Steeds luidt de doodsklok over al wat leeft,

een woning wacht u van slechts enk’le planken;

O mens, gebruik de tijd, die God u heden geeft,

opdat gij eeuwig Hem voor Zijn gena kunt danken.

Br.

 

Ik zal vijandschap zetten. (3)

Er loopt een kloof door de wereld en die kloof loopt dwars door ons eigen hart. Dat is de tragiek van ons leven. Wij leven op de grenzen van twee werelden. Ik ben van Christus en toch; “Ik weet dat in mij, dat is in mijn vlees geen goed woont want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen vind ik niet. ” Wie heeft als kind van God niet de antithese in zijn leven gezien en weet niet, dat hij zo menig­maal de van God gestelde grens overschreed? Wij zijn maar al te vaak links en rechts van de scheidslijn. Telkenmale moeten wij als de verloren zoon het uitroepen, dat wij ge­zondigd hebben. De begeerte tot de wereld dragen wij van nature in ons. En hiertegen hebben wij biddend te strijden.

Want de wereld is van Satan. Hij arrangeert en organi­seert. Hij brengt ons tot de machtsprincipes van eerzucht en hebzucht. De wereld, zegt Dr. Scofield ergens, dat is dat indrukwekkend wereldsysteem met zijn machtige legers en vloten, uiterlijk godsdienstig, wetenschappelijk, gecultiveerd en elegant, maar “tevens een heksenketel van nationale en commerciële rivaliteit en eerzucht, die bij een grote crisis alleen door de gewapende macht op de been wordt gehouden en waar de satanische principes domineren. “

Wanneer wij met de wereld twee mijlen afleggen, waar zij ons tot de ene dwingt, daar hebben wij toe te zien. Wat zijn onze motieven? De geschiedenis van Lot is ons tot waar­schuwing. Hij begon met zijn ogen op te heffen naar de vlakte der Jordaan en hij eindigde met: als een groot man te zitten in de poort van Sodom. De begeerlijkheid der ogen en de grootsheid des levens zijn niet uit de Vader, maar uit de wereld.

Wij hebben toe te zien, dat we niet meegesleurd worden met de geest des tijds in haar schijnbare eenheid wil en samenwerking. Welke gemeenschap heeft het ware Christen­dom met het humanisme onzer dagen? We kunnen nooit mee doen met een stelsel, dat uitgaat van de gedachte, dat de mens goed is. Laat ons nuchter zijn in deze tijden. Laten wij de van God gestelde antithese aanvaarden. We behoeven niet vriendelijker te zijn en coulanter dan God zelf. Degene, die met de wereld meedoet, zal ook door haar maalstroom opgenomen worden. Hij zal de juiste verhouding tot zijn God verliezen en de mystieke gemeenschap door de Heilige Geest zal wegebben. Wij moeten het als de natuurlijkste zaak van de wereld gaan aanvaarden, dat wij op de terreinen van het leven behoren tot hen die geen invloed hebben. Wij behoeven de wereld ook niet op te eisen voor Koning Jezus. Hijzelf zal eenmaal dat ganse raderwerk een andere richting geven. En in stil­heid en vertrouwen zal onze sterkte zijn, Velen onzer zullen dit door schade en schande moeten leren. Het gevaar ligt niet hierin, dat men strijdt voor gerechtigheid op sociaal en maatschappelijk terrein, maar dat men zich door deze dingen laat overvleugelen. Velen bekommeren zich om de talloze en nuttige strijdvragen en zien daarin het doel van het geloof.

Maar Jezus zeide het al tot Martha; “Eén ding is nodig!” In het tumult van onze historie zijn we niet geroepen om alles recht te zetten. We kunnen en behoeven deze vloedstroom niet met onze handen tegen te houden. Want zij voert de wereld en ons naar het bestemde einde. De Geest zegt dui­delijk, dat de tijd kort is en dat wij ons hebben in te gaan stellen op de nadering van de Heer. Velen verbergen hun geestelijke traagheid door zich met ijver te werpen op de periferie van het Koninkrijk Gods. En hun vleselijke zucht naar macht en invloed in de verschillende organisaties ver­bergen zij achter de strijd voor de antithese. En deze strijd ligt hen, omdat ze zo wonderlijk wel overeenkomt met het vleselijke begeren. Natuurlijk behoeft het zo niet te zijn, maar de praktijk wijst uit, dat de machtigen, de rijken, de handige debaters zich vaste plaatsen hebben veroverd in deze tijd van grote afval. Alleen zij, die aller dienaar wensen te zijn, worden bekwaam geacht voor het Koninkrijk Gods. Zij, die dagelijks met Jezus door het geloof trachten te sterven, zul­len met Hem ook heersen. Dit alleen is de norm van de man Gods, hetzij als minister van Staat of als voorganger. Jezus volgen betekent: hier vernederd te worden om met Hem eenmaal verheerlijkt te zijn, d. w. z. Hem gelijkvormig te worden.

Als het moet zullen we ons daarom afzijdig houden en in ons isolement sterk zijn. We moeten breken met hen, die, al noemen zij zich Christenen, gedreven worden door zelf­zucht, eerzucht en hebzucht. Deze rede is hard, maar wij mogen nu eenmaal geen gemeenschap hebben met de rok, die door het vlees besmet is. Maar dan hebben we onszelf, ook nauwlettend te onderzoeken. Zijn wij in het geloof, zijn wij in de juiste verhouding tot God?

Als het moet zullen we ons ook afscheiden van een kerk of vergadering, waar de wind des Heren niet meer door ­henen waait. Waar we gedwongen worden datgene te belijden, wat we niet belijden kunnen en waar we met de zonden van afval, ongeloof en lauwheid geen gemeenschap mogen hebben.

Van Mozes lezen we, dat hij de tent buiten het leger spande, ver van het leger afwijkende; en dat wie de Here zocht, uitging tot de tent der samenkomst, die buiten het leger was

(Ex. 33:08). Mozes durfde daar alleen te staan vanwege de zonden van het volk. Het aantal is nooit maatgevend in de Godsgeschiedenis. Dat leert ons de geschiedenis van Israël en die van de grote wereldkerken. En komen we dan heel alleen te staan, dan weten we, dat, indien we gehoorzaam waren aan het gebod, Hij, die voor ons is, machtiger is dan die tegen ons zijn.

Maar nimmer gaan we in de schuilkelder van ons eigen kringetje, omdat we het daar zo goed hebben. We mogen ons er nooit aan wennen en we mogen het gescheiden staan ook niet als vanzelfsprekend beschouwen. Het moet een voortdurende droefheid zijn. Met de kracht, die God ons schenkt moeten we blijven getuigen en roepen tegen een af­vallig volk. Steeds moet het de liefde zijn die ons drijft en het bewustzijn, dat het alleen genade is als we meer licht hebben dan onze afgedoolde broeders. Dat bewaart ons voor zelfverheffing en geestelijke hoogmoed. Wie zo de Here zoekt te dienen in oprechtheid, die zal ook het licht ontvan­gen, waarbij hij wandelen moet. En bij dit licht zal de een in de kerk en de andere broeder buiten de kerk of kring getuigen.

En welke kerk is voor mij dan de openbaring van het Lichaam van Christus? Zij, die pretendeert de meest zuivere te zijn op grond van bestreden of onzekere belijdenisgeschrif­ten? Of zij, die een bepaalde waarheid der Schrift naar voren brengt met een verwaarlozing van het volle heil? Dit laatste geeft aanleiding tot het ontstaan van de vele sekten, de vele -ismen. Dit is het Lichaam van Christus op aarde, die de negenvoudige geestesvrucht van liefde, blijd­schap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, ge­loof, zachtmoedigheid en matigheid het meest benadert en openbaart. Want aan de vruchten en aan deze alleen zult ge ze kennen. Dat is voor de eenvoudige, die niet thuis is in het doolhof der dogmatische verwarring, een enige maat­staf. De ware kinderen Gods trachten de Meester te volgen in Zijn lijdzaamheid!

