Gods sprake in profeten en in de Zoon.

Gods voortijds vele malen en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken hebbende door de profeten, heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door de Zoon. Nadat God eertijds vele malen en op vele wijzen tot de vaderen gesproken had in de profeten, heeft Hij nu in het laatst der dagen tot ons gesproken in de Zoon, (Heb. 01:01 N.B.G.)

Kerstfeest 1945 is het geloofsfeest van de grote schare belijders van Jezus Christus. In onze dagen van politieke achterdocht en gewapende vrede waar wel het krijgsrumoer verstomd is, maar miljoenen mensen in bange nood nog ten onder gaan, daar weten zij van een tijdperk van eeuwige vrede te gewagen, wanneer hun Meester Koning zal zijn.

Kerstfeest vieren is voor hen een blik achteruit werpen op wat gebeurde op een bepaalde dag, toen de engelen zongen van “Vrede op aarde”, toen de Here God, de handen uitstrekte naar een reddeloze wereld om deze met zich zelven te verzoenen in de Geliefde. Het is het teruggrijpen van hun gedachten naar het ogenblik, dat de wrede historie der mensen doorkruist werd met hemelse gebeurtenissen van de hoogste orde. Want in het jaar onzes Heren werd de strijd tegen de satanische usurpatie van het Godsrijk daadwerkelijk teruggebracht op het domein van de overste dezer wereld.

Het licht scheen in de duisternis en de weg naar de hemelse gewesten werd van die dag af zichtbaar voor het oog, dat door zijn stralenbundel zou gegrepen worden. Vanaf dat ogenblik zouden miljoenen een schat meedragen, die hen zou sterken in de donkere nachten van het menselijke lijden, en die door geen boosheid of geweld zou kunnen ontroofd worden. Dit Heilwonder blijft een blijde prediking voor allen die gelovig terugzien naar dat uur, dat God Zijn Eniggeborene gaf om alles tot één te vergaderen, beide dat in de hemel en op de aarde is.

De volheid des tijds is het hoogtepunt van de Goddelijke bemoeiingen met een verstoorde schepping. Zij is de langzaam ontwikkelde knop, die een schone bloem te aanschou­wen geeft en eenmaal de kostelijke vrucht zal afwerpen van een nieuwe en heerlijke herschepping.

Vanaf de aanvang heeft de Eeuwige, die Geest is, een weg gezocht om zich aan het zondige vlees te openbaren.

En na de val is dan ook ogenblikkelijk het contact hersteld tussen de mens en het heilig Opperwezen. Hij openbaarde zich aan een verloren mensheid door de profeten. Door deze gezanten gaf hij haar een aanrakingsoppervlak met Zichzelf. Omdat Hij Zijn Geest op deze begenadigden deed rusten.

Hij gaf mannen die door de Heilige Geest gedreven zijnde Zijn woorden spraken. En als een kostbare klank ging het woord Gods door een ten ondergang gedoemde wereld. De woorden der profeten waren de stapstenen, die door het aardse moeras heen, de ziel zou voeren naar de stad des levenden Gods. God heeft gesproken door de mond zijner heilige profeten, die van het begin der wereld geweest zijn. (Luc. 01:70)

 Zij waren de instrumenten, die door Hem bespeeld werden; ieder met zijn eigen geluid maar gedreven door één en dezelfden Geest. Wie hen hoorde, hoorde God. (1 Joh. 04:06.) Zij konden het uitroepen; “Hoort des Heren Woord!” Zij waren het kanaal voor het eeuwig Wezen om Zijn wil te openbaren. Deze uitverkorenen waren de dra­gers van de juiste boodschap van God op deze wereld. Zij behoedden de wereld voor een volkomen uitlevering aan Satan. Zij vorm­den het fundament voor de gemeente van het Oude en Nieuwe Verbond.

Zij spreken nog tot ons als Heilig Woord van God met hun vermaningen en vertroostingen, bestraffingen en bedrei­gingen. Vele malen en op velerlei wijze! Nooit wordt de eeu­wige God, de Here, de Schepper van de einden der aarde, dit moede of mat. Hetzij men het horen wil of niet, in ondoor­grondelijke barmhartigheid blijft Hij spreken door Zijn pro­feten, omdat Hij niet wil, dat enigen zouden verloren gaan, maar dat zij allen tot bekering zouden komen

(2 Petr. 03:09).

En wie Gods sprake in de profeten gelooft, in hem zal ook Zijn kracht geopenbaard worden. Want de profetie is voor degene, die gelooft. (1 Kor. 14:22) Het is een licht op het pad en zij voert naar het eindpunt der tijden, waar­in wij nu alrede geplaatst zijn, opdat wij ook uit haar de kracht zouden putten de nieuwe dageraad te verwachten.

God sprak in de profeten. In hun woorden resoneert de hemelse gerechtigheid. Zij waren het ontvangtoestel der Goddelijke geheimenissen, maar tevens het zendstation voor een mensheid, die van haar Maker vervreemd is.

Onze tekst voert echter van heerlijkheid tot heerlijkheid. Het sleutelwoord van de Hebreërschrijver is “beter”. In de toekomende wereld, waarover hij spreekt en waarvan wij als kinderen Gods reeds het burgerschap bezitten, is Christus het hogere. Hij is beter dan Mozes, beter dan Aaron, beter dan de engelen. Het nieuwe Verbond is beter dan het oude en het hemelse Jeruzalem schoner dan het aardse. Daarom klinkt het: “God heeft tot ons in deze laatste dagen ge­sproken door de Zoon. ” Deze hoogste profeet is niet enkel het instrument, dat door de eeuwigen Geest bespeeld wordt en waardoor Gods stem op de aarde klinkt, neen, Hij is tevens God zelf. In Hem vinden de profeten haar vervul­ling. De Godsspraken culmineren alle in de Zoon. “Want de getuigenis van Jezus is de geest der profetie. ” (Open­b. 19:10).

Wie een profeet beluisterde, hoorde God, maar door een sterfelijk, zondig mens heen. Wie Jezus aanschouwde, hoor­de en zag God zelf. Dat is het Kerstwonder: God geopen­baard in het vlees! God, die een Geest is, wordt waar­genomen in de Zoon. Als de apostel Johannes die gedenk­waardige tiende ure voor het eerst bij de Meester aan huis komt, dan zit hij met God aan tafel. Dat is zo overweldi­gend en heerlijk, dat hij uitroept: “Wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de Eniggeborene van de Vader, vol van genade en waarheid. ” Het eeuwige Woord Gods manifesteert zich in de Zoon, want het Woord is vlees geworden. In Hem woont de volheid Gods lichamelijk (Kol. 02:09). Hij is de schittering van Zijn glorie en het uitgedrukte beeld van Gods zelfstandigheid. Daarom eist Jezus onze aanbidding op, opdat wij de Zoon zullen eren, gelijk wij de Vader eren. Daarom wordt ook de Hoog geloofde bij zijn geboorte geprezen in het geboorte-uur van het Nieuwtestamentische lied. Die klanken begreep Israël niet, omdat het de ure van haar bezoeking niet kende en omdat zij weigerde te geloven, dat God ook zou spreken in de Zoon.

De Zoon wordt de steen des aanstoots, toen en nu ook. Want Hij komt in het slavenkleed. Hij is de vernederde, die God openbaart in Zijn liefde jegens de mindere, het verachte, het buiten geworpene. Ook als profeet spreekt Hij daarom niet van zich zelven, maar slechts dat wat de Vader Hem gaf uit te spreken (Joh. 12:49). In de opperzaal wast God zelf de voeten der discipelen, opdat zij de grond­regel van het Koninkrijk Gods na deze zouden verstaan. En het pad tot de Vader leidt voortaan langs de weg der vernedering. Elke andere weg wordt door dit Kind in de nederige kribbe verder afgesneden. Wie dit niet begrijpt, valt in het oordeel. Maar waar de dienstknechtgestalte van het vleesgeworden Woord beleefd wordt, daar heerst vrede en liefde onder elkander. Daar wordt de twistende stem niet vernomen. Laten wij dit Kerstfeest onze aandacht be­palen bij de Zoon. Wie Hem in het hart laat komen, zet de deuren open voor liefde, barmhartigheid en ootmoed. Het is het a. b. c. van het geloof en toch, hoe weinigen verstaan het. In Hem alleen is al ons heil en al onze verwachting en met Hem alleen doen we een eeuwige heerlijkheid aan. Hij wil ons vormen tot Christenen, wie alle zelfgenoegzaam­heid vreemd is. Niet het spreken en twisten over de ver­schillende leerstellingen zal ons tot de broederschap voeren, maar slechts de voortdurende gemeenschap met de Zoon zelf.

