Legt eens de dood zijn hand koud op uw mond

en vult uw schedel zich met rulle grond.

wat nood, gij juicht om ’t wiss’len van uw lot

indien gij hier slechts ’t eeuwig leven vond.

 

De antithese onvermijdelijk

Iemand uit de schare zeide tot Hem:

“Meester, zeg tot mijn broeder, dat hij de erfenis met mij dele. ‘

Hij echter zeide tot hem: “Mens, wie heeft Mij tot rechter of scheidsman over u aangesteld. Hij zeide tot hen: “Ziet toe, dat gij u wacht voor alle hebzucht.” (Luc. 12:13-15)

Ongetwijfeld mag de gemeente van Jezus Christus niet onbewogen staan tegenover de maatschappelijke nood om ons heen. De broodkwestie laat haar niet onverschillig en zij weet zeer goed, dat de mens die gebrek lijdt, niet tevreden gesteld kan worden met een stichtelijk woord. Wat baat het of we tot de arme of hongerige zouden zeggen: Gaat heen in vrede, houdt u warm en eet goed (Jak. 02:15-16).

De kerk wordt zich in deze dagen haar taak ten dien op­zichte weer bewust en dit heeft velen gebracht tot een actief deelnemen aan de strijd om sociale rechtvaardigheid. Het heeft er zelfs toe geleid, dat een zevental predikanten uit de Herv. Kerk toetraden tot de S.D.A.P. Zij motiveren hun stap in de volgende woorden: “Wij geloven daarom, dat aan Kerk en volk beide een grote dienst wordt bewezen, wanneer de anti-these­gedachte in de politieke strijd wordt prijsgegeven. Het is nu de tijd, dat wij samenwerken op grond van een con­creet plan, dat niet de pretentie heeft, eeuwige begin­selen te realiseren en dat niet utopisch of idealistisch naar uiterste verten streeft. ‘ (Uit: “Wat bezielt ze?”).

Wij geloven, dat – hoe oprecht en edel de bedoeling hier ook moge zijn – dit niet in overeenstemming is met het karakter van de gemeente. Hier spreekt uit een miskennen van de verhouding der stoffelijke nood ten opzichte van de geestelijke. Het is niet zo, dat het optreden van Christus – en dus ook van zijn gemeente – een dubbele zijde had: een rechtzetten van maatschappelijke misstanden en daarnaast een prediking van het evangelie.

Als iemand Jezus wil brengen tot een uitspraak in zake onrecht, weigert hij dit terrein van de aardse overheid te betreden, maar stelt wel hem, die onrecht doet en de aan­klager tegenover de betrekkelijkheid van het tijdelijke.

De stoffelijke nood is in de Schrift absoluut ondergeschikt aan de geestelijke. Zij is niet los te maken van de eeuwige beginselen van wet en evangelie. Ze vindt haar oplossing in het christendom en nooit er buiten. Altijd is het woord van Christus van kracht: “Zoek eerst het Koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toegeworpen worden. “

En nu wekt de toepassing van dit woord ogenblikkelijk een wrevelige reactie bij de wereldling en helaas ook bij menig christen.

“Ja”, zegt men, “dat is alles waar voor de mens, die hierin geloven kan, maar de wereld heeft daar niets aan. “

Toch is het mijn stellige overtuiging, dat de gemeente geen tweeërlei taak heeft: één tegenover de geestelijke nood en één tegenover de stoffelijke. Er is slechts één waarachtige oplossing van alle nood: het leren stellen van het gehele leven met zijn geestelijke en stoffelijke noden in de handen van de Almachtige Schepper, die in Jezus Christus onzen Vader wil zijn.

Buiten het geloof is geen waarachtige oplossing, noch van de religieuze, noch van de ethische, noch van de maatschap­pelijke problemen.