Geldt het niet van zovele twistende, leerstellig zuivere broeders: want de naam Gods wordt om uwentwil gelasterd onder de heidenen. Wordt de Vader in de hemel door hen verheerlijkt op deze aarde?

Het kerkelijk instituut is geen doel, maar het is een middel om in gehoorzaamheid aan Jezus’ gebod, dichter bij Hem te komen. Daar vinden we de broeders en zusters, die ver­bonden zijn in enigheid des Geestes. Daar zijn de gebeds­samenkomsten, daar vindt het moede hart de rust onder de prediking, het gebed, het lied, het getuigenis of profetie.

De vruchten van de Heilige Geest zijn de toetsstenen voor de zuiverheid van leer! Men kent Jezus, voor zoverre men Hem liefheeft!

Het leerstuk wordt dan een geloofswaarheid, die de ziel heeft aangeraakt en die haar kostelijke vrucht afwerpt. Ver­schil van inzicht behoeft dan geen belemmering te zijn om met elkander te vergaderen of brood te breken. Waar Jezus’ komst in het hart leeft en het verlangen heerst naar een vervulling met de Heilige Geest, daar wordt het twis­ten over leer tot hun juiste proporties gebracht.

Er is een kloof tussen hemel en aarde. Er is een scheiding, zó diep, dat wij haar niet kunnen peilen. God gaf Zijn Zoon om deze kloof te overbruggen. De Godmens daalde neer aan haar donkere zijde. Zijn Licht schijnt in de duisternis. En wie dit Licht aanschouwt, aanbidt de Eniggeborene van de Vader, in hem is de vijandschap overmocht. En wie deze Heerlijkheid verwerpt, is van de duivel, hij haat het Licht. Gelooft gij deze antithese?

  1. E. v. d. B.

 

Oudtestamentische citaten bij Matteüs (1).

In de tweede Brief van Petrus schrijft deze Apostel: Wij zijn geen kunstig verdichte fabelen nagevolgd, als wij U be­kend gemaakt hebben de kracht en de toekomst van onzen Here Jezus Christus (2 Petr. 01:16).

Zijn Goddelijke kracht, waardoor Hij ons alles geeft, wat tot het leven en de godzaligheid behoort (2 Petr. 01:03), Zijn toe­komst van de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde (2 Petr. 03:13), waar geen dood meer zijn zal, zijn beide voldoende ge­garandeerd. Om dat te bewijzen, verhaalt Petrus eerst, dat hij zelf de majesteit van Christus heeft gezien op de berg der verheerlijking en de stem Gods heeft gehoord: Deze is mijn geliefde Zoon, in Welken Ik Mijn welbehagen heb.

Dit woord Gods met hoorbare stem uit de hemel, paste precies bij het Woord Gods in (Ps. 002:007). “Jahwe heeft tot Mij gezegd: Gij zijt mijn Zoon, heden heb Ik U ge­genereerd. Eis van Mij en Ik zal de Heidenen geven tot uw erfdeel en de einden der aarde tot uw bezitting. “

Zeer waarschijnlijk heeft de Apostel Petrus ook aan deze of dergelijke profetieën gedacht, zodat hij als vanzelf bij het verhaal van zijn eigen aanschouwing op de berg de verwij­zing naar de profetie doet: “En wij hebben het profetische woord, dat zeer vast is, en gij doet wel, dat gij daarop acht hebt dit vooral wetende, dat geen profetie der Schrift is van eigen uitlegging, want de profetie is voortijds niét voortge­bracht door de wil eens mensen, maar de heilige mensen Gods, van de Heilige Geest gedreven zijnde, hebben ze gesproken (2 Petr. 01:21).

Wat hij op de berg heeft gezien en gehoord staat niet naast dat profetische Woord, maar het is er de bevestiging van.

De gebeurtenissen des heils. die in de Evangeliën en in de Brieven beschreven worden, waren vervulling van de profetie in het Oude Testament.

De Here Jezus beriep zich telkens bij de feiten op de Schriften. Na Zijn opstanding moesten de Apostelen niet alleen Hem tasten, opdat zij vlees en been zouden voelen – maar ze moesten ook leren inzien, dat dit alles alzo moest geschieden naar de Schriften (Luc. 24:39, Luc. 24:44-45).

En ook na de Hemelvaart zou de Geest der waarheid, de Geest der profetie, hen in alle waarheid leiden en Christus verheerlijken door de verkondiging van Zijn kracht en toe­komst.

Zo zien wij ’t Oude en Nieuwe Testament als één verkon­diging door heilige mensen Gods. door de Heilige Geest ge­dreven en geleid. Een ganse reeks van mensen uit de hoge oudheid en uit de Romeinse tijd hebben hier geschreven. Er is daardoor een verscheidenheid als misschien in geen enkel boek ter wereld is aan te wijzen.

En toch is er ook een eenheid in de Heilige Schrift; de Here Christus en de Apostelen en de kerk van Christus hebben steeds weer in die vele Schriften de Ene Auteur, de Heilige Geest, gehoord. En tegenover de wereld, die de dingen, die des Geestes Gods zijn, niet verstaat en slechts de personen der schrijvers hoort of een zeker systeem er in denkt, hebben zij steeds beleden, dat het geen kunstig ver­dichte fabelen waren, maar het profetische Woord, dat zeer vast is.

Met het oog op die Ene en Eerste Auteur heeft de kerk dan ook steeds beleden, dat dit Woord goed was, meer dan ’t fijnste goud, honderd karaat. Kostelijk, als diamant van het zuiverste water. Heerlijk om verstandig te maken. Zoeter dan honigzeem. Betrouwbaar in de eerste graad van­wege de Zegsman, die God Zelve is. Daarom solide voor onze zakelijke reële toekomst, voor de nieuwe aarde, méér dan iets anders op aarde solide kan zijn. Van de Heilige Geest en daarom sprekende met de hoogste Autoriteit.

Wanneer wij niet van nature dwaas waren geworden en blind, en God hatende, door de zonde, dan zou het ons niet verwonderen, dat Gods Woord goed en zuiver en betrouw­baar en solide is en met autoriteit kan spreken.

Hoe nu? We zouden wel “fijn” goud en diamant van “’t zuiverste water” en heerlijke boeken en “betrouwbare” zegslieden en “solide” firma’s en “wettige” autoriteiten kennen – zovele dingen die we goed achten en waar we mee rekenen dat het goed is, doch het Woord van de Heilige Schrift zouden we bij het verdachte en minderwaardige en onbe­trouwbare duwen? Zij, die dit pogen te doen, beginnen meestal te vitten. Vitten komt voort uit haat. Daar is iets goeds – een solide zaak, er valt niets op te zeggen – maar, ja maar, zie je, en dan komt er één of andere nietigheid, die op­geblazen wordt om de soliditeit afbreuk te doen.

Zo ook tegenover de Heilige Schrift.

Om het woord het Woord van de Ene Auteur af­breuk te doen, werpt men zich op de woordjes. Tegenover het Woord, waarvoor onze Statenvertalers zo met heilige eerbied vervuld waren, worden dan de apart gestelde teksten en woordjes uitgespeeld. En voor die woordjes op zichzelf hadden de Statenvertalers dan helemaal geen bijgelovige eer­bied. Ge kunt geen bladzij van de Kanttekeningen opslaan of ge vindt andere lezingen van bepaalde teksten en woordjes. Meestal staat er “anders” en “anderen lezen” of ook wel staat de andere lering alleen aangegeven met “of”.

