Er is verlangen, dat de levenskracht verlamt:
het heimwee naar een verre, onbereik’bre waan:
doch als het heimwee naar de hemel in ons vlamt,
dan zullen wij gesterkt de toekomst tegengaan.
Br.
Leven met een Heilig God.
…en het braambos werd niet verteerd. (Ex. 03:02)
Heilig, heilig, heilig is de Here der heirscharen! De ganse aarde is van Zijn heerlijkheid vol! Wat begrijpen wij van dit woord?
Hoe traag, hoe moeilijk buigen zich onze gedachten van het aardse om naar de heiligheid Gods. We zijn als kinderen, die in de avond omhoog blikken naar de sterren. Wat begrijpen zij van de diepten van het heelal en de wonderlijke grootte dezer werelden. En helaas zijn we nog meer gelijk aan de stedeling, die onder de sterrenhemel zijn lichtreclames heeft gezet en daar meer aandacht aan schenkt dan aan de fonkelende sterrenpracht boven hem. Doch hij, die door middel van kijker en studie tracht door te dringen in deze geweldige diepten ondergaat de verbijstering over het majesteitelijke boven hem. Heilig, heilig, heilig is de Here der heirscharen. Daar waar het leven van een mens iets van deze heiligheid Gods aan hem wordt geopenbaard, siddert hij en weet zich een onwaardige, een verwerpelijk vod, een stofje. Zo was het met Mozes, met Jesaja, met Petrus en Johannes. En wij?
Hoe zelden begrijpen wij iets van de majesteit van Hem, over Wien wij spreken. Wij naderen zo gemakkelijk, zo conventioneel tot God. Wij lopen als Mozes maar toe, zonder onze schoenen uit te trekken.
Wij spreken, profeteren, bidden, en wij doen het zo gemakkelijk. Het siddert niet in ons, noch in het hart van hem die ons hoort.
Doch wie werkelijk wordt geplaatst tegenover Gods reine wet, tegenover Zijn vurige heiligheid, die vreest, hij ziet zich onrein, bedekt door niet gewassen zweren van uitbrekende zonden.
Wij, die zo voortleven in de gewoonheid van onze onreine opwellingen, wij die zo vertrouwd zijn met de onreinheid om ons heen, hoe wagen wij het tot God te naderen.
Het is in het gebed, het stille gebed voor Gods aangezicht, dat wij soms ondergaan de schroom en eerbied die ons klein, heel klein maakt. En juist dan gevoelen wij de diepst eigen verwerpelijkheid,
Dan zien we hoe onze eigenliefde van jongs af in ons ronddartelt, alles bezoedelt met haar vingers, alles naar zich toe trekt. En wij zijn als een half-slapende grootvader, die dit troetelkind zijn gang maar laat gaan.
En als dan Gods Woord zegt, dat we onze naaste lief moeten hebben als ons zelf, dan knikken we toestemmend en slapen verder. Want als we wakker werden, dan zouden we verschrikt ontdekken hoe de eigenliefde in ons hart de baas speelt en alles heeft bedorven.
Ja alles is scheef in ons geworden, alle verhoudingen zijn onwaar en wij zien het niet meer. Wij zijn allen als de beschuldigden in de banken te Neurenberg, wij vertellen aan de wereld, dat wij onschuldig zijn en als de film onzer zonde» ons voor wordt gehouden, sluiten we de ogen.
Wij verdedigen vurig ons geloof, onze zienswijze, omdat het onze zienswijze is. Anderen betrappen ons soms op onwaarheden, op het verdraaien van de bedoeling van een ander, doch wij verdedigen ons verontwaardigd. Wij zien de onwaarheid in ons niet meer. Maar de ander ziet ze en wijst ze aan.
Waarom doen we zo menigmaal of het heilige, goddelijke woorden zijn, die we spreken? Waarom verheffen we onze stem met gezag op vergaderingen en synodes en bewijzen uit de Schrift wat niet te bewijzen is en waar een volgend geslacht om lacht? Was het niet om onze mening te laten heersen?
Waarom lasteren we, en lasteren dan nog menigmaal met een vroom gebaar en bidden, dat God de ander tot inkeer moge brengen?
Waarom zijn we zo moeilijk de minste, die stil luistert? Waarom beschouwen we het stil luisteren zo menigmaal als de taak van de eenvoudigen? Waarom verbeelden we ons zo menigmaal een bijzondere roeping te hebben? Terwijl dan de broeder moet zeggen, dat hij dit niet als een roeping ziet en dit uit de vruchten ook niet blijkt.
Arglistig is ons hart meer dan enig ding, ja dodelijk. . .
O, als we in ons eigen hart iets leren verstaan van de helse diepten van onreinheid, laster, boosheid, hoogmoed, zelfs in onze allerheiligste handelingen, dan leggen we de hand op de mond, dan weten we stof en as te zijn, niet waardig om zelfs op te zien naar de Hoge.
Want heilig, heilig, heilig is de Here der heirscharen.
Dan zuchten we: wie kan bestaan voor Uw toorn?
Ja, dan kan een grote wanhoop ons hart vervullen, een wanhoop, die steeds dieper in ons vreet en we vragen: zal ik ooit tot U. o God kunnen naderen?
Wie iets van deze duistere nacht van eenzaamheid verstaat, voelt zich als Paulus: ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?
Die wil wegkruipen – ver van Gods heiligheid.
En toch strekt hij de bevende hand uit tot God om redding.
O moet ik nu eerst heengaan, om mij te reinigen, om de zonden uit te roeien?
Maar gij weet, o Heer, dat heb ik al zo menigmaal geprobeerd, – doch als ik het goede wil, dan ligt het kwade mij bij. Deze twee verscheuren mij: het goede, dat ik wil en het kwade, dat ik doe. Hoe kan ik zo voor U verschijnen?
In deze nood, de nood van een mens, die door Gods genade het verlangen naar het goede heeft leren kennen, komt Gods eindeloze liefde tot ons. Ze wordt ons geopenbaard in Jezus Christus Zijn Zoon, en Hij zegt het tot ons: “Zoals gij zijt, zijt gij mij dierbaar! Kom tot Mij, vermoeid door twijfel en strijd, belast met onreinheid en vuile zonden — kom zoals gij zijt. “
Zoals gij zijt, zijt gij mij dierbaar!
O broeder en zuster, laat dit tot u doordringen. Neen, wij worden niet heilig, maar dit is het grote wonder: een heilig God wil in ons wonen en. . . wij worden niet verteerd!
Het is valse inlegkunde die Romeinen 7 laat spreken door een oude Paulus en Romeinen 8 door een nieuwe. Dit is niet zo. Dezelfde Paulus, die zegt: “Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods”, deze zelfde Paulus zegt vlak daarna: Gode zij dank, door Jezus Christus, onze Heer.
De walg over het diepste in ons neemt toe naarmate God Zijn heiligheid in ons openbaart. Het dode lichaam der zonde slepen we met ons mee als een vuile walgelijke massa. Zo, zo alleen blijven we klein en blijven bidden: o God, wees mij zondaar genadig!
Als we niet steeds ons weten als een ellendig braambos in het verterend vuur van Gods heiligheid worden we zelfvoldane, burgerlijke christenen die zichzelf nog niet zo kwaad vinden, die over Jezus Christus spreien, doch vergeten zijn, dat ze enkel door grenzeloze genade, dat wil zeggen, door de oneindige vergevende en steeds weer vergevende liefde Gods nog kunnen bestaan.
Wij zijn het brandende braambos.
Ja, nooit zijn we armer, kaler geweest dan in het vuur van Zijn heiligheid.
En dit wordt de diepe vreugde en dank van ons hart: En toch, toch ben ik niet verteerd.
We leren het verstaan: Here, Here, God, barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid! Die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden. Die de ongerechtigheid en overtreding vergeeft. Die de schuldige geenszins onschuldig houdt.
Dit is de liefde Gods tot zondaren. Niet wij. doch Hij in mij is heilig.
Het is altijd zo, dat in mij geen goed woont.
Maar de eindeloze liefde Gods doet in ons nieuw leven ontspruiten, leven uit de dorre doodsbeenderen van ons bestaan. een leven dat niet het mijne is. doch dat de werking is van zijn Geest, die werkt een willen en kunnen dat beantwoordt aan Gods heiligheid.
O dit is vreugde wonderbaar!
Dit is genade, louter genade voor een verdorven mens.
