Les
Dit is de les, die ‘k leren moet
in ’s levens bang gevecht:
God is oneindig goed
en ik oneindig slecht.
Br.
Oudejaarsoverdenking
“Wachter wat is er van de nacht”? “De morgenstond is gekomen, en het is nog nacht” (Jes. 21:11-22)
Het jaar 1945 snelt ten einde, nog maar enkele dagen en het behoort weer tot het verleden. We staan nu nog in het oude jaar, maar we zien reeds de eerste stralen van het nieuwe. En we stellen ons de vraag: wat zal het ons geven? Ook aan de profeet Jesaja werd een woord des Heren gevraagd en het werd hem gegeven. Aan de ene kant klinkt het: de morgenstond is gekomen, maar tevens is het nog nacht. Dit schijnt elkander tegen te strijden, maar zo is het niet; de profeet ziet hier met verlichte ogen, die de donkere nacht doorboren en het eerste morgengloren van een nieuwe dag aanschouwen.
Wanneer wij terugzien op het jaar dat heenvlood, o, dan moeten wij uitroepen: wat is het een fel bewogen jaar geweest. Hoe donker is het vele malen geweest: wat een zorgen voor het dagelijks brood, wat een leed en kommer is er geleden onnoemlijk lijden is over de ganse aarde gegaan en heerst nog. Wat een stroom van bloed en tranen heeft het aardrijk ingedronken, hoeveel malen hebben we uitgeroepen: Wachter wat is er van de nacht?” Het scheen maar alsof de dageraad van onze bevrijding niet wilde komen, tot tenslotte de morgenstond ook van deze dag aanbrak. Wat een vreugde overal. Hoe hoog steeg de hoop en verwachting. En toch, we moeten zeggen, dat het voor de meesten teleurstelling is geworden. De hoge verwachting is niet in vervulling gegaan. Wat een ontgoocheling op ieder gebied. Zij die niet bij het profetische Woord leefden, dachten dat er nu werkelijk vrede zou komen. Doch, Gods kinderen wisten dat dit niet zou zijn. Wat zal de wereld en de mens die een vijand Gods is, kunnen terechtbrengen van een aards vrederijk, waar al het verdichtsel zijns harten enkel ijdelheid is. Het is enkel van uit God als het centrale middel punt, dat we een nieuwe hemel en een nieuwe aarde kunnen verwachten.
We vragen het andermaal aan de wachter op Zions muren: “Wachter wat is er van de nacht?” Voor ons is het van het grootste gewicht wat het Goddelijk antwoord zal zijn. We horen het “de morgenstond is gekomen het is nog nacht”. Eerst schijnt ons dit vreemd toe, maar wanneer we ons door de Geest laten verlichten, ja dan stemmen we volkomen in met Gods woord.
Kunnen wij als Gods kinderen, nu wij staan aan het oude jaar jubelen en blijde zijn? Als we weten hoeveel miljoenen, hunne geliefden bewenen. In hoeveel duizenden en nog eens duizenden gezinnen mist men geliefden. Is het dan mogelijk en past het ons als Gods kinderen om verheugd te zijn? Ja, in de wereld is dat onmogelijk, daar kan opstand in het hart komen, over het lot dat beschikt is geworden, vuisten worden gebald tegen wat men noemt de “Voordeligheid”, of men vervalt in een doffe gelatenheid en zegt: “Het is nu eenmaal niet anders “. Hoe geheel anders kan het bij het kind van God zijn, ook daar zullen tranen geschreid worden omdat de plaats maar ledig blijft, en het geliefde gelaat op aarde niet meer aanschouwd wordt, maar men weet dat men in deze droefheid niet alleen is: de Heiland. die eens tranen schreide bij het graf van Lazarus is nog altijd Dezelfde, die ook in droefheid en smart dicht nabij is.
