Wij bouwen en verven ons huisje

en werken met veel overleg,

doch kijken liefst niet naar het kruisje,

dat wacht aan het eind van de weg.

Br.

 

De doop van Johannes en de doop van Jezus

Lezen. (Hand. 19:01-07)

“De doop van Johannes, was die uit de hemel of uit de mensen?” Dit was de vraag van Jezus aan de Schriftgeleerden, die Zijn bevoegdheid in twijfel wilden stellen. Wij willen deze vraag op een geheel andere wijze aan de orde rellen, wanneer we het verhaal van de twaalf discipelen gaan belichten.

Op zijn derde zendingsreis treft Paulus te Eféze enige mannen aan die discipelen genoemd worden. Daar de uitdrukking “discipelen” in de Handelingen steeds equivalent is met “christenen”, hebben wij hoogst waarschijnlijk hier te doen met enige leden van de gemeente Gods, die door Apollos gevormd was, voordat deze dieper in de waarheid was ingeleid. Van deze geleerden Alexandrijn verhaalt het vorige hoofdstuk, dat hij ingelicht was omtrent de weg des Heren, dat hij, vurig van geest zijnde, sprak en nauwkeurig leerde hetgeen op Jezus betrekking had, ofschoon hij alleen wist van de doop van Johannes.

We worden hier verplaatst in een discipelenkring van Johannes de Doper. Onverwacht en verrassend worden we aan de groten voorloper des Heren herinnerd. In het Egyptisch Alexandrië en in het Klein Aziatische Eféze, ver van de wateren van Bethabara (Bethanië over de Jordaan) is de invloed van deze Godsman merkbaar.

Zijn moeilijk werk is niet tevergeefs geweest. Het schone in Johannes’ prediking is, dat hij de Here een toegerust volk zou bereiden, dat zijn volgelingen geen stap achteruit behoefden te doen en geen leerstellingen als ballast over boord zouden moeten werpen. (Welk een merkwaardig ver­schil met vele onderwijzingen, die wij ontvingen en die later een hinderpaal bleken te zijn om dichter bij Jezus te komen!) Deze discipelen wachtten slechts op een nauwkeurig uitleg op een nadere vervulling van het heil, dat ze ook dadelijk zonder moeite gretig uit de handen van de apostel Paulus aangrijpen.

Want Johannes deed zijn werk onder de krachtige leiding van de Geest Gods. Aanvankelijk misschien vaag (ik kende Hem niet) maar later scherp formulerend, zegt hij: “Ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is”. Hij is de stem des roepende: “Baant Jahweh een weg in de steppe. Effent een pad in de woestijn voor onze God. ” Hij is de echte Jehova getuige, van Jezus Jehovah, d.w.z. het kind dat genoemd wordt: Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst. (Dit is wel een scherpe tegenstelling met de Jehova getuigen onzer dagen, die hun stem verheffen op de straten om te getuigen, dat Jezus geen Jehova is).

Johannes doet een baanbrekend werk en daarvan is zijn roep een getuigenis. Wie de prediking van Johannes ver­staat, staat open voor de woorden van Jezus zelf. Zijn doop overtuigde van ongerechtigheid en eigen verwerpelijkheid, maar het was tevens een kracht tot nieuwe gehoor­zaamheid. “Brengt dan vruchten voort der bekering waar­dig”. zo luidt zijn eis. Hij roept het de goddeloze verbondsbrekers toe in de geest en in de kracht van Elia: “Ik heb u gevonden, omdat gij u vermeten hebt kwaad te doen in de ogen van Jahweh. “

(1 Kon. 21:20). De grote opwek­king, die hij verwacht, kan, evenals in onze dagen, slechts vooraf worden gegaan door de erkentenis van zonden en misdaden, door boete en berouw. Hij weet, dat de wortel van ons kwaad slechts op ene wijze kan uitgegraven wor­den. n.I. op de knieën! Zijn prediking is de weg tot behoud voor alle goddelozen. Daarom rechtvaardigde later ook de tollenaren en zondaren God, omdat zij door Johannes gedoopt waren in de vergiffenis van hun zonden, terwijl de wetgeleerden voor zich zelven de raad Gods verwierpen, daar zij weigerden zich op één lijn te stellen met zondaren, daar zij weigerden zich door deze gezant te laten dopen. (Luc. 06:30).