De kerk heeft de prediking van recht en liefde en mede­deelzaamheid te brengen, doch zij mag deze deugden nooit los maken van Jezus Christus. Zij kan slechts rechtvaardig­heid prediken in gemeenschap met Hem.

Als iemand hierop antwoordt: “Wat een hopeloze taak is het om de maatschappelijke misstanden uit de weg te ruimen, door eerst alle mensen tot geloof te brengen”, dan antwoorden wij: “Zeker, een massale volksbekering ver­wachten wij ook niet, doch het is een nog hopelozer taak een wereld, die zich niet wil bekeren, te willen brengen tot rechtvaardigheid en naastenliefde.”

Zoals wij in een vorig artikel zeiden: Het is Gods al­gemene genade, dat nog maatschappelijke rechtvaardigheid en naastenliefde ook onder de wereldlingen gevonden wordt. Wij zien dit met dankbaarheid en weten, dat God in Zijn liefde de volle doorwerking der zonde nog tegenhoudt. Wij staan als christen aan de zijde van het recht. Doch dit neemt niet weg, dat reeds dadelijk ook in het zoeken van recht de antithese onvermijdelijk is. Ons wapen is in de eerste plaats de prediking van het recht Gods en van het evangelie van Jezus Christus.

Een prediking, die slechts de menselijke deugden van recht en naastenliefde zou brengen is niet langer de prediking van Jezus Christus, doch is een prediking naar de mens. Slechts wat uit het geloof is heeft waarde bij God.

Nog minder is het onze weg om ons aan te sluiten bij een partij, die enkel vleselijke middelen tot haar beschikking heeft. Tegenover de verzoeking om de stoffelijke nood los te maken van het geestelijke, moet ons antwoord zijn als van Jezus: de mens zal bij brood alleen niet leven.

Neen, de kerk mag niet blind zijn voor maatschappelijke misstanden en materiële noden, doch de weg tot de oplos­sing is voor haar enkel de weg, die Christus bewandelde: De prediking van het recht Gods en van het evangelie aan de armen en aan de rijken. Zij dient onbevreesd ook aan de geldmagnaten en aan de geweldhebbers aan te zeggen het oordeel, de barmhartigheid, het geloof en de liefde Gods.

Zo heeft Paulus gestaan tegenover Festus, zo stond Johan­nes de Doper tegenover Herodes. Ten alle tijde heeft de kerk slechts één taak: de redding van de gehele mens, dit is een geestelijke uitredding, die de materiële overspant.

Ook de geschiedenis heeft getoond, dat dit de weg is tot hervorming. Daar waar vorsten en volkeren zich bekeerden en het evangelie aannamen, verdween de slavernij, de achter­uitstelling van de vrouw en de bloedwraak.

Zou de kerk tegenover een ontkerstende wereld een andere weg moeten inslaan? Het is onze vaste overtuiging, dat dit een fatale weg zou zijn.

Er is een macht, die door God in Zijn genade is gegeven om het kwaad in zijn doorbraak te beteugelen: de overheid. Deze heeft door wetten en instellingen of desnoods door het zwaard, te trachten een rechtvaardige maatschappij op te bouwen. Alle gezag is door God ingesteld, of dit monarchis­tisch of democratisch is. Zij draagt het zwaard niet tever­geefs, namelijk tot welzijn van de goeden en tot schrik van de kwaden.

Doch dit terrein behoort tot dat der algemene genade. De gemeente heeft haar taak niet te verwateren, doordat zij zich begeeft op een terrein dat het hare niet is.

Iets anders is het natuurlijk, als iemand geleid wordt tot dit terrein. Hij kan als christen ook daar een nuttige functie vervullen, zoals Jozef, Daniël en vele gelovige politici.

Een andere belangrijke vraag is deze: heeft de gemeente haar taak steeds verstaan en de volle prediking gebracht zo­als deze door Jezus en de apostelen is overgeleverd?

