Een stem te zijn, die Zuiver zingt,

klankbodem, die in Uw woord weerklinkt,

maar in mij spreken immer twee de ondertoon van ’t “ik” zingt mee.

Br.

 

 

Waar is het vrezen en beven van (Rom. 02:20 en Filip. 02:12)?

Ben Ik dan een Vader, waar is Mijn Eer – en ben Ik een Heer, waar is mijn Vreze? zegt de Here der heirscharen. (Mal. 01:06)

 

Op de voorgrond van onze toekomst tekenen zich tegen de nachtelijke hemel van de tijden de vage omtrekken af van onheilspellend aandrijvende wolkentorens. die wij allen kunnen waarnemen. Daarachter staat als een onwezenlijk machtig Alpenmassief, hemelhoog, het grijnzend, scherp gekarteld profiel van de duisternis, aan de vooravond waarvan wij, naar het Woord van de huidige Profetie, leven – met in hare schoot de climax van het middernachtelijk uur, waarop het over de ganse aarde zal weerklinken: de Bruigom komt!  Gaat uit! Hem            tegemoet’   

Hoe laat het precies is. weet niemand! Reeds lang ge­leden daalde de zon ongemerkt ter kimme, zodat wij de tijd niét meer aan haar kunnen afmeten. Hoe lang is het al don­ker! Wat ligt het Licht al ver achter ons! En wanneer verschijnt de blinkende Morgenster? 

Wil ik, willen wij, in deze dramatische ure… doen wat de Schrift wil dat wij doen? Laat ons, zegt Paulus in (1 Thess. 05:06) waken en nuchter zijn! –  Over het waken kan men niet van mening verschillen. Allen gevoelen wij wel, dat het een toestand is van volkomen klaar wakker zijn. Maar – over die nuchterheid – zijn wij het daar ook over eens? Het is nog niet zo lang geleden, dat het tot mij doordrong, dat daarmee in de Bijbel iets anders bedoeld wordt, dan wat er in het werelds spraakgebruik onder verstaan wordt. “Dat nuchter gezond verstand ‘, zegt Buys. “waarop wij ons als op een bij uitstek nationaal eigen­dom plegen te verhovaardigen!” ‘s Vijands land’, zingt Jan Luyken, “vereisen nuchter zinnen, om onvervaard ’t ontgaande laag en strikken van de vos ‘. En Oudaan zegt. “Dat ‘s Godgelatenheid in allen stand en zaken – om op ’t toekomstige met nuchterheid te waken”… Ach – komt het tenslotte niet allemaal daarop neer, dat de aldus bezongen nuchterheid de vrije loop laat aan de gedachten die de Here Jezus wil dat ik zal kruisigen? –  Dat te werk gaan met mijn koel-verstand-zonder-meer is, naar (Jak. 03:15) niet de wijsheid die van boven komt, maar is aards, natuurlijk, duivels!… Hetwelk dan nog, zoals Buys het zo typisch zegt, voor gezond wordt aangezien. Heb ik, hebt u, lieve Lezers, gezond verstand?… Ik dank mijn Heiland te hebben mogen leren ervaren dat mijn verstand hoogst ongezond, ja ziek en zondig is!

Maar, Gode lof en dank en aanbidding – voor wie in Christus Jezus is, die is een nieuw schepsel en voor die wordt Jezus Zelf het Bronpunt van denken, zien en handelen en die komt tot de ontdekking, dat deze typisch Nederlandse nuchterheid die het zover gebracht heeft ons volk van God te verwijderen, in het Woord van God niet te vinden is! Als zodanig geestelijk eenvoudig niet bestaat! Want – geestelijke nuchterheid is zin en gehoor voor de rein Bijbelse werkelijkheid van Woord en Geest – zin voor de aangrijpende werkelijkheid van het Geloof – zin voor de tastbare werkelijkheid van de Leiding des Heili­gen Geestes – zin voor het Gebed en zijn werkelijkheid – zin voor Gods Wil! – Zin en gehoor voor het geloof in Jezus Christus – zin voor de hopeloze werkelijkheid van de eigen gedachten, van mijn zonden – zin voor de ont­bindende, verzoekende werkelijkheid van vlees en wereld en van Satan – zin voor de verlossende, herscheppende, onvergankelijke werkelijkheid van Jezus Christus –  Zoon van de Vader der Lichten!

Wanneer ik nu, met deze Bijbelse nuchterheid aangedaan, in de historische ure van het heden poog de balans op te maken van de staat van zaken om mij heen in de wereld – om ons heen onder de kinderen Gods en in mijzelf tracht te blikken – dan kom ik tot deze nuchtere vast­stelling: de wereld bruist om ons heen precies als de Here Jezus het heeft aangekondigd (Matt. 24:38): want gelijk zij waren in de dagen vóór de zondvloed, etende en drinkende, trouwende en ten huwelijk uitgevende tot de dag op welke Noach in de ark ging en – bekenden het niet, totdat de zondvloed kwam en hen allen wegnam – precies zo zal ook zijn de Komst van de Zoon des mensen. Geen twijfel: de wereld weet heden niet minder maar méér dan zij wist in Noach ‘s dagen. Zij weet algemeen van het Evan­gelie, en is, steekproeven op de straten en in het volle be­weeg van het leven bewijzen het, niet geheel onkundig van ‘s Heren wederkomst. Maar zij haalt de schouders op. pre­cies als in Noachs dagen.

En de kinderen Gods?… Er is geen twijfel mogelijk, de overgrote meerderheid op aarde weet heden dat de Here Jezus komende is. Het Licht dat dienaangaande reeds tien­tallen jaren over de gehele wereld geschenen heeft, geeft al naar de aard van meerdere of mindere diepgang der betreffende groepen, kringen of kerken, toch unaniem dit ene klare geluid: de Here staat te komen. Maar o, beklemmende gewaarwording! Het leeft heden minder in de gemoederen dan jaren terug! Het vuur is getaand – – de vreugde vervlakt – de geestdrift geluwd – het Maranatha lied weerklinkt niet meer in de gelederen! Ook hier heeft de Here scherp getekend! Wat is het dan anders dan dat deze dingen zijn ingesluimerd. En – lieve Lezers – kom ik dan eindelijk van de algemeenheid toe aan mijzelf – dan moet ik signaleren: een opmerkelijke afwezigheid van spanning, een gemis aan bewogenheid, aan emotie, een mi­nus van vervuld zijn van de dingen die staan te kómen – een lauwheid aan verwachting waarover ik mij verbaas en erger en – die ik niet vermag te overwinnen ‘ –  Wat mij beklemt is –  dat het mij niet meer beklemt!