Hoe geheel anders ziet Jezus de doop van deze dienst­knecht. De Heiland schaart zich bij dat overblijfsel in Israël dat alleen uit genade wil zalig worden. Ja, Hij vernedert zich zover, dat Hij Johannes gebiedt Hem te dopen. Voor de doop met de Heilige Geest laat deze Hogepriester zich als een zoon van Aaron eerst dopen en daarna zalven (Ex. 29:04-07).

Jezus is hier representatief voor Zijn volk, dat ook in Zijn doop gedoopt is. In Zijn vernedering werd het oordeel weggenomen en te midden van zijn broederen verkondigt Hij de glorie van Jahweh. Want Hij kwam niet om de Wet en de profeten te ontbinden, dus ook niet de opdracht van de grootste der profeten van het oude verbond, Johannes, maar die te vervullen, d.w.z. aan te vullen of volledig te maken.

Het optreden van Jezus deed dus de doop van Johannes niet teniet. Integendeel, nooit valt Hij Johannes af, maar Hij aanvaardde de doop van Johannes als een Goddelijk sacrament. Maar er is echter een voortschrijding der Goddelijke genade. De minste in het Koninkrijk der hemelen is groter dan Johannes. God breekt niet af, maar schenkt steeds rijker beloften. Wat eerst diffuus licht is, wordt langzamerhand gebracht onder de stralen van de opkomende Zon der ge­rechtigheid. Uit Zijn volheid ontvangen we de ene genade na de andere.

Wanneer het werk van mensen mislukt, dan houdt men er mee op of men begint aan iets anders. Zo doet God niet. Elk verzet van mensen, elke schijnbare mislukking zal Gods beloften niet doen ophouden. God maakt geen broddelwerk. Een voorbeeld vinden we in het volk Israël. Schijn­baar is het een hopeloze taak en daarom heeft men de talrijke beloften voor het oude bondsvolk maar op de Nieuwtestamentische gemeente toegepast. Maar eenmaal zul­len de tijden der verkwikking voor het aangezicht des Heren aanbreken en zal Hij zeggen: “Waar is de scheidbrief van uw moeder, waarmee Ik haar weggezonden heb?” “In­dien hun verwerping de verzoening der wereld is, wat zal dan hun aanneming anders wezen dan leven uit de doden?” (Rom. 11:15).

Gods beloften worden heerlijk vervuld! Johannes legde het fundament, opdat het huis er op zou gebouwd worden. Zijn doop werd niet krachteloos of waardeloos. Want de bekering, de erkentenis van schuld, de wedergeboorte vormen ook nu nog de grondslag van de prediking. We lezen daar­om ook nergens, dat de discipelen van Johannes over gedoopt werden. Want zijn doop was uit God. Jezus alleen kan het méér heerlijke schenken, waar Johannes reeds verlangend naar uitzag. Daarom doopte Jezus zelf niet met water, om­dat zijn jongeren dit ook wel konden verrichten. Hij, de sterkere dan Johannes, blijft echter de Doper met de Heilige Geest. “Ik doop u met water, doch Hij komt, die sterker is dan ik, die zal u dopen met de Heilige Geest en met vuur. ” (Luc. 03:16).

De doop, zegt Petrus, en dit kan ook van de doop van Johannes gezegd worden, is een bede van een goed geweten tot God (1 Petr. 03:21). Zij is de betuiging van het ge­loof, dat deel heeft aan de opstanding van Christus. “Wij zijn met Hem begraven door de doop in de dood, opdat, gelijk Christus uit de doden opgewekt is door de majesteit des Vaders, zo ook wij in nieuwheid des levens zouden wandelen (Rom. 06:04).