Heeft zij gelijk Paulus tegen Festus en Johannes de Doper tegenover Herodes, onbevreesd de vinger durven leggen op de misstanden om zich heen en opgeroepen tot boete en bekering?

En helaas hebben zij gelijk, die beweren, dat het christen­dom verburgerlijkt is. Dat zij tegenover de rijken in en buiten de gemeente een andere houding heeft aangenomen dan tegenover de armen.

Zij heeft vergeten de geest van het evangelie, dat de armen gelukkig prijst boven de rijken.

Zij vergat de ernstige les, die reeds Jacobus moest geven aan de gemeente zijner dagen:

“Hoort mijn geliefde broeders! Heeft God niet de armen naar de wereld uitverkopen om rijk te zijn in het geloof en erfgenamen van het Koninkrijk, dat Hij beloofd heeft aan wie Hem liefhebben? Doch gij hebt de armen smaad aangedaan. Zijn het niet de rijken, die u geweld aandoen en die u voor de rechtbank slepen?”

Nog steeds haalt zij de man met de gouden ring naar voren en wijst de arme naar de gratis stoelen. Was het niet menigmaal zo, dat de rijke boeren, die de arbeiders uitzogen en voor een hongerloon lieten werken, vooraan in de ouderlingenbank zaten?

De kerk heeft wel tegenover het proletariaat gepredikt de eis der tevredenheid en onderwerping doch tegenover de kapitalist niet de eis der rechtvaardigheid.

Zij heeft het: “Wee u gij rijken” uit eigenbelang meestal verzwegen.

Wij moeten het helaas met schaamte erkennen, dat als de gemeente haar prediking recht had gebracht, zonder aanzien des persoons, het socialisme en communisme nooit die weer­klank bij het volk zouden hebben gevonden als thans.

Doch nu moeten we niet de fout maken, dat we in het kiel­zog van deze partijen trachten goed te maken, wat we als gemeente verwaarloosden. Neen, wij moeten terug naar de zuivere prediking van het woord.

We moeten het met schaamte erkennen, dat de fout in ons eigen hart schuilt. Dat het veel moeilijker is de proleta­riërs, de misvormden, bedelaars en niet volwaardige mensen aan tafel te nodigen, zoals Jezus ons leerde, dan de voornamen, de geestelijke elite en de “normalen”.

Dat er zo weinig van het Bijbelse communisme bij ons wordt gevonden, dat de dubbele rok weggeeft aan degene, die er geen heeft.

Als we meer Christus navolgers waren met de daad en minder “preekten” dan zou de wereld ons getuigenis aanvaarden, zoals dat der eerste gemeente

Laat ons dus niet de idealisten als Blumhardt Jr. en de zeven Amsterdamse predikanten veroordelen met een vroom woord en menen, dat we daarmee klaar zijn ten opzichte van het sociale vraagstuk.

Want niet naar onze woorden, maar naar onze daden zul­len wij worden geoordeeld.           

Br.

 

Offertypen van het oude testament. (deel 3) door Dr. W. ten Boom

Het spijsoffer (Leviticus 2.)

Ook het spijsoffer eindigt in de Goddelijke vuurbrand, d. w. z. de levensmiddelen, die in meerdere of mindere mate met het zieleleven van de mens samenhangen (hoe hebben wij dit verband in de oorlogsdagen kunnen ervaren!), vallen ook onder het ressort van het heiligdom en worden als zodanig door God in gunst aanvaard! Niet dat de levensmidde­len het leven zelf kunnen waarborgen of dat welstand op zich­zelf Gode welbehaaglijk maakt. Verre van dien! Terecht zegt Beets in zijn vertaling van het Jesaja-woord:

Geen dubbel’ oogst van most of koren

verdrijft de smarten van een ziel

Voor wie de hemel is verloren,

omdat z’, o Heer, van U verviel.