De morgenstond is gekomen en het is nog nacht. Beiden tegelijk. Eén wijzer gaat naar de 6 en zegt: de morgenstond is gekomen en de andere loopt naar de 12 en zegt: het is nacht. Het wordt nacht voor de wereld, doch tevens breekt de dag der heerlijkheid aan voor Gods kinderen.
O, zegt u, wat klinkt dat somber wat is dat pessimistisch. Doch het is maar van welk standpunt we het bezien.
Voor Gods kinderen is het als een lichtbaken in de woelige zee van het wereldgebeuren, het is Gods vuurtoren, die ons wenkt naar de veilige haven. We zeggen het Petrus na: “En wij hebben het profetische woord dat zeer vast is; en gij doet wel, dat gij daarop acht hebt, als op een licht schijnende in een duistere plaats, totdat de dag aanlichte (aanbreekt) en de morgenstond opga in uwe harten. ” (2 Petr. 01:19).
De morgenstond is gekomen.
Duizenden zien uit en begroeten de eerste schemering van deze dag der verlossing. Zij danken God, dat de donkere eeuwen van zonde en dood bijkans voorbij zijn. Alles maakt zich daarvoor gereed. De hemel maakt zich klaar om deze dag in te luiden, maar ook de aarde komt in gereedheid en ziet uit naar deze verlossing, want wij weten dat het ganse schepsel tezamen zucht en tezamen als in barensnood is tot nu toe. Maar zij zal niet altijd in deze barensnood blijven, eenmaal breekt de dag der verlossing aan, de manlijke zoon zal geboren worden. Wanneer dan hemel en aarde zich klaarmaken voor deze morgenstond, hoe staat het met u, mijn broeder en zuster? Zijn uw lampen wel gevuld en is er olie in de kruiken? Wees klaar om Hem tegemoet te gaan.
Door de werking van de Heilige geest heeft in de laatste 40 jaren een machtige roep des Geestes geklonken en wel deze: “Ontwaakt gij die slaapt en staat op uit de doden en Christus zal over u lichten”. Miljoenen hebben deze wekkende roepstem gehoord en zijn ontwaakt en zeggen met de ziener: de lange nacht is doorbroken, de morgenstond van de komst des Heren genaakt.
Dat is de zalige hope, die ons draagt door al de donkerheid heen. Wanneer de Heilige Geest ons dit heeft kunnen verklaren, dan kan er jubel en blijdschap in onze harten zijn, ook aan het einde van dit harde en kommervol jaar. Dan buigt de ziel zich, ook al zijn wij geslagen en hebben vele kastijdingen moeten verdragen en we kunnen niet anders zeggen dan: “Looft de Here mijne ziel en vergeet geen van Zijne weldaden”.
De verwachting van deze morgenstond doet onze hoofden opwaarts heffen, omdat onze verlossing nabij is, ja zeer dicht nabij. Een Zuid-Afrikaans liedje zegt het zo eenvoudig:
Nog een klein rukkie tijd
Ons krij dan een woon
So liefelijk en skoon
Sou het niet heerlijk zijn daar te woon?
Nog een klein rukkie tijd.
Onze wandel is toch in de hemel waaruit we de Zaligmaker Jezus Christus verwachten. De aarde trekt naar beneden. maar de hemel trekt naar boven. Voelen wij deze aantrekkingskracht?
En het is nog nacht.
De wereld ziet en bespeurt niet, dat het gaat naar de nacht van de grote verdrukking, ja bemerkt niet dat de wijzer der klok van het wereldgebeuren naar 12 gaat. Men hoopt en streeft naar verbetering. Wat wordt er al niet gedaan om toch alles weer op gang te krijgen, maar het schijnt niet te willen, men leeft maar in hoop en vreze. Nog nimmer is het op aarde zo donker geweest. De grootste optimist moet wel haast bezwijken onder dit alles. Het is waar: duisternis bedekt de aarde en donkerheid de volken, doch over u zal de Here opgaan en Zijn heerlijkheid zal over u gezien worden. (Jes. 60:02).