In niets verschilt dan ook de waterdoop van Johannes met onze doop. Calvijn zegt hiervan: Alles bij alles wordt duidelijk aangetoond dat de doop van Johannes evenals bij ons, een doop der vernieuwing en der wedergeboorte is. En omdat de reiniging en de levensvernieuwing alleen uit Christus voortvloeit, daarom rustte de doop van Johannes door het geloof op Christus. “

Maar, vragen wij ons nu af, wanneer we de geschiede­nis van de twaalf eens rustig overlezen: Heeft Paulus dan deze mannen niet over gedoopt? Er staat toch in vers 5: En die hem hoorden werden gedoopt in de Naam des Heren.

Wanneer we de verschillende handleidingen eens nagaan, dan lezen we dienaangaande de volgende gedachten over deze gebeurtenis.

“Paulus handelde met een twaalftal mannen, die blijkbaar verdoolde discipelen van Johannes waren, die in de naam van Johannes waren gedoopt, dus met een doop die geen doop was. Door Paulus onderricht en gelovende, werden ze nu met de ware doop gedoopt. ” (Dr. Sillevis Smit)

“Het was een groep van twaalf mannen, die waren ge­doopt met de doop der bekering van Johannes de Doper. Die “Doop” van Johannes is evenwel voor Paulus zo totaal onvoldoende geworden, dat hij deze mannen doet overdopen”, (Baarslag)

“Wij menen daarom, dat Paulus de bewuste discipelen heeft gedoopt, voor zover zij namelijk hoorden naar wat hij hun van Jezus verkondigde. Niet terstond echter volgde op deze doop de mededeling des Geestes; deze kwam eerst tot stand als de apostel de gedoopten de handen oplegde. Paulus maakt een kennelijk onderscheid tussen de doop van Johannes en de christelijke doop. ” (v. Andel)

Calvijn zegt echter: “Maar dit geloof aan een onder­scheid tussen de doop van Johannes en die van Christus, bewust op bijgeloof, want ook de doop van Johannes was onderpand en zegel voor eenzelfde aanname tot het kind­schap en vernieuwing des levens. “

Wie daarom goed vers 5 wil begrijpen, die doet goed de Statenbijbel eens te raadplegen en te zien wat de Kanttekenaren er van zeggen. We lezen daar dan over het woordje hem in vers 5: Hem, namelijk Johannes de Doper. Want dit zijn de woorden van Paulus, verhalende hoe Johannes zijn discipelen doopte. Hetwelk blijkt uit de Griekse tekst. “

De Concordant Version schrift daarom: toen zeide Paulus: “Johannes doopte met de doop der bekering, zeggende tot het volk dat zij: geloven zouden in de Ene die na hem kwam, dat is, in Jezus. En als zij dat hoorden werden zij in de naam van Jezus gedoopt: Zij plaatst dus vers 4 en5 tezamen tussen aanhalingstekens, om duidelijk te doen uitkomen, dat we hier met de woorden van de apostel te maken hebben.

Johannes wees het Lam Gods aan en doopte in de naam des Heren Jezus! Daarom kan Paulus aan dezelfde Efeziërs schrijven: één Heer, één geloof, één doop. ” Wan­neer we Petrus beluisteren in zijn rede op de Pinksterdag, dan klinkt de echo van Johannes woorden er doorheen: Bekeer u en een iegelijk van u worde gedoopt in de naam van Jezus Christus tot vergeving der zonden.

Iets wat Johannes niet schenken kon en Petrus evenmin zijn echter de volgende beloften: en gij zult de gaven des Heilige Geestes ontvangen. Het is de vraag van Paulus tot de twaalf discipelen: “Hebt gij de Heilige Geest ontvangen als gij geloofd hebt?”