De levensmiddelen vormen het leven zelf niet, maar zij horen er wel bij. Zij moeten ontdaan worden van de kapitalis­tische bijsmaak. Het heidendom zegt en brengt het op angst­wekkende wijze in praktijk: “Zalig zijn de bezitters! Het bezit zelf is een bewijs, dat de goden met ons zijn. Hoe meer ge bezit, des te meer ge U in de gunst van God kunt verblijden!” Deze beschouwing leidt tot zelfvergoding en tot bezit-vergoding. Egypte kon er van meepraten en de Egyptische zuur­desem is het beeld van de zelf op de voorgrond stellende hoogmoed en de vergoding van het eigen bezit. In Egypte beijverde volk en priester zich om de bezitters honing en stroop om de mond te smeren. Vandaar dat ons hoofdstuk zegt: “want van geen zuurdesem en van geen honing zult gijlieden de Here vuur- offeren aansteken. ” (Lev. 02:11).

Bij het brengen van het spijsoffer is het zaak zich niet alleen van de verkeerde bijzaken te ontdoen, maar ook om de Goddelijke vraag op de juiste wijze te belichten en het voedsel de juiste, door God gewilde plaats toe te ken­nen. Want in ons allen leeft iets van de heidense neiging het bezit vast te leggen, zichzelf en zijn bezit te verabsoluteren. De heidenen zitten dan ook in conservatisme vastgeroest. Het bezit is een onverzettelijk, voldongen feit, waar je niet aan komen mag en dat je niet naar zijn oorsprong moogt onder­zoeken. Maar de grote vraag, die het heiligdom in Israël tot de mensen richt is: hoe komt ge aan Uw bezit; welke plaats neemt het in Uw leven in en waarvoor gebruikt gij het? Deze plaatsbepaling van ons bezit geschiedt in de acte van het gedenken. De in ons hoofdstuk gebruikte vertaalde uitdruk­king “gedenkoffer” is niet helemaal juist. Het gedenken was een eenvoudige acte, die verricht werd in samenhang met en als gevolg van het offer. Het geschiedde in deze vorm: De offeraar kwam aanzetten met een hele vracht meel, olie en wierook. Zij symboliseerden achtereenvolgens: zijn voedsel, zijn levenskracht en de welgedane stemming, die de rijkdom meebrengt.

Deze gaven werden allerminst zo maar door de priester aanvaard. O, neen! Hij nam er een losse, opvallend kleine greep uit, een handvol op achteloze en onverschillige wijze uit het geheel weggenomen. De rest liet hij gewoonweg lig­gen, als wilde hij daarmede zeggen: Al die gaven en al dat bezit kunnen mij maar heel weinig schelen; maar goed, ik wil er wel iets uit overnemen en zal dat doorgeven naar het Goddelijk altaar vuur. De rest van de spijzen vallen straks aan de priester toe, als bewijs, dat de spijzen niet in zelf- heerlijkheid moeten worden genuttigd, maar dat zij “priester­lijk moeten worden genoten “. (S. R. Hirsch). Dat wil zeg­gen, dat door het “gedenken” het bezit als het ware door de Goddelijke kritiek wordt gezuiverd en door de Goddelijke zeef wordt heen geperst.

Wel heel duidelijk leert het gedenken, dat het bezit niet in zichzelf waarde heeft, maar slechts door de waarde, die God er in Zijn gunst aan wil verlenen.