De Heilige Tempel Gods rust op het fundament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste hoeksteen. En nu de verheerlijkte Meester in de troon Zijns Vaders is gezeten, heeft Hij de gemeente achtergelaten om van Hem getuigenis te geven. En gelijkerwijs de Vader Jezus gezonden heeft in deze wereld, alzo zijn ook wij gezonden (Joh. 17:18). De gemeente vormt het orgaan van God op deze wereld. Zij is de kurk waarop de wereld drijft. Door haar wordt de wereld voor totaal bederf behoed. Zij is het zout der aarde. Door deze cel vorming spreekt de Aller­hoogste nog een duidelijke sprake. Wanneer de gemeente Gods eenmaal zal weggerukt worden tot God en Zijn troon, dan zal ook de Heilige Geest geen woning meer hebben en deze sprake Gods zal geëlimineerd worden. Dan zal de wereld een troosteloze baaierd zijn van Godsverlating.

Geve de Here God ons de genade, dat wij Zijn woorden ter harte nemen, dat wij elkander niet over schreeuwen of ver­bijten, maar dat wij in deze dagen, nu de Kerstklokken weer spreken van vrede, het getuigenis van de Zoon der Liefde moge uitdragen zolang het dag is.

  1. E. v. d. B.

 

Kerstfeest – Christusfeest. Feest van liefde en vrede en licht.

Is het in deze jaren niet een bittere ironie? Is het “Vrede op aarde” niet een holle klank? Ja, zeggen we, als we alleen maar zien op de uiterlijke kant, op de oorlog tussen de volkeren en op de oorlog in ’t klein! Zie maar om U heen in ’t gezin, in families, onder buren en kennissen, in verenigingen, ja, zelfs in sommige gemeenten en kerken!

En toch zeggen we neen – ’t is geen ironie en geen holle klank, als we zien naar de innerlijke kant van “Vrede op aarde”.

“Want Vrede is niet afwezigheid van oorlog, maar aan­wezigheid van God. “

En daarom kon en kan er ook nu in gevangenissen en concentratiekampen, bij stervenden op ’t slagveld, bij zieken in de ziekenhuizen, bij stedelingen en op ’t land Vrede zijn in ’t hart, omdat ’t woord uit (Rom. 08:38-39) nog altijd van kracht blijft en niets of niemand ons kan scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus, onze Heer.

Kerstfeest – Christusfeest.

Feest van Blijdschap en Liefde en Vrede?

Ja, want de blijde boodschap van t Kerstfeest blijft voort­gaan door de wereld, ondanks alles – door alle eeuwen heen I

Ja, want de Liefde is er, want (Joh. 03:16) blijft waar voor alle eeuwen en voor alle mensen – want onder miljoenen heeft God ook U en mij in het oog.

Ja, de Vrede is er, want Immanuel, God met ons, is er voor alle eeuwen en voor ieder persoonlijk.

Ja, het Licht is er, want Christus, het Licht der wereld, is gekomen en komt nog binnen in elke ziel die zich ont­sluit; Hij is gekomen voor alle mensen, die Hem willen aannemen als hun Verlosser, hun Zaligmaker, hun Koning.

Hij dringt Zich niet binnen – Hij klopt aan om binnen­gelaten te worden. Hij, de Heilige, bij ons, zondaren!

“Vrede op aarde”, – ja -‘ ’t lijkt een bittere ironie, een holle klank!

Maar toch – het blijft weerklinken boven de angst der tijden, boven het rumoer van het wereldgebeuren.

Vrede op aarde – die juichtoon zal het winnen ten spijt van allen en van alles – want Christus is gekomen – Hij is komende en Hij zal komen – als Overwinnaar en Rechter!

 

Als de Here God in allen,

en in allen Alles is,

dan zal ’t Licht zijn,

eeuwig Licht zijn.

Licht uit nacht en duisternis.

Einna

 

De vlucht in kerstmis.

En dit zij u het teken gij zult het kind vinden in doeken gewikkeld en liggende in een kribbe. (Luc. 02:12)

Er is een groot verlangen in de mens om de koude, harde werkelijkheid van het leven te ontvluchten in de kleurrijke tintelende droombeelden van de romantiek. Wij zijn allen, van onze jeugd af, pelgrims naar het verloren Paradijs. Ieder zoekt het op zijn wijze. In die droombeelden, waarin we ons verlustigen en waardoor we ons laten meeslepen, vinden we juist datgene, wat we in ons leven missen. Het eenvoudige keukenmeisje smult van de verhalen van Courtz Mahler en droomt zichzelf te midden van het weelderige leven van graven en hertoginnen, waarbij ze meespeelt in het mondaine grote leven. De kantoorklerk, beu van het saaie, eentonige leven op de kruk, deelt zich een rol toe in het detectiveverhaal, dat hij leest en geniet zo in een uur meer sensatie, dan hij zijn gehele leven heeft ondervonden. De mens, moe van het banale, alledaagse leven, verzinkt in het fantastische leven, dat de film hem voortovert, waar­in de schoonheid en rijkdom, die hij in zijn grauw leven mist, hem wonderlijk voorbijglijdt.

Het is onnodig te zeggen, dat deze vlucht in de roman­tiek altijd weer meebrengt de ontgoocheling. De droom knapt af en het leven is even ruw en eentonig als ooit tevoren. Het keukenmeisje legt met een zucht haar boek weg en dan wachten haar weer de borden, die ze af moet wassen en de standjes van mevrouw. De man, die na de slotscène de bioscoop verlaat, staat weer in de kille motregen en moet met natte voeten zijn huis opzoeken.

Romantiek is een van de gevaarlijkste wegen, waarlangs de menselijke geest vrede en vreugde zoekt. Immers niet alleen leidt zij tot steeds terugkerende ontgoocheling en heeft zij steeds sterkere prikkel nodig om opnieuw de geest mee te nemen naar haar droomland, ze leidt ook af van de ware vrede en vreugde der werkelijkheid.

Ik wil niet beweren, dat het verkeerd is, zich te laten meenemen naar een wereld van dromen – immers reeds het kind vergeet alles om zich heen voor het sprookje, dat het beluistert – maar wel is het een gevaarlijke, ja satanische dwaalweg als het een surrogaat wordt voor de werkelijke blijdschap en vrede, die het evangelie de mens aanbiedt.

Ja, nog erger is het als de mens de stof van het evangelie zelf als een onderwerp van zijn romantische verbeelding beschouwt en zich hiermee tevreden stelt. Zo hebben schilders en dichters zich verdiept in de schoonheid en wijding van de bijbelstof, doch de ware vrede er niet door gevonden. Dan wordt de vaste werkelijkheid van Gods woord ver­anderd in het dichterlijke verhaal, dat nooit tot zondebesef en weten dat je failliet bent leidt, doch slechts een korte schoon­heidsontroering geeft.

Met geen Bijbelverhaal vindt dit meer plaats dan met het kerstverhaal.

Een mensheid, moe van wreedheid, hardheid, oorlogs­geweld, corruptie en vuilheid werpt zich in de dagen van Kerstmis met een ware hartstocht in de zoete romantiek, die om het kerstverhaal is geweven. Dan zingt de wereld van vrede op aarde, dan droomt men van een kerkje in de sneeuw met zacht verlichte ramen in de nacht, het gebeier van de klokken klinkt over de slapende landen en in diepe gewijde vrede gaat men naar het bedehuis. God is zeer nabij en alle boze daden zijn uit het leven verdwenen. Weer als een kind wil men genieten van de lichten in de kerstboom en neuriet oude bekende melodieën. Men wenst zich zeer dicht bij de hemel.

Doch straks spat dit alles als een schone zeepbel uit elkaar en de ontnuchterde mens vraagt zich af wat voor werkelijke waarde dit telkens terugkerende feest in zijn leven heeft gehad. Iedere keer sterft de ontroering schameler en het is, zoals de dichter W. Hessels ergens zegt:

De kerstboom brandt met stil gevlam

en maakt de ogen diep en zacht,

maar Hij, die eenmaal nederkwam.

Hij is zo ver in deze nacht          

 

een schrijnend ledig is ons hart

bij deze tooi die niets verhult

en waarvan ied’re vlam ons brandt

met ’t branden onzer schuld –

 

een leugen wordt dit blanke licht,

een leugen zonder Hem –

ach, lichte boom, één stonde licht,

ach lied, één eng’lenstem. –

 

Hoe moeilijk is het om uit de roes van de romantiek terug te keren naar de ware vrede en blijdschap der werkelijkheid.

Want reeds in het gewone leven is dit een grote waar­heid, dat het echte geluk niet gevonden wordt in de romantiek, doch in het gewone, “alledaagse” geluk, dat God ons geeft. Niet het lot uit de loterij, dat de verbeelding opjaagt naar wonderlijke begeerlijkheden brengt vreugde, doch de stille vrede van het huisgezin. Niet de detectiveroman, de film, doch het spel met onze kinderen geeft gezonde vreugde.