Snel daalt de nacht der grote verdrukking over het aardrijk, de zonde neemt hand over hand toe. De ongerechtigheid wordt vermeerderd en de liefde van velen verkiloud. Gods woord spreekt geen onzekere taal, luister slechts naar enkele uitspraken van dit lichtbaken in werelds donkere nacht:
“Doch de Geest zegt duidelijk, dat in de laatste ‘ tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, zich begevende tot verleidende geesten en leringen der duivelen. Door geveinsdheid der leugensprekers, hebbende hun eigen geweten als met een brandijzer dichtgeschroeid”. (1 Tim. 04:01-02).
“En weet dit, dat in de laatste dagen ontstaan zullen zware tijden. Want de mensen zullen zijn liefhebbers van zich zelven, geldgierig, laatdunkend, hovaardig, lasteraars, de ouderen ongehoorzaam, ondankbaar, onheilig, zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijk, achterklappers, onmatig, wreed, zonder liefde tot het goede, verraders, roekeloos, opgeblazen, meer liefhebbers der wellusten dan liefhebbers Gods, hebbende een gedaante van godzaligheid maar die de kracht daarvan verloochend hebben. Heb ook een afkeer van deze.” (2 Tim. 03:01-05).
O ja het is nog nacht, nog is de dageraad niet aangebroken, maar het zal niet lang meer duren, dan zien wij de eerste stralen van de nieuwe dag der verlossing, waarnaar miljoenen verloste zielen hals reikend naar uitzien. We willen daarom ook, terwijl wij op de grenslijn staan van dit jaar, op onze wachttoren uitzien en horen wat Hij in ons te zeggen zal hebben. In al het wereldgebeuren, hoe donker en duister het ook moge wezen, beluistert het kind van God tweeërlei voetstap. De ene komt met donderend geweld nader en nader. Alles spits zich toe onder de volkeren. De wetenschap zal vermeerderd worden. (Dan. 12:04). Benauwdheid der volkeren, zodat des mensen hart zal bezwijken van vrees en verwachting der dingen, die het aardrijk zullen overkomen; want de krachten der hemelen zullen bewogen worden. Wat is dit anders dan de voetstap van de komende Antichrist?
Eerst werd in de wereld gesproken over de “big three” (grote drie) Amerika, Rusland en Engeland, nu spreekt men reeds van de twee machten: Amerika en Rusland, maar weldra kunnen we verwachten dat het wordt: De grote Een, dat is: de Antichrist. Maar daar is ook nog die andere voetstap, die slechts gehoord wordt door hen, die waarlijk Gods kinderen zijn. Deze voetstap kunnen alleen zij horen, die een oor hebben om te horen, wat de Geest tot de gemeente zegt. Dat zijn de voetstappen van onzen hemelse Bruidegom Jezus Christus. Hebt gij deze ook reeds gehoor, op deze. bijkans laatste dag van 1945?
“Dat is de stem mijns Liefsten; ziet Hem, Hij komt, springende op de bergen, huppelende op de heuvelen.” (Hoogl. 01:08).
“Wachter, wat is er van de nacht?” “De morgenstond is gekomen, en het is nog nacht. “
- K.
De dagen onzer jaren
Zij konden het water van Egypte niet drinken want het was bitter. (Ex. 15:23)
Met grote verwachtingen was het volk Israël uit Egypte getrokken. Zij waren vrij van het slavenjuk en gingen het land, overvloeiende van melk en honing, tegemoet. Als een volk met een nieuwe toekomst schreden zij door de Rode Zee en aan de oever, zongen zij het lied van Mozes: “Ik zal de Here prijzen, want Hij is hoog verheven: het paard en zijn ruiters heeft Hij in de zee geworpen”.
Velen droomden zich een wonderlijke tocht van weelde en overvloed.
Doch hoe anders was het geworden: de tocht bleek een woestijntocht te zijn. Reeds de eerste plaats waar zij aankwamen gaf een grote teleurstelling: het water, dat zij er vonden, was bitter.
