De kerk, die met de wereld samengaat.

Vermijdt de steile weg van schimp en haat.

De ware christen volgt des Meesters stem,

de weg naar ’t kruis leidt uit Jeruzalem

Br.

 

De opgeploegde aarde

“Gij maakt zijne opgeploegde aarde dronken”. (Ps. 065:011) Gij drenkt zijn voren, Gij doorvochtigt zijn kluiten, door regenstromen maakt Gij het week; Gij zegent zijn gewas. N.B.G.

“Wat zijn de beelden en voorstellingen in Gods woord toch rijk in gedachten. Zij zijn meest genomen uit het dagelijks leven om ons de eeuwige dingen duidelijk te maken. Welk een heerlijke Psalm is het, die wij nu een ogenblik willen overdenken. Het zou ons te ver voeren wanneer wij vers voor vers zouden behandelen, hoewel het ons een geestelijke, vette maaltijd zou schenken, maar we kunnen ons op heden slechts bij één uitdrukking bepalen en wel, “opgeploegde aarde”, een akker, die opgeploegd is, waar de ploeg door is gegaan en die klaargemaakt is om het graan te ontvangen. Ook Jezus spreekt over een akker. En bedoelt dan de wereld. Ook ons hart zouden we met een akker kunnen vergelijken. Het is gelijk een akker, die aan zichzelf overge­ven is en waar de ploeg zijn gezegend werk nog niet gedaan heeft.

Zulk een akker brengt allerlei onkruid voort en is niet in staat goede vrucht voort te brengen. De aarde kan op zichzelf nog zulke goede aarde zijn, toch moet er geploegd, en gewied worden, wil men er wasdom van genieten. Hoe ziet deze akker van het hart er wel uit? Luister als Jezus onze Heiland met het penseel van de Heilige Geest het voor ogen, schildert en wanneer we Hem beluisteren, dan moeten wij zeggen het is wel zeer naar de natuur geschilderd. “Want van binnenuit het hart der mensen komen voort kwade gedachten, overspelen, hoererijen, doodslagen, dieverijen, gierigheden, boosheden, bedrog, ontuchtigheid, een boos oog, laster, hovaardij, onverstand: Al deze boze dingen komen voort van binnen en verontreinigen de mens.” (Mark. 07:21-23). Zo ziet nu de akker van ons hart eruit, wanneer de ploeg van het woord Gods er nog niet doorgegaan is.

Wanneer iemand door de genade van God gegrepen is en of zij gevoelt: zo kan het niet langer in mijn leven blijven, neemt God ons hart en we worden gereinigd door het dierbaar bloed van Christus. Ons hart, eens een dorre woestijn, wordt door de bewerking van Gods woord en geest een akker, die vruchten des Heilige Geestes kan voortbrengen.

Toen ik laatst in het Noorden des lands vertoefde, ontving ik een les omtrent het ploegen en ik wil deze les doorgeven.

Een akker wordt niet slechts eenmaal geploegd, maar, naar men mij vertelde, tweemaal. De eerste keer wordt de ploeg licht gesteld, zodat de ploeg niet diep door de aarde gaat, daarna gaat de eg erdoor om de kluiten los te maken, veel van de stoppelen en sprietjes sterft dan maar het is niet genoeg, nog eens gaat de ploeg erdoor, maar nu diep en zo wordt de aarde geheel doorploegd zodat alles wat onder is, boven komt. Andermaal gaat de eg erdoor, ja zelfs nog enkele malen en zo blijft er niets van het oude gezaaide meer over: het komt naar boven en moet sterven, door zon en droogte. En nu kan er gezaaid worden en zal het oude leven het nieuwe niet verstikken. Welk een schoon beeld van wat de Here met ons doet. Wat een geduld en moeite heeft Hij om ons hart tot een opgeploegde akker te maken. Zeer zeker het is geen aangenaam proces, het kost pijn en verdriet en het gaat geheel tegen onze oude natuur in. Maar de hemelse Akkerman weet wat Hij doet en de ploeg wordt met wijsheid en een vaste hand gehanteerd. En Hij weet juist hoelang en hoe diep de ploeg moet gaan, het is zo waar wat Gods woord zegt: “Ploegt de ploeger de gehele dag om te zaaien? Opent en egt hij zijn land de gehele dag?” (Jes. 28:24). Neem er zijn tijden voor en zo gaat het ook met het werk Gods in onze harten.