En nu – moet ik mij verheugen dat ook de toestand in dit eigen hart precies overeenstemt met wat de Here Jezus er in Matteüs 25 van heeft gezegd? Neen, ik verheug mij niet – maar wel is dat het enige wat mij kan troosten. Toch leg ik mij daarbij niet ter ruste, maar neem de pen ter hand om eerlijk in de openbaarheid uit te zeggen en naar (Joz. 07:19) de Here God de eer te geven en voor Zijn heilig Aangezicht belijdenis te doen dat het niet goed met mij gesteld is en – u, lieve Lezers, te vragen: is het misschien ook aldus met u gesteld? Als de wereld zegt: du choc des opinions jaillit la vérité – (uit de schok der onderlinge meningsuitspraken springt de waarheid op) zou dat niet in veel heerlijker mate gelden voor de kinderen Gods? –  Neen, mijn zonde is niet die van Achan – maar wat baat mij zulks indien nochtans in deze fatale stonde krachten in mij werken die mij terughouden met gans mijn hart en ziel er bij te zijn bij de dingen van Jezus’ komst en Hem te verwachten in de toebereiding waarmee Hij ver­wacht wil zijn? Het bewijst dat (Matt. 25:05) grotere diep­gang heeft dan ik er tot nu toe in vermocht te lezen. O – dag aan dag ervaar ik, dat men kan zijn en leven in de dingen des Heren en… nochtans niet in de Geest der ver­wachting staan! En… zegt Hijzelf niet, dat Hij be­proevend komt in de eerste, in de tweede of in de derde wake. En dat het er dan om gaat hoe Hij aantreft degenen die Hij bezoekt? Zalig spreekt Hij hen (Luc. 12:38) die Hij bevindt in de verwachting van hun Heer!

Waar is de medicijn die mijn hart kan brengen in de rechte stand? Welke is de spijze die ik behoef opdat mijn zinnen mogen leven in de rechte baan naar de Deur die leidt tot de Bruiloftszaall… Ach, is het niet een algemeen verschijnsel, dat de zieke een tegenzin heeft in de medicijn – dat het bloedarme kind een afkeer heeft van de lever­traan? Ja, als doodzwak knaapje had ik zelfs een hekel aan een gekookt ei, aan rookvlees, aan vet, aan vis! Het is in deze donkere dagen, aan de vooravond van ’s Heren Komst tot mij doorgedrongen, dat ik, dat wij, op soortgelijke wijze een tegenzin hebben tegen de medicijn die in de aanhef dezes vermeld is. In de dertien jaren van mijn geloofswandeling heb ik haar nog nooit horen brengen. Dat waren meer dan tweeduizend predikingen zonder dit Levenselixer. Het Christendom, hoorde ik Ds. Veenhof eens van de kan­sel roepen, heeft van de Heer onze God een sullige ‘Papa’ gemaakt. Daar zat waarheid in. De prediking, zo­lang ik haar mocht aanhoren, stond voornamelijk in het teken van de Liefde Gods – echter met negatie van wat U weet dat verder van Hem geschreven staat! Het is ontroerend schoon, liefelijk, aangenaam, weldadig, niet te vertolken heerlijk zich te mogen koesteren in de tedere Liefde des Heren! Maar is het juist, verstandig, oorbaar voorbij te gaan aan Zijn Gestrengheid?

Deze regelen beogen de aandacht te vragen voor het feit, dat bij de wederkomst van onze lieve Here Jezus Chris­tus de… Genade ophoudt! O, men kan met arglistigheid Matteüs 25 en andere Schriftdelen omwerken en het voor­stellen alsof men alleen maar uit Genade ertoe kan komen zich toe te bereiden voor de Opname. Men kan verbijsterend veel – ja, wat kan men eigenlijk niet? –  De loodzware vraag is wil ik straks met een koffer vol constructies achterblijven… En met dat valies in de hand de opgevaren christenen nastaren als iemand die net te laat komt voor de laatste trein? –  Glissez, mortel, n’ appuyez pas, zingt de duistere dichter. Laat u glijden, sterveling, grijp u niet vast! –  O, dierbaar Evangelie! O trouwe Medicijnmeester, laat mij naar het ganse klavier der Schriften luisteren en niet enkel naar de middentonen. Dat toch geen enkele toon worde overboord, dat de diepe bastonen – dat de medicijn der waarheid, der Gestrengheid niet afgewezen worde! Zegt niet (Joh. 10:35) duidelijk dat de Schrift niet kan gebroken worden? –  Is het niet aldus, dat wie bepaalde uitspraken der Schrift uit zijn hart sluit, wie ze steevast negeert – dat die Schriftdelen er uit breekt?

Dankbaar ben ik om het medicijn der vreze te hebben in­genomen en te hebben mogen ervaren dat zij de eetlust voor de Spijze van Gods Woord en voor de gehoorzaamheid daaraan verhoogt! “Het is wel”, zegt Paulus in (Rom. 11:20): zij (de takken Israëls) zijn door ongeloof afgebro­ken en gij staat door het Geloof! Wees niet hoog gevoelend! – maar vreest’ want is het dat God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, zie toe, dat Hij ook mogelijk u niet sparen zal!… En (Filip. 02:12): alzo dan, mijn Geliefden, gelijk gij altijd gehoorzaam geweest zijt, niet als in mijn tegenwoordigheid alleen, maar veeleer nu in mijn af­wezen – werkt Uws zelfs zaligheid met vrees en beven – want het is God die in u werkt – beide het willen en het werken, naar Zijn Welbehagen!

De profetie spreekt: Haast u! Haast u! u toe te be­reiden! En indien gij u niet toebereidt – gij zult met de wereld buitengesloten worden en gij zult niet smaken de heerlijkheid van hen die Mijn verschijning hebben liefgehad!

En: Weet, dat de tijd kort is dat gij nog voor Mij kunt werken! Weet, dat de tijd kort is dat Ik zal komen en Ik zal niet vertoeven!

  1. F. R

 

Tabernakelgemeente en tabernakelzending door Zr Joh. H. Ekering.

Het laatste bombardement,

Na de landing van de geallieerden in Normandië waren de bombardementsvliegtuigen niet van de lucht. Er was zo vaak luchtalarm, dat we per slot van rekening niet meer wisten, of er een “alorte” was of niet. Mevrouw Blocher had, na München. een kleine schuilplaats beneden in de Tabernakel laten bouwen. Wij hadden dus het voorrecht, niet over straat naar een publieke schuilkelder te behoeven gaan. We waren onder ons, konden zingen en bidden. De wanden droegen teksten, die spraken van de bewaring en almacht Gods.