In de wanhoop van ons eigen leven zinken we door diepten van walg over onszelf. tot we opzien en ontdekken dat we niet verloren zijn, doch terechtkwamen in de armen van Jezus Christus en zo dicht bij het Vaderhart worden gedragen.
Een in lompen geklede zoon in de armen van de Vader.
Een braambos in de gloed van Gods heiligheid.
Dit is leven uit pure genade. Dit is leven enkel door onbegrijpelijke liefde Gods. Dan mogen we het zeggen in dankbare verwondering: Ik leef, doch niet meer ik, doch Christus leeft in mij.
Br.
Het stille uur.
Klinken deze woorden niet als muziek uit een hogere wereld? Duizenden mensen kennen geen rustig ogenblik – het leven is voor hen één vlietende stroom van rusteloze arbeid, van gejaagdheid en bezorgd zijn, van lawaai en ademloze verwarring. Ze zijn nooit stil. Zelfs als ze ’s nachts neerliggen, vinden ze geen rust, want de slaap ontwijkt hun vaak voor uren. om dan tenslotte vergezeld te gaan van dromen, die de nacht vullen met verwardheid en bezorgdheid. zoals de gebeurtenissen daags gedaan hebben. De Schrift zegt terecht: “De mens, van een vrouw geboren, is kort van dagen en zat van onrust” (Job 14:01).
Stilheid heeft genade nodig. Alleen het hart, dat de vrije genade van God ervaren heeft, kan zeggen: “Mijne ziel wacht op de Here!” Vrijmaking van deze innerlijke onrust met zijn onvermijdelijke uiterlijke rusteloosheid, kan slechts komen door de heilige onrust van het berouw. Berouw leidt ons tot het Kruis der Verlossing, in de open armen van God de Vader. Daar is vrede. – daar is het, waar onze opgejaagde ziel rust vindt.
Dit eerste heerlijke, stille uur van Genade is slechts een begin. Het nieuw geschapen leven in het kind van God heeft evenveel behoefte aan voeding als het natuurlijke leven van het lichaam, en het stille uur is van vitaal belang, want dan juist ontvangen wij het Brood des Levens. Of de tijd, die we voor stilte afzonderen, een vol uur van zestig minuten zal zijn of een korter tijd, hangt deels af van de omstandigheden en nog meer van onze innerlijke gevoelens van nood. Maar het is absoluut noodzakelijk voor de geestelijken groei, dat elke dag enige tijd apart zal worden gehouden, waarin de ziel het heilige der Heilige mag binnentreden. En in zulke tijden zal, in antwoord op onze vragen, op ons zoeken en kloppen, de deur geopend worden, en de onzichtbare, doch tegenwoordige Heer veroorlooft ons Hem te ontmoeten. Het gebrek aan tijd voor de stille overdenking, voor verse toevoer uit de Bron des Levens, is dikwijls de oorzaak van onze krachteloosheid en belemmerde groei. Ik herinner me dat ik eens sprak tot een bijeenkomst van 40 jonge meisjes, die tot verschillende Christelijke verenigingen behoorden en allen beleden dat ze kinderen van God waren. Ik vroeg of ze ooit een uur in stilte met God alleen hadden doorgebracht. Slechts één kon zeggen, dat ze dit gedaan had. We weten uit ervaring, dat de vijand zijn uiterste best doet om ons te beletten een stil uur te hebben. Hij is zich wel bewust van de belangrijkheid van dit stille uur in het leven van een gelovige en weet wat een rijkdom van overwinnende kracht er voor ons daar verborgen ligt. Erediensten, Bijbelstudiekringen, samenkomsten, bidstonden zijn allen goed, en we moeten ze allen, indien mogelijk bijwonen, maar ze kunnen nooit de plaats van het stille uur innemen. Bovendien verordineerde onze Heer zelf deze tijden van stilte, toen Hij zei: Maar gij, wanneer gij bidt, ga in uwe binnenkamer en uw deur gesloten hebbende, bid uwen Vader, die in het verborgen is, en uw Vader, die in het verborgen ziet, zal het u in het openbaar vergelden. (Matt. 06:06).
De Heer geeft niet aan hoeveel tijd we in privé-gebed moeten doorbrengen, maar het is duidelijk, dat Hij bedoelde dat we het privé-gebed moeten beoefenen in volkomen afzondering en innerlijke concentratie. In een paar haastige minuten is dit onmogelijk, we hebben tijd nodig om in stilte voor God te wachten en met Hem te spreken. Als we nog een verder bewijs van de belangrijkheid van deze zaak willen hebben, hebben we slechts te letten op de stille gebedstijden van onzen Heer op de bergen in de vroege morgenuren of in de stilte van de nacht. Indien Hij, de Zoon van God, de noodzaak van eenzaamheid voelde. Hij, die nooit gestoord werd, nooit beïnvloed werd door Zijn omgeving, hoeveel te meer hebben wij zulke tijden van stille omgang met God nodig.
Wanneer en waar we onze stille tijd doorbrengen hangt af van de omstandigheden, maar het eerste uur van de dag, indien mogelijk vóór het ontbijt, is ongetwijfeld het beste. De vele eisen en afleidingen van het dagelijks leven met zijn veranderlijke bezigheden en menselijke contacten zijn er dan nog niet om onze gedachten te vullen; we zijn ontvankelijker en meer ingaande op Gods bemoeiingen met ons. We kunnen de dagelijkse plichten veel beter aanvaarden, wanneer we eerst een persoonlijke ontmoeting met God gehad hebben.
De vroege morgen is de meest aanbevelenswaardige tijd voor normale gezonde mensen, zelfs als dit zou gaan ten koste van onze slaap. Ervaring heeft bewezen, dat de prijs niet te groot is. Sommigen zijn echter gedwongen hun werk voor 6 uur te beginnen of zelfs nog vroeger. Ze moeten dikwijls zichzelf tevreden stellen met het lezen van een belofte en een kort gebed, en vinden later op de dag wat tijd voor stilte. Het oude spreekwoord; “Waar een wil is, is een weg”, zal ook voor hen blijken waar te zijn. Als er een echt verlangen naar deze noodzakelijke stilte is, zal het bijna altijd mogelijk zijn om wat tijd in de loop van de dag te vinden, is dit niet zo, dan moet het ’s avonds gebeuren en geen menselijk belang of persoonlijke neiging mag een verhindering zijn.
De plaats, die we kiezen zal ook afhangen van de omstandigheden. De bevoorrechte personen, die eigen kamers hebben, vinden een gemakkelijke oplossing voor het probleem, maar zeer vaak moet er een slaapkamer gedeeld worden. Als dit zo is, moet een kleine kamer in het huis als een stille kamer afgezonderd worden, zodat verschillende leden van het huisgezin daar heen kunnen gaan op verschillende tijden voor afzondering, of indien noodzakelijk, op dezelfde tijd. Zelfs dit is soms onmogelijk en ware kinderen van God hebben ten alle tijde, in alle delen der wereld, een wonderlijke vindingrijkheid aan de dag gelegd in het vinden van plaatsen waar ze alleen met Hem konden zijn. Het kan een zolder of een kelder geweest zijn, een schuur of een tuinzitje of een plekje in het bos of op de weide. Sommigen die geen stilte thuis vonden voor gebed, vonden een wijkplaats in een ontsloten kerk. En dit is waar, de zegeningen van een stil uur zijn meestal het grootst geweest, wanneer ze gezocht en gevonden werden ten koste van de grootste zelfverloochening.
Het is van vitaal belang, dat we een juist gebruik maken van ons stil uur. Het moet geheiligd worden. We moeten ons ook trouw aan onze afspraak houden in het bewuste besef van onze verantwoordelijkheid voor God en mens.
Toen ik onlangs op reis was, ontmoette ik een ouden christen, wiens ogen verlicht waren door de vrede van God. Het scheen alsof hij in de onmiddellijke nabijheid van God leefde, en nooit met een schaduw er tussen. Hij vertelde me dat eens een vriend hem een raad gegeven had, die hij sindsdien opvolgde “Altijd de eerste tien of vijftien minuten van zijn gebed uur in stil wachten en aanbidding voor God door te brengen alvorens zijn verzoeken en smekingen aan te bieden. ” Ik zou graag de nadruk op de waarde van die raad willen leggen en de gewoonte aanbevelen om met stille gemeenschap te beginnen.