Is deze korte reis, van de oever der Rode Zee naar de bronnen van Mara, niet een treffend beeld van de reis, die de wereld dit jaar heeft afgelegd? De reis van de dag der herwonnen vrijheid, toen men droomde van éénheid, wereldvrede en welvaart naar de bittere en verwarde toestand waarin men zich thans bevindt?
De naoorlogse weeën zijn zo pijnlijk, dat ze de vreugde over de geboren vrede reeds bij velen hebben weggenomen. Corruptie, willekeur en onrecht vieren hoogtij. Uit verschillende landen komen de berichten over de verwording onder het opgroeiende geslacht. Italië en Amerika klagen over de terreur, die door benden jonge misdadigers wordt uitgeoefend. Omkoopbaarheid in alle kringen. Verwarring, onrust, strijd in ons Indië en in eigen land het vraagstuk van de duizenden, die onberecht opgesloten zitten in primitieve kampen. Honderden kinderen, die verwaarloosd worden en een schreeuwende aanklacht zijn tegen de naoorlogse mentaliteit.
In Duitsland en China onbeschrijfelijke ellende onder de van alles beroofde en dakloze bevolking, die de dood door honger en koude voor ogen hebben. En over de gehele wereld een geweldige ontwrichting van het economisch verkeer; reeds dreigt opnieuw het vooroorlogse spook der werkeloosheid. De Amerikaanse minister van handel verklaarde, dat alleen in Amerika het volgend jaar niet minder dan 7 miljoen arbeiders werkeloos zullen zijn.
Daarnaast een moedwillig verloren laten gaan van energie en voedsel door stakingen dan hier, dan daar.
En ondertussen vergaapt zich de wereld aan de rechtspraak over de oorlogsmisdadigers in Neurenberg en andere plaatsen. Hun schuld is duidelijk en kan door document na document overtuigend worden aangetoond. Toch vraagt men zich af of deze geweldig opgezette rechtspraak met zijn geluidsinstallatie en films niet reeds is geworden een welkome afleiding om de afgunst en het wantrouwen onder de winnaars te camoufleren. Het geeft altijd een gevoel van voldaanheid als men de schuldige aan de ellende, waarin we verkeren, kan aanwijzen en daarin nog een eenheid kan demonstreren, die in werkelijkheid reeds bedenkelijke scheuren vertoont.
Want nog klinken de vredesfanfares, maar reeds worden het de dreigende bazuinstoten van nieuwe militaristische voorbereiding. Nog beluisteren we de vredestoespraken maar reeds klinken bedekt en openlijk de woorden van dreiging en angst voor voormalige bondgenoten.
Zij, die zo eendrachtig samenwerkten tot het winnen van de oorlog begluren reeds met achterdocht elkanders handelingen. Vele vredesconferenties hebben slechts korte vreugde geschonken, doch die om het handvest der volkeren van San Francisco, is toch wel heel kort geweest. Nog was men bezig te beraadslagen of reeds bleek de innerlijke verdeeldheid. En thans zien Engeland en Amerika verbeten toe, hoe de bondgenoot Rusland zich tegen alle afspraken in meester raakt van de olieterreinen in Iran en in een brutaal rechts-verkrachten de wettige regering belet een opstand in eigen gebied te onderdrukken. Uit Oostenrijk wordt gemeld een wrede terreur, die uit- geoefend wordt door soldaten van het Rode Leger over de weerloze bevolking, die moet toezien hoe hun vrouwen worden geschonden, het voedsel weggehaald en de fabrieken geplunderd worden.
Neen, recht en gerechtigheid heerst nog lang niet op aarde en het zou wel eens kunnen blijken, dat, toen men het nationaalsocialisme met behulp van het communisme neersloeg, men Beëlzebub met Beëlzebub heeft uitgedreven.