Gewoonlijk, als de sirene loeide, zagen wij het eerst eens aan, en maar heel zelden gingen wij naar beneden. Wij stonden veel meer op het terras te kijken, waar het on­geveer neer kwam! Maar op een nacht, even over twaal­ven was er luchtalarm. Ik bleef rustig in bed liggen. Maal mijn collega, Mejuffrouw Abric. klopte en riep: “Dadelijk opstaan! Dit keer is het voor ons. Zij had de aftekening van onze buurt gezien met lichtballons Wij schoten haastig in onze kleren en gingen naar beneden. Midden op de trap viel er in de nabijheid een bom, die alles deed schokken. Wij brachten meer dan twee uur door in de schuilplaats, biddende voor onszelf en voor al onze gemeenteleden uit de wijk. De bommen vielen als een hagel. Maar de engel des Heren legerde rondom ons, en toen we eindelijk weer naar boven konden, was er zelfs geen ruit van de taber­nakel gebroken! Zo gauw het licht werd, gingen we er op uit om te zien, wat er gebeurd was, en of onze broeders en zusters waren ontkomen. De verwoesting ging alle be­schrijving te boven. De bom, die wij op de trap gehoord hadden, was in de rue Belliard zelf (onze straat) terecht gekomen. In het laatste stuk van dé straat was geen ruit meer heel. De slachtoffers werden bij honderden geteld.

In de maand Augustus, terwijl de legers op Parijs aan­hielden, woonde ik heel alleen in de Tabernakel. Mevrouw Blocher was met vakantie in een van de voorsteden en Me­juffrouw Abric hielp het Rode Kruis bij het verzorgen van de slachtoffers van de oorlog. Nooit zal ik de “barricade- week” vergeten. De gehele bevolking van Parijs was in op­stand gekomen, en wierp barricades op in elke straat. De mensen bedienden zich daarvoor van alles en nog wat. Zandzakken, springmatrassen. stenen uit de straat, bad­kuipen, allerlei meubels… Er werd hevig gevochten in alle buurten. En die ongewapende Fransen, die met hun naakte vuisten uittrokken tegen tot aan de tanden gewapende be­zettingstroepen, behaalden de overwinning. Wij zagen het wonder gebeuren, dat Parijs, zonder enige hulp van buiten, de Duitsers er uit smeet.

Toen kwam generaal de Gaulle binnen de muren van de stad en hield zijn intocht te midden van een juichende menigte. Een man, midden in het gedrang, moppert, omdat hij niets kan zien. Zijn vrouw zegt tegen hem: “Je bent hier niet om wat te zien, je bent er om je blijdschap uit te schreeuwen

Plotseling floten kogels. Op de daken hadden enkele vijanden, die zich hadden weten te verbergen, in het gezel­schap van de 5e colonne, mitrailleurs opgesteld. De menig­te werd aangegrepen door paniek. Mejuffrouw Abric, die daar ook was. kon met grote moeite er het leven afbrengen. De Gaulle wandelde rustig door tot de kathedraal Notre- Dame de Paris, waar een Te Deum zou worden gezongen. Doch zelfs in die kerk werd er geschoten. Niets kon even­wel het vreugdevuur van de Parijzenaren doven, vooral toen bekend werd, dat Generaal de Gaulle niet getroffen was.

Des avonds om elf uur was ik bij uitzondering nog op. Ik luisterde naar een reportage van de intocht. Plotseling hoorde ik vliegtuigen, die als het ware over de daken scheerden. Wel was er nog geen alarm, maar er was zoiets satanisch in de lucht, dat ik besloot naar de schuilplaats te gaan. Toen ik de drempel overschreed, loeide de sirene en – een fractie van een seconde later viel een luchtmijn vlak voor de Tabernakel. Het gehele gebouw werd van beneden uit weggezogen. Ik ontving een regen van puin, maar door Gods goedheid werd ik niet gewond. Die hoek van de schuilplaats. waar ik mij bevond, bleek later de enige vier­kante meter van het gebouw te zijn geweest, waar iemand gered had kunnen worden.

Maandenlang had ik al gebeden, als ik dacht aan een dergelijke mogelijkheid: “O Here, als er zoiets vreselijks zou gebeuren, wees dan maar tastbaar bij mij. en alles zal goed zijn”. De Here verhoorde dat gebed op heerlijke wijze. Ik was niet bang. In mijn hart was een diepe vrede.

Eerst wachtte ik een poos, hopende dat mijn collega, die een paar huizen verder woonde, zou komen opdagen. Maar toen ik de vlammen zag lekken en een verstikkende rook mij begon te omringen (2 huizen aan de overkant brandden als toortsen!), riep ik om hulp. Mijn hemelse Vader zond mij kort daarna twee jonge mannen van de luchtbescher­ming. Onder het vreselijkste van alle bombardementen be­gonnen zij mij uit het puin te werken. Hoe zij er in ge­slaagd zijn, begrijp ik nog niet. Toen brachten zij mij naar een schuilkelder in de buurt. Onderweg werd er op ons ge­schoten van de daken!

Na uren was het voorbij. Toen bleek de gehele buurt in puin te liggen. Ook ons parochiale huis was getroffen en had noch deuren, noch ramen, noch plafonds meer. Doch niemand onzer was gewond of gedood, terwijl er toch in het Hotel naast de Tabernakel een groot aantal doden waren.

Ik lag op een matras en dacht na. “Hoe zullen de ge­meenteleden op deze ramp reageren? En hoe zal het gaan met Mevrouw Blocher, als zij het hoort? Mevr. Blocher heeft namelijk een hartkwaal.

Op de laatste vraag hadden we ai spoedig het antwoord. Toen onze predikante de tijding vernam, zeide zij: “De Here heeft gegeven, de Here heeft genomen, de naam des Heren zij geprezen!” Tóch was voor haar de slag bijzonder zwaar. De Tabernakel toch was het gebouw van Gods trouw en almacht, dat zij met haar lieve man had zien bou­wen. Wat ontzettend grote moeilijkheden hadden daaraan vastgezeten, hoeveel strijd in het gebed, hoeveel offers! Op het bureau van haar zuster stond een doosje met opgerolde teksten, zoals men er krijgen kan in Keswick in Engeland. Mevrouw Blocher nam er een uit. Dit was het woord, dat de Here haar gaf: “En de heerlijkheid van het tweede huis zal groter zijn dan dié van het eerste!”

Twee dagen later kreeg Mevrouw Blocher de gevreesde hartcrisis. Zij zweefde lang tussen leven en dood, maar de Here hoorde onze gebeden en gaf haar ons terug.

Wat de gemeenteleden betreft, het was een heerlijkheid te zien, dat niemand in zijn geloof geschokt was. Allen voelden zich veilig bij de gedachte, dat God ons lief heeft, en Zich niet vergissen kan.

(Vervolg volgende week)

 

Het grote misverstand. (2)

God en Christus.