Wanneer God met ons hart begint dan wordt de ploeg van Zijn woord er nog niet diep ingezet, we zouden het niet kunnen verdragen. De Heiland is de grote Zielzorger bij uitnemendheid. De ploeg gaat er wel in, maar het is het eerste ploegen, de hardheid van ’s mensen hart wordt losgemaakt en de dingen van het oude leven worden naar boven ge­bracht om te sterven. De grote zonden van begeerten en wel­lusten, de lust naar de wereld ze worden omgeploegd. Er is verandering in onze harten gekomen, we zijn niet langer de akker, die aan zichzelf is overgelaten en slechts voort­brengt de dingen van het niet opnieuw geboren hart. God heeft reeds een werk aan ons gedaan: het eerste ploegen en eggen heeft plaatsgegrepen. Maar de landman is niet tevreden, zulk een akker is nog niet geschikt om straks veel vrucht voort te brengen, want zou men in een akker die slechts weinig doorploegd is zaad zaaien, dan zou dit zeker straks verstikt worden door het oude leven wat er nog aanwezig is. Zo is het ook met ons hart. We kunnen nog maar weinig de diepte van de verdorvenheid onzer natuur verstaan als wij pas tot het geloof gekomen zijn. We kennen nog niet de kracht en macht van onze zondige neigingen. Daar is nog iets meer voor nodig dan dat eerste ploegen, er moet veel gebeuren willen wij omgeploegde aarde worden. Het verdere gedeelte van deze Psalm spreekt van deze volheid: “Gij doet ze dalen in zijn voren: Gij maakt het week door de druppelen. Gij zegent zijn uitspruitsel. Gij kroont het jaar Uwer goedheid, en Uwe voetstappen druipen van vettigheid.”

Het tweede ploegen is nodig in ons leven om de verborgene gedachten en overleggingen te openbaren. Elke schuilhoek van het hart moet in het volle licht komen te staan. Die tweede ploeg vinden wij beschreven in (Heb. 04:12 N.B.G.) “Want het woord Gods is levend en krachtig en scherper dan enig tweesnijdend zwaard en het dringt door, zo ver, dat het vaneen scheidt ziel en geest, gewrichten en merg, en het schift overleggingen en gedachten des harten. “

Bij velen van Gods kinderen komt het nimmer tot dit tweede, men blijft bij het eerste ploegen. Daarom is er zo weinig vrucht en spreekt het oude leven nog zulk een grote rol. Het woord van God is niet diep genoeg gegaan in het hart. Het heeft niet vaneen kunnen scheiden ziel- en geestes­leven. Wat verstaat men toch weinig wat het echte geestes­leven is, en wat is er een vermenging tussen die twee. Men noemt vaak geestesleven, wat niet anders is dan een uiting van het zieleleven, het leven van gevoel en bewogenheid.

Het is daarom goed, dat we verstaan, wat geest en wat zieleleven is. In onze geest lag dat wat van God is, toen Hij de mens schiep naar zijn beeld en gelijkenis. Dat was daar door God gelegd en onder de werking van de Heilige Geest bracht het vruchten van de Geest voort. Voor de val heerste de geest over de ziel, maar toen Adam viel, kreeg het zieleleven de overhand. Doch door de verlossing, die wij van Christus mogen ontvangen, wordt het zieleleven onttroont en komt de Heilige Geest op de troon des harten te zitten en zolang wij in de Geest leven zal deze volkomen heerschappij uitoefenen over ziel en lichaam. Maar we moeten oppassen, want steeds probeert de ziel weer de heerschappij te krijgen die het zolang gehad heeft en wel door “vroom” te worden. Ze tracht het ware en zuivere Geestesleven in de banen van het “Seelische” te voeren.