En dit alles gelijkt reeds weer het wanhopige voorspel van een nieuwe wereldbrand. Een oorlog, die een totale verlenging van steden en volken zal betekenen. Het vernuft van de mens heeft wapenen uitgevonden, die een verschrikking zijn voor hemzelf: de Duitse V 1 en V 2 gecombineerd net de atoombomwapens die de bewoonde wereld in een woestijn kunnen veranderen. Het is geen zwartgallige oudejaarsoverpeinzing, die we hier neerschrijven, neen dat dit ernstige werkelijkheid is, blijkt wel uit wat vooraanstaande mannen uitspreken.
Zo lezen we in het officiële rapport van generaal Arnold, het hoofd van de Amerikaanse luchtmacht aan het ministerie van Oorlog:
“De luchtmacht der Verenigde Staten moet met een zo doelmatig mogelijke spionagedienst worden uitgerust. Deze dienst moet uitvoerige plannen uitwerken voor alle strategische steden en industrieën van mogelijke vijandige grote mogendheden, opdat die door atoombommen zouden kunnen worden vernietigd. De V2 is het soort wapen, dat ideaal geschikt is om atoombommen te vervoeren, aangezien een doelmatige afweer daartegen uitermate moeilijk is. We moeten ons voorbereiden deze wapenen af te vuren van onverwachte punten. Dit kan gedaan worden door middel van luchtboten, die zich niet buiten de stratosfeer bewegen. Het ontwerpen van dergelijke luchtboten is tegenwoordig mogelijk. Heden ten dage kunnen vele moderne wapenen van onvoorstelbare grote vernielingskracht in het geheim worden vervaardigd. Oorlog kan plotseling over ons losbarsten door duizenden “robots” (zichzelf besturende machines), die ongemerkt over onze kusten binnenkomen, tenzij wij thans handelen en zulks verhinderen. “
Maar ook in het kamp aan de overzijde, in Rusland, heerst eenzelfde achterdocht. Zo schrijft het blad “Nieuwe tijden” uit Moskou:
“De atoombom was voor de reactionairen in de hele wereld het sein om een nieuwe kruistocht tegen de Sovjet-Unie te ontketenen. Hun duistere doeleinden najagend, schromen zij niet, opruiende verklaringen af te leggen over de onvermijdelijkheid van een oorlog tegen de Sovjet-Unie. “
Zo gaat de wereld vol wantrouwen het tweede vredesjaar in.
Wie het van de goodwill der volkeren, van wereldorganisatie en conferenties heeft verwacht moet toch wel opnieuw dit jaar gedesillusioneerd zijn. Hoeveel jonge mannen, die in de bange oorlogsjaren voor hun idealen gevochten hebben moeten het op het ogenblik zuchten: “Hebben wij daarvoor gestreden?”
Bitter zijn de wateren van Mara.
Alleen zij, die het niet meer van deze wereld verwachten zijn niet ontgoocheld. Zij weten, hoe de Heiland reeds 2000 jaar geleden heeft gezegd, dat tegen het einde de oorlogen, de geruchten van oorlogen, de hongersnoden en pestziekten zullen vermeerderen. Zij zien in alles wat om hen gebeurt het voorspel van de tijd, als radeloze angst onder de volkeren zal zijn vanwege het bulderen van zee en branding, terwijl de mensen bezwijmen zullen van vrees en angst voor de dingen, die over de wereld komen. (Luc. 21:25-26).
Doch zij weten dan ook, dat dwars door deze ellende de tocht gaat naar het hemelse Kanaän en dat na deze woestijnreis de wereld zal komen tot de heerlijke rust van het komende Vrederijk. Dat spoedig de Heiland zal komen om Zijn gemeente tot Zich te halen.
We lezen in Exodus hoe Mozes dit bittere water van Mara drinkbaar maakte door er een hout in te werpen. Niet alleen verwachten wij de heerlijke toekomst, ook thans reeds kan ons leven gedurende de dagen van het komende jaar, een leven zijn van innerlijke vrede en blijdschap, ondanks de waanzin der volkeren, door het kruishout dat hef leven zoet heeft gemaakt. Want voor hen, die door het bloed van Christus verlost zijn van de angst voor de dood en de toorn Gods geldt het liefderijke woord des Heren: “Vrees niet, gij klein kuddeke”.