Alleen op grond van Zijn Openbaring kunnen wij waarlijk over God spreken en zodra wij deze “uit het oog verliezen”, spreken wij langs de Schrift en langs Zijn Woord heen over niets, ook al menen wij bezig te zijn met een laatste ontraadseling van de zin des levens. Dat is het grote mis­verstand. En het bedreigt ons telkens weer, zowel in het gesprek met “andersdenkenden” als met “geloofsgenoten”. Eer wij bet weten, spreken wij over “onzen God”; voordat wij er ons van bewust zijn, hebben wij ons afgewend van het Woord, dat vlees geworden is en zijn verzonken in de poelen van het woord geworden vlees, een moeras van giftig woekerende abstracties, die de mens meezuigen naar de schijn-diepten van het bespiegelende leven, waar alles mogelijk en niets ongeoorloofd is.

Hoe komt dat? zal men zich af vragen. En, voor zover wij menen “Christelijk” te denken en te leven, zullen wij wellicht zelfs protest aantekenen en, ons beroepend op ons geloof, volhouden, dat dit óns niet overkomen kan.

En toch, dit overkomt ons allen, Christenen zowel als niet-Christenen, dat wij – om het eens met een groot woord ’te zeggen – “heidens” spreken en denken over God; dat wij over God spreken buiten Zijn Openbaring om; dat wij het Woord niet het antwoord op onze eigen vraag of die van een ander later zijn, maar dat wij niet verder komen dan onze “eigen woorden ‘.

Maar nogmaals; hoe komt dat? Hoe komt het, dat wij de Spreker losmaken van Zijn Woord en daardoor de Spreker stom maken en het Woord krachteloos? Want de Spreker zonder het Woord is de Zwijgende en de Zwijgende is de Verschrikkelijke, voor Wiens Aangezicht de mens naar zijn nauwelijks verlaten afgoden vlucht (zijn wij niet meren­deels: “Christenen-uit-de-heidenen?). En het Woord zonder de Spreker is “dode letter” en als zodanig de weerloze buit van ketters, theologanten en dwazen.

Komt het niet hierdoor, omdat wij niet meer in de Geest geloven; in de Geest, die het Woord van de Zoon uit de mond van de Vader doet uitgaan? Het gezag van de Geest en onze gehoorzaamheid aan dit gezag, verstaan wij deze dingen nog? Hebben wij hierin enige ‘oefening’?

Maar als wij “ongeoefend” zijn, hoe kan het dan anders, of wij praten er maar op los, zonder eerbied, zonder te weten wat wij zeggen en waarover wij spreken, alleen maar be­zeten van “woorden”, die wij wegen noch meten en die wij ook niet tellen kunnen: die alleen nog maar een bepaalde “klank” hebben, doch die als het ware van de werkelijkheid die zij dekten, afgegleden zijn, beduimeld en verfomfaaid, vodden. Woorden, waarachter wij thans, zo goed en zo kwaad als het gaat, onszelf verbergen, onze leegheid, onze doods­angst, het ongeloof van ons “geloof”? Hoe kan het anders, of God en Christus, ja, ook Christus! worden en blijven namen, klanken begrippen, waarachter de werkelijkheid tot een legende verworden is, een ver en vreemd verhaal, waar­van ons de zin nagenoeg ontgaan is en waarvan wij nu maar – bij gebrek aan beter’. –  op zijn best een “persoonlijke overtuiging” hebben gemaakt.

Maar tussen het getuigenis des Geestes en onze persoon­lijke overtuiging bestaat een groot en afgronddiep verschil. Het getuigenis des Geestes is objectief, het vormt de inhoud van de Heilige Schrift, doch onze persoonlijke overtuiging is subjectief, zij berust op “ons” inzicht, “onze” ervaring; zij is aan geen andere normen gebonden dan die. welke wij aan onze eigen geest ontlenen. Daarom draait zij altijd in een kringetje rond, ook al bedient zij zich van “woorden”, die zij aan de Schrift ontleent. Het Woord, de eenheid van de Schrift, laat zij bij dit alles links liggen; aan het hart van de Bijbel gaat zij voorbij.

Ook hier dus het grote misverstand, onze persoonlijke overtuiging schuift zich voor het getuigenis des Geestes in de plaats. Sprekende over God en Christus gaan wij buiten de Openbaring om. Want – maar wij schijnen het zo vaak vergeten te zijn – de Openbaring Gods in het Woord, d.w.z. in Zijn volheid voor ons. is objectief. Zij is er, onafhankelijk van onze overtuiging, dat zij waar is. Als Gods Openbaring is zij waar en niet als “onze” overtuiging!

Waarom laten wij ons dan telkens weer verleiden door “onze” overtuiging in plaats van ons te laten leiden door het getuigenis des Geestes, dat omtrent de werkelijkheid Gods (het bestaan van God) en de waarheid van Christus (het vlees geworden Woord) volkomen klaar en vast is? Waarom blijven wij daar niet bij?

Hebben wij dan werkelijk alle zin voor verhoudingen ver­loren? Maar als wij louter subjectivisme en individualisten geworden zijn, wat kan het dan nog voor ons betekenen, dat er een God is? Zijn wij dan niet zelf God”? En is dat niet het einde van alles? Want waar “God” wegvalt tegen­over de mens, valt ook “de naaste” tegenover hem weg. Daar zijn wij met ons zelf alleen, vervreemd van elkander, atomen wervelend in de onzichtbaarheid der wereldruimte.

 

De mens, die zich afkeert van de Openbaring Gods in Jezus Christus en zo het getuigenis des Geestes in de Schrift versmaadt, de ongeoefende en onbeproefde mens, bij wie “alles door gelijkenissen geschiedt” (Mark. 04:02), is de mens, die levende gestorven is. Hij hongert en dorst niet meer om de verborgenheid van het Koninkrijk Gods te ver­staan en de droefheid naar God is hem dwaasheid geworden. Hij meent de toppen van het leven te hebben bereikt en hij, is afgesneden van het Levende Water.          

F.K

 

De roepstem uit het oosten.

Hoort gij die stemme? Roepend uit de verte. Smekend om redding

’t Is een stem der smarte,

t Klinkt als een angstkreet

Afgeperst aan ’t harte

Biddend en klagend!

Op een zendingsbijeenkomst in de Haag sprak kort ge­leden een Javaans missionair predikant Raden Soedarmo over het onderwerp: “Java op de tweesprong’.

Misschien waren er enkelen gekomen in de verwachting iets te horen over het politieke probleem Nederland- Indo­nesië, maar de meesten zullen we! begrepen hebben dat het hier ging over een belichting van andere dingen.