Zo is het met het Kerstevangelie. Het wonder van Gods genade komt tot ons, niet als een onwerkelijk droombeeld, neen, het werd vlees en bloed. Het kind in de kribbe is werkelijkheid en groeit straks op tot de timmermanszoon. God geopenbaard in het vlees, heeft vereelte werkhanden van het schaven van deurposten. God geboren in het vlees, kwam om aan het kruis voor onze zonden te kunnen sterven.

Wie neerknielt in zijn gedachten bij het kind in de kribbe, zou niet moeten knielen met een vaag romantisch verlangen, doch met het diepe gevoel van schuld, omdat het nodig was, dat dit kind voor ons moest sterven aan het kruis.

Doch hij mag dan ook weten, dat de vrede van Kerstmis niet een vrede is van twee dagen, doch een vrede met God voor alle eeuwigheid, omdat dit kind aan het harde, wer­kelijke kruis van Golgotha onze zonden verzoende.

Kerstmis betekent het wonder, dat vrede en geluk wer­kelijkheid, blijvende werkelijkheid konden worden in ons leven.

De romantiek tracht altijd weer vanaf onze kant de carrière naar het gedroomde Paradijs open te stoten, doch halverwege keert ze teleurgesteld terug, omdat het droom­beeld haar bij het naderen steeds verder ontvlucht.

Kerstmis is het uur, waarop God van Zijn kant de barrière doorstoot en in onze naakte werkelijkheid komt. Het kind ligt in doeken gewikkeld, zoals ieder ander kind. En het wordt gevoed als ieder ander kind. En het draagt straks de meest alledaagse naam van die tijden. Juist dit is een teken: geen vlucht uit de werkelijkheid, geen stralen­krans, doch harde, rauwe werkelijkheid. Maar in deze wer­kelijkheid van het gewone huisgezin, van het kantoorleven of het werk in de keuken daalt Gods vrede als een on­vervreemdbare gave.

De schoonste film maakt uw gebroken huwelijksgeluk niet in orde en geeft u geen stervensmoed. Doch als Gods vrede in ons hart komt door dit geboren kind, dan belijden we onze schuld, dan leren we liefhebben, dan wordt ons huwe­lijksleven gelukkig, dan kunnen we in vrede sterven.

Zie, o mens, arme mens van onze dagen, dit is Gods gave aan U.

O, indien misschien iemand, die Jezus Christus nog niet kent, dit artikel mocht lezen uit verveling of omdat men met Kerstmis toch ook eens wat goeds moet lezen, laat hij deze waarschuwing niet in de wind slaan. Indien gij niet anders zoekt dan een schoon uur, een zoete melodie, blijft ge arm. Laat het knielen voor het kind in de kribbe niet een romantische uitdrukking zijn, die net zomin werkelijk­heid voor u werd als het bestijgen van Pegasus. Neen, ga naar uw kamer, buig uw knieën op de grond voor uw stoel en bid God om vrede door de verzoening van uw zonden. Dat is knielen voor de kribbe. Het andere is leeg, onwaar, zoet zelfbedrog, dat u een gevoel geeft of ge uzelf voor de gek hebt gehouden.

Wie zich werkelijk overgeeft aan het Christuskind en bidt om vrede, zal de werkelijkheid van Gods vrede onder­vinden.

Dan vieren we waarlijk Kerstfeest en kunnen in grote dankbaarheid zingen:

Ere zij God in de hoge en vrede op aarde voor mensen des welbehagens.

Br.

 

Het licht, dat schijnt in de nacht.

Hoort ge het lied weer over de aarde weerklinken in de stille Kerstnacht?

Daar is uit ’s werelds donkere wolken

Een licht der lichten opgegaan.

Komt tot zijn schijnsel alle volken

En gij, mijn ziele, bid het aan!

Het komt de schaduwen beschijnen,

De zwarte schaduw van de dood,

De nacht der zonde zal verdwijnen,

Genade spreidt haar morgenrood

Kerstmis 1945 in een wereld vol nood, waarin ondanks de capitulatie van Japan, de wereldvrede nog steeds een aanfluiting is, want de wapens worden nog steeds gehan­teerd, zowel in China als in Indonesië.

Overal duisternis en ellende vanwege zonde en misdaad, die tot een steeds wassende vloed zijn gestegen, culminerend in de gruwelijkste excessen.

Als al die vreselijkheden, die gebeurd zijn de afgelopen jaren in kampen en gevangenissen n. l. de mensonterende kwellingen en de geraffineerde wreedheden, die de weerloze is aangedaan, weer aan ons geestesoog de revue passeren dan komen we weer in de greep van die jarenlange nacht­merrie, die ons soms naar de dood deed verlangen, omdat het leven één lange marteling werd.

En in deze inktzwarte duisternis vol duivelse uitvindingen kan daar het Licht van de heilige Kerstnacht doorbreken?

Is een wit besneeuwd landschap met gebeier van kerk­klokken, een sterrenhemel en orgelmuziek achter verlichte kerkramen, zoals we ons Kerstmis zo gaarne denken, geen karikatuur van de ontstellende werkelijkheid waarin we leven?

Overal kapotgeschoten kerken, steden en dorpen, ruïnes en bouwvallen, van kou huiverende mensen in woningen, die onvoldoende beschermd zijn tegen koude en wind, in voddige kleren en zonder kousen en schoenen. Overal ziekenhuizen en hospitalen met gewonden en voor het leven verminkte mensen. Overal kruisen met helmen, ontelbare rijen graven en massagraven. Overal onrecht, ontucht, cor­ruptie. zelfzucht, wreedheid, uitbuiting, bedroefde en een­zame, hopeloze en onverschillige mensen.

Kerstmis, het licht in de duisternis!

Hoe kunnen afgedwaalden en diep gezonken mensen het alles ontdekkende, felle hemellicht verdragen?

O, Kerstnacht schoner dan de dagen.

Hoe kan Herodes het licht verdragen?”

zong Vondel eens.

Maar nu temidden van bloed, ruïnes, atoombomvernieling en een eindeloze zee van geschreide tranen, hoe kan het wondere licht van de Kerstnacht nu doorbreken? Die nacht spreekt van het geweldige licht, dat in de duisternis de mensen omringde met licht, zodat ze neervielen in aanbidding.

“Gekleed in de heerlijkheid des Heren verscheen de Engel, die tot de herders zeide: “Vreest niet, want ik verkondig u grote blijdschap, die voor iedereen zal zijn. “

De verblinding in die stille nacht was zó bovenaards, dat er vrees ontstond en de mensen moest worden aangezegd: “Vreest niet”.

Dit licht goot zich uit over de wereld, stralend en ma­jestueus, terwijl in de kribbe in een eenvoudige stal. “Het Kind” geboren werd dat Zijn Koninklijk purper had afgelegd om ons te verlossen uit zonde en dood.

Een kind over wiens kribbe reeds de schaduw valt van het kruis, dat de mensheid voor Hem zal oprichten en aan wiens moeder kort na de geboorte werd voorzegt, dat een zwaard door haar ziel zou gaan.

Dat de Jonggeborene, de langverwachte is, die God en mens zal verzoenen, die Zichzelf zal offeren in zijn dienen ten dode toe, waardoor de boeien geslaakt zullen worden van hen, die gevangen zijn in de machten der duisternis, dat is de heilmare, die als een klaroenstoot, de wereld in schalt.

Ook nu komt Kerstmis 1945 met deze heilmare. Het ont­roerende verhaal van Jezus’ geboorte in de zuivere taal van het aloude evangelie van Lucas wordt weer van de kansels gelezen, het klinkt door de ether voor ontelbare scharen, vaders lezen het in hun gezinnen, kinderen zingen er van, in hun liederen rond de brandende kerstboom, eenzamen slaan het Kerstverhaal na in hun bijbeltje.

Het dringt zelfs door in de kampen van politieke gevan­genen, in de cellen van gevangenissen, op de ziekbedden van oorlogsgewonden in hospitalen, in de ziekenhuizen vol leed en in de wildernissen van Afrika en de eenzame oorden van Amerika, waar de zending de heilsboodschap verspreid.

Als één grote jubeltoon gaat met Kerstmis het loflied van de gelovigen over de wereld, het is de uiting van blijdschap over het Licht, dat schijnt in de duisternis.

Hoe anders is dit licht vergeleken bij het onheilspellende licht, dat opging over Hiroshima. over het overmoedige Japanse rijk.

De mens heeft de geheime krachten van het heelal willen samenbundelen om het hemellicht te willen evenaren en het is tot zijn eigen vernietiging geworden.

’t Is als de legende van Prometheus, die het vuur van de hemel wilde halen en daar zelf aan ten gronde ging.

Bij dit verblindende licht over Hiroshima werd de mens door een grote vrees bevangen en terecht.

Eén lichtflits en een stad werd tot ver in de omtrek weg­gevaagd, één huiveringwekkende, donderende slag en alles werd tot één ruïne van mensenresten en puin. Dit is het licht der vernietiging.

Maar hoe geheel anders is het stralende licht van Gods genade in de Kerstnacht.