Er moet natuurlijk volle persoonlijke vrijheid zijn in het gebruik van het stille uur. Sommigen beginnen met gebed, gaan dan lezen en overdenken, anderen geven de voorkeur om met lezen te beginnen. Dit moet ieder naar de behoeften van eigen ziel beslissen. Er moet zoveel mogelijk tijd gegeven worden aan aanbidding, dankzeggingen en lof. We moeten onze gedachten op de glorie van God de Vader vestigen, zoals deze in de schepping geopenbaard is, en in Zijn genadevolle omgang iet mensen, en in de menigvuldige gaven van Zijn liefde. Maar het is Zijn wezenlijke grootheid en glorie, Zijn goddelijke majesteit, welke ons voornaamste onderwerp van meditatie en aanbidding moeten zijn: des Vaders gave in de Zoon, het zenden van de Heilige Geest, het gehele verzoenings- en verlossingswerk geven ons rijke onderwerpen voor aanbidding en lof. Dan komen we tot de voorbeden, als we de Vader in de naam van Jezus kunnen naderen met kinderlijke vreugde en vertrouwen en onze noden voor Hem neerleggen.
De manier, hóe we bidden is weer een persoonlijke zaak. Sommigen beginnen met hun persoonlijke noden en spreiden dan hun gebeden uit over een wijder wordende cirkel, hun bloedverwanten, de leden van hun huisgezin, hun geloofsgenoten, om tenslotte de verste posten van de zendingsvelden op de aarde te bereiken. Anderen dragen de onmetelijke noden van het koninkrijk van God eerst voor en maken dan de cirkel van hun gebed kleiner totdat ze tot hun eigen individuele lasten komen. Velen vinden verkwikking en vernieuwing door een zekere variatie in de beoefening van het gebed, voor anderen is het meer een hulp om een welbeproefde methode dag aan dag te volgen.
Een notitieboek kan een waar middel van genade zijn, als de sfeer van ons gebedsleven zich verwijdt. We kunnen daar namen in noteren van diegenen, die speciaal aan ons verbonden zijn en houden een kolom bij om aantekening te houden van antwoorden en vervullingen. Hoe vaak is mijn geloof weer verkwikt geworden als ik de bladen van een notitieboek omsloeg en hele pagina’s vond van verhoorde gebeden. Het is een bron van kracht in uren van verzoekingen of van geestelijke vermoeidheid of beproeving. Bovendien, alles wat orde en regelmaat op het gebied van het gebed bevordert, is van onzegbare waarde.
Onze vreugde zal grotelijks vermeerderd worden. Ons geloof zal versterkt worden door de te allen tijde vernieuwde ervaring van het Goddelijke antwoord op onze smekingen.
We moeten in volle bewustzijn van onze eigen armoede, hulpeloosheid en nederigheid tot God komen. We moeten elke plek en vlek blootleggen, elke kleine vorm van het niet trouw zijn, elke zonde in het licht van Zijn Heiligheid stellen, om door Zijn vergevende genade gereinigd te worden in de kracht van het uitgestorte bloed. Er moet geen schaduw tussen de biddende ziel en God de Heilige zijn en er moet geen scheiding zijn door tweedracht, koelheid of wrok die ons van onze naaste verwijdert. Een goed gedeelte van ons stille uur moet doorgebracht worden met het lezen van Gods Woord. Het kan een hulp zijn en tegelijkertijd stimulerend een plan te volgen voor een systematische Bijbelstudie, maar ieder, die een ernstig verlangen heeft om de Schrift juist te bestuderen, zal de leiding des Heilige Geestes ontvangen. We kunnen ons voornemen de Bijbel elk jaar geheel door te lezen, of we kunnen een langere tijd gebruiken om aparte hoofdstukken of boeken van de Bijbel te bestuderen, om zo het Woord geheel in onze harten te laten doordringen. Iedereen moet voor zichzelf uitmaken wat hij het meeste nodig heeft. Vele mannen Gods hebben zegen en voedsel voor hun zielen gevonden, kracht voor leven en dienst, als ze de gehele Schrift in een korte tijd hadden doorgelezen. Anderen hebben weer hun honger gestild door zichzelf over te geven aan langdurige, diepe meditatie van korte gedeelten van het Woord.
Uit persoonlijke ervaring ben ik overtuigd, dat grondig lezen en opnemen van het Woord van God van grotere waarde is dan een oppervlakkig hier en daar grijpen of een op goed geluk opslaan van enige verzen. Echt hard werken om moeilijke gedeelten te overwinnen, brengt altijd zijn beloning in vruchten en zegeningen voort. De hoofdzaak is altijd dat. wanneer mogelijk, we een praktische uitwerking moeten vinden in ons leven van datgene, wat we gelezen hebben, zodat we daders van het Woord worden, en niet alleen hoorders (of sprekers). De Schriftuurlijke openbaring van de wil van God moet het peillood van onze handelingen zijn. de leidende ster in ons leven. Elke vraag, groot of klein, moet in het licht van Gods Woord gebracht worden, elke omstandigheid van onze levens vindt daar zijn verklaring.
Als de tijd het toelaat, kan het een hulp zijn om een goed stichtelijk boek te lezen of één, dat een leidraad voor Bijbelstudie is. Ook levensbeschrijvingen van heilige mannen en vrouwen kunnen ons bronnen van zegen zijn. Deze kunnen een middel zijn om nieuwe moed en kracht te ontvangen voor onze zielen.
Het is een onaanvechtbaar feit dat diegenen die het meest bezette leven hadden, vaak het meest getrouw waren in het houden van samenspraken met God. Mannen als Hudson Taylor, General Gordon, August Hermann Francke, George MüIIer en vele anderen vonden tijd voor gebed te midden van buitengewone hoeveelheden werk, terwijl al te vaak diegenen, die meer tijd tot hun beschikking hebben, toestaan dat deze gevuld wordt met niet gewichtige en ondergeschikte dingen, zodat ze geen tijd vinden om stil met God te zijn. De meest heerlijke vrucht die deze uren van stilte voortbrengen is de gewoonte, die zij aankweken om voortdurend te blijven in de tegenwoordigheid van God.
Dan zijn er tijden, dat, hoe diep en waarachtig ons verlangen naar eenzaamheid met God ook is, de omstandigheden dit onmogelijk maken. In zulke tijden kan het ernstig hart zijn troost vinden in de ervaring van een heilige uit het verre verleden, over wie Tersteegen schrijft. Zij heette Armella de Goede. Zij was een dienstbode van een boer en van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat had ze nauwelijks tijd om een eenvoudig “Onze Vader” te bidden, maar God gaf haar de grote genade om in onophoudelijk gebed te blijven, zodat alles wat ze deed. om zo te zeggen, gedrenkt was in gebed en omgezet werd in gebed. Zeker, zo’n wondervolle genade is alleen aan diegene gegeven, die het rechte gebruik hebben gemaakt van elke mogelijke gelegenheid. Er kan nooit een verontschuldiging gevonden worden om onze onvoorzichtigheid en wanorde in de uitoefening van ons geestelijk leven te verdedigen of te verontschuldigen. Hoewel ik op vele verzuimen, fouten, zwakheden en zonden in mijn leven moet terug zien, is er geen terrein waar ik groter noodzaak had om berouw te tonen, dan juist over dit stille uur.
Toch aan de andere kant, kan ik getuigen, dat het meeste van de genade, die ik ervaren heb en de vele zegeningen, die ik ontvangen heb. tot mij gekomen zijn in enigerlei verband met dit uur van stilte.
En nu, tot slot nog een paar wenken.
Stel u zelf met onvoorwaardelijke eerlijkheid in het volle licht van God.
Laat geen bewuste zonde toe in uw leven.
Onderwerp uw wil aan God in volle gehoorzaamheid en onvoorwaardelijke overgave.
Houd vrede met alle mensen.
Heb alle mensen lief, zelfs uw vijand.
Vergeef en u zal vergeven worden.
Houd geen bitterheid of wrok verborgen in uw hart.
Trek u terug van al datgene wat afleidt, doe afstand van wat een hinder voor u is en u ongeschikt maakt om God te ontmoeten of Zijn wil te doen.
Hoe trouwer ge het stille uur beoefent, des te liever en onmisbaarder zal het voor u worden en des te groter zal de zegen opbruisen in uw leven.