De spreker begon te vragen of Java nu pas op de twee­sprong was gekomen. Hij wilde aantonen, dat Java reeds geruime tijd geleden voor deze tweesprong had gestaan en dat het volk ook reeds had gekozen welke weg het wilde inslaan. De tegenstelling tussen de beschaving van het Oos­ten en het Westen was altijd groot. De zin volle ceremoniën aan de hoven van Djocja, en Solo, de omgangsvormen, de inkeer naar binnen, de meditatie en de ascese, de mystiek van Boedhisme en Hindoeïsme en later ook die van de Islam, pasklaar gemaakt in het godsdienstig raam van Java, het was alles geheel tegengesteld aan de uitingen en vormen van de Westerse beschaving. Deze richt zich meer naar het uiterlijk en minder op het innerlijk, zij wil de greep op de ander, tracht macht en eer na te streven en steeds meer kennis van techniek te vergaren om alles uit het leven te kunnen halen, wat er in zit.

Deze twee zo verschillende levenshoudingen stonden oor­spronkelijk tegenover elkander, maar langzaam en zeker werd de mediterende houding overwoekerd door Westerse invloeden en kon ten laatste geen stand houden in de vloed­golf van Amerikanisme, die het eiland overspoelde.

Het was een zuiging, die te machtig werd en er kwam een jacht naar diploma’s, met het zich steeds uitbreidende neu­trale onderwijs. Er kwam ook een haken naar de gemakken en weelde in de ban van de steeds verder schrijdende techniek, die het Westen bracht naar de gordel van smaragd.

De eenvoudige Javaan, gehuld in zijn sobere donkere kain, zittend op zijn matje voor zijn woning van bilik, de geheimen en de problemen van het leven overpeinzend, wordt door zijn zonen en kleinzonen niet meer au sérieux genomen!

Zij wensen een dergelijk rustig leven in de stille dessa niet meer, zij lachen er om, zij gaan niet meer de ruwe berg­paden, maar racen in gestroomlijnde auto’s over de asfalt- wégén, zij nemen geen genoegen meer met een bordje rijst en wat bananen, maar verkiezen de grote hotels en restaurants met jazzbands en moderne attracties.

Zij willen meer kennis, meer macht, stenen huizen met fauteuils en radio’s, en beschouwen de godsdienst als een paar lastige handboeien, die je in je bewegingen belemmeren.

Het voldoen aan hun verlangens schept weer nieuwe wensen, en zij willen evenals de Westerlingen alle genoe­gens die het teven hun kan bieden, najagen en de bekér van genot tot de bodem toe ledigen, onbewust van de droesem, die ook aanwezig is. De maanverlichte nachten over de jonge padi-aanplantingen, de woeste bergstromen en de majestueuze donkere bergtoppen zijn zij vergeten voor de nachten in de grote steden met lichtreclame.”, de autoritten, de bioscopen en de hot-jasz.

Dit Amerikanisme is een niet te weerstane macht geble­ken en houdt de bevolking van dit prachtige eiland gevangen in schonen schijn.

Raden Soedarmo vroeg of de eenvoudige Javaan met zijn weinige eisen aan kleding, voedsel en onderdak, zijn negatie van het materiële en ingesteld zijn op innerlijk leven niet dicht bij de waarheid van de Bergrede stond.

Jezus zegt “Wees niet bezorgd voor uw leven, wat gij eten of drinken, noch voor uw lichaam waarmee ge u kle­den zult. Is het leven niet meer dan het voedsel en het lichaam dan de kleding?’

Waar is de innerlijke rust en tevredenheid, de meditatie van het Javaanse volk gebleven, nu ze zijn afgedwaald van de oude vertrouwde weg en nieuwe banen zijn ingesla­gen? De Javanen hebben jaren geleden gekozen voor het Westen en zij jagen steeds verder naar meerdere vooruit­gang, naar kennis, naar geld een eer.

De Zendingspredikant vroeg óf ér geen Uitweg was, want dit pad voerde zijn volk ten verderve.

Hij getuigde, dat Christus ook voor deze miljoenen van Java “de Weg” wilde zijn.

Bij Hem alleen zou redding en uitkomst zijn en hij wilde zijn volk dien weg straks gaan wijzen, zodra het mogelijk was. dat hij naar Indië kon terugkeren.

De wereldbeschouwing van de Indonesiërs is ondergraven en we hebben verzuimd voor hen een nieuw fundament te leggen om op voort te kunnen bouwen henzelf ten zegen.

Na het horen van deze uiteenzetting door de Javaanse predikant, vroegen wij onszelf af: “Hebben wij onze plicht, als Westerlingen tegenover het Javaanse volk niet ver­zuimd?”

Hoe hebben wij als belijdende Christenen tegenover de zending gestaan, die het doel heeft Gods heilboodschap verder uit te dragen. hoe staat hét met onze onbaatzuchtigheid en onze naastenliefde in dit eilandenrijk?

Er zijn wel velen geweest die op de bres hebben gestaan voor de eisen van gerechtigheid en zorg voor de naaste, hoewel ver weg. maar is de grote meerderheid niet in ge­breke gebleven?

Al onze nieuwigheden en uitvindingen uit het Westen hebben zij dit volk gebaat en geluk gebracht? De neutrale scholen met als einddoel diploma’s, de hogere opleiding met de verlokking van titels?

Er is gekomen een dorst naar kennis, naar geld, eer, macht en vermaak maar geen dorst tiaar het levende water, dat alleen Jezus de mens kon geven en na daarvan gedronken te hebben zal zijn dorst gelest zijn.

de zending ligt er een grote en moeilijke maar heer­lijke taak in de naaste toekomst, als rust en orde is hersteld en aan het onverantwoordelijke extremistisch drijven paal en perk is gesteld.

Wij hebben allen gehoord van de vreselijke gruwelen en onmenselijke dingen die zich nu afspelen op Java door gewetenloze elementen aangesticht, alleen bedacht op terreur en eigenbaat, maar we moeten ook tot ons laten doordrin­gen die verre roepstem, die van over de oceanen tot ons komt.

Het is de stem van de lijdende, zowel blank als bruin, mensen in grote nood, die de wanhoop nabij zijn.

Wij moeten voor hen doen wat we kunnen maar ook en allereerst voor hen bidden tot de Redder der mensheid, tot Jezus, die gezegd heeft: “Mij is gegeven alle macht in de hemel en op aarde.” Waar alles heeft gefaald, waar wij met lege handen staan, daar kan Hij uitredding geven.

Hij is het Licht der Wereld en Jezus heeft gezegd: “Wie in de duisternis gaat, weet niet waar hij heengaat”.

Over Java, het eiland van gloed en kleur, heerst duister­nis en het volk is het spoor bijster. Laten wij bidden om licht, wij allen, die geloven in het Licht.

Helena van Bogor

 

Ezechiël

Mensenkind ‘

Weer kwam over hem de holte van Gods kracht;

van oneindig ver stond hij in een maanverlicht dal.

rondom rezen bergen tegen stalen nacht als een dodenwal.

Beenderen blonken wit rondom tot aan het schaduwveld:

schedels en bekkens, een wervelkolom op het grauwe zand, ongeteld.