Achter ons vergaan de jaren, die we niet terug zouden wensen. Voor ons liggen de onbekende dagen met onbekende gebeurtenissen. Op deze oudejaarsavond zullen we ons niet overgeven aan weemoedige bespiegelingen over het verleden of aan angstige beschouwingen over de toekomst, doch we willen zien op het doel van onze reis en het met Tersteegen zingen:
Komt laat ons voortgaan, kind’ren
Want d’ avond is nabij:
Het stilstaan kan licht hind’ren
In deze woestenij
Komt sterkt opnieuw de moed!
De wandelstaf geheven
Om hemelwaarts te streven;
Zo wordt het einde goed.
Br.
Oudejaarsavond thuis
De uren schrijden vreemd en langzaam henen,
minuten zijn als zware druppels lood,
wij spreken over dat, wat is verdwenen
en van een vriend, die wegviel door de dood.
Mijn moeder gaat nog zorgend heen en weder,
zij glimlacht als ik peinzend naar haar kijk,
wij zijn haar kind’ren en haar stem is teder:
met ons voelt zij zich deze avond rijk.
Dan zegt mijn vader: “Laat ons niet meer wachten”,
Hij leest ontroerd de negentigste psalm:
“Gij zijt, o God, een toevlucht der geslachten;
wij zijn een droom, een ras verdorde halm”.
Wij buigen ’t hoofd om samen God te danken,
voor al de weldaan van ’t voorbije jaar,
wij vragen troost voor eenzamen en kranken,
en kracht voor hen, die leven in gevaar.
Dan slaat de torenklok traag twaalf slagen,
wij rijzen op, mijn vader wenst ons vree:
“Hij, Die ons tot deez’ ure heeft gedragen,
ga ook dit jaar met ieder van ons mee. ‘”
Een getuigenis van mevr. N. van Kol.
“Ik ben bekeerd en wedergeboren”, zo schreef zij, “dat is iets anders, iets dat alleen verstaan wordt door degenen, die reeds dezelfde ervaring maakten. Het is geen overgang tot deze of gene kerk of sekte, – al kan dat er mede gepaard gaan; het is geen aannemen van een stel dogma’s, op gezag van mensen of boeken of van de Bijbel zelf, – al krijgt men een anderen blik, op het geestelijke gezag van de Bijbel; neen, het is een overgang van het natuurlijke tot het geestelijke, van vaagheid tot vastheid, van zoeken tot gevonden hebben, van duisternis tot het licht, van dood tot leven. Ja, tot leven, leven. Het is iets, dat een volkomen scheiding maakt tussen het toen en nu; het is een volkomen vernieuwing en herschepping, een overplanting in geheel anderen grond van uit de bodem van het aardse en vergankelijke in dien van het hemelse en onvergankelijke, het leven met Christus in God”.
Niet meer ik
“Niet meer ik leef, maar Christus leeft in mij”
Dit heerlijk woord kan ‘k nooit te dikwijls horen.
Ben ik niet zelf in Christus opnieuw geboren?
En ik leef nu als koningskind zo blij!
“Niet meer ik leef, maar Christus leeft in mij”
Een ander schepsel ben ik dan vóór deze.
Voor niets ter wereld wil ik meer de oude wezen:
In Christus ben ‘k gebonden – en dus vrij!
“Niet meer ik leef, maar Christus leeft in mij”
Onpeil’bre diepte van genade en zegen!
Mijn blijde ziel getuigt het allerwegen;
Ik? – ik ben dood, maar Christus leeft in mij!
Nelly van Kol.