Het zieleleven is dat wat men met de dieren gemeen heeft. (Gen. 01:30; Gen. 02:07) en wel: denken, gevoelen, willen, neigingen, lusten, begeerten van het temperament en alles wat geopen­baard wordt in het oude “ik”. Daar regeert het zelf willen doen, het niet gewillig zijn om te verloochenen. Daar hand­haaft de oude mens zich. Sinds de val leeft de mens, die in de Geest had moeten blijven leven in zijn zieleleven en dat zal zo blijven indien er niet iets meer gebeurt, als enkel het brengen van ons zondig hart tot de Heiland. In (1 Kor. 02:14). (Duitse vertaling van Pastor Paul) lezen wij: “Een “Seeli­sche” mens (iemand die in het zieleleven nog leeft) neemt niet de dingen des Geestes Gods aan. Zij schijnen hem dwaasheid, hij kan ze niet vatten, omdat daar een geestelijk onderscheidingsvermogen voor nodig is. “

Het eerste ploegen van de bekering heeft wel plaatsgegrepen, maar de tweede ploeg waardoor Geest en ziel van elkander gescheiden worden, moet nog komen. Jezus heeft zo vaak gezegd, dat we ons zieleleven moeten verliezen om het Geestesleven te vinden. (Matt. 10:39; Matt. 16:25, Joh. 12:25).

De discipelen vóór Pinksteren leefden nog vaak in dat zieleleven, hoewel zij rein verklaard waren (Joh. 13:03), ja zelfs gaven hadden om kranken te helen en duivelen uit te werpen. Zie hoe het zieleleven zich probeert baan te breken als de vraag komt “wie toch wel de grootste in het Konink­rijk zal worden”.

Zij leven in het zieleleven, die op hun gevoel, willen en andere neigingen des harten leven. Daarom moet ook nood­zakelijk de tweede ploeg komen. Het leven in het zieleleven moet gekruisigd worden, zodat onze ziel ten dienste komt te staan van de Geest en het waar wordt wat Paulus schrijf in (1 Thess. 05:23) “Uw geheel oprechte geest en ziel en lichaam worde onberispelijk bewaard in de toekomst van onze Here Jezus Christus”. Ons zieleleven bevat al wat het aardse aangaat en kan nimmer geloven. Geloven is een zaak des geestes, daar alleen moet het in geankerd worden. Is het anders: dan bezitten wij geen Schriftuurlijk geloof en worden we een speelbal van het gevoelsleven.

De opgeploegde aarde maakt Hij dronken. Om zo te wor­den is nodig dat wij voortdurend toelaten dat ons hart om­geploegd wordt totdat al het oude leven verslonden is. En we zien in het verdere van deze Psalm dat het wel de prijs waard is. We zuchten en klagen over onze dorheid. We bejammeren dat de vruchten zo weinig zijn. Maar willen we ook de prijs betalen? Denk erom: het is voor het vlees niet aangenaam, kruisdood is nimmer naar het natuurlijke begeren. Die tweede ploeg gaat bijzonder diep, want het gaat om vrucht dragen, hier worden de ware motieven en over­leggingen des harten blootgelegd, hierbij blijft niets verborgen. Het licht des Geestes, het woord Gods maakt alles openbaar. “En geen schepsel is voor Hem verborgen, want alle dingen liggen open en ontbloot voor de ogen van Hem, voor wie wij rekenschap hebben af te leggen” (Heb. 04:13).

We willen toch Hem gelijkvormig worden en daarom bevend en niet vertrouwende op ons eigen hart zeggen wij:

“Spaar van Uw gloed de pijn mij niet; Verteer al wat U weerstand biedt. Opdat mijns Heilands beeld in mij Door U steeds meer volkomen zij. “

  1. K.

 

Oudtestamentische citaten bij Matteüs (4)

Tegenover deze meestal woordelijke citaten, die toch een gans andere zin hadden bij de Farizeeën staat een zakelijk citaat van Jezus waarin geen enkele tekst volledig te vin­den is.