Moge Hij, die gezegd heeft: “Zonder Mij kunt ge niets doen” ons de hulp en leiding van Zijn Heilige Geest geven voor deze geheiligde dienst in geheiligde uren. tot glorie van Zijn Naam.
Overgenomen uit: “Pentecostal Evangel. “
Offertypen van het O. T.
door Dr. W. ten Boom
Het zondoffer (Lev. 4 en 5 t/m vs. 13).
Wat is het kenmerk van het zondoffer? Dat het voor de zonde wordt gebracht? Maar dit geldt ook van alle andere offers. Een nauwkeurige lezing van dit hoofdstuk zal ons spoedig op de hoogte brengen dat hier “zonde” in een speciale zin wordt opgevat of eigenlijk, dat de zonde hier in zijn diepere kern wordt begrepen, als terreinonttrekking aan de levenden God. Of, zoals het in vers 2, 13, 22 en 17 luidt: “zonde door afdwaling”.
Als het goed is, leeft de mens met alle delen van zijn bestaan in volle afhankelijkheid van God: oefent op alle terreinen met Hem gemeenschap, Maar door de zonde maakt de mens zich los, drijft een eigen zaak en leeft voor eigen verantwoordelijkheid. Dit kan geschieden door brutale overtreding, maar het kan ook gebeuren door onwillekeurige afdwaling en dit laatste wordt hier bedoeld. De mens kan zo heel stilletjes aan, heel geleidelijk en zonder dat hij het merkt van de rechte weg “afdwalen” en pas na een tijd bemerkt hij ineens, dat hij midden in de verwarring zit.
Dat kan geschieden bij mensen, die krachtens hun ambt en positie helemaal aan de zijde van God staan en van wie geen brutale overtreding wordt verwacht. Achtereenvolgens worden hier in ons hoofdstuk genoemd: de gezalfde priester, de gehele vergadering van Israël, een Overste des volks. d. i. een koning en dan een gewone Israëliet zonder speciale functie. Van hen allen, vooral van de eerstgenoemden. zal krachtens hun ambt verwacht kunnen worden, dat zij zich gewillig naar Gods zaak schikken en voor Zijn zaak naar buiten optreden. Maar de zonde sluipt bij hen onwillekeurig binnen. De sleurgang bedreigt vooral de priester, die de gehele dag met de dingen des Heren bezig is en achter het schone front begint zich ineens ’n gedeelte van de levenspraktijk los te maken van de hoge levensstandaard: zoals ’n stuk grond verzakken kan onder de vloed van ’n goed gebouwde woning.
Dominees en geestelijken en allen, die ambtshalve veel met de dingen des Heren bezig zijn, lopen hierbij het grootste gevaar: het gevaar van een ziel ondermijnende sleurgang en van een holle traditie. Eer dat je het weet, ontstaat er een stuk eigen leven, dat zich aan de levensnorm van het eigen leven onttrekt. De zonde is hierbij niet minder gevaarlijk, maar dubbel gevaarlijk, ja, vertoont zich In haar eigenlijke grondstructuur. Vandaar het woord “zondoffer”. In zijn eerste stadia verloopt het zondoffer als het brandoffer: blijde toenadering met handoplegging, slachting, maar verschillend is de wijze waarop met het bloed wordt gehandeld. Dit wordt niet zoals bij het brandoffer tegen het altaar geplengd, maar het wordt ten eerste tegen de hoornen van het altaar gestreken. De hoorn is de hoogste uitloper van het altaar en vertegenwoordigt het Goddelijk hoogtepunt, de hoogste norm van het heiligdom. Daarvan is de priester afgezonken en dit wordt aangeduid doordat de resten van het bloed worden uitgeworpen op de grond voor het altaar. “Welk een hoge bedoeling heeft Israëls God met Zijn dienaren!” zegt deze handeling en wat hebben zij het treurig laten liggen! Wat ben ik uit de aarde aards! Hoe hoog is Gods norm, hoe laag bij de grond mijn praktijk! Deze twee kenmerken vindt men bij alle zondoffers terug. Nu is het troostrijke van het zondoffer, dat er blijkens vers 10 enkele handelingen mee gepaard gaan, die bij het dank- en vredesoffer thuishoren. Het zou zo voor de hand liggen, dat de priester zich door zijn aardsgezindheid zou laten neerslaan en dat hij. eenmaal uit zijn rol gevallen, in een zekere wanhoop stemming zou geraken. Maar God wil, dat de dankstemming overheerst. Het is, of Hij de priester toeroept: Ik weet het wel. Ik heb er Zelf mee gerekend, dat gij van die hoge norm zoudt afvallen. Hij (God) weet, “Wat van Zijn maaksel zij te wachten. Hoe klein van moed, hoe zwak wij zijn van krachten en dat wij stof van jongsaf zijn geweest. ” (Psalm 103).
Hier bij die Oudtestamentische eredienst, die zulk een uitgesproken reglementair, bijna zouden wij zeggen militaristisch, karakter draagt, is dit gevaar dubbel groot. De volle vervulling was er nog niet. Het ogenblik was nog niet daar, dat het Woord was vlees gewórden en dat de volle heerlijkheid des hemels zich aan het zwak-menselijke had gepaard. Om dit duidelijk te maken, moest een gedeelte van het bloed, dat aan de hoornen van het altaar werd uitgestreken, eerst van tevoren besprenkeld worden tegen het binnenste voorhangsel, dat het Heilige der Heilige en het verzoendeksel aan het oog van de buitenstaander onttrok.
Het was een “even-er-tegenaan-sprenkelen”. even er aan tippen, zoals de pianist enkele luchtige akkoorden aanslaat als een voorspel van het grote koraal. “Wij zijn nog maar onderweg”, zegt deze handeling, “wij hebben nog maar onze eerste schreden afgelegd naar deze grote toekomst. “
Diezelfde gedachte komt tot uiting in de slotacte van het zondoffer, die volgt op het tegen de grond werpen van het bloed. “Maar de huid van de var en al zijn vlees met zijn hoofd en met zijn schenkels en zijn ingewanden en zijn mest en die hele var zal hij tot buiten het leger uitvoeren, aan een reine plaats, waar men de as uitstort en zal hem met vuur op het hout verbranden; bij de uitgegoten as zal hij verbrand worden. ” (Lev. 04:11-12).
Zeer terecht ziet de Israëlitische commentator S. R. Hirsch hierin de gedachte uitgebeeld, dat “deze zondoffers binnen de concrete werkelijkheid der natie geen persoonlijkheid vinden, die aan deze ideale norm beantwoordt en die ze als bewijs daarvan zou mogen eten. ‘ Want de legerplaats vertegenwoordigt de Oudtestamentische, die niet in zichzelf mag berusten, maar buiten zichzelf uitwijst. Het wijst naar de tijd, dat de rijke Oudtestamentische eredienst ook zal hebben uitgediend en de Oudtestamentische offers tot as zullen zijn vergaan. Doch het volle, rijke, afdoende offer, dat vruchtbaar is tot in alle eeuwigheden, zal dan worden gebracht. Het is naar dit grote eindakkoord, dat alle zondoffers, in het bijzonder ook het voornaamste zondoffer, ook dat van de grote Verzoendag, heenwijzen. De tijd komt, dat al het aards? aan de hemelse normen zal beantwoorden, dat alle levensterreinen voor God zullen worden opgevraagd en dat alle gaven en krachten aan het Godslam op Golgotha zullen toevallen. De tijd zal komen, dat in de hemel een grote stem zal weerklinken: “De koninkrijken der wereld zijn geworden van onze Heer en van Zijn Christus en Hij zal als Koning heersen in alle eeuwigheid. ” (Openb. 11:15).
Oudtestamentische citaten bij Matteüs (Slot).