Er worden in ons hoofdstuk verschillende schakeringen van het spijsoffer genoemd, die beantwoorden aan verschil­lende trappen van maatschappelijke welstand. Allereerst wordt genoemd het eenvoudige “gebak des ovens”. Het is de meest eenvoudige vorm van voedselbereiding in het Oosten. Een laag deeg wordt’ op gloeiende steentjes gelegd, die daarna met wat olie wordt bestreken. Het is het beeld van een heel matige levensstand, met een klein laagje weelde er overheen. Een boterham met af en toe een plakje kaas er op. Dan volgt (Lev. 02:05) een spijsgerecht, dat in de pan gekookt wordt en waarbij de stukjes afzonderlijk met olie worden overgoten. Het gerecht getuigt van een meer zorgvuldige behandeling en is fijner gedifferentieerd: een welverzorgde boterham als beeld van een meer gecultiveerde stand. De hoogste vorm van levenscultivering wordt afgebeeld in (Lev. 02:07) door het “spijsoffer des ketels”, waar de spijzen een langdurige en zorgvuldige behandeling vereisen en waarbij de olie een grote rol speelt. Voor de heidense wereldbeschouwing een uiter­mate begerenswaardige staat des levens, die zonder meer de mens voor God aannemelijk maakt. Maar in het Israëlitische heiligdom vraagt juist deze overgecultiveerde levensstaat bij God om een speciale introductie, waarbij de priester in de zg. “hagischa” de spijzen in een aparte handeling moet “naderbij brengen” (= “bagischa”), als moest hij deze be­zitter over speciale hindernissen heenbrengen, (Lev. 02:08).

Ja, de rijke kan er wel komen, ook kan hij met zijn rijkdom God verheerlijken, maar het gaat niet zo eenvoudig; veel gebed, veel verootmoediging en veel genade is er nodig voor hem. die met aardse goederen rijk begiftigd is. Hoe bezwaar­lijk zal een rijke ingaan in het koninkrijk Gods’

Wie brengt een spijsoffer? Hij, die op de een of andere manier met de broodvraag worstelt en met de existentie-vraag overhoop ligt, of voor een van God gegeven taak staat, waar­bij hij niet weet, hoe hij er maatschappelijk en cultureel door­heen zal komen. Fijn het te weten, dat als God ons in deze wereld Zijn beloften geeft, Hij ook zorgt voor een land van belofte, overvloeiende van melk en honing.

De Godzaligheid heeft ook de belofte van het tegenwoor­dige leven; daarin komt het N. T. met het O. T. overeen. Ja, brengt deze tot de hoogste vorm van vervulling! Ook wij brengen onze spijsoffers in onze geestelijke (St. Vert.: “rede­lijke”) eredienst, maar het geestelijke is hierbij niet vaag en vluchtig, maar opbouwend en opbloeiend en uitbloeiend in realiteiten. Het is de offerdienst in geest en waarheid. Wij nemen daarom ook de belofte over van de psalmist en passen die toe op de brood- en existentie-vraag in deze wanhopig onzekere tijd en beroepen ons dankbaar op het woord van de psalmist: “de Here gedenke al Uw spijsoffers ‘ (Ps. 020:004). Wat in de praktijk betekent: “weest in geen ding bezorgd”.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (28).

De vier levende wezens” (Openb. 04:06-08)

De grijze ziener richt nu de blik op de vier levende wezens, die “in het midden der troon en rondom de troon waren. ” Het best kunnen wij ons dit zo indenken, dat zij de wacht hielden in het midden van de treden, die aan vier zijden toegang tot de troon gaven.

Deze vier wezens zijn van voor en achter vol ogen en hebben eik zes vleugels. Het eerste dier geleek op een leeuw, het tweede op een rund, het derde had het gelaat van een mens en het vierde geleek op een arend.

De Statenvertaling en ook de Nieuwe vertaling spreken van “dieren”. Dr. Greydanus, Dr. Kuyper, Menge en ande­ren spreken echter van “levende wezens”. Eigenlijk betekent het Hebreeuwse woord, dat in Ezechiël en het Griekse woord dat hier gebruikt wordt: “Levende wereld ‘. Aan dieren moeten we in geen geval denken: de hemel is niet de plaats voor dieren.