Bij (Lev. 11:05): “En het konijntje, want dat herkauwt wel”, schreven zij in een kanttekening zo maar voor konijn­tje: “Anders: bergmuis of beermuis; een viervoetig gedierte van de grootte als een egel en van gestalte als een muis en beer, wonende in de holen der steenrotsen; zeer veel gevonden In Palestina”. Calvijn is hun hierin reeds voorgegaan: in grote eerbied voor het Woord – en in vrije behandeling van de woordjes.

Trouwens, iedere vertaling is een geweldige omkeer in de woordjes, in de zinsbouw, in het idioom en in de bewustzijns taalinhoud. Het bewustzijn van een Amsterdammer bij het lezen van ’t woordje “kameel” is geheel anders dan dat van een Arabier.

Maar deze bewustzijnsinhoud is nog niet hetzelfde als de waarheid van dit woordje. De waarheid van ’t woordje voor kameel is in alle talen en voor alle bewustzijnsinhouden en onder alle omstandigheden precies gelijk en hangt dus niet af van woordvorm, woordklank, schrifttekens en gevoelens- en bewustzijnsinhouden.

Vandaar ook, dat een spreker wel tien keer hetzelfde kan zeggen met totaal andere woordjes.

Wij spreken in woordjes – maar niet die woordjes, noch ook alle andere bijkomstige dingen, beslissen over het Woord, dat we spreken. Dat doet in eerste instantie de spreker zelf.

Een goed hoorder vraagt daarom steeds naar de mening van de spreker, zoals een goed Schriftlezer bidt, dat hij de mening des Geestes mag leren verstaan, dat hij het Woord zal verstaan in de woordjes. Niet, dat hij er iets mag uit­leggen of in zien. maar dat ’t mag verstaan.

In deze onderscheiding van Woord en woordjes is niet slechts Calvijn, die diepe Schriftkenner, ons voorgegaan, maar ook de H. Geest zelve bij de Schrijvers van het Nieuwe Testament en de Here Jezus zelve, wanneer Hij de Schriften aanhaalde.

Maar zelden is er volkomen woordelijke overeenstemming tussen de oorspronkelijke tekst — voor zover wij deze in de afschriften kennen – en de citaten.

Meermalen worden de teksten vrij aangehaald, zakelijk hetzelfde, maar in eigen woorden, zoals wij In het dagelijks leven ook aanhalen wat iemand zeide: Dat “wat hij zeide”, is voor de spreker van belang – niet in de eerste plaats met welke woordjes hij het zeide. Sprekende over het Woord Gods, hebben we het dan ook niet over woordjes – (en ook niet over een zeker systeem van gedachten, dat wij er moe­ten uithalen, bijv. overal de Christus lezen, of overal “geestelijke dingen” of godsdienst lezen) maar als we zeg­gen ’t Woord Gods dan bedoelen we al wat de Schrift zegt. Dat wat zij zegt.

Niet in de woordjes, maar in het Woord dat in de woord­jes spreekt ligt de heerlijkheid en de goedheid en de be­trouwbaarheid van wat de Schrift zegt.

Nu moet men niet menen, dat de woordjes er niet toe doen.

’t Verschillende woordjes gebruik is juist bepaald door ’t gebruik voor dit ogenblik, waarop men spreekt. Wie haast heeft of zich tot de hoofdzaak beperken wil citeert kort en zakelijk en laat het andere liggen. Op een ander moment citeert men uitvoerig en laat de geciteerde een poos aan ’t woord komen.

Vooral wanneer iemand zijn eigen woorden van vroeger wil citeren, is hij vrij, omdat hij over het vroegere Woord zelf heeft beschikt.

Zo kan ook de Heilige Geest de ene maal kort en zakelijk een woord van het Oude Testament citeren – een andere maal weer uitvoerig en er zelfs enige uitbreiding aan geven en het geheel pasklaar maken voor dit moment.

En als dezelfde Auteur kan hij ook het vroeger gesproken woord verdiepen en zelfs in een ander verband en in geheel andere betekenis gebruiken.

‘in de gewone spreektaal komt dit heel sterk uit bij de ironie. Heb ik eens van een redenaar gezegd: “hij is ’t woord meester”, dan kan ik later, wanneer hij als predikant maar wat van zijn tekst maakt, dit woord weer herhalen in iro­nische zin en zeggen: “’k Heb vroeger al gezegd: hij is ’t Woord mééster!” d. w. z. hij doet er mee wat hij wil. En dat is heel erg!

Woordelijk herhaal ik dan mijn woordjes van vroeger, doch in dit verband hebben ze een andere en veel diepere zin gekregen. En dit citeren is niet willekeurig, want het meester­schap over de taal is bij menig “redenaar” aanleiding, dat hij geen voldoende voorbereiding doet op zijn preek.

Op dezelfde wijze kan ook de Heilige Geest, als verrijking, in het Nieuwe Testament een woord van voorheen hier in verdiepte en vaak geheel nieuwe betekenis zeggen. De citaten, waarbij dit het geval is, behoren wel tot de moeilijkheden van de Heilige Schrift en hebben aan velen de indruk gegeven van louter willekeurig te zijn.

De analoge gevallen in onze gewone spreektaal zijn echter voor ’t grijpen, zodat ook hier niets onedels, niets onnauw­keurigs kan geconstateerd worden.

Zo is het ook met het citeren van een algemene bedoeling, die men vroeger bij het schrijven van een stuk had. Iemand schrijft een artikel, bijv. over onze psalmberijming. Jaren later wordt deze kwestie besproken en dan zegt de schrijver, ja… dat heb ik jaren geleden al gezegd… en toch kan het zijn, dat hij nu, uit zijn hoofd citerend, in ’t geheel geen woordelijke weergave geeft, doch meer een weergave van de “zin”, van de bedoeling die toen hem leidde.

Zo zijn er ook bij Mattheüs citaten naar de “zin”, waarbij het woordelijke geheel wegvalt. B. J.

 

Belsazar

Hij lachte smalend om verhalen

van Jahwes macht in oude tijd,

liet bruut de gouden bekers halen

en vulde lachend de bokalen,

die Gode waren toegewijd.

 

En bij de walmende offervuren,

prees hij zijn god van steen en goud

en pochte op de sterke muren,

die vele eeuwen konden duren:

bij zo’n beleg wordt ieder oud.

 

Omringd door fel-geverfde vrouwen,

prees hij de vreugde van de wijn;

hij bralde over ’t vast vertrouwen

in legerleiding en getrouwen:

geen reden om bevreesd te zijn.

 

Doch over hem, uit ’t hoge duister,

kwam toen een blanke, lichte hand,

die, onder dodelijk bang gefluister,

schreef letters in een vreemde luister

fel-trillend op de grauwe wand.

 

Toen zweeg de schelle lach der vrouwen,

toen zweeg de klinkende cymbaal,

de dood scheen langzaam te ontvouwen

zijn duist’re vlerk: een angstig grauwen

maakte ’t schoonste aanzicht vaal.

 

En toen geen wijzen lezen konden,

klonk door de zaal ’t profetisch woord:

Gij zijt verworpen om uw zonden,

en in Gods waag te licht bevonden”.

Diezelfden nacht werd hij vermoord.

 

Br.

 

Offertypen van het O. T. door Dr. W. ten Boom.

Het Dank- of Vredesoffer (Leviticus 3). deel 4.