Toen Johannes twijfelde en vroeg of Hij de Messias was kreeg hij ten antwoord: de blinden worden ziende, de kreu­pelen wandelen, de melaatsen worden gereinigd en de doven horen, de doden worden opgewekt en de armen wordt het Evangelie verkondigd, verscheidene uitspraken van Jesaja (bijv. Matt. 29:18, Matt. 35:05-06, Matt. 61:01 en Matt. 42:07) zijn hier zakelijk gecombineerd.

(Matt. 12:40). Want gelijk Jona drie dagen en drie nachten was in de buik van de walvis… dit geeft wel eens moeite voor ons, omdat het O. T. “grote vis” heeft. Dat behoeft dus niet de walvis met het kleine keelgat te zijn. Maar in het N. T. is dat óók niet noodzakelijk. Want er staat in het Grieks kètos, dat is “zeemonster”, ’t Ligt dus aan onze ver­taling. dat we hier misvatten, als we er een walvis op aan­zien.

In (Jes. 06;09-10) moet Jesaja tot het volk Israël gaan en zeggen: Horende hoort, maar verstaat niet, maak het hart dezes volks vet – opdat het zich niet wil (kan) bekeren en ik hen geneze. Hier is goddelijke ironie: zeg tot hen, pas op, dat ge niet genezen wordt…! Zoals wij, boos, tot iemand die niet naar onze woorden luisteren wil, zeggen: je hoeft niet te luisteren hoor, ga je gang maar! Dit woord is schrikkelijk voller geworden in het nageslacht, dat Jezus’ woord niet horen wilde. En de ironie is verscherpt: Jezus heeft zijn ge­lijkenissen gesproken opdat zij het niet zouden verstaan (Matt. 13:14-15) en verwees daarbij naar Jesaja’s woord over hun vaderen.

(Matt. 15:08). In zijn strijd met de geveinsde vromen heeft de Here hen verwezen naar ’t woord van (Jes. 29:13) die klaagde over ’t volk, dat tot de Here naderde met de lippen, doch hun hart ver van Hem hield en Hem vreesden met mensengeboden die hun geleerd waren.

Tevergeefs eren zij mij, voegt de Here er aan toe, geheel in de zin van Jesaja’s wraakprofetie, die er op volgt.

(Matt. 19:05). De nadruk leggende op de instelling van het monogame huwelijk citeerde Jezus het woord van Adam in (Gen. 02:24): Daarom zal een mens zijn vader en moeder verlaten en zal zijn vrouw aanhangen – met een kleine wijziging, niet en zij zullen tot één vlees zijn, maar: en die twee zullen tot één vlees zijn. Ook hier is de afwijking van het werkelijke meteen nader komen tot de zin, dus ver­rijking.

Ook de mededeling dat God het gezegd heeft, stelt de woorden van Adam in profetisch licht als God woord.

Men zou hier wel kunnen zeggen: goed, dat zeide Adam, maar daarom zeide God dat niet.

Wanneer er geen voldoende reden is mogen we wel voor­zichtig zijn met de woorden van Salomo en van Job bijv. te verwerpen, omdat het Salomo maar was, die het zeide. Want hier bij Adam blijkt het wel zeker Gods Woord te zijn, volgens de eigen verklaring van de Here Jezus.

(Matt. 21:13). Gij hebt het Huis des Heren tot een moordenaars- kuil gemaakt – dit verwijst naar (Jer. 07:11); waar Israël zeide: Wij zijn verlost om al deze gruwelen te doen. En de Here klaagde: Is dan dit Huis, dat naar Zijn Naam genoemd is, een kuil der moordenaren. en dan vergelijkt Hij het met Silo in de dagen van Hofni en Pinehas en bedreigt het met: gehele verwoesting als van Silo.

’t Gebrek aan ware religie en de rommel van geldgierige handel en “t gevloek en getier zal de Here zó aangegrepen nebben dat Hij… het omgekeerde deed van Eli, en de hande­laars eruit geselde – wat meteen aanranding was van het meesterschap der Overpriesters over hun tempel.