Het is wel een felle belichting, waarin alle scheuren en barsten van ons leven scherp aan de dag treden, waarin we ons zelf zullen ontdekken, zoals we werkelijk zijn, omdat alle schijn vervluchtigt en we ons arm en naakt voelen.

Daar in het ontdekkende licht van Kerstmis krijgt ons leven weer zin dwars door alle afbraak en falen heen. We zullen deemoedig worden en evenals de herders eeuwen en eeuwen geleden, in ware ootmoed durven naderen tot het wonder Gods in de kribbe van Bethlehem. We weten dat er een ander rijk is, waar Christus heerst, dat komende is en dat verre uitgaat boven alle verwachtingen, die we hier kunnen koesteren.

De geweldige woorden, die Christus eens sprak “Ik ben de Weg. de Waarheid en het Leven”, getuigen van het bestaan van dit rijk, waarvan we een glimp opvangen als het Licht doorbreekt bij Jezus’ geboorte.

Vreest niet maar komt allen tot dit wonderbaar licht, dat niet vernietigt maar de wereld wil redden.

Helena van Bogor.

 

Kerstfeest in het oerwoud van Suriname.

Men kan nu eenmaal niet wegcijferen de herinnering aan het verleden en vooral niet als het Kerstfeest nadert. Onze gedachten gaan terug naar de uren rondom de Kerstboom met zijn “van het Licht sprekende” vele kaarsjes. De plaats van hem of haar, die wij zo lief hadden is ledig geworden. Maar God zij dank, zij vieren Kerstfeest in het volle licht boven! De andere, zoals ik, keert in gedachten terug in het wilde tropenwoud van Suriname, waar voor het uit gestoten volk huisjes waren gebouwd.

De brede Surinamerivier ruist zijn oud lied en zendt zijn golven naar de Oceaan. In het Westen gaat de vurige zonne­bal achter het donkere woud ter ruste.

Over het dorpje in de opening van het oerwoud, schildert de tropennacht haar lange schaduwen, daar is haast geen schemering. Enige minuten maar en de nacht bracht leed en smart en Kersthope in haar zwarte doek.

Maar hoor! Klanken van de rivier raken mijn oor, en in gedachten hoor ik het oude Kerstlied weer zingen:

Switi tem. blijti tem

No wan tem gersi hem

Di wi Helpiman kom na wi sei

Now plisiri vo ala kan de

Di wi Helpiman kom,

Di wi Helpiman kom!

Een korjaal met gelovige bosnegers passeert ons schier­eiland, waar de melaatsen wonen, passeert het kerkhof van de levenden.

Zullen deze, van de wereld uitgestotenen, geen Kerst­feest hebben?

Hoor, de klokken luiden, in harmonie met die van de evangelische en ook met die van de Roomse kerk. Zij luiden het feest des vredes in! Vrede, die alleen het Christuskind kan schenken, ook tussen jullie, arme verminkte mensen­kinderen en God.

Nu zie ik ze in de geest wederom wankelen naar het hel­der verlichte kerkje, mannen en vrouwen, grijsaards en kin­deren. In witte klederen houden zij hun intocht in “hun” kerkje om Kerstnacht te vieren. 270 Kaarsen verlichten de ruimte en ook de kerstboom mankeert niet. Negers, mulats, Brits-Indiërs en Europeanen heeft de vreselijke ziekte ver­enigd en het “Grote Kerstlicht” brengt hen hier bijeen.

Hun gezichten zijn bedekt met builen, handen en voeten zijn verminkt of mankeren helemaal; en ook hun wit feest­gewaad verbergt zo menige vreselijke wond. Maar hun ogen, voor zover door de ziekte niet zijn aangetast, weerkaatsen het kerstlicht.

Door de kerkruimte weerklinkt het alle landen beheersend Kerstlied:

“Stille nacht, heilige nacht. “

Ook in het hospitaal van het regeringsgesticht, waar zie­ken hun laatst aardse tehuis hebben, indien ze in het eind­stadium verkeren – dat wel weken en maanden kan duren – is het stil geworden, hoewel nog maar weinige ogenblik­ken geleden een stervende met de dood worstelde.

Laat ons nu met onze Bethesda-kinderen Kerstfeest vieren op de avond van de “eerste Kerstdag”. Ons kapelletje was enige dagen voor de zieken afgesloten geweest, want alles moest klaar gemaakt worden om hen straks in kerstboom en liefdegaven Gods onuitsprekelijke liefde tot deze duistere wereld te tonen.

Mag ik u eerst even vertellen hoe onze zieke meisjes in Bethesda zelf weken tevoren bij hun onderwijzeres Celina de Mesquitta – een gedoopte Jodin, die haar Verlosser had gevonden en Hem met haar gehele hart lief had en diende – hun poppen brachten. Want ook de poppen moesten “witte” jurkjes voor het Kerstfeest hebben. Aan de vrouw van de zendeling, hun moeder, werd verzocht hun zeep, stijfsel en wat nieuw wit goed te geven en nu werd Celina’s kamer een echte kleermakerswerkplaats.

De meisjes zitten op de grond met hun poppen en Celina neemt de maat voor de feestjaponnetjes en knipt ze. De zieke meisjes doen hun best, want Kerstmis is voor de deur, doch… indien de vingertjes maar niet zo dik en onbuigzaam waren en ook het verband is zo hinderlijk! Bij een ander kind mankeert juist die vinger, die ze voor het naaien zo nodig heeft. Celina moet toch wel het meeste doen, al doen haar ogen zeer. Albertina schiet zeer weinig op met haar jurk. Zij heeft de naald wel in het goed ingestoken, maar om hem uit te trekken, daar heeft zij geen kracht voor, en omdat zij het met haar vingers niet kan, doet zij het met haar tanden! Het gaat langzaam, maar zij is blijde dat het toch opschiet, want… heel gauw is het Kerstfeest. Andere meisjes, bij wie de handen nog goed en gezond zijn, staan, voor de tropenzon beschut, onder een grote boom en wassen de witte jurkjes van die poppenkinderen die reeds in het bezit van zo’n jurkje zijn. Zij zijn vrolijk, want Kerstfeest, het feest van Gods liefde, is nabij!

Goed dat juist een diacones uit Europa is aangekomen en de vrouw van de zendeling flink kan helpen. Want deze moet met de boot naar Paramaribo om van het geld, dat voor het Kerstfeest der melaatsen gegeven is, inkopen te doen. Zij wil graag de wensen vervullen van ongeveer 30 Bethesda-kinderen, van 29 protestantse lijders van het re­geringsgesticht, van de 9 bedienden en werklieden alsmede voor van de diaconessen.

In de Bethesda-kapel, in het Zendingshuis en in de kerk van Groot Chatillon zijn nu de kerstbomen versierd en van veel kaarsjes voorzien. In de kerk is het een wilde koffieboom. In de feestzaal van Bethesda en in het Zendingshuis een bamboetak die met zijn op een sprei gelijkende vertakte bladeren zich het beste laat gebruiken voor het aanbrengen van kaarsjes en versiersel.

De schemering komt en in weinige uren is het nacht. Alles is klaar. De zendeling en zijn vrouw zijn nu bezig de kaarsen van de kerstboom en de andere kaarsen aan te steken, terwijl de trouwe zusters nog de laatste hand leggen aan het vervoer van die patiënten, die door de vreselijke ziekte het meest zijn aangetast.

De oude Zuster Weiss, die in Suriname 10 jaar onder de melaatsen werkte, vertelt ons van een Kerstfeest, dat zij met hen vierde.

Daar staan ze in gespannen verwachting, allen in het wit gekleed, voor de deur der kapel. De bel laat haar stem horen en de grote deur wordt geopend. Terwijl ze de Hei­land der wereld prijzen in hun Kerstlied, komen ze binnen. Allereerst de kinderen. Ik zie nog de meisjes met stralende ogen kijken naar een bepaalde hoek van de zaal. Ja, daar waren al hun poppen bijeen.

Maar allereerst staan ze nu allen met glanzende, schit­terende ogen rond de Kerstboom, alleen onze lieve broeder Kampf wiens ogen door de ziekte zijn verteerd, aanschouwt de lichtglans niet, maar, in zijn ziel is het, de Here zij dank, alles licht, want Jezus Christus, de eeuwige Zon, woont in hem. en dit geeft zijn ziek gelaat zulk een blijde uitdrukking.

Vader Weiss heeft het grote voorrecht hun de Kerst­geschiedenis voor te lezen met de heerlijke engelenboodschap: Vreest niet! Want zie ik verkondig u grote blijd­schap, die al de volke wezen zal. namelijk dat u heden geboren is de Zaligmaker!”

Met diepe aandacht staan ze te luisteren, ja ook voor hen is Jezus geboren. Zij zijn diep onder de indruk, want de liefde van hun Hemelse Vader wordt hun duidelijk ver­teld. Het is stil, heel stil geworden. De zusters en wij mogen ze nu leiden naar de plaats, die voor ieder is bereid en waar op een lange tafel de geschenken liggen met voor ieder een bord zelfgebakken koekjes. Lof en dank stijgt nu op uit de harten tot Hem, van Wien alle goede gaven komen. Grote jubel en blijdschap is er in de zaal.

