn,
dat zijn beminde ziel van dood bevrijd
en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels
*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.
Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)
Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huiskamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.
Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.
Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?
Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”
“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”
“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.
De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.
Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”
O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”
Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.
Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?
Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.
Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.
“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “
Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.
Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.
De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.
Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.
Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “
Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?
Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.
De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem worden, als straks het huis leeg is?
Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”
Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “
“Niet waar, dat staat er niet. “
“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “
Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.
Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?
Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.
Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.
Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?
In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.
“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “
Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.
Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.
In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.
“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.
“Het is erg genoeg” bromt hij.
Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te overwegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.
Zo gaan wij de nacht in.
(Wordt vervolgd).