Een gevangene en toch… (deel 20) door Corrie ten Boom
Als ik zo schrijf over Vught, lijkt het alles maar betrekkelijk erg. Is ’t hier misschien niet meer dan een oorlogsavontuur; ten slotte toch wel interessant om ook eens mee te maken? Nee, Vught is vreselijk. De uiterlijke omstandigheden lijken vrij gunstig: niet al te zwaar werk, veel buitenlucht en zon, vriendschap en liefde bij de gevangenen onderling. Wat is het dan, dat het zo erg maakt! Is het dat ikzelf, maar ook anderen, mensen zoals mijn moeder was, als rekruten behandeld worden?
Wij zijn onze vrijheid kwijt. Nooit besef je wat dat betekent, dan wanneer je in gevangenschap leeft.
Hoe zijn wij nu zo smadelijk geslagen.
In der onvrijheid kluisterende klamp
Hoe slijten wij, gevangen, onze dagen
In dit omheinde concentratiekamp.
’t Erge ligt niet in het materiële maar in het feit, dat het opgedrongen wordt door degenen, die je vijanden zijn.
Je hebt steeds een gevoel van machteloosheid. Je hebt de zaak niet meer in handen. Als je gaat kamperen, ontzeg je je ook veel comfort, maar het is vrijwillig.
Ons lot is in handen van domme, minderwaardige wezens. Wij weten ons bespioneerd door Duitsers en soms, wat nog erger is, door hun trawanten. Het komt voor, dat medegevangenen voor een extra hap eten verrader spelen. En wij weten nooit wat ons het volgende ogenblik kan overkomen. Er is eigenlijk een voortdurende dreiging om ons heen.
Contrasten.
De sfeer is alleen te begrijpen door wie het meegemaakt heeft. Vastleggen kan ik ’t niet. Misschien een momentopname, maar dat is even onvoldoende als elke foto; een schilder, een kunstenaar, kan pas de stemming, de ziel weergeven.
De radio krast, er zijn misschien acht platen, die steeds weer worden afgedraaid. Banale muziek, een klein aantal van onze barak kan het waarderen en zet ze zo hard mogelijk aan.
Achter de soldeertafel zit ik met Lily een preek te bespreken. Ze is een zonnige Zwitserse, zo bijzonder mooi; je kunt niet genoeg naar haar kijken door de allerliefste uitdrukking op haar gezicht. We bespreken: “Vergetende hetgeen achter is, jaag ik naar het doel tot de prijs der roeping Gods. “
De machines maken lawaai, ieder praat, het is een geroezemoes van geluiden. Buiten schijnt de zon op de witte berken en op het prikkeldraad dat onder stroom staat. Plotseling een geraas en gekraak; de kartonnen zoldering komt naar beneden. Een Belgische man en vrouw zochten daar de eenzaamheid en zakten er gedeeltelijk door.
De voorman springt op de tafel en houdt het stuk zoldering tegen. Een ander slaat gauw wat spijkers in de dunne latten, die het strobord van de zoldering tegen houden.
Door de radio kermt een vrouwenstem: “dat smaakt naar meer, naar meer. “
We komen aangemarcheerd, keurig in de pas. Aufseherin Hanny zei zo even: “Lauft euch gerade so gut wie gestern?”
“O ja, ” riepen we “voor u doen we ’t wel, u bent altijd vriendelijk. “
Soms krijst ze wel eens als ze voor de troep staat, maar dat is voorschrift en haar ogen lachen erbij. Haar gezicht staat altijd vriendelijk onder haar scheve kwartiermutsje. “Links, zwei, drei, vier. “
We gaan de poort van de fabriek door naar ’t terrein waar we wonen. Ik kom vlak vooraan terecht, waar alle Aufseherinnen bij elkaar staan. Sommigen zijn “Ehrenbrauten”, jonge, ordinaire wichten, lange jaren opgevoed onder het “régime”; thans is hun veel macht toevertrouwd over een groot aantal oudere, meer ontwikkelde en beschaafde mensen, ongeveer zevenhonderd in getal. Zij zijn met z’n zevenen, aan ’t hoofd de “Oberknol”, een verwrongen ziel met wrede ogen, tweeëntwintig jaar oud. Allen dragen het grijze uniform. De Ober komt op Maria af: “Je hebt je lippen geverfd! Waar doe je dat voor; wil je de mannen behagen of mij soms? Jullie zijn idioten, je loopt in een donkere overall met een nummer erop en nog probeer je je op te maken. “
Ze trekt de hoofddoek af bij een ander. Haar krullen! mag niet, het haar moet met een bandje bij elkaar gebonden worden! “Ihr seid Haftlinge. “
Maria ontkent zich opgemaakt te hebben. Zij is een jonge vrouw met heel lange wimpers, een jong, dromerig gezichtje, grijze haren.