(Oecumenische flitsen)
De Hongerdood tegemoet
Bisschop Dibelius van Berlijn berichtte op een zakelijke en daarom aangrijpende wijze van hetgeen zich Oostelijk van Berlijn afspeelt, door de stroom van Duitse vluchtelingen, die tengevolge van de Russische en Poolse politiek van onteigening en verjaging op drift is gekomen. Reeds 2 en 1/2 miljoen vluchtelingen hebben zich uit het Oosten naar het Midden en Westen verplaatst. Nog 4 en 1/2 miljoen zijn er te verwachten. De honger en hongersnood drukken op alle gebeurtenissen hun stempel, de kinderen beneden de twee jaar zijn reeds gestorven. Men rekent er mee dat in de afgelopen zes maanden en in de komende winter vijfmaal zoveel mensen zullen omkomen als de gehele oorlog geëist heeft. Hoe hebben we ons daartegenover te stellen? – vroeg Dibelius. Zijn antwoord was: De Christen moet ook met vreugde de hongerdood kunnen sterven, want éen ding, voegde hij er bij, is wel duidelijk: in het Oosten hebben wij blijkbaar, naar Gods inzicht, nog niet genoeg geleerd in de school van het lijden. De mens is geneigd te zeggen: ik kan niet meer. God zegt daarentegen: gij kunt nog meer. Alleen het geloof leert ons begrijpen dat God hard jegens zijn kinderen kan zijn. In deze nood zullen wij ons in de eerste plaats zelf moeten helpen en niet op hulp van buiten onze verwachting bouwen. Door de zakelijke en toch diep-bewogen ernst werd deze vergadering indrukwekkend en tevens een beeld van de geweldige mogelijkheden en verantwoordelijkheden die de Kerk, als zij haar taak van verkondiging en dienst goed verstaat, heeft in deze wanhopige omstandigheden waarin de wereld verkeert. Zoals een predikant van de Belijdende Kerk, dien ik enige dagen later sprak, het uitdrukte: Thans is het grote uur voor de Kerk in de gehele wereld aangebroken, want nu komt het er op aan het Woord met macht te verkondigen en de reddende daad der Liefde te doen.
Prof. Kraemer in. De Hervormde Kerk” van 10 Nov. 1945
En als berouw, dat veel te laat komt. maar dat vermeld moet worden als een historisch getuigenis, dat weliswaar geen antisemiet van zijn pogen zal afbrengen; maar wellicht een enkele verdwaasde helpen kan tot een gezond oordeel terug te keren, volgt hier het politiek testament van Robert Ley, zoals wij het aan de dagbladpers ontlenen:
“In dit politieke testament zegt de vroegere leider van het “reichs-arbeitsfront” o.a.: “Wij hebben God verzaakt en daarom heeft God ons verzaakt. In het antisemitisme hebben wij een fundamenteel gebod van zijn schepping geschonden. Het antisemitisme verwrong ons gezichtsveld en deed ons ernstige fouten maken. Het valt hard zijn fouten te erkennen, maar ’t gaat om ’t gehele bestaan van ons volk, dat in gevaar verkeert. Wij Nazi’s moeten de moed hebben ons los te maken van ’t antisemitisme. Wij dienen tot de jeugd te zeggen, dat het fout was.
Teneinde te verhinderen, dat ooit in Duitsland het antisemitisme weer kan oplaaien, stelt Ley voor de vorming van ’n commissie van Joden en niet-Joden. teneinde Joden en Duitsers vreedzaam naast elkaar te laten leven. Een organisatie van onderwijs en propaganda zal deze nieuwe denkbeelden moeten verspreiden.
“Duits volk, ” zo eindigt Ley, velen van u denken wellicht, dat ik gek of een verrader ben. Zij beseffen niet, dat ik geen fout bega, maar slechts tot een logische conclusie kom. Ik weet. dat mijn plan stoutmoedig is, maar het is mij thans volkomen duidelijk. Moge God mij helpen om mijn denkbeelden te geschikter plaats te berde te brengen. In Hem stel ik mijn vertrouwen.
Uit Nieuw Israëlitisch Weekblad van 9 Nov. 1945
Oud Testamentische citaten bij Matteüs (slot)
(Matt. 23:35). Opdat op u kome al het rechtvaardige bloed dat vergoten is op aarde. . . van Abel tot… Zacharia de zoon van Barachia.
Hier wordt Zacharia, de zoon van Jojada die door Joas werd gedood in de tempel, als de laatste genoemd – omdat dit in Kronieken verhaald wordt en dat was het laatste boek van de Hebreeuwse Bijbel. Zó Schriftgetrouw was de geschiedenisbeschouwing van Jezus. Wel heeft (2 Kron. 24:21) Hij vanzelf wel geweten, dat Jesaja en Jeremia nog veel later werden gedood en Uria (Jer. 26:23) en dan nog velen onder Manasse. Maar de laatste in de Schriften was Zacharia. En zijn dood was profetisch… in de tempel… door de Vorsten van Juda.
(Matt. 26:31). Ik zal de herder slaan en de schapen zullen verstrooid worden. . . Jezus gevangen, de discipelen verstrooid – ’t was geprofeteerd in levendige toon door Zacharia (Zach. 13:07) Sla die herder, en de schapen zullen verstrooid worden, maar ik zal mijn hand tot de kleinen wenden.
(Matt. 27:09). Wanneer de bloedakker (Judas dood) is gekocht schrijft Matteüs: Toen is vervuld geworden hetgeen gesproken is door de profeet Jeremia. “En zij hebben de dertig zilveren penningen genomen… en hebben ze gegeven voor de akker van de pottenbakkers.
Woordelijk is deze tekst niet te vinden. Zakelijk wel, doch niet in Jeremia, wel bij Zacharia (Zach. 11:12-13) Brengt mijn loon. Zij hebben mijn loon gewogen, 30 zilverlingen, een heerlijke prijs, werp ze henen voor de pottenbakker! Dat hier Jeremia wordt genoemd geeft moeilijkheden.
’t Is mogelijk dat een gedeelte der H. Schrift geciteerd is waarin Jeremia voorop stond – en waarbij Zacharia ook was gebundeld. Zo zeggen wij: Er staat in de psalmen Davids en geven dan een citaat van Asaf bijv.
Ook is ’t mogelijk, dat Matteüs werkelijk uit Jeremia citeerde en dat dit stuk van Jeremia is verloren gegaan. Er bestaat een apocriefe Jeremia-bundel en daarin komt werkelijk deze profetie voor, zoals Mattheüs ze aanhaalt. Alleen staat de echtheid niet vast.
Dat Zacharia dan een soortgelijke profetie heeft is geen bezwaar, want dat komt veel voor.
Een derde mogelijkheid is, dat Mattheüs de profetie van Zacharia met pottenbakkersprofetieën uit Jeremia (als Jer. 18:02-15 en Jer. 19:01-15 en Jer. 32:06-09) heeft gecombineerd en dan ’t zwaartepunt in Jeremia zag.
Hoe vast de Here Jezus stond als vervuller der Heilige Schrift en hoe diep die Schriftwoorden in zijn hart waren gegrift, blijkt ontroerend als Hij in zijn hoogste mensennood verkeert, als de angst der hel Hem doet beven. Dan schreeuwt Hij zijn angst uit met een woord van de Schrift.
David had profetisch geschreid in zijn nood tot God: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten. . . en met veel meer diepte heeft Zijn grote Zoon, Zijn Here, dezelfde woorden overgenomen. Hier werden ze vervuld.
Maar zie nu, hoe zelfs de vertaling moet meewerken om de vervulling echt te doen zijn. David had Ps. 22 gezongen in het Hebreeuws. Duizenden Joden hadden het gelezen in het Grieks, de wereldcultuurtaal, toch niet hun eigen taal.
Jezus sprak als moedertaal het Aramees dialect. En het is in dat dialect, in zijn moedertaal, dat Hij (Ps. 022:002) uitriep. Het woord der Schrift, dat, wat de Schrift zegt was in Hem vlees en bloed geworden – was in Hem eigen taal geworden, zo dat Hij het spontaan in eigen dialect heeft gesproken en zeggende heeft vervuld.
Zo kan ook óns onze Hollandse Bijbel, door hetgeen de Schrift zegt, worden tot eigen taal – en zo zuiver Woord Gods worden, dat we in de praktijk geen behoefte hebben aan de “oorspronkelijke tekst” of rouwig zijn, dat de eerste handschriften verloren zijn, of ons druk zouden maken over verschillen in de woordjeskeuze.
Ik zeg voor de praktijk van Schriftkennis. Er is een zeer te waarderen wetenschap omtrent de handschriften en de woordjes; er is studie van Grieks en Hebreeuws – maar wetenschap is niet nodig voor ieder gelovige in de praktijk.
Onze Here riep Psalm 22 uit in zijn moedertaal. Dus niet letterlijk. Wie er “letterlijk” waren – de spotters bij het kruis. Die hóórden Eloi – en verstonden heel goed – en zij maakten er van dat Hij Elia riep.