(Wordt vervolgd.)

  1. v. d. B.

 

Het naderende verderf

“Want wanneer zij zullen zeggen: Het is vrede en zonder gevaar, alsdan zal een haastig verderf hun overkomen, gelijk de barensweeën een bevruchte vrouw en zij zullen het geenszins ontvlieden”. (1 Thess. 05:03). “Wat zijn dit voor woorden?” zal misschien menig onkundige lezer of lezeres zich afvragen; “wie heeft dat gesproken, wat betekent het en wat hebben wij, wat heb ik daarmee te maken?” Welnu, deze woorden werden geschreven door de groten en ieder welbekenden Apostel Paulus, het machtige instrument in Gods hand, om het Evangelie van Jezus Christus bekend te maken onder het Joodse volk en ook onder de volkeren der wereld. Deze Apostel, eertijds een vervolger van de aan­hangers van Jezus, maar krachtdadig bekeerd en nu een hart­stochtelijk volgeling van de gekruisigden en opgestane Verlosser, spreekt hier tot de christenen van zijn dagen over de wederkomst van Christus en over hetgeen daaraan voor­af zal gaan. Paulus weet, naar aanleiding van Jezus’ eigen profetische woorden in de Evangeliën, dat er vele tekenen, veel oorlogen, veel rampen Zijn wederkomst zullen aankon­digen, maar Paulus zelf ziet met zienersblik heel het wereld­gebeuren van de tijd, waarin wij leven. “In het laatste der dagen”, zo zegt hij, “zal er ’n tijd zijn, waarin ’t schijnt, of de schrikwekkende oorlogen voorgoed bedwongen zijn, door het krachtdadig ingrijpen en het kloek beleid van machtige staatslieden, zodat de wereld met een zucht van verlichting zal zeggen: “Nu is het vrede en er is geen gevaar meer te duchten”. Maar juist dan, zegt Gods Woord, juist dan, wan­neer men zo gerust is, zal plotseling een haastig verderf hun overkomen, gelijk de weeën een bevruchte vrouw overvallen.

Het is nu wel tot de kennis en tot het bewustzijn van elk denkend wezen doorgedrongen, dat wij leven “in ’t laatst der tijden”, zoals de Bijbel dat noemt. De twee grote wereld­oorlogen van onze eeuw en vooral de laatste in zijn demoni­sche verschijnselen, ideologieën, satanische uitvindingen en gruwelijke martelkampen aan Duitslands zijde, hebben het mensdom doen sidderen van vrees en ontzetting voor het­geen de toekomst brengen zou en zij hebben zich herinnerd of in herinnering laten brengen, wat de Here Jezus in Zijn profetische rede heeft voorzegt, n.l. dat er in het laatst der dagen zouden zijn oorlogen, pestilenties en hongersnoden, waardoor het hart des mensen zou bezwijken van angsten, vrees en verwachting.

Ik vraag U, lezer, lezeres, hebben wij zulk een tijd niet juist achter de rug? Hoe waren onze aangezichten verbleekt en betrokken, hoe knaagde de honger aan onze afgematte lichamen, terwijl de smart om veler gemis of gruwzame dood ons gebogen deed gaan. Zijt gij het soms reeds vergeten? En zijt gij maar weer tot de oude orde overgegaan; eten, drinken, slapen, cafés, bioscopen en dancings? Zegt gij: zie­zo, wij kunnen gerust zijn. Duitsland wordt voorgoed ontwapend en vleugellam gemaakt, en de “big three” garan­deren ons een duurzame vrede, waarom zouden wij dan niet genieten wat er te genieten valt en nemen wat er te nemen is? O. Lezer(es), dan zijn Paulus’ woorden, neen, duizend­maal neen, dan zijn Gods woorden, door Paulus heen, tot u gesproken, dan sust gij uw ziel in slaap met een schone schijnvrede en dan zal het verderf, dat alrede in aantocht is, U overvallen als een dief in de nacht.