En de Geest zeide “Spreek.”

En hij sprak

en zijn stem werd toen zij week

tot een donder, die tegen de bergen brak.

En na de bleke stilte begon

’t geruis van beenderen tegen been,

een tastend glijden rondom:

wervels voegden zich hakend aaneen,

een hoofd rolde traag tot het wervels vond

en beenderen gleden in hun kom.

Toen op de witte geraamten wies als zalm zo rood

het vlees en de huid als een vlies

Schoon, ruggelings over elkaar lagen mannen, sterk en groot

met golvend blond haar, maar strak en dood.

Bleker nog werd de stilte in het licht van de maan.

Gehuld in zijn mantel stond Ezechiël

en weer greep een koortsgloed hem aan

en als een bevel kwam het woord: “Roep de Geest mensenkind”

En hij riep in de stalen nacht

en van over de bergen rees de wind

van het Zuiden en Noorden als een verre klacht

doch stijgend en dalend, tot het dal vol was van het geruis.

Voeten zochten de grond,

handen grepen te saam

ogen zagen verbijsterd rond,

lippen fluisterden een naam:

tot daar stond een leger:

rij achter rij mannen, naakt en rood.

Naar het morgenlicht dat over de bergen schoot,

waren hun ogen gericht.

Br

 

Jonge mensen spreken over:

Goed en kwaad

Toen de hoofd redacteur mij vroeg om de Jeugdrubriek te verzorgen, heb ik gezegd: “Goed, maar dan zullen we het doen in de vorm van een gesprek.”

Dat wil dus zeggen, dat niet ik alleen het woord zal voe­ren. maar dat ieder, die iets meent te zeggen te hebben meedoet. Hij of zij moet dan zijn of haar vragen of opmer­kingen opsturen aan het adres van de redactie. Noordlaan 11. met op de enveloppe de aanduiding: Jeugdrubriek.

We zullen elkaar eerlijk alles zeggen, dat is de beste manier om tot een goed gesprek te komen. Ik beloof jullie zoveel mogelijk allés te plaatsen, (voor zover het natuurlijk de toets van het kritisch oog van de redactie kan doorstaan) en ook alles voor zover mij mogelijk te beantwoorden.

Het verschil tussen goed en kwaad.

Een van de meest eigenaardige dingen van een mens, iets wat ons wel het meest tot nadenken brengt, is wel het onder­scheiden van het verschil tussen goed en kwaad.

Er zijn dingen, waarbij je direct voelt, wanneer iemand er van zegt, dat het verkeerd is, dat hij gelijk heeft. Al wil je dat misschien op het moment zelf helemaal niet weten, je voelt het.

En nu kan ik me voorstellen, dat je nu graag eens van mij zou willen weten, wat de grens is tussen goed en kwaad. Waar nu precies die lijn loopt van het verschil.

Want het blijkt dat we het over het algemeen helemaal niet eens zijn over dat verschil tussen goed en kwaad. Hoe vaak hoor ik niet van mijn vrienden: “Mijn moeder, mijn dominee, mijn voorganger, beweert dat dit en dat niet goed is, en ik zie er absoluut geen kwaad in.” De een vindt dan­sen een groot kwaad, de ander weet te vertellen, dat de bioscoop een massale giftpijl is voor gelovige zielen, de een kan met een rustig geweten een beetje flirten, en de ander kan met een even onbewogen gemoed veel verder gaan. En ga zo maar door’

De Bijbel als maatstaf.

We houden ons nu een ogenblik bezig, met hen die als maatstaf voor goed en kwaad de Bijbel nemen, zij hebben overal een tekst bij. die er wel zo’n beetje op zal slaan: want precies staat het er meestal nooit, elk geval staat nu eenmaal op zichzelf, en is anders dan het andere.

Ja, dat zou wel gemakkelijk zijn, als we het nu zo zouden doen, dat we een lijstje maken achter in de Bijbel, met pre­cies al de dingen die je mag doen en die je niet mag doen. Dan hoef je dat maar even na te slaan, om te zien of iets mag of niet.

Maar nu is het vervelende, dat de mensen het daar blijk­baar ook niet over eens zijn, want de een meent met de Bijbel in de hand, dat hij op Zondag wel mag fietsen, de ander met evenveel argumenten van niet. Nee, dat brengt ons ook geen oplossing.

Het geweten.

Nu is daar nog het geweten, dat eigenaardige, eigenlijk mysterieuze orgaan, dat een mens doet zeggen van een zekere zaak: dat is goed, of dat is niet goed. Met een der­gelijk instrument zijn we allen toegerust, en dat is meer dan een verstandelijk trekken van scheidslijnen, en ook meer dan een lijstje om na te slaan, maar wat het nu precies is. dat weten we niet. Op Zondagsschool hebben ze je verteld van een stemmetje ergens vanbinnen, dat je zegt, dat het niet goed is. dat kwaad waar je naar staat te gluren. Er is in Welk van ons iets van die eeuwenoude Goddelijke normen overgebleven, sommigen noemen dat een goddelijke vonk. Hoe dan ook, het is er

Het nieuwe leven.

Wanneer we met het Evangelie in aanraking komen, gaat het geweten spreken. Het is één van de eigenschappen van de Heilige Geest, dat Hij overtuigt van zonde. Wanneer we zien naar Gods heiligheid en liefde, spreekt het geweten. Toen Adam Gods stem hoorde in de hof van Eden, nadat hij van het verbodene genomen had, staat er in de Bijbel, dat hij zich verborg. Dat deed hij omdat zijn geweten sprak; hij wist, dat hij zó God niet ontmoeten kon.

Wij staan als jonge mensen voor God, die grote God, Die altijd geweest is, en altijd zijn zal. We komen altijd weer met Hem in aanraking. In Zijn Zoon zocht Hij naar jou en mij. zoals die herder zo lang zocht, tot hij zijn schaap vond. Hij had zó lief jou en mij en de hele wereld, dat Hij Zijn eniggeboren zoon zond, opdat ieder die in Hem gelooft niet verloren ga maar het eeuwige leven hebbe.

Dat is het Evangelie en als je je niet afkeert van dat Evangelie, als je die uitgestoken hand van God niet negeert, als je je voor die liefde wilt buigen, dan verzeker ik je, dat jij jouw zonden leert zien, duidelijk en scherp.

En doe dan niet als Adam, verberg je niet. Ik weet uit mijn eigen ervaring hoe gauw dat gebeurt. Een van de prachtigste middelen om je zonden te verbergen en je geweten het zwijgen op te leggen is het verstand. Je kunt het kwaad soms zo goed-redeneren, dat je het tenslotte zelf gelooft

Leslie Weatherhead spreekt in een van zijn boeken over deze dingen en vergelijkt het met iemand, die rotte vruchten in een kist gooit, hem dicht doet en er bovenop gaat zitten

Maar als hij dan een tijd zit, en denkt; “ziezo, daar ben ik af,” dan begint die rommel te stinken door de kieren van het deksel heen. Ja, zo is het, je denkt eraf te zijn, maar de vieze lucht trekt door je leven heen, het maakt jé steeds ongelukkiger.