Deze wezens worden in de beschrijving door Johannes het laatst genoemd. Zij staan lager in rang dan de ouderlingen. Zij dragen geen kronen, harpen of gouden schalen. Zij zijn geen engelen, van wie ze in (Openb. 05:11) nadrukkelijk onder­scheiden worden, ze zijn ook geen mensen, want zij zingen wel “Heilig, heilig, heilig is de Here”, doch niet het lied der verlosten.

Oudtijds heeft men met deze wezens meestal geen raad geweten. Vooral de toevoeging van de mens bracht Augustinus er toe aan de vier evangelisten te denken. Vandaar in oude Bijbels de leeuw van Markus, de adelaar van Johannes enz. Weer anderen zagen er de vertegenwoordigers van verschillende bedelingen in: de leeuw: het patriarchale; de os: het Mosaïsche; de mens: het christelijke en de arend: het Duizendjarige Rijk. Weer anderen dachten aan de vier hoofddeugden of aan de vleeswording, het lijden, de ver­rijzenis en de hemelvaart van Christus.

Dit is echter alles louter fantasie. Wc hebben hier niet met symbolische figuren, doch met levende wezens te doen.

Wanneer we de beschrijving in Openbaring leggen naast die in Ezechiël, dan is het voor ieder duidelijk, dat we hier te doen hebben met cherubs. Tevens leren we echter ver­staan, dat zij de vertegenwoordigers zijn bij God van de schepping. Laten we eerst Ezechiël naslaan. We lezen daar:

“Én middenin zag ik zoiets als vier wezens. Zo zagen, ze er uit: ze hadden iets van een mens; ieder had vier gezichten en ieder had vier vleugels. En hun gezichten zagen er uit als dat van een mens. Rechts hadden zij alle vier een leeuwengezicht en links hadden zij alle vier een stierengezicht en van achteren hadden zij alle vier een adelaarsgezicht. ” (Ez. 01:05-06; Ez. 01:10; vertaling Noordtzij).

AI is er verschil, er is toch ook zoveel overeenkomst, dat het duidelijk is, dat hier dezelfde wezens worden bedoeld. In Ezechiëls visioen worden ze beschreven in hun hemelse betrekking als een eenheid. Johannes ziet ze eenvoudiger als vier verschillende wezens.

Als we nu opslaan (Ez. 10:20), dan lezen we, dat Ezechiël bij nadenken begrepen heeft, dat de wezens, die hij gezien had, cherubs waren:

“Dat is het wezen, dat ik aan de rivier de Kebar onder de God van Israël gezien had en ik begreep, dat het cherubs waren. ” (Zie ook Ez. 10:14-15).

Als we de verschillende plaatsen in de Bijbel waar over cherubs wordt gesproken, vergelijken, dan blijkt duidelijk, dat zij heilige geesten zijn, die altijd in verband gebracht worden met de troon en het gericht des Heren. Hun naam betekent letterlijk “grijpers”. Zij grijpen de goddeloze aan die God wil naderen. De troon Gods bedekken en te be­waren is hun dienst. Voor het eerst worden ze genoemd na de verdrijving van de mens uit het Paradijs. Ze volvoeren het gericht Gods en beletten de gevallen mens de boom des levens te naderen.

In de psalmen worden de cherubs telkens genoemd als dragers van Gods troon. “En Hij voer op een cherub en vloog” (Ps. 018:011). “God troont op de cherubs in licht­glans” (Ps. 080:002; Ps. 099:001 en Jes. 37:16).

Dit alles vindt ook weer zijn afbeelding in de tabernakel. Uit het deksel van de ark rezen twee cherubs op, die de wolk van Gods aanwezigheid droegen. Hoewel ze nauw ver­want zijn met de serafijnen, moet men ze er toch niet mee verwarren. Terwijl de cherubs de troon dragen of omringen, staan de serafijnen er boven (Jes. 06:02). Dit is ook de enige plaats waar de serafijnen genoemd worden).