Want het is geen vrede, hier niet en onder de volkeren niet. Het broeit, het smeult overal. Eén vonk is maar nodig, om de haat, de ontevredenheid, de bandeloosheid en revolutiegeest te doen ontbranden en fel te doen uitslaan.

Hebt gij ook niet wel eens een onweersbui meegemaakt, waarna de atmosfeer niet verfrist, niet gezuiverd was, maar zwoel bleef als tevoren, van nog niet ontlaste elektriciteit?

Welnu in zulk een zwoele wereld atmosfeer ademen wij nu. Het heeft gedonderd over de wereld met felle bliksem­stralen, ook over ons land gingen zwaar Gods gerichten, maar de volkeren, en ook ons volk, hebben zich niet be­keerd tot de Almachtigen God, de Schepper van Hemel en aarde, en de atmosfeer is niet opgeklaard en zuiver geworden na deze vreselijke oorlog, maar gaat zwanger van geladenheid. Straks zal het weer uitbarsten! Wie zal zeggen hoe spoedig? Het zal komen als een “haastig verderf”, als een dief in de nacht… 

Want God laat niet met zich spotten. Hij, Die alzo lief de wereld had, dat Hij Zijnen enigen Zoon, Jezus Christus, overgaf tot in de dood des Kruises, opdat een iegelijk die in Hem geloven zou, niet zou verderven, maar het eeuwige leven hebben zou (Joh. 03:16), zal U niet sparen, als gij deze reddende genade afwijst, ze onverschillig voorbij gaat. of er geen acht op slaat.

Dan zal een haastig verderf ook U aangrijpen; als gij niet verzoend met God, voortlevend in uw eigen, zondige wegen wilt genieten van deze schijnvrede. Want dit zij U bekend, dat straks en wellicht zeer spoedig er één zal op­staan uit de volkeren zee. die door Gods Woord – de Bijbel – genaamd wordt “de Mens der zonde” of Anti­christ. Deze zal oneindig genialer en van groter formaat zijn, dan Hitler en zal niet zoals deze laatste, de tien- of honderdduizenden achter zich trekken, maar, zegt de Bijbel. . . de hele wereld zal hem aanhangen. Hij zal, evenals de gevallen afgod van deze tijd, verleidende woorden spre­ken en een schone schijn aannemen, maar in waarheid niet anders zijn dan een verwoester van alles’ wat goed en schoon is. Een vijand van God en van Christus.

Wanneer gij, o mijn lezer en lezeres. U door God niet bijtijds, – dat is nu – ziende laat maken en de aangeboden verlossing in Jezus Christus niet met uw hele hart aangrijpt, U aan Hem overgeeft met lichaam, ziel en geest, dan zult ook gij u blindelings mee laten slepen door deze Super­mens, die machtig geniaal zal zijn in Staatsbeleid, verstand en organisatievermogen, duizendmaal meer dan zijn voor­gangers. En hebt gij niet gezien, wat het einde wordt van deze menselijke “goden”? Waar zijn ze nu? Neergeveld. . . afgehouwen door Gods hand! En hun volgelingen ont­goocheld, bedrogen en in gevangenschap.

Nogmaals, wanneer gij U niet bijtijds overgeeft aan Gods leiding in uw leven, dan zult gij ’t naderend gevaar niet be­speuren, al zijt gij ook nu gewaarschuwd. Gij zult die waarschuwing vergeten en gij zult straks meegesleurd wor­den in de machtige wereldstroom, want de verleiding zal zo groot, zo magnetisch zijn. dat gij er u niet aan zult kunnen onttrekken in eigen kracht. En ’t “haastig verderf” zal ook u achterhalen. Wat dat verderf zijn zal?