De broodvraag is één element van de grote vraag omtrent het uiterlijke leven, die brandende is tot op deze dag. Voort­durend worstelt de mens met de noodzakelijkheid om in het uiterlijk bestaan zijn gedachten en intenties uit te leven en ze in de dagelijks praktijk vorm te doen vatten. Van iemand, die een gezin sticht verwachten wij allereerst, dat hij uit de liefde leeft, maar in de 2e plaats- en daarop komt het in dit verband voor ons aan- dat hij voortdurend bezig is in zijn huis en huwelijk die levensgedachten te realiseren.

De toestand waarbij de geestelijke levensdrang van een mens zich op enigszins adequate wijze naar buiten uitdrukt, zodat de buitenwereld ja zegt op datgene wat het hart van de mens beweegt, noemt de Hebreeër “shalom”-vrede. Het woord is bekend uit de naam voor de vredesstad Jerusalem en uit Salomo (Hebreeuws Sjelomo-de vredesvorst). Nu wordt het dankoffer in het oorspronkelijke het “sjelamiem-offer “genoemd; dat is een meervoudsvorm van “sjelem” wat zo­veel betekent als het middel om “shalom” te bereiken en te bewerkstelligen.

De z. g. innerlijke vrede is er voorwaarde voor, maar het wordt pas vrede in de zin van “shalom” als de buiten­wereld er zich naar schikt. Ook de nieuwere zielkunde leert ons, dat naarmate de mens een meer gelukkige vorm voor zijn uitingen kan vinden, deze ook naar buiten terugwerkt, zodat zijn innerlijke gevoelens daardoor geïntensiveerd worden.

Ieder begrijpt, dat heel het aardse leven van deze uitings- conflicten vol zit en hij, die de weeldeklank van het heiligdom heeft opgevangen, brengt een overwinnend “shalom-offer”. Het gaat evenals het brandoffer gepaard met een overwinnen­de handoplegging, bloedstorting en bloedplenging, die ook hier de voorwaarde vormt voor de “shalom”.

Brandoffer en “sjelamiem-offer” worden ook heel dikwijls samen en in één adem genoemd. De Staten Vert. noemt het “dankoffer” en in vele gevallen is het ook zo. Als je in het uiterlijke leven bent geholpen; als je geld, voedsel, vriendschap hebt gekregen, een lang gesloten poort naar de bui­tenwereld is opengegaan, dan breng e een dankoffer. Maar in zoverre is de vertaling “dankoffer niet helemaal vol­doende, het is ook een “sjelamien” -offer als je nog voor de moeilijkheden staat en eenieder, die met de uiterlijke wereld in de knoei zit, brengt een vredesoffer, waarin hij zijn ver­langen naar en de verwachting van de hulp Gods in de buitenwereld uitspreekt.

Om even het woord “dankoffer” aan te houden, men kan danken na oplossing van moeilijkheden, maar men kan ook danken terwijl de moeilijkheden nog in aantocht zijn. En om nog een derde geval te noemen: men kan ook danken zonder dat er zelfs sprake van moeilijkheden is. In dat geval komt het vrijwillig dankoffer in aanmerking, dat in (Lev. 07:16) wordt vermeld en dat “uit vrije levensdrang werd geboren” (G. F. Oehler) en dat een spontane uiting geeft aan het besef, dat God “alle dingen doet medewerken ten goede”, ongeacht de omstandigheden van het ogenblik!

Een gewichtig vraagpunt van het uiterlijke leven, dat ook heel bijzonder het nauwe verband met het innerlijke ver­onderstelt, is de vraag van ons lichaam en zijn organen. In ons hoofdstuk worden verschillende organen genoemd, die onder het middenrif zijn gelegen. De nieren, die in de Bijbel gelden als organen van het genietingsleven; het net over de lever, dat samenhangt met het middenrif dat op en neer gaat met de ademhaling en het hunkerend verlangen van de mens symboliseert. Dan is er nog sprake van “het vet, dat het ingewand bedekt”, waarmee volgens de traditie de maag­streek bedoeld is (vers 3) en het vet, dat in verband met de nieren wordt genoemd, dat “aan de weekdarmen is” (vs. 10) en dat volgens de traditie is gelegen in de richting van de geslachtsorganen. Die organen zijn op zichzelf niet verkeerd, maar kunnen er gemakkelijk toe leiden, dat de mens gaat leven om te eten en dat hij van de buik zijn God gaat maken. Maar als ze op de door God gewenste wijze worden gebruikt, worden zij ook in het goddelijk altaar vuur opgenomen. Dit is een machtige waarheid, die met heel de heidense opvatting van de oude en nieuwe wereld in strijd is. Want op dit punt gaat de menselijke wijsheid veelal scheef, of men onttrekt die organen bruutweg aan de leiding van God. Wij vieren onze hartstochten bot en verzinken dan spoedig in somberheid en troosteloosheid. Dit is geen vrede, verre van dien!

Ook wordt dan de aandacht op het uiterlijke leven gericht, het mist de diepen grond van Gods gunst en het verband met de fijne doelstellingen Gods.

De goddelozen, zegt mijn God, hebben geen “shalom”, hebben geen vrede. Of ook, men vervalt in het andere uiterste, n. l. der ascese! Wij beschouwen dan die organen als een verachtelijk aanhangsel en het natuurlijke leven wordt naar deze zijde genegeerd en geannuleerd.

In dit toch ook heidense gevaar, is een groot deel van de Christelijke Kerk verzonken, aangelokt als zij werd door eenzijdige, geestelijke levensbeschouwingen, die uit de Grieks-Platonische hoek voortkwamen en aan het volle mensenleven geen recht deden wedervaren.

Hoe rijk is het Goddelijk perspectief van Lev. 3! Ook die voorname lichaamsorganen mogen in de volle gunst van God, de Schepper, delen en in het ordenende en richtende en bezielende altaar uur worden gebracht. De opbouw van het lichaam en de voortplanting van het geslacht zijn gebieden, die bij uitstek onder het ressort van het heiligdom vallen. Zij vormen “een spijze des vuuroffers tot een liefelijke reuk” (vs. 16). Het oorspronkelijke zegt het nog kernachtiger: “het is brood voor het vuuroffer”. Ons genot, mits door de verzoening geheiligd, is, zo zouden wij met een Hollandse uitdrukking kunnen zeggen: “koren op de molen” van de goedgunstige Gods, die alle dingen geeft om rijkelijk van te genieten. Ja, zo gaat het 16e vers door: “alle vet zal des Heren zijn”. Wij hebben de opfrissing van de oorlog nodig gehad om te weten wat dit betekent!

Voor enkele tientallen van jaren maakte men zich vrolijk over die Oudtestamentische uitdrukking als “het vette der aarde”. Wij gecultiveerde mensen van de nieuwe tijd waren daar zo ver boven verheven, maar wij bleken daar toch niet boven verheven te zijn, toen de honger ons huis kwam binnen sluipen en wijd en zijd de zwakke gestellen bezweken. Door het gebrek aan vet hadden wij het gevoel, dat ons lichaam uit elkaar viel. Wat een warmte in het lichaam, wat een prettig opbouwend gevoel toen we weer voor het eerst de een of andere met vet bereide spijze konden machtig worden!

Welnu, deze gave komt ook van de Heer. Wij zeggen dit thans met uitermate grote dankbaarheid. Hij, die daarvoor dankt en daarom vraagt, brengt geestelijk gesproken een dank- en vredesoffer “en de zonen Aarons zullen dat aan­steken op het altaar” (vers 5). Juist het opnemen in het Goddelijk vuur leert ons, dat de materiële vraag niet alles is, want Gods goede gunst, die in Christus zegenend in de wereld verschenen is, is voorwaarde voor haar rechte beantwoording. Maar tevens danken wij God door Hem, omdat Hij de Middelaar Gods is. ook voor die uiterlijke, voor ons mensen onmisbare gaven!