Toen Adam weggekropen was, sprak God: Adam, waar ben je? Ja, God ging Adam zoeken, Hij was de eerste. Waar je ook achter wegkruipt, God zoekt je. Hij roept je. Hij heeft een open deur, en Jezus zei: Wie tot Mij komt zal Ik geenszins uitwerpen. En je hoeft niet eerst schoon te worden, je mag komen mét je vuile jasje aan, precies zoals je bent, en Hij maakt alle dingen nieuw.

Het nieuwe leven is een eenvoudig leven met de Heer, een wandelen met Hem. zoals Henoch deed een bespreken van alle dingen met die vertrouwde Vriend, die alles voor je zijn wil. En in dat nieuwe leven leren wij kennen, al naarmate wij dichter leven in gemeenschap met Hem en Zijn Woord, het onderscheid tussen wat mag en wat niet mag. Neen, dat noemen we dan niet zo; we leren ken­nen, het onderscheid tussen wat Hem behaagt, wat ons leven met Hem inniger en rijker maakt, en dat wat ons leven met Hem verbreken en verstoren kan. en Hij leidt ons van overwinning tot overwinning!

  1. v. W.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

En de duivel voerde Jezus op een hoogte en toonde Hem al de koninkrijken der wereld in een ogenblik tijds. En de duivel zeide tot Hem: u zal ik deze macht geven en hun heerlijkheid, want zij is mij in handen gegeven en ik geef haar aan wie ik wil. Indien U mij dan hulde be­wijst, zal zij geheel van U zijn. En Jezus antwoordde en zeide tot hem: er staat geschre­ven. Gij zult de Here uw God hulde bewij­zen en Hem alleen dienen. (Luc. 04:05-09).

In het toneel van deze tweede verzoeking vinden we Jezus staande op een heuvel. Zover gaat zijn vernedering, dat Hij zich door de Satan moet laten leiden. Ja, Satan mag Hem zelfs een visioen voor ogen toveren: een wonderbare hallu­cinatie. Al de koninkrijken der wereld met hun volkrijke handelssteden, vriéndelijke dorpen, drukbevaren rivieren, machtige wouden en weelderige dalen glijden als in één ge­weldige documentaire film aan Jezus ogen voorbij.

Dit is de onvolprezen schepping Gods, de aarde met haar heerlijkheid: haar rijke kleuren en altijd wisselende schoon­heid;

Dit is de schepping, die Jezus aan God moet terugbren­gen. Dit is de schepping, waarover thans nog valt de scha­duw der zonde, doch die eenmaal hernieuwd, in lachende blijdschap zich zal verheugen in de glimlach Gods.

Over dit alles zal Christus eenmaal Koning zijn, dit is het raadsplan Gods, zo heeft Jezus het gelezen in de 45ste psalm;

Gord uw zwaard aan de heup,

o held, ja uwe majesteit en heerlijkheid!

wees voorspoedig in uw rijden

om de wille van waarheid, zachtheid en recht!

En dat uw rechterhand u vreselijke dingen lere!

Uw pijlen gescherpt! Natiën aan uw voeten!

Zij vallen, zij vergaan, de vijanden des koning!

Uw kroon, o God, is eeuwig en altoos:

Uw koningsstaf is een gerechte scepter.

Wat een heerlijke opdracht; deze schepping terug te brengen aan de Vader en al de vijanden te onderwerpen. Nu is er nog bloeddorst, haat en vijandschap tegen God en de naaste, nu is er nog doodsangst, ziekte, ellende en verdrukking, doch onder Zijn heerschappij zal gerechtigheid en vrede bloeien. Ook dit heeft Jezus met diepe ontroering gelezen in de psalmen:

Dan zullen de bergen de volken vrede dragen ook de heuvelen gerechtigheid.

Hij zal de neer gebogene van het volk richten de zonen des armen redden en de verdrukker verbrijzelen.

De aarde weer te leiden tot God, Vrede op aarde te brengen.

“Is dit grote, wereldomvattende doel, waarvoor Gij ge­komen zijt, niet ieder middel waard’ fluistert de Satan Jezus in het oor. “Ik kan U hierbij helpen: is mij niet de macht over de aarde gegeven; deel ik niet koninkrijken uit aan wie ik wil.

Als U voor mij knielt en mij hulde brengt zal alles het uwe zijn. Dan trek ik mij vrijwillig terug. Dan zult gij veilig zijn. Dan is de vrede herstelt en Uw Vader zal U prijzen!” Welk een aanbod.

En weer is het schijnbaar de kortere weg, dien Jezus gewezen wordt. In dit ene ogenblik kan Hij bereiken, wat langs de weg des Vaders eindeloos, eindeloos lang al duren.

En hoe veel gemakkelijker is deze weg.

Want tussen die bergen en dalen, die aan Jezus blik voorbijglijden, verzuimt de Satan niet Hem die ene lage heuvel te laten zien, met daarop het wrede meedogenloze kruis. Jezus weet: de weg des Vaders leidt omlaag en recht naar deze heuvel der schande.

Door enige toenadering te betonen, door wat te geven en veel te nemen – wat betekent een enkele buiging als zo’n groot belang op het spel staat – is het afschuwelijk kruis overbodig.

Doch opnieuw toont Jezus zich de betere Adam, de ge­hoorzame dienaar Gods. Slechts de weg die Hem wordt aangewezen wil Hij gaan, ook als die weg onbegrijpelijk is en schijnbaar tot de nederlaag leidt, ja tot hoon en smaad van Gods naam.

Het dwaze Gods eist van Jezus reeds hier de onvoor­waardelijke gehoorzaamheid.

Gods doel wordt slechts bereikt langs Gods weg.

En dat betekent zowel voor de Meester als voor de leerlingen: de weg der zelfovergave.

Het is nimmer de weg van het compromis. Het com­promis erkent de tegenstander, weegt de krachten tegen elkaar af en doet een voorstel om een mogelijke nederlaag te vermijden-

Doch, bij God is de absolute soevereiniteit: de overwin­ning is zeker, er is geen vergelijking mogelijk tussen de Schepper en het schepsel. Want de Here is een God der goden en een Heer der heren: die grote, die machtige en die vreselijke God, Die geen aangezicht aanneemt, noch geschenk ontvangt (Deut. 10:17).

En daarom klinkt met heenwijzing naar dit Schriftgedeelte. Jezus absolute afwijzing: “Ga weg Satan. Er staat immers geschreven: “de Heer uw God zult gij hulde bewijzen en Hem alleen dienen” (Deut. 10:20).