Dat zal de grote eind-Revolutie zijn, de grote strijd der volkeren, die genaamd wordt Armageddon. De verschrik­kingen van die tijd worden door de Bijbel aangeduid met de woorden “grote Verdrukking” en zullen alles wat wij in deze oorlog gezien, gehoord’ en ervaren hebben, verre in de schaduw stellen. En als gij vandaag aan de dag de couran­ten leest, dan kunt gij de nieuwste Satanische moordwerk­tuigen voor die laatste strijd, die te komen staat, reeds in werking zien gaan.

Volgens President Trumar, betekent de atoom-bomuitvinding het einde van alle oorlogvoering en is daardoor de wereldvrede verzekerd.

Hoort gij het? Vrede – en geen gevaar.

Wij zullen zien. Gods Woord leert ’t ons anders en spreekt van een haastig verderf, dat de schijnvrede zal achterhalen.

Het zal een ondragelijke tijd zijn. Maar dit zij u ook bekend, geliefde lezers, dat de Here Zijne gelovigen be­loofd heeft, hen vóór die schrikkelijke tijd op te nemen in Zijn heerlijk Koninkrijk, waar geen tranen of rouw, maar eeuwige blijdschap zijn zal. Gij kunt – als gij wilt – daar ook bij behoren. Gij kunt nog kiezen, gij moogt kiezen, God geeft u als redelijk, denkend mens de vrije keuze, Gods Zoon of wereldse heerschappij en schijngenot. De Vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, of de schijnvrede van onze tijd en een haastig verderf.

Wee u, wanneer gij achter moet blijven in de “grote verdrukking” de Eind-Revolutie der wereld, die te komen staat. Als de laagste instincten van de mens ontketend worden, zal er niet anders meer zijn dan wreedheid, ver­volging en een gruwzaam einde.

Gij hebt er iets van gezien in deze laatste jaren! Wees gewaarschuwd!

Nog iets vóór ik eindig. Het leven met Jezus is niet saai, niet eentonig, zoals velen denken. Het is schoon, verheven, veelbewogen, interessant. Het verveelt nooit, integendeel, het wordt steeds heerlijker. Gij zult het ervaren, als gij wilt geloven en U wilt overgeven aan Hem, die gezegd heeft: “Mij is gegeven alle macht, in Hemel en op aarde”. Hij komt spoedig om Zijn “getrouwen” Thuis te brengen, voordat de grote storm losbarst. U kunt er bij behoren, als u ernst er mee maakt en u voor Hem neerbuigt. Zijn vergoten Bloed zal uw zondig verleden wit wassen, wit als de sneeuw. Kiest Hem, en kiest Hem nog heden.

Zij zal U nooit berouwen

De keus van ’t smalle pad

Wij kennen de Getrouwe

Die ons heeft liefgehad.

 

Vest al Uw hoop op Hem

Dat ieder ’t aangezichte

Ginds naar de Godsstad richte

Daar ligt Jeruzalem I

  1. K. H.

 

Lazarus’ tweede sterven

Moet ‘k weder gaan deez’ schemer-duist’re laan.

weer voelen deze koude ontvleesde hand.

die ’t warme bloed in de aad’ren stil doet staan

en langzaam wegschuift dit geliefde land?

 

Moet weder scheuren deze hechte band,

als ‘k aarz’lend uit dit lichaam op zal gaan

en ‘k vreemd omlaag blik naar deez’ oude hand

en ’t lang vertrouwde wordt een verre waan?

 

En toch. . . in mij zijn lang vergeten dromen,

die rijzen in mij als een zoete herinnering

aan gouden licht, dat langzaam openging,

aan verre wijdten onder hoge slanke bomen,

een milde vrede, die mij teer omving.

een eeuwig schoon, dat in mij slapen ging.

Br.

 

Uit de schepping

Herfst door Dr. H. J. Flipse.

Mij spreekt de blomme een tale,

Mij is het kruid beleefd,

Mij groeit het al te male

Dat God geschapen heeft.