Zij zag verleden jaar haar man voor haar ogen vermoorden; nu is ze sindsdien meer dan een jaar hier gevangene.
Boven ons hoofd verheft zich de Brabantse hemel. Helle kleuren van gulden wolken, aan de horizon zachte pastelkleuren, een reiger vliegt over ons hoofd.
Katja, de jongste Aufseherin, loopt langs de stoep. Ze wacht een kindje. Kamppraatjes zeggen, dat de vader Meijerhof is, een heel lange officier, die een tijdlang ons hoofd was. Hij is een wreed mens; hij kon verschrikkelijk schelden en tieren.
Katja, de jongste Aufseherin, loopt langs de troep. Ze macht om ons kwaad te doen en gebruikt die waar ze kan. Ze scheldt en raast als een straatmeid, dreigt met onmogelijke straffen. En toch, als ik haar zo aankijk vind ik haar eigenlijk een doodongelukkig kind. Ze is negentien of twintig jaar; haar mondhoeken hangen pruilerig neer.
Dit is het einde van Kracht van Omhoog 1945.
1945.08.25
De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,
ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,
ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,
zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.
Br.
De antithese onvermijdelijk
Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)
Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.
Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme bewandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?
Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christendom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toegeworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.
Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.
Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich openbaren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.
Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.
Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.
Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toepast, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.
Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.
Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.
Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.
Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maatschappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienstknechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.
Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoorzaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “
Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijkheid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de verzoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.
Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van afhankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.
En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.
Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maatschappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.
Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.
Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.
Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.
Br.
Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.
- Het brandoffer (Lev. 01:01-09).
Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opgewekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.
Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:
Geest des Heren, kom van Boven,
Laaf met Uw genadegloed.
Alle zielen, die geloven.
Doe hen blaken door Uw gloed.
Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt vertegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hemzelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:
Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen
Dat in mijn denken, spreken, hand’len
In alles Uw beeltenis blijk’.
In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lofgedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brandoffers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.
Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uitgestort in de dood.
Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.
Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:
Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,
en mijn schuld voor God bedekke.
Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.
In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.
Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:
Het leven was mij sterven.
Tot Gij mij op deed staan.
Gij doet mij schatten erven,
Die nimmermeer vergaan.
Overdenking op de pelgrimsreis
Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)
Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.
Er is iets ontroerends in dit bericht.
Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hiermee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.
En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.
En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?
Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.
En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?
Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?
Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.
Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘
Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.
In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.
Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.
Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.
Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.
Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.
Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.
Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.
Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.
Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.
Br.
Blood donor.
Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom
– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven
te redden in zijn nood, maar in die helse droom
van vuile rook en vuur en dodelijke scherven
Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,
en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,
wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,
dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.
Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,
die roder stroom, die zuivere diepe vloed
veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,
dat eens vergoten werd in bittere pijn,
dat zijn beminde ziel van dood bevrijd
en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels
*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.
Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)
Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huiskamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.
Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.
Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?
Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”
“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”
“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.
De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.
Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”
O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”
Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.
Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?
Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.
Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.
“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “
Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.
Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.
De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.
Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.
Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “
Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?
Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.
De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem worden, als straks het huis leeg is?
Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”
Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “
“Niet waar, dat staat er niet. “
“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “
Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.
Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?
Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.
Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.
Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?
In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.
“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “
Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.
Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.
In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.
“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.
“Het is erg genoeg” bromt hij.
Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te overwegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.
Zo gaan wij de nacht in.
(Wordt vervolgd).