Het was de poppenhoek”, die een vreugdekreet uit de mond der kinderen ontlokte. “0, kijk eens, twee poppen- ledikanten, wat leuk en in ieder liggen twee van onze poppenkinderen. ” “En daar is mijn negerpop, zij staat als hun hen bij het ene bed” “Ja en de mijne staat aan het andere bed!” “Wat aardig!” “Kijk eens. hier staat Jenny’s poppenbank, haar stoeltjes en “nee maar”, op het tafeltje een klein kerstboompje met lichtjes en kopjes en schoteltjes!”

Terwijl ze nog spreekt roept een ander meisje: “Mi mama, daar liggen echte poppenkoekjes op de kleine scho­teltjes bij de kopjes!” “Wat zitten die poppen daar leuk om de tafel, je durft ze echt niet wegnemen!” “Kijk eens, wat een reuzenpop staat daar! Wat is die prachtig!”

Onze broeder Monsanto, 35 jaren melaats, een echt over­gegeven kind van God met een diepe Bijbelkennis, zit dicht bij de kinderen en verheugt zich met zijn gehele hart in de vreugde der kinderen, die enige ogenblikken hun leed ver­geten.

Nog menig ernstig woord wordt gesproken en nog vele Kerstliederen gezongen, dan eindigt Vader Weiss met een Schriftgedeelte en met gebed.

Onze Anetta Montel probeert met haar zieke lichaam me te bereiken. “Mevrouw Weiss, mag ik die grote pop meenemen naar mijn kamertje?”

“Zeker mijn lief kind, dat mag!” Die stralende ogen uit dat verminkte gezicht met die vele rimpelen zijn mij de grootste dank aan Hem, die ons in staat heeft gesteld deze ellendigste van de ellendigen in hun ballingschap het Kerstfeest te bereiden en ze te laten gevoelen iets van Gods liefde die het liefste, het kostbaarste gaf tot redding van zondaren!

Kerstmis is voorbij! Het is Februari. Onze lieve kleine Anetta ligt op haar bed en ze schreeuwt het uit van de pijnen. Ik sta voor haar kamerdeur en Celina, die met haar het huisje bewoont, staat aan de andere deur mij te vertellen, dat zij had geprobeerd haar te wijzen op haar Heiland, Die ze toch lief had en Die ook zo veel pijnen voor haar had gedragen. Maar ze had geantwoord: “Och juffrouw Celina ik wou dat ze mij ook kruisigden, dan was ik in drie uren daarvan af!”

Het was een ogenblik van vertwijfeling bij het lieve kind en ik moet denken aan het woord van Paulus aan Timotheüs: “Indien wij ontrouw zijn. Hij blijft getrouw!” Reeds als ik daarna haar kamer binnenga, neemt ze de troostwoorden, die de Heiland door Zijn Geest mij schenkt, met een dankbaar hart aan.

Ik weet het niet meer, maar geloof toch dat ik nog kort met haar heb mogen bidden. Naast haar bed zat op haar stoel haar grote pop. ter herinnering aan het Kerstfeest.

De volgende morgen kwam de zuster, die de 2de nacht­wacht had, ons meedelen dat Anetta bij haar Heiland was. Zij had het de laatste uren. wat de pijnen aangaat, rustiger gehad. Zij had de zuster nog verzocht ons de groeten over te brengen, evenals ook aan de andere diaconessen en mede­patiënten. Toen riep zij luide “Ik zie Hem, de Heiland komt mij halen, wat heerlijk. . . “

Zij had haar laatste Kerstfeest op aarde gevierd en is gekomen tot een heerlijk aanschouwen.

Moge het weinige wat ik heb mogen vertellen, geleid door Hem. Die ook de melaatsen niet voorbijging, ook uw hart in liefde ontsteken voor dit volk van uitgestotenen. Zij hebben uw gebeden nodig als ook hun getrouwe verpleeg­sters en verzorgers. Er is zoveel nood in de wereld, laat het Kerstlicht er in schijnen. Hoe meer wij bidden, hoe inniger wij komen in de gemeenschap met Hem, Die Zijn heerlijk­heid bij Zijn Vader heeft verlaten om Zich geheel voor ons te geven.

Kerstmis vertelt het aan eenieder, hoe groot de liefde Gods was. Hij heeft ons het Christuskind gemaakt tot wijs­heid, tot gerechtigheid, tot heiligmaking en tot verlossing!

Wat waren mijn arme melaatsen geweest zonder Hem?

 

Een kerstbrief van een gedetineerde tot zijn medegedetineerden.

Wederom is het Kerstfeest. Het feest, waar wij elk jaar weer met verlangende harten naar uitzien. Het feest van het licht. Het feest van de vrede.

Eindelijk kunnen wij weer eens echt dat vredesfeest vieren. Want er is vrede. Vrede op deez’ aard. Er heerst weer vreugde, blijdschap. Dat is het specifieke van het Kerstfeest, Veel blijdschap, veel licht, veel gezang. “Ere zij God, Vrede op aarde. “

Maar, is er overal wel vrede? Is er overal wel vreugde? Zal er overal met blijdschap worden gezongen: “Vrede zal op aarde dalen”?

Daar zijn zij, die alles hebben verloren. Zij, die iemand uit hun gezin missen. “O, God, moet ik zo Kerstfeest vieren?” Zij, die in de interneringskampen zich bevinden. Ook voor hen is het Kerstfeest. “Eigen schuld “, zegt de wereld. Gods Woord luidt echter op dit Vredesfeest: “Hij heeft mij gezonden om te verbinden hen die gebroken zijn van hart, om de gevangene vrijheid uit te roepen en de gebondenen opening der gevangenis, om alle treurigen te troosten. ” Tot hen richten wij het woord. Ook voor U is het Kerstfeest. Ik weet, dat velen van U deze dagen als alle andere dagen willen zien. Dat er in ’t geheel niet wordt gesproken over ’t Kerstfeest.

Maar daar ontkomt gij niet aan. Ja, ik begrijp het. Het herinnert u te veel aan huis; aan uw vrouw; aan uw kinderen; uw ouders; uw verloofde: uw man. Weg met die feestdagen. Niet aan denken. Het brengt u in opstand. Ook u mijn vrienden, die nog geloven, die een waar­achtige belijdenis in zich omdragen. Gelukkig zijn zij er nog. Maar nu zoudt gij toch bijna Uw geloof verliezen. En dan komt dit heerlijke woord vandaag tot u: “Een licht tot verlichting. ” Heden, op dit Kerstfeest, wil Christus u bij vernieuwing verlichten en voorlichten. U hebt hier in dit kamp een grootse taak te vervullen. De waarachtige Kerstvrede te verkondigen. Niet de algemene wereldvrede. Dat is en blijft altijd weer een benauwende en beangstigende vrede, doch de personalistische vrede. Vrede voor het hart. Zult gij zijn een “licht tot verlichting”? Wandelt dan als kinderen des Lichts, want gij zijt het licht der wereld. Ook in deze voor U zo bittere omstandigheden. “Ik kan niet “, roept gij uit. Kent gij de geschiedenis van Job. Hij, die alles verloor en nochtans kon zeggen: “De Here heeft gegeven, de Here heeft genomen, de Naam des Heren zij geloofd. En de Heerlijkheid des Heren scheen op hem. “Een licht tot verlichting. “

En dan zij, die twijfelen, die treuren, die bij de pakken neerzitten. Juist op dit Kerstfeest is u alle hoop ontvloden. Alles is zo donker. Het heden, de toekomst. Geen licht­straal breekt door Uw donkere wolkenhemel. Maar daar hoort gij wederom zingen, heel zacht, heel lieflijk, welis­waar heel ver weg, in het verleden:

“Daar is uit ’s werelds duist’re wolken,

een licht der lichten opgegaan. “

Houdt dit nu vast. Laat U dit niet ontsnappen, door de bittere omstandigheden. Hoort U wel: “een licht der lichten op­gegaan. ” Dit is juist voor u, mijn bedroefde, twijfelmoedige en treurende vriend. Christus is de Blinkende Morgenster. Een licht tot verlichting. Dat licht geeft warmte, dat licht geeft hoop. Het doet U in vreugde opspringen. Het geeft U een diepe vrede. “Nu, in deze omstandigheden? Nu ik niets meer bezit: geen huis; geen goed; geen betrekking; niets? Ja, juist nu: “Hij heeft mij gezonden om de treurende te troosten, ” Twijfel niet, neem het in het geloof. Gij ver­langt naar rust, naar vrede. “Zalig, die naar vrede vragen, Jezus geeft dien, hoort Zijn Stem. ” Dat Uw hart heden worde “de kribbe, waarin Christus geboren wordt”. Zijn Naam is Wonderlijk; Raad; Vader der Eeuwigheid; Vrede­vorst.