Ook in onze tijd is er de Schriftkritiek die vooral veel drukte maakt over de letters en woorden en die overal “fouten” vindt of fantaseert, maar die de Schrift niét verstaat en die niet luistert naar wat de Schrift zegt.
Alsof het maar kunstig verdichte fabelen waren! die ons schone leringen voorhouden evenals de Veda’s en de Koran.
- J.
God zorgt.
God zorgt. Maar wie gelooft dat? O ja, een paar maanden geleden, toen wij nog midden in de hongerwinter zaten, ja, toen waren er wel ogenblikken, waarop wij het hebben uitgesproken of gedacht: God zorgt! Dat was, wanneer er onverwacht een pakje levensmiddelen van familie of goede vrienden uit het Noorden of Oosten bij ons binnenkwam.
Maar nu? Nu zorgt immers Engeland en Amerika voor ons en ook onze eigen Regering is alweer druk aan het zorgen. En daarom begint “God” alweer aardig bij ons op de achtergrond te raken. Natuurlijk, wij weten het wel, God zorgt ten slotte ergens achter de schermen voor ons allemaal en wij willen het misschien zelfs nog wel toegeven: als God niet zorgde, zouden ook Engeland, Amerika en onze eigen Regering niet hebben kunnen zorgen. Maar ja, die God daar ergens achter de schermen is zó ver weg, dat je moeilijk doorlopend aan Hem denken kunt. Het is wel prettig te weten, dat Hij er is en dat dus ten slotte deze wonderlijke wereld met haar nog wonderlijker bewoners niet helemaal aan zichzelf overgelaten is. Het geeft wel een veilig en rustig gevoel dat te weten, maar heel veel heb je er toch ook niet aan en eigenlijk zouden wij het misschien toch wel zonder Hem kunnen stellen. De wereld draait nu eenmaal en zij zal nog wel een tijdje blijven draaien. Dat duurt onze tijd wel uit!
Zo redeneren heel veel mensen. Zij willen het wel aannemen (wanneer u er nu bepaald op staat), dat er een God is; maar Hij kan er ook even goed niet zijn, menen ze. Een erg belangrijke kwestie is het niet. Het voornaamste is, dat wij weer wat te bikken hebben en dat er gaandeweg weer een beetje schot in het leven begint te komen. Laten wij eten en drinken en vrolijk zijn. Want het leven is kort, de tijd gaat snel en wat “hierna” komt, daar heeft nog niemand ons het rechte van kunnen vertellen.
En nu staat hierboven: God zorgt. Alsof dat de gewoonste zaak van de wereld was God zorgt. Niet ergens ver weg achter de schermen. Maar hier en nu, in uw en mijn persoonlijk leven. Hoe weet ik dat? Hoe kan ik dat anders zeggen dan omdat ik om een stichtelijk praatje verlegen ben.
God zorgt. Dat zeg ik niet. Dat zegt God Zélf. Dat zegt Zijn Woord, dat zegt Jezus. Dat op ons toe gesproken Woord is Gods zorg voor ons. Want door dat Woord regeert Hij ons en staat ons bij. En dat Woord is geen raadsel-woord, geen geheim, dat alleen ingewijden vermogen te verstaan. Dat Woord is er voor eenieder van ons. Het is uitgesproken. Negentienhonderd vijfenveertig jaar geleden werd het openbaar en sindsdien gaat het rond over de ganse aarde, zoekend waar het tot een mensenhart toegang vindt. Het wordt verjaagd en vervolgd, gesmaad en gelasterd. Maar dood noch hel hebben het kunnen weerhouden. Het is een vuur, dat de koude der wereld verdrijft: God zorgt! Het is een licht, dat ons niet in de duisternis laat: God zorgt! Het is brood uit de hemel, dat onze levenshonger stilt: God zorgt! Het is levend water, dat onze dorst naar gerechtigheid voldoet: God zorgt! En zo zouden wij door kunnen gaan. Wie Jezus Christus zegt. zegt: God zorgt! Nu en hier. midden in de verborgen nood van ons leven; midden ook in de duistere diepten van onze schuld. God zorgt: God vergeeft. God redt. Ook daar. waar mensen blijven haten en waar mensen geen uitkomst zien.
- K.
Door ’t duistere dal (gedicht)
Door ’t duistere dal van de tijden
gaan Jezus’ discipelen voort,
zij zijn het die dulden en lijden
zij volgen gelovig Gods woord.
En de wereld hoont hun geloven,
zij huldigt slechts rijkdom en macht,
zij laat zich de aarde niet roven
en lacht om het oordeel, dat wacht.
Doch Jezus’ discip’len gaan verder
zij bidden en zingen hun lied,
zij volgen de enige Herder,
en zien naar het land in ’t verschiet.
Zij zijn slechts de dwazen, de onwijzen
die volgen de God van een kruis, –
doch eenmaal, aan ’t eind van de tijden,
dan wieken zij juichend naar huis.
Br.
Tabernakelgemeente en Tabernakel zending. door Zr John. H. Ekering.
Kent U de Tabernakelgemeente uit Parijs? De Tabernakelgemeente onderscheidt zich van vele andere onder meer door het feit, dat zij “uit het geloof” leeft. Daaruit volgt:
1e: dat zij zich ieder persoonlijk beroep op iemands beurs ontzegt (evenals bazaars, prikkaarten, loterijtjes, enz.) en alleen geld vraagt in het gebed aan God.
2e: dat zij geen geld uitgeeft, voor ze het eerst heeft ontvangen, Zij gelooft, dat de Here, als Hij geeft voor Zijn eigen werk, dat natuurlijk op tijd zal doen en niet te laat. Ook neemt zij naar de letter het Schriftwoord: “Zijt niemand iets schuldig”.
3e: dat ieder van de gemeenteleden uit eigen middelen tot de uiterste grens van zijn kunnen geeft. Want men kan niet aan God vragen om geld, als men het zelf in zijn zak heeft.
U meent, dat dit al een heel wankele financiële basis is? Sinds 1921, het jaar waarin de gemeente besloot het met God alleen te wagen, heeft de Here haar geschonken:
1e: een mooi kerkgebouw, dat in de tijd, toen de frank nog zijn waarde had, een miljoen francs gekost heeft.
2e: een parochiaal huis, waarin verschillende medewerkers hun woning hebben gevonden, en waarin ook een Christelijke boekhandel is gevestigd, prachtig instrument tot verspreiding van de Schriften en van goede lectuur.
3e: een tehuis voor de ouden van dagen van de gemeente.
4e: een vakantiekolonie met alles wat daarvoor nodig is.
5e: een Zendingsveld aan de Ivoorkust, waar 10 blanke en evenveel zwarte zendelingen het evangelie brengen. In Parijs zelf heeft de gemeente 9 medewerkers, die al hun tijd aan de arbeid in Gods Koninkrijk geven en allen leven uit het geloof, evenals al onze zendelingen. En het heeft niemand van die broeders en zusters gedurende al die jaren aan iets nodigs ontbroken.
Er was nimmer aan het eind van het jaar een tekort in enige kas.
Wat dunkt U? Is de financiële basis zo wankel? De Tabernakelgemeente heeft het voorrecht een uitgesproken Zendingsgemeente te zijn. Behalve de bovengenoemde zendelingen op ons eigen zendingsveld, zijn er nog 40 van hare leden op andere arbeidsvelden werkzaam. In het geheel 50 van de even meer dan 300 leden van de gemeente: is één van de 6. In Parijs en de voorsteden wordt gearbeid:
1e: door intense colportage van huis tot huis en van deur tot deur;
2e: door samenkomsten voor kinderen en voor de rijpere jeugd;
3e: door evangelisatie-samenkomsten;
4e: door huisbezoek;
5e: door verspreiding van traktaten en andere lectuur;
6e: door ziekenbezoek in de hospitalen.
Een volgend maal hoop ik U iets meer van die arbeid te vertellen. Misschien neemt U voor ditmaal in Uw hart de overtuiging mede, dat God getrouw is en machtig om voor je Zijnen te zorgen, onder welke omstandigheden dan ook. Hebt dus goeden moed!
Ziet, Hij komt
Bespreking van de Openbaring van Johannes (34) Het eerste zegel (Openb. 06:02).
Reeds dadelijk bij het eerste paard komen we voor de moeilijke vraag. Wat of wie stelt deze ruiter op het witte paard voor?
En misschien wel nergens in de Openbaring zijn de vergaringen zo radicaal tegengesteld.