(Matt. 21:16). Als de optocht op Palmzondag in de tempel zich verspreid heeft en allen zwijgen – dan roepen de kinderen nog: Hosanna. Zo riepen in de oorlogsjaren de straatjongens nog “Oranje boven’ toen de ouderen niet meer durfden. Dan kwamen de Overpriesters verontwaardigd tot Jezus: Hoort niet, wat deze roepen?

Toen beriep Jezus zich op (Ps. 008:003) Uit de mond der jonge kinderen en der zuigelingen hebt gij u lof toebereid.

Was het om hen niet te tergen dat de Here het psalmvers niet woordelijk vervolgde: uit de mond der zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest, om uwer tegenpartijen wil, om de vijand en de wraakgierige te doen op houden?

Tegenover zijn vijanden die wraakgierig op hem loerden of Hij misschien in de stad zou sluipen, wordt nu het Hosan­na der kinderkens in hun tempel vernomen. Sterk was de Here Jezus hier tegenover de Overpriesters. Sterkte kwam hier uit kindermonden! Hier is een mens de mens Jezus, met ere en heerlijkheid gekroond. Tegenover de wraakgierige stond Hij fier – hoewel zij overlegd hadden hoe zij Hem doden zouden. Psalm 8 vervuld.

(Wordt vervolgd).

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Indien iemand tot Mij komt, en niet haat. . . zelfs zijn eigen leven, die kan Mijn discipel niet zijn. (Luc. 14:26)

In een gesprek ging het over de vraag: hoe komt het dat wij menigmaal zo slecht weten, wat Gods wil is in ons leven. Hoe komt het dat onze evangelisatie, ons spreken en schrijven, ons werken voor Christus, zo weinig vrucht heeft. Dat; zo weinig het vuur van Gods Heilige Geest in ons brandt en op anderen overslaat?

Met andere woorden, hoe komt het, dat wij in leiding en kracht des Geestes zo mijlen ver af staan van de eerste christenen?

En tijdens dit gesprek werd het mij duidelijk, dat de schuld hiervan niet bij God ligt. Dat Hij ons gaarne evenals een Paulus van stap tot stap wil leiden, dat Hij gaarne vruchten – ja dat Hij juist meer verlangt naar vruchten dan wij, doch wat wij zo koud, zo weinig vurig zijn, omdat wij zo moeilijk ons geheel geven.

In, al wat wij doen spreekt ons boze hart, onze ik-zucht een woord mee. Er is werk dat “interessant” is, dat ons streelt, en dat doen we gaarne; er is werk dat zwaar of eentonig is en zien er tegen op en trachten het van ons te schuiven.

We willen misschien ons geven in het werk van Gods koninkrijk, maar waarom? Om van een vervelende baan af te zijn, om een levensdoel te hebben. Er is zo veel eigenliefde, heel diep verborgen, in mijn eigen hart en zo weinig, vurige felle begeerte om zondaren tot Christus te brengen, pure liefde tot zondaren.

Wat is er weinig oprechte zondaarsliefde in mijn hart. En weet ge wat het tragische is? Dat we zo machteloos staan tegenover dit tekort. Hoe kan ik mijzelf liefde geven? Liefde groeit niet uit de dorre, harde bodem van mijn hart.

En diep in mij voelde ik het: we moeten een nieuw hart hebben. Een hart radicaal verschillend van ons natuurlijk hart. Ik zou het beter willen zeggen, want ik weet door Gods genade een wedergeborene te zijn: het nieuwe hart, dat ik verving moet groter, sterker worden. De kracht van het nieuwe leven in mij is zo ontstellend klein.

We moeten dagelijks meer veranderd worden. Liefde moeten we ontvangen, die het net zo belangrijk vindt, of beter gezegd net zo’n honger heeft om één man tot Christus brengen als om een grote zaal toe te spreken. Dit laatste

streelt, is aangenaam ook voor ’t vrome hart, doch uren met een onkundige, vervelende man te spreken, dat schuiven we liefst van ons.