En tot slot een woord tot de verbitterde, de opstandige en de ongelovige mens. Ja, ook tot U komt Gods Zoon. Juist tot u, want hoewel gij verbitterd, opstandig en ongelovig zijt. heerst er diep in Uw wezen een afgrond, een diepte, een leegte. Voor anderen wilt gij dit niet erkennen. Onver­schillig leeft gij in het kamp. Cynisch lacht gij bij elke godsdienstoefening of avondwijding. Maar o, als de een­zaamheid komt. Als alle stemmen zwijgen, soms benauwende dromen U kwellen? Gij tracht het van U af te schudden. Het af te werpen als een zware last, maar het lukt U niet. Dat weet gij toch wel. Steeds weer komen die bittere ge­dachten in U op. Gij zoudt alles wel kort en klein willen slaan. O, als gij toch eens Uw woede kon koelen. Zou daardoor de bitterheid uit Uw hart verdwijnen? Kom, dat weet gij toch wel beter? “Maar het is onrechtvaardig. Als God bestaat, waarom gedoogt Hij dit alles”, zegt gij. Ik Hen niet in staat om U daarop het juiste antwoord te geven. Eén ding kan ik U wel vertellen. De leegte in Uw diepste wezen kan gevuld worden. De afgrond kan overbrugd wor­den. De donkere diepte kan lichtend vlak gemaakt worden. Uw bitterheid kan veranderd worden in lankmoedigheid. Uw haat in liefde. Uw opstand tot kalmte, Uw ongeloof tot geloof. Het kan licht worden. Het kan rustig worden. Het kan vrede worden. Een licht tot verlichting. Haal nu niet Uw schouders op. Lach nu niet zo cynisch. Gij kunt voor God de leegte in Uw ziel niet verbergen. Hij door­grondt en kent U. Hij weet Uw zitten en Uw opstaan. Wilt gij het nu eens met Hem proberen? Het Licht der wereld? Wat een wonderbare aanblik zou dit wezen, als U allen de Heerlijkheid des Heren omscheen. Dan zoudt allen, gelovige, treurende, verbitterde, opstandige en gelovige mensen, met recht en met blijdschap kunnen zingen: Ere zij God, in de mensen een welbehagen. ” Dan zult gij allen als een Paulus worden, lof zingende in de gevangenis. Dan wordt Gods Woord bewaarheid: “Aan gevangenen wordt vrijheid verkondigt. ” Want pas dan bent u vrij, wanneer Christus U vrij heeft gemaakt. Vrij van de banden van de zonde. Vrij, ondanks prikkeldraad en muren.

“En zie. een Engel des Heren stond bij hen.

En de Heerlijkheid des Heren omringde hen. “

Kerstfeest 1945 in een interneringskamp.

 

Stille nacht, heilige nacht

Stille nacht, heilige nacht. Er is iets heel groots rondom dit kleine lied met zijn simpele melodie, dat een bezit van alle volken is geworden. Als een lied zonder geboortebewijs, zoals een navorser het noemt, heeft het de wereld veroverd, en is het een belangrijke verkondiger van de alomvattende liefde en de vrede geworden.

Het is Kerstavond.

In het plaatsje Oberndorf, temidden der hemelhoge ber­gen van het Oostenrijkse land, staat meester voor zijn klas, waarin de kaarsen van de kerstboom haar plechtige glans verspreiden. Van uren ver zijn de jongens en meisjes komen lopen langs de smalle, besneeuwde bergpaden van hun va­derland. Maar hun ogen stralen vrolijk en zij hebben voor deze dag hun Zondagse kleren aan.

Een van de kinderen wordt voor de klas geroepen, om het Kerstverhaal voor te lezen uit de Bijbel.

Aandachtig luisteren allen naar het hun zo bekende ver­haal. Nu is het uit. Meester geeft een teken en dan klinkt uit alle kindermonden plechtig het lied, dat overal in heel de wijde wereld wordt gezongen, waar Kerstmis wordt gevierd:

“Stille nacht, heilige nacht”.

In zo heel veel scholen in alle landen speelt zich op de dag voor het Kerstfeest ditzelfde toneel af, maar in Obern­dorf heeft het toch nog een heel bijzondere betekenis. Want hier was het, dat 127 jaar geleden, op 24 December 1818, voor de eerste maal het “Stille nacht, heilige nacht” werd gezongen, plechtig hemelwaarts stijgend in de stilte der be­sneeuwde bergen van het Oostenrijkse land.

Het was op 25 November 1787, dat in een dorpje niet ver er vandaan een klein jongetje werd geboren. Franz Grüber heette hij. Zijn ouders. Jozef en Anna Grüber wa­ren doodarme linnenwevers, die slechts met moeite een karig stukje brood verdienden. Vaak ontbrak in het arme­lijke houten hutje, dat zij met hun drie kinderen bewoonden, het aller nodigste en zo kwam het, dat ook de kleine Franz al spoedig moest meehelpen om geld te verdienen.

Daar zijn ouders linnenwevers waren, zou ook Franz lin­nenwever worden. Elke dag moest hij van heel vroeg in de ochtend, totdat de schemering was gevallen, achter zijn weefgetouw zitten en hij was wat trots, dat hij op die wijze zijn vader en moeder een beetje kon helpen.

Maar als het donker was geworden, sloop Frans stilletjes het hutje uit en ging naar de schoolmeester Andreas Peterlechner. Die leerde hem allerlei nuttige dingen en ook speelden zij samen vaak op een oud spinet, een soort klavier, want de kleine Frans was dol op muziek.

Zijn vader vond dat eigenlijk helemaal niet goed. “Een goed linnenwever heeft geen muziek nodig”, zeide hij vaak, maar toen hij zag, dat het toch niet hielp, liet hij zijn jongen oogluikend z’n gang gaan.

Op een Zondag was meester ziek. De kerk zou begin­nen, maar niemand was er, die het orgel kon bespelen, want dat deed de meester altijd zelf. Eensklaps weerklonk een ver­legen stem: “Mag ik het eens proberen?” En Frans Grüber, die intussen 12 jaar was geworden, ging voor het orgel zitten en begon te spelen. Het ging uitstekend: ieder­een stond er verbaasd van, dat de kleine Frans Grüber het zó prachtig kon.

Ook zijn vader was zo gelukkig over zijn flinke zoon, dat hij besloot, hem op zijn verjaardag een spinet cadeau te geven, zodat hij voortaan ook thuis zou kunnen spelen. Vijf goudflorijnen betaalde hij er voor; een heel jaar had hij moeten sparen om het geld bij elkaar te krijgen.

Van dat ogenblik af ging Frans Grüber echt muziek Ieren en in 1807 werd hij muziekonderwijzer, en wel te Arnsberg. In 1816 werd hij bovendien benoemd tot orga­nist van de parochiekerk in Oberndorf, dat een uur lopen van Arndorf vandaan ligt.

In Oberndorf was het, dat op de ochtend van 24 De­cember 1818 de kapelaan Josef Mohr bij Frans Grüber kwam. De kapelaan had een mooi gedicht voor Kerstavond geschreven, maar van muziek had hij geen verstand en daar­om vroeg hij Frans Grüber, of deze hem niet kon helpen. Het moest echter gauw gebeuren, want over een paar uur zou het al Kerstavond, zijn

Frans Grüber sloot zich op in zijn kamertje en ging zit­ten nadenken. Hij zou de kapelaan zo graag willen helpen. Zachtjes neuriede hij wat voor zich heen. En eensklaps greep hij zijn ganzenpen, doopte haar in de inkt en ging noten schrijven. Een wijs ontstond, even plechtig als de hemelhoge bergen van dit stille land.

En zo kwam het, dat op dien Kerstavond. 24 December 1818, voor de eerste maal in het eenvoudige kerkje van Oberndorf plechtig de klanken hemelwaarts stegen van het lied, waarvoor Franz Grüber diezelfde dag de muziek had gemaakt: “Stille nacht, heilige nacht”.

(Overgenomen)

 

Het vergeten kind.

Op een boerenhofstede was de zo vurig verlangde stam­houder geboren. Groot was de vreugde en daarom zou er bij de doop een buitengewoon groot feest gevierd worden. Familie en vrienden werden uitgenodigd. Kostbare spijzen en dranken verhoogden de feeststemming.

Plotseling vroeg een der gasten, waar nu eigenlijk de jonggeborene, de hoofdpersoon van het feest was. Men zou het kind toch wel graag nog eens zien.

De moeder sprong op, zocht en vond haar zoontje op een bed, onder mantels en pelzen begraven. . . gestikt.

Toen zij uit de kerk thuiskwam, had de vrouw, die met de zorg voor het kind belast was, het daar neergelegd en had het later door haar drukke bezigheden vergeten. Spoe­dig daarop waren de gasten gekomen en men had hun ver­zocht daar hun mantels en jassen neer te leggen. In het halfduister van de kamer had men het kind niet opgemerkt. Onder het feestvieren was het kind vergeten.