 

Overdenking op de pelgrimsreis.

En zie een Kananese vrouw uit die streken kwam en riep:

“Heb medelijden met mij, Here, Zoon van David”. (Matt. 15:22).

Van de zelfvoldane Schriftgeleerden en Farizeeën gaat Jezus naar de heidense vrouw in nood. Daar waar geen uitstalling is van eigen voortreffelijkheid, doch slechts een roepen om hulp. Maar waar ook het geloof is, dat Eén kan redden.

Het roepen van een hart tot God is als een suizen, dat dwars door alle luchtlagen opstijgt en doordringt tot voor Gods troon, want het is God Zelf, die door Zijn Heilige Geest het hart heeft leren roepen.

Jezus heeft er menigmaal op gewezen, dat God de kreet om genade uit een gebroken hart, hoort. Doch van het hoogmoedig hart is Hij verre.

Wij willen na ontvangen genade, altijd weer vanuit ons nederig tollenaarsplaatsje naar voren schuiven om zo onge­merkt op de plaats van de Farizeeër te gaan staan. Misschien zijn we in de loop der jaren ouderling of voorganger geworden en we moeten anderen onderwijzen. Sterker dan ooit dreigt nu het gevaar, dat we zelfverzekerde christenen worden, die het diep in hun hart zeggen: “Ik dank U, dat ik meer ben dan anderen… ik lees iedere morgen Uw woord… ik bid regelmatig voor de dag begint… ik werk voor U in Uw wijngaard… “

Hoe welbehaaglijk is in Gods ogen het nederig geloof, dat zich arm voelt, straatarm. . .

Laat ons in deze geschiedenis zien, hoe God op dit roepen antwoordt.

En dan valt het ons reeds dadelijk op, dat Hij anders antwoordt, dan wij zouden verwachten. Dat zijn wegen wonderlijk zijn.

Jezus laat deze vrouw wachten zonder antwoord te geven, ja als Hij antwoordt is het afwijzend en vernederend: Hij noemt haar een hondje, dat geen recht heeft op het brood van de kinderen.

Doch nu juist blijkt duidelijk hóe nederig haar geloof is. Voor haar is het geen reden tot ergernis, dat Jezus niet antwoordt. Integendeel, zij vindt het zeer begrijpelijk, dat zij voor Hem niet de moeite waard is om stil te staan. Zij zou het juist onbegrijpelijk hebben gevonden als Hij dadelijk had geantwoord.

Hoe vaak gebeurt het niet, dat wij ons geprikkeld gevoelen als God op ons bidden schijnbaar geen antwoord geeft. Toch is dit slechts een bewijs, dat wij onze absolute onwaardig­heid niet ten volle beseffen. Ware nederigheid stemt toe, dat zij bedorven is. Hoe menigmaal zeggen wij, dat wij niets zijn, doch we rekenen er op dat men ons, misschien juist om dit woord zal bewonderen. Hoe velen zeggen niet, dat zij door hun zonde alles hebben verbeurd, doch laat men hen eens passeren bij de verkiezing van ouderlingen of diakenen, laat men eens tegen hen zeggen, dat ze hoogmoedig zijn of oneerlijk. Dan stuiven ze op en trachten met keur van argumenten zichzelf en anderen te overtuigen, dat het niet waar is.

Ware nederigheid voelt zich lager dan al wat tegen haar gezegd wordt. Nooit kunnen God of mens zo vernederend tegen haar spreken of ze voelt zichzelf nog geringer.

Wat wordt deze nederigheid weinig gevonden. Hoe zeldzaam

komt het voor, dat we de broeder uitnemender achten dan ons zelf.

Hoe weinig begeren wij deze ware nederigheid. Van Franciscus van Assisi wordt verhaald, dat hij eens tegen broeder Bernardo zei: “Ik beveel u, in naam der heilige gehoorzaam­heid om alles te doen, wat ik u opdraag. ” Broeder Bernardo antwoordde: “Ik ben bereid u te gehoorzamen, wanneer gij van uw kant ook mij belooft, datgene te doen, wat ik u beveel”.

Toen Franciscus dit beloofd had, zeide broeder Bernardo: “Zeg mij nu Vader, wat gij wilt, dat ik doen zal. ” Daarop zeide Franciscus: “Ik beveel u, om de trotsheid van mijn hart, dat, wanneer ik mij achterover op de grond zal hebben geworpen, gij uw een voet op mijn hals zult zetten en de anderen op mijn mond, en zo zult gij driemaal over mij heen lopen van de ene kant naar de andere; terwijl gij mij met bittere beledigingen en verwijten zult overstelpen. In ’t bijzon­der wil ik, dat gij tot mij zegt: “Blijf daar liggen, ellendige, arme zoon van Pietro Bernardone! Waar haalt ge de hoog­moed vandaan, nietig schepsel, dat gij zijt?” Dit horende, vol­bracht broeder Bernardo, hoewel het hem zwaar viel, met de meest mogelijke omzichtigheid en uitsluitend om de gehoorzaamheid te betrachten, datgene, wat Franciscus hem bevolen had. Na dit gedaan te hebben, zeide Franciscus tot hem: “Be­veel mij nu, wat gij wilt. dat ik doen zal, daar ik u gehoor­zaamheid heb beloofd”. Broeder Bernardo antwoordde: “Ik beveel u, in naam der heilige gehoorzaamheid, dat elke keer, wanneer we samen zullen zijn, gij mij voor mijn fouten zeer streng zult bestraffen en ze zult verbeteren”. Franciscus was zeer verbaasd, want broeder Bernardo bezat een zó grote hei­ligheid, dat Franciscus zelf hem vereerde, en hij dacht niet, dat deze broeder, in welk opzicht ook, strafbaar kon zijn.

Doch merk nu op dat deze ware nederigheid samen kan gaan met een groot geloof, Jezus prijs het geloof van deze nederige vrouw. Nederigheid is, hoe paradoxaal het ook klinken moge, geen belemmering om vrijmoedig tot God te gaan, ja zelfs vol te houden tot het brutale toe.

En dit is toch weer, bij enig nadenken, niet zo heel onbegrijpelijk. Want het nederig geloof verwacht niets, maar dan ook niets van zichzelf, maar alles van de machtigen God. Ze heeft zo’n grote voorstelling van Gods Majesteit en voelt zichzelf daarbij zo onbeduidend, dat ze evenals deze vrouw grote dingen durft vragen, als waren het maar kruimeltjes.

De grote belemmering op de weg tot gebedsverhoring is niet, dat we te groot van God denken – dit kan nooit – doch dat we nog altijd iets in onszelf zien. We moeten alles kwijt van het eigen ik, tot we ontbloot van iedere grond in onszelf ons hulpeloos laten vallen in de armen van een machtig, genadig God.

Dat we niet vrij zijn van ons eigen hoogmoedig ik, zou dit niet de reden zijn, dat we in onze dagen zo weinig van de kracht van het geloof, ook in ons eigen leven, zien? We zijn zo vervuld van de grote van onze organisaties, van het aantal van onze gemeenteleden, van onze aanleg, dat we vergeten dat het Gods werk is en dat het een woord is van eeuwige betekenis: Mijn kracht wordt in uw zwakheid volbracht.

Als we zwak zijn in eigen oordeel. . . dan zijn we machtig.

Br.