Jezus was zo niet. Hij sprak lang en rustig met een onnozele vrouw aan de bron en Hij zei, dat het Hem spijze van God was. Spijze, een ziel tot God te brengen.

Hoe diep heb ik gevoeld Jezus woord: Indien iemand niet haat zijn eigen leven, die kan Mijn discipel niet zijn.

En zo komen we, steeds kleiner, steeds machtelozer weer tot Christus en belijden het: Heer het is geen wonder, dat er zo weinig vuur van mij uitgaat, ik heb mij zelf nog zo lief.

En ik kan ook mijzelf niet haten. Dit is de machteloosheid van mijn wil.

Ik wil het ook niet… en ik wil het wel. Wat uit U is, het wedergeboren hart, smeekt U erom: leer het mij. Doch het “eigen-ik” vecht er tegen. Dat overziet de kosten: afstand doen, misschien van genoegens en liefhebberij, van eer, van ’t rustige burgerleven; en de smaad van U dragen. Voor deze kosten schrikt het hart terug. Jezus laat dan ook zo scherp op onze tekst volgen de raad om deze kosten te overwegen voor we het besluit nemen ons geheel te geven: zo zal dus niemand van u, die niet afstand doet van al wat hij heeft. Mijn discipel kunnen zijn.

Afstand doen van al wat het hart liefheeft. Heer kom met Uw Geest, Geef mij een walg van mijn eigen-ik, van mijn liefde tot mij zelf, die alles steeds weer om mijzelf doet draaien.

Kom Gij op de troon van mijn hart.

En we weten: dit klinkt alles zo cliché-achtig. Het is hon­derdmaal gezegd en. . . gebeden.

Toch moet het werkelijkheid worden. Het is mogelijk zichzelf te haten, anders had Gij het in Uw woord niet gezegd.

Maar hoe leer ik het?

Openbaar mij, o God, mijn zonden. Leer mij meer zien, hoe verdorven ik ben.

Doch ook dit heeft slechts een negatieve werking: het geeft mij een walg van mij zelf, doch geen liefde tot U en mijn mede-zondaren.

Alleen Uw Geest kan dit doen.

Dit is de ware vervulling met Uw Geest. Dit is meer dan alle gaven, profetieën en tongen.

Want dit alles gaat voorbij, – is slechts tijdelijk, doch de liefde, die uit U is, deze zeldzame liefde, die niet meer zich­zelf zoekt – zij is niet menselijk, zij is uit U en door U en tot U. Zij is tot in de eeuwigheid der eeuwigheden.

Zij kan er slechts zijn als Uw Geest mijn hart vervuld.

Heer, geef ons deze uitnemende liefde.

Br.

 

 

Saul te Endor

De vrouw werd in het duister één met de aard,

haar mompelen drong tot in het eeuwig zwijgen,

toen zag zij uit de diepe afgrond stijgen

moeizaam een man, gebogen en bejaard.

 

En helder ziend riep zij door ’t hol gewelf:

“Saul!”, doch moe zei hij. “Vrees niet”,

dan fel-begerig: “Zeg mij wat gij ziet!”

En toen zij sprak was ’t hem als zag hij zelf.

 

Plots boog hij neer in grote ontsteltenis

voor de oude stem uit ’t verre rijk der doden:

‘k Wil slapen. Waarom hebt gij mij ontboden?

Zal ‘k zeeg’nen waar de Heer uw vijand is?

 

Gelijk ik sprak, zo heeft Hij u gericht:

Hij scheurde ’t rijk van u.

Gij en uw zonen zult morgen bij mij in deez’ stilte wonen. . . “

De stem brak af als viel een deur weer dicht.

 

Toen was het hem of alle kracht ontvlood,

Saul, die eens Israël tot de zege leidde,

was van dit uur een tot de dood gewijde

en ging om ’t lijf te dragen naar de dood.

Br.