We onderscheiden twee werelden, de verborgen en de zichtbare wereld. Nu komt het er maar op aan om “ziende” ogen te hebben, opdat we achter de zichtbare wereld ook de verborgene ontdekken. Vele stemmen zijn er in de afgelopen noodjaren geweest. “Hoe is ’t mogelijk, hoe kan God ’t toe­laten”. Maar wie “ziende” ogen heeft gekregen, heeft Gods Koninkrijk, Gods wereld, dus de verborgen wereld, heel sterk zien groeien. Hoevelen zijn er door de hel van angst, ziekte, gevangenschap, eenzaamheid heen toebereid gewor­den voor Gods wereld, hoe velen zijn er nu in gevangenschap, die nu pas open ogen krijgen voor Gods bedoeling met ons mensenleven. Wie nu met deze “ziende” ogen de herfstnatuur beschouwt, kan niet instemmen met de weemoedsgedachte, die dit jaargetijde bij velen wekt, maar ge­voelt integendeel in de stilte van de atmosfeer de stil-blijde muziek van beloften, die zeker vervuld zullen worden, be­loften van nieuwe vreugde, van tere Vaderzorg voor al wat geschapen is om door storm en donkerheid en koude heen te voeren tot rijker vrucht voortbrengen, nieuwe krachten verzamelen voor rijker bloei. Al die bladeren, die vallen, is dat dan geen afsterven? Neen het is juist bewaren van het leven. Bij lage temperatuur kan de plant geen water uit de bodem opnemen. Het water, dat geregeld door de bladeren verdampt, kan dan niet meer aangevuld worden. Daarom moet de plant zich, vóór het koude jaargetijde begint, van zijn bladeren ontdaan hebben. Dit gaat heel zorgvuldig. Eerst vormt zich een kurklaagje aan de bladvoet, waardoor het blad tenslotte af moet vallen en waarbij de wond, die hierdoor zou ontstaan, al reeds tevoren is afgesloten. Maar vooraf heeft eerst nog wat anders plaats. In de bladeren bevinden zich vele waardevolle stoffen, welke voor de plant definitief verloren zouden gaan, als de plant ze niet op tijd overbracht naar organen, die de winter overblijven. Zo blijven inderdaad bij de vorming van het afsluitende kurk­laagje de vaatbundels (nerven, voedselkanalen) tot ’t aller­laatste in functie. Organische stoffen (zetmeel en suikers) en fosfor, kalium en magnesium blijven voor de plant be­houden, terwijl calcium in het afstervend loof achterblijft.

Bladgroen bestaat uit een mengsel van vier kleurstoffen, n. l. twee groenen,

chlorofyl a en b, één gele, xantophyl en één rode, carotine. De groene kleurstoffen worden er uit gehaald. Het begin van het afsterven gaat daardoor ook gepaard met kleurverandering; geel tot bruin worden kastanje, beuk en eik; prachtig goudgeel de Noord-Ameri­kaanse tulpenboom: heel mooi bruinrood de Amerikaanse eik; zacht roze tot diep bloedrood de Amerikaanse es­doorn. De kleurverandering begint bij de onderste (oudste) bladeren van de twijg. Bij elk blad begint het bij de top en het gaat dan voort tot de bladvoet. De kleuren, die optre­den, slorpen uit het zonlicht nog zoveel mogelijk de warmte­stralen, waardoor ze de plant beschermen tegen te sterke afkoeling en dientengevolge te vroege bladafval. De knop­pen, die nu blootkomen, hebben schubben, waarover vaak kleurig hars en waartussen zachte haren. Dit vormt dan een natuurlijke bescherming tegen vocht en koude.

We behoeven bij deze herfstverschijnselen niet aan de dood te denken, maar zien hierin juist een zorgvuldig bewa­ren van het leven. De winterslaap van de plant begint, tijdens welke de levensfuncties tot een minimum beperkt zijn.

Het afvallen van het blad is dus een daad van de plant zelf en wordt niet veroorzaakt door storm of regen.