Deze cherubs zijn tevens de vertegenwoordigers van de levende schepping. Dus geen symbolen, maar zoals de ouder­lingen de gemeente vertegenwoordigen, vertegenwoordigen zij de schepping. Symbolen worden in het boek der Open­baringen aan de lezer uitgelegd: de kandelaars, de hoor­nen en ogen van het Lam, de wierook, die de ouderlingen offeren, het witte kleed der rechtvaardigen (Openb. 14:05, Openb. 05:06; Openb. 06:08). Doch de ouderlingen en levende wezens worden niet uitgelegd: ze zijn werkelijkheden.

Het getal vier is het getal der Schepping (vier wind­streken, vier jaargetijden). Dit getal vinden we hier met het getal van de Heilige Drie-eenheid. Dit vormt tezamen het heilige getal zeven.

In de cherubs komt de volheid van leven en krachten, die in de schepping werkt, tot uiting. De leeuw is de ver­tegenwoordiger van het rijk der wilde dieren en uitdrukking van moed. Het rund wijst op de tamme dierenwereld en is het beeld van geduldige volharding. Het derde wezen had het aangezicht van een mens en geeft aan het verstand. De arend vertegenwoordigt de vogelen en wijst op de scherpte van waarneming en snelheid.

Er is een diepe betekenis in het feit, dat ook de mens hier voorkomt, doch ondergeschikt en in geheel andere verhouding tot God dan de 24 ouderlingen. De eerste is de natuurlijke mens zoals hij door God geschapen is. Schitterend van ver­stand en vermogen, doch met de mogelijkheid van de val in zonde en onreinheid.

De 24 ouderlingen vertegenwoordigen de herboren en ge­heiligde mensheid, de vrucht van het verzoenend lijden van Christus. Het is dan ook duidelijk, dat de eerste mens hier voorkomt als de mindere, als de mens van lagere orde, de tweede daarentegen als de toekomstige bruid van Christus in grote heerlijkheid, waardig om voor Gods aangezicht te zitten en deel te hebben in de raadslag Gods.

Br.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom. (deel 8)

Het is nu de tweede week van mijn gevangenschap. Drie dagen lang ben ik erg ziek geweest en eindelijk wordt de deur wijd geopend. Ik moet me aankleden; mét hoed en mantel.

Een hoed mag anders nooit gedragen worden in de ge­vangenis, dus ik begrijp, dat ik buiten het gebouw zal komen. Aan de ziekendrager, die mij haalt, vraag ik, waar ik heen ga.

“Naar het consultatiebureau. “

Een mooie auto staat buiten gereed. Met nog twee ge­vangenen, een officier en de ziekendrager stap ik in.

Dan rijden we door de Haag. Wat is alles gewoon en toch voor ons ongewoon. Mensen wandelen vrij langs de weg, er rijdt een tram, een bakkerskar, een vuilniswagen. De zon schijnt helder; het weer is een feest. In het consultatie­bureau vraag ik aan een zuster, of ik mijn handen mag wassen. Zij gaat met mij mee, doet de deur achter ons toe en omhelst mij spontaan.

“Kan ik u met iets helpen?” vraagt ze.

“Ja, ja! Een Bijbeltje! Het is mij afgenomen toen ik in de gevangenis kwam. En hebt u soms een potloodje, tanden­borstel, veiligheidsspelden?” Een reeks nuttige dingen vraag ik haar.

Wat doet mij haar hartelijkheid goed. Uiterlijk is ze geen bijzonder aantrekkelijke vrouw, maar er straalt liefde van haar uit.

Wat een verschil met de boze vrouwen in de gevangenis. Beseft ze, hoe ze mij verwarmt door haar vriendelijkheid? Met dankbaarheid zal ik aan deze ontmoeting blijven denken.

De dokter constateert natte pleuris.

“Ik hoop, dat ik je een dienst bewijs met de diagnose, je zult wel in een ziekenhuis terecht komen, zegt hij.