Gaat het op Kerstfeest, het geboortefeest van Gods Zoon, vaak niet evenzo? Wat een drukte, weken en weken vóór Kerstfeest, in de huizen en in de winkels. Wat heeft men al niet te beredderen en wat geven de magazijnen zich een moeite met hun schitterende étalages! Vele voorbereidingen worden getroffen, geschenken gegeven en ontvangen en on­danks alles is er toch zo weinig blijvende Kerstvreugde. Waaraan ligt dat? Omdat men onder het feestvieren ter ere van Jezus’ geboorte, het Kind Zelf vergeet en de liefde tot Hem verstikt.

(Overgenomen).

 

Een gevangene en toch… (19) door Corrie ten Boom

Korte inhoud van het voorgaande:

In het ouderlijk huis in de Barteljorisstraat werden, behalve de vaste onderduikers, vele anderen (vooral Joden) geholpen. Op 28 Febr. 1944 kwam de lang gevreesde inval van de Gestapo. De schrijfster werd met haar oude vader, haar zuster Betsie en anderen naar de gevangenis te Scheveningen vervoerd. Haar vader is hier na enkele dagen overleden. Van­uit de gevangenis te Scheveningen werd zij met haar zuster naar Vught gebracht.

Zondag

Het is onze eerste Zondag in het Lager van Vught. Voor twaalf uur moeten wij werken en na het appèl zijn we voor de rest van de dag vrij. Het is heerlijk weer. Wat een weelde is het, buiten te mogen zijn. Bep en ik lopen te ge­nieten en wandelen langs het prikkeldraad en tussen de barakken. O, wat zijn de Brabantse luchten mooi. Een meisje komt op ons toe en nodigt ons uit een kerkdienst bij te wonen. Tussen twee barakken is een soort grasveldje; daar zitten om een dame heen geschaard een klein aantal mensen te luisteren. Ze leest voor uit de Bijbel. We gaan zitten op de rand van een goot, die om de barak loopt. Ze leest nu een preek voor en dan zingen we. Ik voel me wonderlijk ontroerd. Nu ben ik weer samen met andere kinderen Gods. De cel-eenzaamhéid ligt voorgoed achter me. Ik lees op de gezichten rondom mij eerbied. Men vraagt mij, met hen te danken.

Als ik bid voel ik een grote vreugde. Samen onze nood uitzeggen, samen tot de Heer spreken, wat is dat heerlijk! Nog nooit heb ik zo gebeden. Wat een verdriet is er bij deze gevangenen, die man en kinderen of andere familie­leden achter lieten en wie grote dreiging boven het hoofd hangt.

En ik spreek tot Een, Die ons begrijpt, ons kent en lief­heeft. Ik werp al onze bekommernissen op Hem.

Als het afgelopen is, vraagt men mij, de volgende week de dienst te leiden. Ik doe dat ook en voor ’s avonds maak ik een “praatkring” klaar. In de jeugdclubs deed ik dat dik­wijls. Ik stelde dan enkele vragen over een onderwerp en liet die door de anderen beantwoorden. Het doel van mijn praatkring hier is hoofdzakelijk de gedachten van de men­sen uit hun enge kampsfeer los te maken. Het gevaar van inrichtingen is altijd dat het een maatschappijtje op zichzelf wordt. Hier zie ik hetzelfde: de gedachten worden verengd, de gesprekken vervlakken, de conversatie gaat enkel over kampbelangen. Ik vraag op het kantoor van Philips of iemand de praatkring enige keren kan tikken. Het wordt keurig gedaan door een heer, die achter de schrijfmachine zit. Ik vraag aan een meisje, wie hij is. Het is een professor.

Een Belgische vertelt.

We zitten op het zandje van Vught. Vlak bij ons zijn struiken en berken, veel berken. De vogels zingen. Achter het zandje, onze tuin, is een dubbele prikkeldraadversper­ring, maar daar doorheen zien we uitgestrekte weilanden met een boerderij, hier en daar kleine bosjes en de wijde blauwe Brabantse lucht is boven ons.

Een Belgische vertelt. Gruwelijk zijn zij opgejaagd. Van België naar Duitsland, daar van de ene gevangenis naar de andere en nu hier naar Vught. ’t Is een verademing voor hen om hier te zijn. Er is een vrij goede huisvesting en voldoende buitenlucht en de zon is stralend zonnig.

“In België waren wij in een kleine gevangenis. Toen kwam er een bombardement. Al nader en nader hoorden wij de bommen vallen. Daar opeens klonk de vriendelijke stem van de pastoor. Hij kwam ons dikwijls troosten. Dan stond hij buiten en we konden hem allen goed verstaan, -Mijn kinderen”, riep hij nu. “het gevaar nadert. Misschien nog enkele ogenblikken en uw laatste uur is geslagen, be­reid u voor op de dood. “

“Gij staat nu in het aanschijn van de dood recht voor God. Gedenkt uw uitersten hebt een vurig berouw over uw zonden.

Bidt met onze goddelijke Zaligmaker, aan het kruis voor ons gestorven: “Heer, in Uw handen beveel ik mijn geest. “

Denkt aan de woorden van Jezus:

“Ik ben de Verrijzenis en het Leven. Wie in Mij gelooft ook al is hij gestorven, zal leven, en al wie leeft en in Mij gelooft zal niet sterven in eeuwigheid.

Miserere mei Deus: ontferm U over mij, o God, naar Uw grote goedertierenheid. “

Zijn woorden werden overstemd door een vreselijke slag. Een bom sloeg vlak bij ons in. Ik was bereid om te sterven en wachtte. De ruiten waren al stuk, om ons heen lagen de scherven. Wij bleven geknield liggen en onze gedachten waren bij ons laatste ogenblik. Toen het geraas even min­der was, hoorden wij de rustige stem van de pastoor:

De almachtige God zij u genadig, dat Hij u uw zonden zal vergeven en u geleiden tot het eeuwige leven. Amen.

En dan met stemverheffing:

Ego vos absolvos a peccatis vestris, in nomine Patris et Filliï et Spiritus Sancti. Amen.

Ik ontsla u van uw zonden in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. Amen.

Dat waren zijn laatste woorden. Een slag vlak bij ons deed mij mijn bewustzijn verliezen. Toen ik bij kwam lag ik nog in de cel, alles was nu stil. Mijn celgenoten tilden mij op om uit het raam te kijken. Ik zag een vernielde stad. Alle huizen rondom waren verwoest. Het enige gebouw dat nog stond, was de gevangenis. Voor onze cel lag de pas­toor. In zijn dode handen hield hij het Crusifix.

Slavenmarkt

We moeten op het “Philips-commando” komen. In Barak 4 zitten we in een portaal te wachten, welke plaats ons zal worden aangewezen.

De jongeren zijn met dat doel al eerder geroepen. Nu is het merendeel boven de veertig jaar en sommigen zelfs ouder. Hier heeft men minachting voor ouderdom.

We zitten aan de kanten en wachten. Een groep mannen komt binnen en blijft in het midden staan. Een is de “Ober kapo”, een negertype met een dikke, vooruit staande onder­lip, die zijn hele gezicht een wrede uitdrukking geeft. Hij heeft reeds menige jood doodgeslagen. Vroeger is hij we­gens moord tot zestien jaar gevangenisstraf veroordeeld. Hij heeft veel ervaring opgedaan in Duitse concentratiekampen en staat nu hier aan het hoofd van de Philipsgevangenen. De anderen zijn misschien aardige mensen, maar dat weten wij niet. Als ze met elkaar overleggen en ons bekijken en schatten wat we waard zijn, krijg ik het gevoel, of ik een slaaf ben op de slavenmarkt. Ik word met anderen aange­wezen en moet naar voren komen. Er vaart een lichte rilling over mijn rug, maar toch beleef ik dit alles als iets onwezenlijks!

Nu sta ik voor hen. Als ze mij te oud vinden voor fa­briekswerk bij Philips, zal ik waarschijnlijk moeten touw draaien. Ik kan niet zeggen of ik het prettiger werk vind dan het andere. Maar de keuring voel ik als een vernede­ring. Wat ben ik altijd zelfstandig geweest.

“Een ander zal U gorden, en brengen waar gij niet wilt. ” Ik moet kleiner worden? Dat heb ik mijzelf dikwijls genoeg gezegd. Nu word ik klein gemaakt. Het is goed. Ik ben in “training”. – Ik word goedgekeurd en ga naar Philips.

Philips-commando.

Een jonge man brengt ons naar barak 35. Grote rijen werkbanken staan achter elkaar en ik krijg een makkelijk maar eentonig werk: het afmeten van kleine staafjes glas. Ik kijk om me heen. Er heerst een prettige geest in de zaal. De voorman is een medegevangene, die voor die tijd direc­teur van een H. B. S. was. Hij verloochent zijn afkomst niet.