Dit herfstgebeuren is ons als een symbool van wat er nu met deze wereld plaats vindt. Sterven, maar een volkomen toebereiden van een geheel nieuwe wereld. God zegt: “Ik schep een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, waarop ge­rechtigheid woont. ” Deze toebereiding is in volle gang. Zalig wie “ziende’ is geworden en niet als een dor blad afvalt, maar als een levende rank gebruikt wordt bij het toebereiden van de nieuwe wereld.

 

Een gevangene, en toch… (17) door Corrie ten Boom

Ik ben niet meer in Einzelhaft. Ik ben nu met honderd­vijftig anderen samen. Maar ook hun leed en angst zijn tussen de muren waar ik ben. Er is veel leed en angst bij ons. Een lieve jonge Jodin komt naar ons toe en zegt:

“Kunt u mij niet troosten? Ik ben zo bang. “

Betsie bidt met haar en wij voelen beiden dat er een nieuwe periode is gekomen. Er is nu omgang met vele anderen, wij zullen het leed moeten delen, maar ook zullen wij arbeiden mogen om anderen te helpen en te onder­steunen.

Moeilijk zijn de dagen in barak vier, die hierop volgen, maar we mogen uitdelen.

In de “Scheveningse barak”.      .

Wij zijn nu wel in Vught maar nog niet in het “Lager”, Daar dragen ze blauwe overalls met een rode streep op de rug, als uniform en een aardig blauw-met-wit genopt hoofd­doekje. Hier mogen wij eigen kleren aanhouden.

Sommige dingen hebben wij gemeen met de anderen. Wij zijn nu voortdurend samen met mensen van allerlei slag en zeer uiteen lopende karakters. Nooit is er gelegen­heid eens even alleen te zijn.

De behandeling in de Scheveningse barak is veel strenger. Men beschouwt het als “voorarrest”. Later bemerk ik, dat het eten hier veel minder is dan aan de andere kant van Vught. Pakketjes en brieven worden ook niet toege­laten. In het lager is men vaak buiten, maar hier bestaat het luchten uit een korte mars om de barakken heen. Om de kleinste overtreding wordt dit voorrecht nog ingetrokken.

In een aparte barak worden wij allen bij elkaar onder­gebracht, in één slaapzaal. Er staan tafels met banken. Wij moeten de hele dag naast elkaar zitten en hebben niets te doen. De Wachtmeisterinnen uit Scheveningen moeten ons leiding geven. Het zijn domme, ongeoefende vrouwen uit het volk. Zij kunnen hun gevangenen gemakkelijk de baas als die achter de gesloten celdeuren in bedwang ge­houden worden. Maar hier zijn ’t er enige honderden, die ondanks de tucht toch een zekere macht tegenover haar vertegenwoordigen. Zij hebben niet het flauwste benul van psychologie, van leiding geven of organiseren. Ik denk aan de tijd toen ik in het bestuur was van een meisjesvereniging en de kampen moest beoordelen.

“Een slecht geleid kamp, met totaal ongeschikte leidsters, ” zou zeker mijn oordeel over de Scheveningse barak zijn. De Wachtmeisterinnen voelen haar onmacht en zoeken hun kracht in voortdurend dreigen met zware straffen. Als wij marcheren geniet ik van de beweging en het even buiten zijn. Betsie is te zwak en te ongeoefend om in de pas te blijven. Zij valt dikwijls uit. Een gangloopster moet ons commanderen. Zij is een meisje uit het circus Sarasini. Dat zij fouten in de commando’s maakt vergeef ik haar, maar erg vind ik haar voortdurend spionneren en over­brengen van strafbare feiten. In de barak tegen over de onze zijn de mannelijke gevangenen uit Scheveningen. Velen van ons weten daar hun man, zoon of verloofde en proberen hen te zien of een bemoedigend woord toe te roepen of alleen maar een eenvoudige groet, wat natuurlijk streng verboden is.

 

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).