Bij het weggaan duwt de vriendelijke zuster mij veel van de gevraagde dingen in mijn zak. Een Bijbeltje heeft ze niet, wel de vier Evangeliën. Wat ben ik daar blij mee!

“Einzelhaft”.

Twee dagen later word ik ’s avonds uit de cel gehaald.

“Alles mitnehmen. ” “Je gaat naar een cel alleen. ” Wij mo­gen geen woord wisselen bij het bijeen pakken van mijn schamele bezittingen. Ik weet onder het matras mijn Evan­geliën weg te halen, voor mijn potloodje zie ik geen kans. Heel jammer. Ik groet met mijn ogen mijn celgenoten. Het spijt me hen te verlaten. Ik heb ze lief gekregen, ondanks onze grote verschillen in levensopvatting.

Een eenzame cel wacht me. Ik word naar binnen geduwd, de deur sluit zich achter me, ik ben alleen. Alles is hier leeg en grauw. In de andere cel zijn nog kleuren geweest van de kleren van de anderen. Hier niets. Leeg en grauw. Koud, ijs­koud voel ik mij. De wind giert en er is een kille tocht in de cel.

“O Heiland, U bent bij mij, help mij, houd mij vast, troost mij. “

Ik werp me op het matras, trek de vieze dekens over mij heen en sluit mijn ogen. De storm giert en af en toe doet een windvlaag de deur zo schudden, dat het lijkt of iemand buiten er tegen aan bonkt. Rechts en links wordt er steeds geklopt. Ik weet niet, dat het de celgenoten naast mij zijn, die door een gleuf onder de tafel met mij praten willen. Door de bui­zen der centrale verwarming klotst water, wat de bange ge­luiden vermeerdert.

Ben ik in een spook cel terecht gekomen? O mensen, men­sen, laten er toch mensen bij me komen, niet dit, deze een­zaamheid! Alleen, alleen!

“O Heiland, neem mijn angst, mijn eenzaamheid weg. “

Ik voel me erg ziek. Mijn vingers en arm doen heftig pijn. ik weet niet hoe ik liggen moest. Ik denk aan Vader, die nu ook op zo’n vreselijk matras lig. Ik weet niet, dat hij thuis is in het Huis des Vaders met de vele woningen.

“Veilig in Jezus’ armen. Heiland, ja neem mij in Uw armen en troost mij. “

Een zachte vrede daalt in mijn hart. De spookgeluiden blij­ven om mij heen, maar ik slaap rustig in.

Eenzaamheid! Zelf mijn kleren wassen, de cel schrobben. Ziek, maar niemand verpleegt mij. De eerste dagen wordt het brood door het luikje naar mij toegeworpen en mogen de gangloopsters soms het eten bij mijn brits brengen. Maar na drie dagen is dat voorbij.

De temperatuur wordt opgenomen onder de oksel, enige ogenblikken, terwijl de wachterin bij me blijft. Ik probeer die minuten van haar nabijheid te gebruiken, om even met haar te praten. Ze geeft geen antwoord. Ze schijnt geen menselijk gevoel te hebben, ze is een en al vijandschap, boos­heid en hardheid.

Zij zijn zo hard en wreed die vrouwen. Het zijn de enige menselijke wezens die ik zie. Waarom moeten ze altijd schel­den en snauwen?

Ik zeg hen vriendelijk goede morgen, maar alles stuit af op hun nijdigheid.

De cel went spoedig. Ik zing veel, als de zorgengeest op mij afkomt. Wat dikwijls word ik bedreigd met “kalte Kost” of donkere cel, als ik niet ophoud met zingen. “Kalte Kost” wil zeggen, dat je geen warm eten krijgt, dus de hele dag moet doen met het beetje brood. Ik laat mij er niet door uit het veld slaan en zing en zing. Wel doet het zeer, als ik met volle instemming een lied zing en de krijsende hese stem van de woedende vrouw er plotseling een eind aan maakt.

 

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).