Er zijn velen die zeggen: het is de symbolische voorstelling van de zegetocht van het Evangelie of van de overwinning van Christus.
Juist de witte kleur doet ons denken aan iets heiligs. Nu is ongetwijfeld het Evangelie door de wereld gegaan, aan de verste oorden. Toch zijn er grote bezwaren om aan te nemen, dat dit hier bedoeld wordt. Immers dit uitgaan van het Evangelie begon reeds in Jezus’ dagen. Het woord: “Kom” zou dus reeds lang vóór Patmos hebben geklonken en dan zou dus toen reeds het eerste zegel zijn geopend. En we hebben met elkander gezien: dit is onmogelijk. AI hebben deze paarden in de geschiedenis voorlopers gehad, de eigenlijke paarden gaan eerst uit tegen de tijd van het einde. En dan juist zal het evangelie niet overwinnend zijn, doch overal worden tegengesproken, zodat de Heiland met het oog op deze dagen vraagt: “Doch, als de Zoon des mensen komt, zal Hij dan het geloof vinden op de aarde?” (Luc. 05:08). De vele martelaren van deze tijd getuigen van de algemene tegenstand. Jezus heeft de prediking van het evangelie wel vergeleken met het uitgaan van een zaaier, doch nimmer met de triomftocht van een al-overwinnend veldheer.
Een tweede verklaring ziet in deze witten ruiter Christus, Die ten gerichte komt. Tweeërlei grond is er voor deze mening. In de eerste plaats de beschrijving uit Psalm 45:
Gord uw zwaard om de heupen, o held.
Omkleed U met glorie en luister;
Vol moed op Uw ros voor waarheid, onschuld en recht!
Uw rechterhand lere U machtige daden;
Scherp zijn uw pijlen: volkeren liggen onder Uw voet.
’s Konings vijanden ontzinkt de moed!
Ten tweede wordt in hoofdstuk 19 een soortgelijke voorstelling van Christus gegeven
Toch zijn er bezwaren, die bij nader overdenken ons tot andere gedachten brachten. Wij stellen echter voorop, dat wij niet in het minst willen twisten met hen, die een andere mening zijn toegedaan.
In de eerste plaats dan heeft het reeds velen bevreemd, dat deze ruiter incognito rijdt. De naam van een overwinnend veldheer werd steeds op allerlei wijze bekend gemaakt. Zo draagt Christus in hoofdstuk 19 op kleed en dij geschreven de namen: Koning der koningen en Here der heren.
Bovendien wordt in dit gedeelte nog gezegd: Zie, een wit paard; en Hij, die daarop zat, wordt genoemd Getrouw en Waarachtig.
Slechts dan als een veldheer, zoals eens Achab, niet wilde weten wie hij was, verzweeg hij zijn naam. Uit alles blijkt, dat deze ruiter anders is, dan hij schijnt.
Dit blijkt ook zeer duidelijk uit zijn gevolg. In hoofdstuk 19 volgen op de witten ruiter de hemelse heerscharen. Doch deze ruiter gaat aan het hoofd van een afgrijselijke demonische stoet: oorlog, honger en dood.
Nu is er tussen deze ruiters een natuurlijke samenhang. De oorlog brengt mede honger en deze twee veroorzaken weer de dood. Kunnen we dit nu toepassen op Christus? Is Hij de oorzaak van oorlog, honger en dood?
Maar er zijn meer bezwaren om in deze ruiter Christus te zien. Het kenteken van deze ruiter is de boog en de krans van de overwinnaar (die, let er op: hem gegeven wordt en niet zoals de koninklijke hoeden in Openbaring 19 bij hem behoort). Deze boog en krans zijn trekken, die iedere burger van het Romeinse rijk dadelijk deden denken aan de Parten, die voortdurend de oostgrens van het rijk onrustig maakten en voor de Romeinen dezelfde schrikgestalten betekenden als voor de Middeleeuwen de Hunnen en later de Turken. De ruiter in hoofdstuk 19 heeft een zwaard, waarmee gestreden wordt als man tegen man. Hij voert krijg in gerechtigheid.
Ten slotte willen wij er op wijzen, dat deze ruiters tevoorschijn worden geroepen door de levende wezens, die niet de directe goddelijke macht, doch de indirecte werking Gods door de Cherubs en natuurkrachten voorstellen. De ruiters, die oorlog, honger en dood voorstellen, komen voort uit natuurlijke oorzaken. De komst van het evangelie of van Christus is nooit uit natuurlijke oorzaken, doch is van boven. Ook is het niet denkbaar, dat een cherub met een kort bevel: “Kom”, Christus zou tevoorschijn roepen. Hier klinkt de toon van een meerdere tegen een mindere en niet de heilige schroom, die gans de schepping vervult tegenover het Lam.
We hebben hier mijns inziens te doen met de opkomst van een ideologie, die schijnbaar op aarde vrede en gerechtigheid wil brengen. Een menselijke imitatie van het vrederijk van Christus. Het is die alles steeds meer omvattende organisatie, die christenen en ongelovigen in valse vrede tezamen brengt tot oplossing van de sociale noden en problemen.
Wij hebben in onze dagen een “type” van deze ruiter op het witte paard meegemaakt in de opkomst van het Nationaal Socialisme. Zelfs vele christenen in Duitsland hebben zich aanvankelijk door deze leer laten begoochelen. Rechtvaardige verdeling der goederen, welvaart voor ieder, samenbundeling van alle nationale krachten werden voorgespiegeld. Steeds groter werd deze macht, die wetenschap, cultuur, kunst en pers aan zich onderwierp en dienstbaar maakte aan de nationale zaak. Dit systeem is een gewillig instrument in de handen van één persoon, die de macht in handen weet te krijgen. We zien ditzelfde in het hedendaagse Rusland.
Zo zal deze schijnbare eenheid de voorbereiding zijn van, of samenvallen met, de dictatuur van de antichrist, die evenals zijn vele voorgangers in de wereldgeschiedenis dit deden, iedere stem zal smoren, die in dit eenheidskoor niet meezingt en zelfs naar de wapenen zal grijpen om ieder land, dat het met deze ideologie niet eens is, te dwingen zich te onderwerpen. In deze wereld zal het individualisme een anachronisme zijn. Het wordt beschouwd als verraad aan de wereldvrede.
Deze ruiter op het witte paard zal de oplossing brengen of trachten te brengen voor de klassenstrijd, voor de religieuze verdeeldheid en commerciële wantoestanden. Hij zal de Joden aan zich verbinden door hen eindelijk weer terug te leiden naar hun Nationaal Tehuis.
Deze tijd is de tijd van “vrede, vrede en geen gevaar”, waar Gods Woord over spreekt. De tijd van grote aardse voorspoed en ongekende technische en culturele ontwikkeling.
Br.
Een gevangene en toch… (deel 18) door Corrie ten Boom
Uren zitten wij nu in niets doen aan de tafel naast elkaar. Er komt langzamerhand een vervelende stemming over ons. Er wordt gemopperd, gekankerd en de gesprekken zijn niet meer opbeurend. De gangloopsters uit Scheveningen moeten ons regeren als de “hogeren” afwezig zijn. Het zijn bijna alle aardige jonge meisjes, die een grote verantwoordelijkheid dragen en lang niet altijd opgewassen zijn tegen dit zware werk.
Daar bedenkt Betsie een plannetje. Zij richt een “vereniging” op. Hoe kan het anders, zoveel Hollanders bijeen en dan geen vereniging? Het lidmaatschap is heel eenvoudig: “Wie lid wil worden moet beloven zijn best te doen nooit te mopperen, te klagen of kwaad te spreken en alleen maar bemoedigend met anderen te praten. Ten tweede nemen zij zich voor alle opdrachten van de gangloopsters te gehoorzamen”.
Een kleine club spreekt af, dagelijks te bidden dat de stemming goed wordt en blijft.
’s Avonds moeten wij alleen reeds om zes uur naar bed. We mogen ons voor die tijd niet wassen of tandenpoetsen. De Wachtmeisterinnen verdwijnen en laten het toezicht over aan het Sarasani meisje. We liggen op bed lang te praten. We hebben de tijd, het is nog veel te vroeg om al te slapen. Wat zijn er fijne mensen bij. Ik sluit vriendschap met verscheidene van hen.