Vaderlijk zorgt hij voor ons en hij schept een sfeer van beschaving in de fabrieksomgeving.

Ik voel mij meer een leerling van zijn school dan een fabrieksarbeidster. Al gauw bemerkt hij mijn belangstelling in het werk van de anderen. Het staafjes meten is hopeloos eentonig en ik probeer hier en daar het interessanter werk van de anderen: solderen en monteren van radio-onderdelen. De voorman zegt verbaasd:

“U bent de eerste vrouwelijke gevangene die belang stelt in het werk. “

“Ja, ” antwoord ik. “maar ik ben ook horlogemaakster. ” Als ik hem dat vertel, krijg ik direct ander werk. Ik moet nu relais controleren, een vrij precies werk, maar nog lang niet zo interessant als horloges maken.

Toch pas ik mij vrij gauw aan. Elf uur aan de werkbank zitten is heel wat langer dan ik thuis gewoon was. In de cel lag ik nog de hele dag op mijn bed. Nu is daar geen sprake van. Het is wel een groot verschil, maar ik ben er dankbaar voor dat ik door het werk afleiding heb. Vught is heel wat dragelijker dan de cel in Scheveningen. Ik geniet van de buitenlucht en de prettige omgang met mijn mede­gevangenen, waar prachtmensen bij zijn. Als wij schaften mogen wij buiten blijven. Het is heerlijk, weer zon en groen en ruimte om je heen te hebben. Vanaf mijn werkbank kan ik de straat overzien, waar Ausseherinnen en officieren voorbijgaan, die ons komen controleren. Als er zo “onraad” aankomt, roep ik “dikke lucht”, het afgesproken waar­schuwingssignaal, en allen zitten plotseling ijverig te werken. Boeken, waarin men zat te lezen, verdwijnen, handwerkjes en brieven worden weggestopt. Op een keer komt er een dikke Aufseherin aan en hoort een van ons “dikke lucht” roepen. Zij denkt dat het een scheldwoord op haar persoon is en zij wordt woedend. Van toen af veranderden wij dit gevaarlijke woord meestal in “Vijftien”.

Telkens wanneer we ’s morgens naar de fabriek marcheren, zien we bij de hoek het plein, waar de duizenden mannen aangetreden staan.

Allen hebben kale hoofden. Juist is daar het tel-appèl afgelopen en moeten zij volgens werkcommando’s aantreden. Dit gaat in looppas en als ik naar al die kale hoofden kijk, die zo langs elkaar draaien, doet het me denken aan een zak erwten die door elkaar gegooid wordt. We passeren een smalle reeks bosjes. De zon is net op en schuin vallen de stralen op de blaadjes en op het gras, waarop duizenden dauwparels schitteren. Ik geniet van die wandeling.

Om kwart voor zeven komen wij aan op de Philipsafdeling van het kamp Vught. Bij een zijpaadje wacht ik op Leny Franse, een vriendin van me uit Haarlem. Samen wande­len we ons morgenuitstapje langs de “zandjes”. De hemel is prachtig gekleurd, de zon is net op en er zijn vee! wolken, die teer gekleurd zijn van oost tot west. Leny vertelt dat ze nu bericht heeft, dat alles haar afgenomen is, ook haar huis. Ze is moedig en offert zich bewust. Ze vertelt van Robert, haar zoontje, die zo gelovig zijn verdriet in Gods hand heeft gelegd. Dan zeggen we voor elkaar op: “De Heer is mij tot hulp en sterkte. ” We hebben veel aan die vijf minuten ’s morgens. In lange rijen marcheren mannen aan ons voorbij: gestreepte pakken, kale hoofden, hoewel uniform, ieder met uitgesproken eigen type. In het portaal staan een man en een vrouw, beide Belgen. Thuis wachten beider echtgenoten, hier staan zij met de lippen op elkaar. Links staan Jaap en Lena met de armen om elkaars hals. Lena heeft een bar in Rotterdam, Jaap is zeeman.

Een vieze lucht uit de zaal slaat je tegen als je de deur open doet; alle ramen zijn gesloten. We gooien ze open om de frisse buitenlucht binnen te laten stromen. Bij het binnen­komen zien we, dat Mühler, de hoofdofficier, laden en kasten heeft geïnspecteerd. Over de grond ligt een chaos van rommel verspreid: Boter, sokken, en tomaat, brood, glas­scherven. Bah, wat een vandaal! Ik ga voor mijn werkbank zitten, leg mijn hoofd op m’n arm, ik wil de herrie niet langer zien. Ik ben moe. Om kwart voor vijf zijn we al opgestaan. Dat is wel vroeg. Ik slaap nog wat.

Slaapzaal.

Het is avond. In de slaapzaal zijn 120 gevangenen. Als ik opkijk, zie ik over al die bedden heen. ’t Gaat vrolijk toe. Er wordt gesnoept, gepraat en gelachen. Maar ’t duurt niet lang. of alles is stil. Een werkdag van elf uur is lang en als er daarna nog een vervelend lang appèl gehouden wordt, voel je je doodmoe.

Alles slaapt. Hier en daar snurkt er een. De Tommies snorren door de lucht. Het licht aan de horizon. Een zoek­licht werpt vanuit wachthuisjes een helle straal door onze slaapbarak. De wachten schreeuwen tegen elkaar en roepen dat het kwart voor twee is. Ze zijn onrustig als er gevlogen wordt en uiten dat door luidruchtigheid.

Ik sluit mijn ogen en droom van een bed met lakens. Ik loop door ons huis in de Barteljorisstraat. Ik voel met m’n hand langs de paal van de trap. Ik loop door de kamer en gooi een blok op het vuur, dan kijk ik naar vaders portret en er komen tranen in mijn gesloten ogen.

Pakjeslijst No. 12.

In Vught zijn veel contrasten. Er zijn pakjes gekomen. Het onze staat op een bank tussen Betsie en mij in. Rijk­dommen komen er uit: boter, suiker, maar ook luxe dingen als cake, koekjes, lekkertjes. Allemaal heerlijke dingen door liefhebbende harten en handen uitgedacht en ingepakt. Zelfs ’t adres spreekt van hoop: “Bij eventuele invrijheidsstelling terugzenden naar Haarlem. “

’t Is een feestje midden in het sombere gevangenkamp. We schikken de pakjes en zakjes als kinderen om ons heen, snoepen royaal van alles wat en geven hier en daar aan anderen, overleggen wie het meest iets nodig heeft. De boterham is extra belegd en meteen wordt in het “stikke-zakje” voor de volgende dag een royaal tweede ontbijt gepakt.

’t Feest is al begonnen in de Schreibstube. De aufseherin haalde stuk voor stuk er uit, zette haar lange mes in de boter, om te zien of er briefjes in verstopt waren, sneed de cake in stukken en de net verpakte doos werd rommelig. Maar het is of alles er in lacht. En nu pakken wij ’t weer netjes in en denken aan hen die thuis alles bedachten, ’t Is net of we weer moed hebben en we vertellen elkaar dat we ’t best kunnen uithouden, tot de grote bevrijding komt.

In de bunker klinkt een geweersalvo!

Straf marcheren.

De zomerdag straalt. Bij ’t aantreden is er een te laat gekomen, toen we uit de fabriek kwamen. Nu moeten we tussen twaalven en één straf-marcheren. Een “Feuerwehr-kapo” moet ons aanvoeren. Een aardige jongen. Ik geloof, dat hij zeeman is van beroep. Hij heeft een rietje in zijn hand, maar van hem hebben we niets kwaads te duchten. We genieten dubbel, ’t Gaat langs een deel van het kamp waar we nog nooit geweest zijn. Eerst langs een vliegma­chinekerkhof “Die Luftwaffe”; hier worden door mannen uit het strafblok gevallen vliegtuigen, die neergestort zijn, gedemonteerd. Dan gaat het langs een laan, waar we het gezicht op een korenveld hebben en in de verte een kerk­torentje zien. Wat een genot! we zingen onder het lopen. Johanna, de Aufseherin (ze heet bij ons “de Sierkan”) is woedend. Uit die Hollandse vrouwen kan ze geen wijs worden. Ze vinden de straf zowaar prettig.

Er wordt gretig gestraft als het mogelijk is in Vught. De Aufseherinnen doen ons voelen dat wij het eigenlijk veel te goed hebben als gevangenen, en als er een paar bedden niet volgens “model” opgemaakt zijn, krijgen wij allen “Paket- und Briefsperre”. Wat een zware straf is dat! Geen verbinding met de buitenwereld! Maar één heeft er wat op gevonden: zij weet een S. S. -soldaat om te kopen, die post voor ons buiten het kamp brengt. De brieven die wij nu schrijven staan dus niet onder Censuur. Wel is het een gevaarlijk bedrijf. Als er één gesnapt wordt, volgt min­stens verlenging van straftijd. Maar wij wagen het er op.

(Wordt vervolgd).

 

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).