 

Oecumenische Flitsen

Sigaretten statistiek in Amerika

69% van alle sigaretten worden in Amerika door de vrouwen gekocht. Dit vertelt ons een statistiek, die een der sigarettenfabrieken in New-York maakte, ten einde te weten te komen wie toch wel de 329 miljard sigaretten oprookt, die voor het “home front” (thuis­front) bestemd zijn.

 

Als het laatste masker valt.

Ik zag in de Geest: de Heer: zoals Hij voor ons stond! En alles wat ik aan Hem zag was licht en leven’ Het was alsof naar alle kanten licht en leven van Hem uitging. Het was als een bron – zo vloot het van Hem. En toen ik dit zo zag, hoorde ik een stem, die sprak: “Alles voor u! Alles wat Hij heeft, heeft Hij voor u! Al Zijn licht is voor u. Zijn gehele leven is voor u! Hijzelf is voor u!”

En terwijl ik dit zag en hoorde, kwam over mij iets dat mij overweldigde n. l. de zekerheid dat alle problemen opgelost waren. Het vraagstuk der zonde was volkomen opgelost. Ook de vraag der gerechtigheid was geheel opgelost en de vorst der wereld was geoordeeld.

Aan de andere zijde zag ik hoe eenieder van ons probeer­de tot Hem te komen. En toch was het tegelijkertijd weer zo, dat velen als door een onzichtbare macht teruggehouden werden. Het leek mij alsof de pogingen om voorwaarts te komen, verhinderd werden door een zwaar gewicht van steen en van lood. En daardoor kwam het dat alle pogingen en alle inspanning om voorwaarts te komen tevergeefs waren. Men was gewillig tot Hem, de Heer te komen. Men zeide: Zijn licht en Zijn leven wil en moet ik hebben! En toch werd men verhinderd door dit zware gewicht. Toen ik dit zo zag voelde ik de nood en het verlangen om te helpen. Maar alle menselijke inspanning en ook het verlangen om deze machten te overwinnen, was vergeefs. Ja – zelfs het verlangen van de Heer, dat de mensen tot Hem zouden komen om Zijn licht en Zijn leven te bezitten, was niet genoeg. Ook het verlangen van de Heer hielp hen niet. En Hij, de Heer, heeft toch zeker het verlangen dat wij geheel met Hem één zullen worden en in Hem zullen inkomen om Zijn licht en Zijn leven geheel deelachtig te worden.

Opeens kwam het tot mij als een verklaring van het wezen dezer mensen. En ik zag: al deze mensen willen wel hebben alles wat de Heer voor hen had, maar Hemzelf willen zij tenslotte niet. Zij vergissen zich als zij zeggen of menen dat zij Hem willen hebben. Neen, in de diepste grond willen zij Hem toch niet hebben. Maar alles wat Hij voor hen heeft, dat willen zij hebben. Zij willen schijnen in Zijn licht en met Zijn licht. Zij willen zich laten gelden als degenen, die Zijn licht hebben. Zij willen het genot en de zegen hebben, die Zijn licht en Zijn leven ons geven. Zij willen met Zijn licht schitteren en zich zelven doen gelden. Maar Hemzelf willen zij niet. Zij willen Hemzelf niet, omdat zij tenslotte toch zich­zelf op het oog hebben. Zij zijn niet gewillig de band die hen verbindt met zich zelven, door te snijden. Zij willen zichzelf nog hebben! – Zij kunnen zichzelf niet verliezen. – Zij kunnen nog niet buiten zichzelf treden. – Zij kunnen zich zelven niet opgeven, omdat zij tenslotte niet          willen!

En toen klonk het mij als een bazuin in de oren: Vergis u niet in de laatste ondergrond van uw gemoedsgesteldheid! Vergis u toch niet! – Het is zo gevaarlijk in deze tijd in zelfbedrog te leven’ Er staat te veel op het spel en het uur van Gods klok is reeds zover gevorderd, dat een dergelijke vergissing u noodlottig zou zijn! – Heb de moed om tot erkentenis der waarheid te komen, waardoor het laatste masker valt! Heb de moed om te erkennen, dat wanneer God in eenieder niet tot Zijn recht komt, het dan onmogelijk aan God kan ligger. Dan kan het alleen aan ons, dan kan het alleen aan mij en aan u liggen. Is God er niet – in uw leven, dan is dat daarom, omdat gij er zijt. Ga weg, dan zal God er zijn! Velen onder u leven in een gevaarlijk zelfbedrog en spelen een noodlottig spel. Zij zeggen wanneer zij een weinig licht zien: Het licht is er! En dan verbergen zij hun duisternis achter het eeuwige licht, dat bij hen is. Dat is een vergissing en een gevaarlijk spel. Verberg u niet achter het licht dat gij ontvangen hebt. Dek het verkeerde van uw wezen niet toe met het heil dat gij ontving.

Naar “Heilzeugnisse”.

 

In de stilte (gedicht)

In de stilte kiemt het leven

van het uitgestrooide zaad:

In de stilte groeit het koren.

dat op ’t op veld te golven staat.

In de stilte zwelt de bloesem.

in de stilte rijpt de vrucht,

wordt het kleurenkleed geweven

van een zomer-avondlucht.

 

In de stilte moet de ziele

telkens weer, ja, iedere dag,

om in ’t druk gewoel van ’t leven

stil te zijn met diep ontzag –

in te keren tot zich zelve,

neer te knielen voor de Heer

met de handen samengevouwen.

Hem te brengen dank en eer!

 

In de stilte, om te lezen

wat Gods Woord te zeggen heeft

over d’ onrust in ons harte,

over Hem, Die vrede geeft,

In de stilte, om te luisteren

en gehoorzaam en bereid

dan te doen, wat Hij u opdraagt

en te gaan, waar Hij u leidt.

 

Levend steeds uit Zijn genade,

wordt het in ons harte stil.

als wij alles overgeven.

eigen kracht, én zin, en wil –

Dan kan niets, neen. niets ons scheiden,

van die Liefde, die ons bindt,

dan blijft, wat er ook gebeure,

God: mijn Vader, ik: Zijn kind!

Einna.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (32)

De drievoudige Lofzang (Openb. 05:08-14)

Niet alleen zijn de ouderlingen Gods heilige zangers, zij zijn ook priesters. Daarom hebben zij gouden schalen vol reukwerk. Deze schalen herinneren aan de ondiepe schalen, die de priesters dagelijks in de tempel gebruikten.

De wierook is een oud symbool voor het gebed. Reeds uit (Ps. 141:002) lezen we, dat de vromen in Israël met deze betekenis bekend waren. David zegt daar: “Mijn gebed worde gesteld als wierook voor Uw aangezicht”.

Ook de christenen te Rome kenden deze betekenis. Een ganse christenvervolging ging om het feit, dat de christenen weigerden een paar wierookkorrels in het vuur voor het beeld van de keizer te werpen.

Dat deze ouderlingen de gebeden der gelovigen offeren, betekent niet een soort middelaarschap der Heilige bij Christus, zoals Rome leert. Immers zij bidden niet vóór ande­ren, doch brengen de gebeden aller Heilige met hun eigen gebeden voor Gods troon. Alle eeuwen heeft de gemeente gebeden: “Uw koninkrijk kome, Uw wil geschiede op aarde als in de hemelen”. Nog is deze bede niet vervuld, doch hier wordt ze door de ouderlingen voor Gods troon in herinnering gebracht. Straks als de rol is geopend en de dag van Gods toorn is aangebroken, zal deze wierook met het vuur van het altaar op aarde worden geworpen en daar donderslagen en bliksemstralen ten gevolge hebben: De vervulling van deze bede uit het Onze Vader zal komen door duisternis en rook en de geweldige omkeer aller dingen.