Overdag is de “Generaal” veel bij ons. Ik merk dat ik bang ben voor haar. Zij is krachtiger dan de andere vrouwen, die blijkbaar moeite hebben orde onder ons te houden. Appèl onder haar leiding is ellendig door haar sarcastische opmerkingen, haar wreed gezicht en haar onbarmhartige straffen. Zij laat ons uren staan. Een zwanger vrouwtje valt flauw; onbewogen kijkt ze er naar.
Als de dokter komt en mij oppervlakkig onderzoekt, zegt hij: “Je hebt tuberculose, je moet op bed blijven. “
Ik ga na het appèl naar haar toe en vraag haar of ik dicht bij het raam mag liggen, nu ik overdag ook niet op mag blijven.
“Du solst heute arbeiten, und hart arbeiten, dann wird dir die tuberculose wohl vergessen, ” is haar antwoord.
Ik voel mij zo goed, dat ik wel geloof op te kunnen blijven, maar de lelijkheid van haar antwoord kwetst mij.
Dreiging.
Juist als ik in het gelid sta om naar het touwdraai-commando te gaan, worden Betsie en ik uitgeroepen. De generaal heeft enige formulieren in de hand.
“Jullie bent vrij, ” fluistert een gangloopster. “Dat roze papier is altijd een teken dat een gevangene “entlassen” wordt. “
Het juicht van binnen in me. Jammer dat ik die anderen moet achterlaten.
“Jullie gaat ook vast gauw naar huis, de oorlog zal niet lang meer duren, ” troost ik hen.
Wij verdelen het meeste van onze bezittingen; straks zullen we net zoveel krijgen als we nodig hebben, dan zijn we bij vrienden en familie thuis. . .
Ontroerd groeten de anderen ons. Zij gunnen het ons van harte. Enkelen twijfelen of het waar is dat we vrij komen.
Met de “Generaal” gaan we naar een kantoor. Het is stralend weer. Betsie en ik lopen hand in hand. Onze bezittingen die wij bij het binnenkomen in de gevangenis hebben ingeleverd, worden ons op het kantoor teruggegeven. We hebben nu ons horloge, ring en geld terug. Geld is iets van de normale maatschappij. Straks zullen we daarmee een kaartje kunnen kopen en op reis gaan naar huis! We moeten een heel eind lopen naar het gebouw van de grote uitgangspoort. Hier moeten wij staan met een tiental mannen op een rij. We zijn nu vier vrouwen. Het uitzicht is prachtig op struiken en bloemen. Ik zie een paar mannen die opgejaagd worden. Ze moeten voor een fietsende officier uitrennen van de ene barak naar de andere. Er is zoiets lelijks in de uitdrukking op het gezicht van die officier. Hij lacht of hij iets heel vermakelijks meemaakt. Wat kan lachen wreed zijn.
Een van ons vieren wordt kort verhoord en zij laat zich ontvallen dat zij een Jodin is. Zij wordt nu meegenomen en geplaatst naast de grote poort. Voor een hoge muur moet zij met de rug naar ons toe gaan staan. Zij is mager en spichtig. Zij heeft heel weinig kleren aan. Een onzegbare ontreddering spreekt uit haar hele houding. Waar zal zij heengaan? Wat een diep ongelukkig mens staat daar. Zij is op dat moment een symbool van het leed van haar volk.
“Hoe lang nog Heer? O, erbarm U over Uw oude volk Israël!” smeek ik.
Een van de mannen naast mij roept ineens:
“Wie bidden kan, moet het doen; wij weten geen van allen wat er met ons gaat gebeuren. “
“Ja, wij kunnen bidden, ” antwoordt Betsie, “wij zullen het doen. Maar eigenlijk dachten wij dat we vrij kwamen. Is dat niet zo?”
“Nee. ” zegt de man en er klinkt medelijden in zijn stem. “Vrij komt u niet. U gaat de bunker in of nog erger, niemand weet het. “
“Dan heeft God hier zeker nog werk voor ons te doen. ” zegt Betsie dapper. Even later gaat zij zingen. Er is geen bewaking in de buurt, dus niemand verbiedt het ons. Op dat ogenblik ervaar ik een eigenaardige tegenstrijdigheid. Ik geniet werkelijk van het prachtige weer, de bloemen, struiken en wijde luchten en ook van het zingen, en tegelijk voel ik een intense spanning.
Betsie zet in:
Laat ons groot van Jezus denken
Van zijn liefde, trouw en macht;
Alle dingen zal Hij schenken
Dien, die veel van Hem verwacht.
“Opstellen in vijven, ” wordt ons toegesnauwd.
Naast me staat nu een medegevangene in een marechaussee-uniform, dat erg gescheurd is. Hij neemt van Betsie haar pak over, want zij laat het bijna vallen.
“Mijn hart klopt zo vreemd, ” zegt zij. Ik voel haar pols en haar hartslag is zeer zwak en ongeregeld.
Wij gaan weer naar een ander kantoor waar wij al onze bezittingen weer af moeten geven. Is deze hele vertoning bedoeld als een kwelling, een plagerij? Waarom ons niet meteen gezegd waar wij heen gaan? Even later worden wij naar de binnenplaats van de bunkers gebracht. Aan drie zijden sombere cellen, kleine getraliede vensters, met een schuin afdakje erboven om vooral maar heel weinig licht binnen te laten. Ik weet dat hier gruwelen gebeurd zijn. Vrouwen zijn hier opgesloten geweest, door gebrek aan lucht gestikt.
Lang, heel lang moeten wij hier staan. Ik kijk naar de mannen die naast ons staan. Het zijn krachtige gezichten, ik lees wel bezorgdheid bij sommigen, maar ook een moedig aanvaarden van komend gevaar of leed. Wat zijn dit goede Nederlanders, waarnaast ik zij aan zij moet strijden.
“Help mij om dapper te zijn. Heer, ” bid ik.
Hoog in de lucht tekent een Engelse vliegmachine een lange witte streep.
De dreiging van de bunker wordt afgewend. Het einde van de dag van spanning brengt ons wel niet de zo zeer verlangde vrijheid, maar wij worden naar het “Lager” van Vught gebracht.
Het is nu al tegen de avond. Bijna de hele dag heeft dit spannend gaan en staan geduurd. Wij zijn doodmoe als wij bij de woonbarakken aankomen.
1945.08.25
De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,
ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,
ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,
zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.
Br.
De antithese onvermijdelijk
Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)
Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.
Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme bewandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?
Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christendom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toegeworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.
Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.
Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich openbaren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.
Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.
Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.
Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toepast, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.
Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.
Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.
Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.
Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maatschappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienstknechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.
Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoorzaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “
Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijkheid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de verzoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.
Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van afhankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.
En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.
Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maatschappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.
Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.
Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.
Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.
Br.
Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.
- Het brandoffer (Lev. 01:01-09).
Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opgewekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.
Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:
Geest des Heren, kom van Boven,
Laaf met Uw genadegloed.
Alle zielen, die geloven.
Doe hen blaken door Uw gloed.
Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt vertegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hemzelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:
Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen
Dat in mijn denken, spreken, hand’len
In alles Uw beeltenis blijk’.
In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lofgedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brandoffers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.
Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uitgestort in de dood.
Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.
Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:
Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,
en mijn schuld voor God bedekke.
Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.
In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.
Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:
Het leven was mij sterven.
Tot Gij mij op deed staan.
Gij doet mij schatten erven,
Die nimmermeer vergaan.
Overdenking op de pelgrimsreis
Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)
Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.
Er is iets ontroerends in dit bericht.
Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hiermee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.
En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.
En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?
Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.
En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?
Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?
Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.
Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘
Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.
In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.
Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.
Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.
Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.
Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.
Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.
Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.
Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.
Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.
Br.
Blood donor.
Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom
– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven
te redden in zijn nood, maar in die helse droom
van vuile rook en vuur en dodelijke scherven
Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,
en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,
wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,
dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.
Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,
die roder stroom, die zuivere diepe vloed
veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,
dat eens vergoten werd in bittere pijn,
dat zijn beminde ziel van dood bevrijd
en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels
*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.
Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)
Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huiskamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.
Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.
Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?
Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”
“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”
“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.
De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.
Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”
O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”
Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.
Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?
Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.
Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.
“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “
Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.
Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.
De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.
Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.
Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “
Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?
Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.
De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem worden, als straks het huis leeg is?
Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”
Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “
“Niet waar, dat staat er niet. “
“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “
Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.
Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?
Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.
Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.
Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?
In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.
“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “
Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.
Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.
In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.
“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.
“Het is erg genoeg” bromt hij.
Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te overwegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.
Zo gaan wij de nacht in.
(Wordt vervolgd).