 

Een gevangene. . . en toch… door Corrie ten Boom. (deel 16) Vucht

De aankomst.

“Alle mannen eigen kleren aantrekken!”

Wat is er toch? Door de kieren en verborgen gaatjes wordt gefluisterd over een invasie, die verwacht wordt. De Wachtmeisterinnen doen de hele dag zo nerveus. Zou…?

Zou de bevrijding daar zijn? Waarom die eigen kleren bij de mannen?

Op de gang wordt iets geroepen. Ik versta het niet. Door de kier naar de cel naast me vertellen ze, dat allen zich moeten klaar maken om weg te gaan. Alles meenemen.

Wat een inbreuk op de dagelijkse sleur van het gevangenis- leven. Zenuwachtig pakken we alles in, gehaast, of we niet op tijd klaar kunnen komen. En het duurt uren voor de deuren werkelijk open gaan en het commando klinkt: “Alle austreten!”

Daar staan wij, vijf aan vijf. Nu mag ik plotseling mijn medegevangenen zien en zo druk hebben de Wachtmeister­innen het allen, dat zij ons niet verhinderen kunnen met elkaar te praten.

In grote overvalwagens en autobussen worden wij geladen en gebracht naar een klein station buiten de Haag. Daar zie ik tussen vele anderen Betsie. Een groot verlangen maakt zich van mij meester. Als we in de trein moeten stappen, dringen wij naar elkaar toe en het gelukt ons, in dezelfde wagen te komen. Daar zitten we naast elkaar en praten. Wij hebben meer dan vijftig jaar samen gewoond in bijna volkomen harmonie en nu zo lang van elkaar en onder zulke omstandigheden! Wat heb je weinig woorden nodig om el­kaar te begrijpen! We zitten hand in hand. “De parkietjes” noemt onze overbuur ons plagend.

’s Nachts om vier uur komen wij in Vught aan. De be­wakers zijn zenuwachtig. Alle vrouwen en de helft van de mannen uit de Scheveningse gevangenis zijn daar bijeen­gebracht en de bewaking is zeer onvoldoende. Uit de trein weten dan ook verscheidene gevangenen te ontsnappen.

Op een terrein midden in een bos stappen we uit. Sterke koplichten worden op ons gericht. Die veroorzaken spook­achtige slagschaduwen van bomen, karren en bewakers. Overal flikkeren de wapens van de soldaten met hun geweren in aanslag op ons gericht. Wij moeten ons weer vijf aan vijf opstellen.

Onze kleren en al de restanten van de laatste pakketjes heb ik in een sloop gedaan, dat begint te scheuren juist als we een groot terrein opgejaagd worden. Omdat ik niet even durf stil te staan, bind ik al lopend te ceintuur van mijn mantel er om.

We worden voortgejaagd door de duisternis. Vloeken, razen en schelden horen we en een soldaat trapt enkele vrouwen in de rug, omdat ze voor een plas wilden uitwijken. O nacht van dreiging! Maar we zijn samen, samen! En aan de angsttocht komt een einde en we komen in een zaal met banken zonder leuning en daar laten ze ons van vier uur ’s nachts tot vier uur ’s middags zonder toezicht en zonder eten. Dat laatste hindert niet, want nu is er iets van vrijheid en we zijn samen! Maar er komen ook minder goede momenten. We moeten baden. Kleren uit, dan bij ongeveer twintig tegelijk onder de douche en daarna een gevangenis­jurk aan. Overal lopen soldaten en kijken naar de ontklede vrouwen, die lang moeten wachten.

Bep en ik slaan de armen om elkaar heen en smeken: “O Heer, dat niet”.

“Baden staken, ” wordt er geroepen. Er zijn niet genoeg kleren.

We hebben gehuild van dankbaarheid. Bep en ik waren nog niet aan de beurt gekomen. Als we tien dagen later gekleed worden, zijn we alleen met vriendelijke meisjes uit de bekledingskamer en dan is er niets dreigends en gemeens meer. God verhoort het gebed.

(Wordt vervolgd).

 

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).