De ouderlingen en vier levende wezens zingen een nieuw gezang. Nieuw is dit lied, omdat dit het verband bezingt tussen de opening van de rol en de zoenverdienste van Christus. Wij kennen dit lied omdat het ons hier wordt geopenbaard, toch zal het op het ogenblik, dat het gezongen wordt, nieuw zijn. want de ontzaglijke betekenis dezer woor­den gaat ver boven ons begrijpen van thans uit.

“Gij zijt geslacht. . . “. Dit is de diepe reden voor de hul­diging door de ouderlingen en levende wezens. Niet als Schepper, doch als Verlosser wordt Christus door hen ge­prezen.

“Gij hebt hen voor God gekocht met Uw bloed”. Terecht heeft hier de N.B.G. vertaling “hen” in plaats van “ons” In verschillende handschriften ontbreekt het persoonlijk voor­naamwoord geheel.

Deze lof spreekt uit de grote dankbaarheid, dat uit alle volkeren en talen zielen waardig zijn gekeurd om Zijn diena­ren te zijn, ja, zelfs door Hem gemaakt te zijn tot een koninkrijk van priesters.

De levende wezens en ouderlingen zien met een brede blik de gelovigen niet alleen uit Israël, maar uit alle volkeren der wereld komen. Zij zien hoe deze gelovigen een koninkrijk vormen, zij het een verborgen koninkrijk. Een koninkrijk van priesters. Deze zijn, wat eenmaal Israël had moeten zijn. Tot hen had immers God gezegd: “Gij zult Mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn” (Ex. 19:06). Helaas, Israël had aan deze roeping niet beantwoord. Thans vormt God echter een nieuw volk: de gemeente. Tot haar zegt Petrus nadat hij er op gewezen heeft, dat Israël zich aan Christus als aan een rots der ergernis heeft gestoten: “Gij echter zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk God ten eigendom” (1 Petr. 02:08-09).

Merk op dat het koningschap der gelovigen echter nog toekomstig is: “zij zullen koningen zijn op de aarde”. Nergens wordt ons in Gods Woord geleerd, dat wij thans of na het sterven koningen worden en heersen mogen. Neen. dit is de wondere taak, die voor de gelovigen is weggelegd als het Duizendjarig rijk is aangebroken en wij met Christus zullen heersen (Openb. 11:15 en Openb. 20:04). Ook is er geen sprake, zoals sommigen het voorstellen, van een heersen vanuit de hemel, doch van een heersen op aarde, zoals ook (Ps. 025:013) zegt.

En dit alles, deze heerlijke toekomst wacht ons enkel om de verdienste van het Lam. Omdat Hij ons kocht met zijn bloed. O, dit kostbare bloed van het Lam.

Verder dan de ouderlingen, in een wijdere kring rond de troon, staan tot aan de verre horizon, miljoenen en miljoenen engelen: tienduizenden tienduizendtallen en duizenden duizendtallen zegt Johannes. Zij staan verder van Christus dan de ouderlingen, want niet de engelen noemt Hij broeders, doch wel de mensen wier vlees en bloed Hij aannam. Er bestaat tussen Christus en de engelen geen mystieke unie. Zij zijn slechts dienstknechten, de gemeente is zijn vlees en been.

Doch we weten reeds vanaf de velden van Efratha dat de engelen een grote belangstelling in het verlossingswerk hebben. Zij waren begerig om in te zien, hoe de verlossing zou plaats hebben en ook thans nog zijn zij oplettend hoe in de gemeente de veelkleurige wijsheid Gods tot openbaring komt (Ef. 03:10).

Het lied der engelen is een zevenvoudige lofzegging. Zij zien niet zo ver in het plan Gods als de levende wezens en de ouderlingen, die in hun lied ook de heerlijke toekomst reeds bezingen. De engelen zeggen uit, wat zij van Christus voor ogen zien: Hij heeft ontvangen de kracht en de rijkdom en de wijsheid en de sterkte en de eer en de heerlijkheid en de lof.

Doch nog wijder breidt zich de hemelse lofzang uit. Het blijde danklied der volkomen verlossing moet door de ganse schepping galmen. Ook de redeloze schepselen op de aarde en in de zee stemmen mee in dit lied. De wereld en haar volheid, die zovele eeuwen heeft gezucht onder de vloek der zonde, zingt de eer van het Lam. Dit is, in overeenstemming met het getal der schepping, een viervoudige lofzang: lof, eer, heerlijkheid en macht zij het Lam tot in alle eeuwigheid.

Nu is de tijd aangebroken, dat het zuchten der schepping (Rom. 08:19-20) zal veranderen in zangen van bevrijding. Nu zal vervuld worden wat staat in (Ps. 096:010-013):

De Here is Koning… 

Hij zal de volken richten in gerechtigheid

De hemel verheuge zich en de aarde juiche,

de zee bruise en haar volheid,

het veld en al wat daarop is, verblijde zich;

dan zullen alle bomen des wouds jubelen voor de Here, want Hij komt,

want Hij komt om de aarde te richten, Hij zal de wereld richten in gerechtigheid en de volken in Zijn trouw.

Ook de hemel verblijdt zich. Want ook de hemel kent de aanwezigheid van het boze, doordat de Satan er toegang heeft als aanklager der gelovigen (zie Job 01:06, 1 Kon. 22:19-22 en Openb. 12:07-10). Ook de hemel zelf zal door Christus gereinigd worden (Heb. 09:23) als de Satan voor­goed wordt uitgeworpen. Ja, er zal zelfs een nieuwe hemel en een nieuwe aarde komen bij de herschepping aller dingen (Openb. 21:01).

De Schepping zingt de lof van het Lam, doch zij kent niet bewust de blijdschap der zondevergeving, de reiniging door het bloed. Daarom vloeit haar lofzang samen met een prijzen van God. Zij brengen lof aan Hem, die op de troon gezeten is en aan het Lam.

Als deze hemel-en-aarde-doortrillende viervoudige juich­kreet doordringt tot de troon van God wordt ze bevestigd door het “Amen” van de vier levende wezens.

En opnieuw werpen de 24 ouderlingen zich in aanbidding neer voor de troon. Want dieper dan de engelen en de schepping beseffen zij, welk een rijkdom, welk een vreugde hun deel is geworden door het bloed van Golgotha.

(Wordt vervolgd).

Br.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 13)

Korte inhoud van het voorgaande.

In het ouderlijk huis in de Barteljoresstraat wer­den behalve de vaste onderduikers vele anderen (vooral Joden) geholpen. Op 28 Febr. 1944 kwam de lang gevreesde inval van de Gestapo. De schrijfster werd met haar oude vader, haar zuster Betsie en anderen naar de gevangenis te Scheveningen vervoerd. Na weken van een­zaamheid kwam op het onverwacht de dag van het verhoor. Haar Sachbearbeiter vroeg haar o. a. wat ze in haar vrije tijd deed. Ze geraakte met hem in gesprek over de waarde van het evangelisatiewerk onder zwakzinnigen. Daarna werd ze teruggebracht naar haar cel.

“Hoe is het gegaan?”

“Was het erg?”

“Heb je namen genoemd?”

Angstig klinken de vragen door de gleuf onder de tafel. Ik kan ze in de andere cellen geruststellen. “Nee, het was helemaal niet erg. “

Ik vertel van het kachel aanmaken, van het makkelijke verhoor.

“’t Is ongelooflijk! Houd je gedekt! Vertrouw hem niet.

Gebruik nu verder al de tijd, dat je niets te doen hebt, om te overdenken wat je moet zeggen op het verhoor. “

Dezelfde raad herinner ik mij van de eerste dag, dat ik in de cel kwam op no. 394. Ik had toen geantwoord: “Dat hoeft niet, in de Bijbel staat een belofte, dat als wij voor koningen en rechters gesteld worden, God het ons door Zijn Geest zal geven, wat wij zeggen moeten. “

Een van mijn celgenoten zei daarop: “Nu goed, vertrouw dan bij de minder gewichtige dingen dat God ’t antwoord geven zal; maar bij zoiets belangrijks als een verhoor, zou ik toch liever op mijn verstand steunen. ” Wat weten zij, die de Heer niet kennen, toch weinig af van de grote rust, die er in ligt, zich door een krachtige Heiland geleid te weten.

Nu geef ik (hetzelfde antwoord en later, op mijn bed liggend, overdenk ik dat het wel uitgekomen is. Het is goed afgelopen en verder kan ik ook op de Heer vertrou­wen.

De andere morgen werd ik reeds vroeg weer uit mijn cel gehaald. Mijn Sachbearbeiter staat zelf in de gang om mij te halen. Hij brengt me nu niet naar de verhoorkamer, maar houdt mij staande voor een muur in de tuin, waar de zon op schijnt.

“U hebt veel te weinig zon. Wij kunnen net zo goed buiten als binnen verhoren. ” Zijn vriendelijkheid treft me. Het is alsof mijn gevangenschap ineens niet zo erg meer is, doordat er een mens is, die niet snauwt en zelfs blijkt na te denken over wat prettig voor me is.

Hij leunt tegen de muur en zegt: “Ik heb de hele nacht niet geslapen. Ik moest al maar denken over wat u zei van Jezus. Vertel mij daar eens meer van”. Hier staat geen hoge officier meer naast me, geen machtig mens, die te beslissen heeft over het leven van een mens. Hier staat een klein mens, die met God in aanraking is geweest en zijn eigen armoede heeft gezien.

“Jezus Christus is een licht, in de wereld gekomen, opdat ieder die in Hem gelooft, in de duisternis niet blijft. Is er in uw leven duisternis?” vraag ik.

“Het is heel donker in mijn leven. Als ik ’s avonds ga slapen, durf ik niet te denken aan het moment, dat ik weer wakker moet worden. Als ik ontwaak, zie ik tegen de dag op als tegen een berg. Ik haat mijn werk. Ik heb een vrouw en kinderen in Bremen. Ik weet niet of ze leven. Vannacht kan een bom hen verpletterd hebben. Wie weet het? Duister­nis, ja, die is er in mijn leven. “

“Aan het kruis heeft Jezus ook uw zonden gedragen. Geef u helemaal over aan Hem, dan wordt het licht in uw leven. Er is voor Jezus geen duisternis te groot of zijn licht kan die verdrijven. “

Ik praat lang over de eeuwige dingen met hem. Later gaan we weer in de verhoorkamer en als eindelijk mijn “protocol” opgemaakt is, onderteken ik het. Eerst leest hij voor wat hij geschreven heeft, voor hij het op de machine tikt. Merkwaardig is het slot van het proces-verbaal:

“Zij is van plan, hetgeen zij gedaan heeft ook in de toe­komst voort te zetten, want zij wil ieder helpen die tot haar komt om bescherming of hulp, ongeacht tot welk ras of volk deze behoort. Zij wil dit doen, omdat zij gehoorzaamt aan het gebod van Christus, God en de naaste lief te hebben. “

Als hij me weer naar de cel terugbrengt, zegt hij ineens: “Ik begrijp niet, dat u kunt geloven, dat er een God bestaat; want waarom laat hij toe, dat u, een braaf mens, de cel in moet?”

“God vergist zich nooit. Veel zullen we pas later begrij­pen. Maar dit is voor mij geen probleem. God wil, dat ik een tijd met Hem alleen ben. “

Als ik enige dagen zo verhoord ben, komt mijn zuster Betsie aan de beurt. Ze heeft niet veel op te biechten. Ikzelf heb veel meer op mijn geweten. Zij weet alleen van hulp aan joden. Toch duurt haar verhoor vier dagen. Het wordt één getuigen en spreken van Jezus. Als zij de eerste dag klaar is zegt zij tot haar ondervrager: “Het was waarde­vol, met elkander over deze dingen te spreken, maar van groter belang is het, te bidden. Hebt u bezwaar, dat wij dat doen?”

“Neen, ” zegt de officier, “doet u dat maar. ” En dan bidt Betsie met hem. Zij is zo kinderlijk eenvoudig. Ook de volgende dagen eindigt het verhoor met haar gebed.

Als Peter, de jongste zoon van mijn andere zuster, ver­hoord wordt, komt het gesprek ook op hetzelfde onderwerp.

“Wat denk jij ervan, ” vraagt de Sachbearbeiter. “Geloof je, dat er na de oorlog een betere tijd komt?”

“Nee, eerst als Jezus wederkomt; dan pas wordt alles goed, eerder niet. “

“Ja, daar kan je wel gelijk aan hebben. “

Dan vraagt de jongen: “Bent u daar klaar voor?”

Hij antwoordt niets.

Nadat wij verhoord zijn, worden haast allen vrijgelaten, die met ons gevangen zijn genomen. Eén der jongens en Betsie en ik blijven. Wat ons vonnis is, krijgen we niet te horen.

Brieven uit de gevangenis.

In het luikje van mijn deur wordt een brief neergelegd. Ik grijp ernaar en voel mij zo zenuwachtig als ik nog niet geweest ben. De eerste schakel met thuis! Ik heb aldoor geprobeerd niet te veel aan thuis te denken. Nu zal ik weer iets van de wereld horen. De brief is van mijn getrouwde zuster.

Ik lees de brief.

“Zul je flink zijn, Corrie? Ik ga je iets heel moeilijks schrijven. Vader heeft zijn gevangenschap maar tien dagen overleefd. Hij is nu thuis. “

Hoewel ik ’t wel had kunnen denken, is het toch een hele slag en ik barst in snikken uit. Het is de eerste maal dat ik huil. Een groot verlangen om mensen bij me te hebben doet me besluiten, een Wachterin te roepen. Ik druk op het alarmbelletje, waarbij altijd met veel geraas een plankje naar beneden valt.

“Mopje”, een kleine, tamelijk menselijke Wachterin, komt aan ’t luikje van mijn celdeur.

“Blijf even me bij, ik heb juist bericht, dat mijn vader overleden is. O, laat me niet alleen. “

“Wacht, ik kom zo, ” antwoordt ze.

Even later is ze terug met een flesje: ’n verdovend middel. Ik weiger dat te nemen en dan komt ze even bij me binnen. Eerst zwijgt ze verlegen; dan valt ze uit: “Als je niet dat verkeerde gedaan had, waarvoor je hier zit, zou je bij je vader geweest zijn. Dan zou hij niet alleen gestorven zijn. Het is alles je eigen schuld. Je hoeft heus niet te huilen. Je mag blij zijn. dat hij zo oud geworden is. Mijn vader was zesenvijftig toen hij stierf. “

O troost, troost! “De barmhartigheden der goddelozen zijn wreed. “

Ik ben blij, als ze al heel gauw weer weggaat. Wat een dwaze wens, een mens bij me te willen hebben!

Gezelschap in de cel.

Bij de deur van mijn cel lopen kleine miertjes. Ze hebben hun eigen terrein bepaald en daarin een vast weggetje uitgekozen. Ik voeder ze elke dag met broodkruimels. Elke dag krijg ik nu Rode Kruis-boterhammen. Dit is altijd weer een kleine vreugde; meestal is er ’n verrassing bij.

(wordt vervolgd)

 

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).