Ook deze verzoeking is een verzoeking uit onze dagen.

Wij weten het immers en geloven erin, dat Gods konink­rijk komen zal. Het uur komt, dat wij met Christus heersen zullen. Doch hoelang zal dit nog duren?

En telkens weer in de wereldhistorie is de kerk bezwe­ken voor de verleiding om thans reeds dit koninkrijk in ontvangst te nemen.

Hóe menigmaal scheen hét, dat dóór bruut geweld, of door een sluwe politiek de kerk kon heersen en zo de komst van Gods koninkrijk bespoedigen.

Doch steeds weer heeft deze weg slechts een schijnbare overwinning gebracht. Toen de kerk in de middeleeuwen haar grootste politieke invloed had. was de duisternis in haar het grootst.

Als de kerk in onze dagen streeft naar invloed op politiek of economisch terrein staat zij bloot aan de verzoeking om door een compromis met de wereld haar doel te bereiken en een macht in ontvangst te nemen, die haar nog niet toe komt.

Als wij zo menige kunst en zo veel ontroerende schoon­heid zien onder de invloed van demonische machten, ver­langen wij naar het ogenblik dat dit alles ten volle dienst­baar zal zijn aan Gods heerlijkheid. Steeds weer komt de influistering van de Boze om dit door de wegneming van de ergernis van het kruis reeds thans te bereiken.

Wij dwalen zo licht en gemakkelijk.

Want het natuurlijk verlangen’ in ons droomt gaarne over het koninkrijk en de schoonheid die ons beloofd is. Doch het huivert voor de weg die omlaag gaat: de weg der verloochening van eigen léven, de weg van het kruis.

Wij willen zo gaarne wonen in Sodom, en daar zelfs ons gezag doen gelden in de poort – al kwellen we dan ook dagelijks onze ziel als we de ongerechtigheden om ons zien – liever dan vreemdelingen en bijwoners te zijn en geen voetstap te bezitten.

Satan wilde Jezus de wereld schenken, doch de zielen der zondaren zouden nimmer gered zijn. De zielen zouden zijn eeuwig eigendom gebleven zijn. Deze sluwe bedrieger wil ons ook thans nog veel schenken: invloed in de wereld, schoonheid en rijkdom, doch de taak, die ons thans hier is opgedragen: namelijk zielen te winnen voor het toekom­stige koninkrijk, deze taak zal hij ons nimmer vergemakke­lijken. Want hij is de mensenmoorder van de beginne en haat de mens met een nimmer eindigende haat.

 

Een gevangene en toch… (28) door Corrie ten Boom

Een gemarteld zwakzinnig kind, dat ik zie, is een repre­sentant van het lijden der massa die ik niet zie, maar het leed van al deze mensen is mij even reëel als de half dode vrouw die ik daar langs zie komen. Zij wordt gedragen in een oude deken, die aan de punten vast gehouden wordt door magere medegevangenen. Haar skeletbenen bengelen hulpeloos over de rand. Er zijn zo veel stervenden en zieken, dat er geen brancards genoeg beschikbaar waren vanmorgen.

Ik ga naar een hoekje van de zaal waar zoveel licht is. dat ik kan lezen, en sla de Openbaring van Johannes op. Het is zo’n wonderlijk boek. Het is zo gewichtig, dat er een oordeel over je wordt uitgesproken als je er iets zoudt bijvoegen of af doen en dat je zalig wordt gesproken als je het leest en ernaar hoort.

Ik weet niet of de dingen die ik lees nu al gebeuren en of de symbolische maar toch zo schrikkelijke gebeurtenissen in het heden of in de toekomst thuishoren. Maar dit begrijp ik en dit geeft me houvast: dat de wereld gerichten in het plan Gods zijn opgenomen. Dit alles is geen vergissing: God vergist zich niet. Hij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in Zijn Hand legge. Maar dan het ook bij Hem laten. Dat is de les die ik hier moet leren,

En ook dit heb ik geleerd dat ik niet geroepen ben om het leed en de zorgen van de gehele wereld om mij heen te dragen! Als ik dat wil doen, ga ik ten onder.

Ik leer hier bidden. Bidden is; alles wat ons drukt en moeite geeft bij de Heer brengen. Het koffertje vol zorgen uitpakken en dan met een lege koffer verder gaan. Wat ben ik toch dom. vandaag pakte ik alle zorgen weer in en de kof­fer lijkt na het gebed nog wei tweemaal zo zwaar Ik bid: “Heer, leer mij mijn bekommernissen op U te wentelen”, mijn koffer leeg verder te dragen. Daar is niet minder voor nodig dan Uw Geest, Geef mij die, o Heer, dan zal ik gelo­ven. Zo geloven, dat mijn koffer leeg blijft.”

Ik lees nog even in de Bijbel. “Mijn Vader geeft Zijn Geest aan ieder, die Hem er om bidt. ‘

Ik ga getroost verder.

Barak 28.

Als wij enige weken in de quarantainebarak zijn geweest, moeten wij ons op een avond opstellen om naar barak 28 te verhuizen. “Nu krijgen wij het vast beter” zeggen we tegen elkaar. Heerlijk om die vreselijke barak 8 te verlaten.

Uren moeten wij staan en dan lopen wij naar de nieuwe barak. Voor ’t naar binnen gaan moeten wij weer wachten. Wat een troosteloze aanblik geeft deze nieuwe verblijfplaats. Vele ruiten ontbreken. Sommige ramen zijn met papier of vodden dichtgemaakt. Als wij naar binnen kijken zien wij een niet te beschrijven vuilheid. Van de bedden ontbre­ken vele beddenplanken.

Onze moedige mevrouw Boileu troost mij en zegt; “Hou nu moed, ook hier komen wij doorheen.”

Als wij dicht opeengepakt in onze smalle vuile bedjes kruipen, vallen al meteen enigen van ons door de boven­bedden heen. Met hen komt een onbeschrijfelijke rommel vuil en strootjes naar beneden. Er is weinig ventilatie en het stinkt er heel erg.

En dit zal maandenlang onze verblijfplaats wezen.

Een die zegen verspreidt.

Het is avond enige weken later. De barak is donker. Velen slapen al; een late thuiskomster klimt over mij heen. Zij heeft lang gewerkt in het Revier ziekenhuis en is dood­moe. Zij komt naast mij zitten. Ik had al willen slapen, maar wacht elke avond op haar. Het is het heerlijkste ogenblik van de dag. Zij haalt uit haar zak aardappelen, gekookt en ge­schild en geeft er ieder één. Dat is een aardappel met liefde: wat smaakt die!

De anderen gaan slapen, wij praten nog wat. Wat heeft zij veel gedaan. Zij is een die licht draagt. Lichamelijk sterk is zij niet, en toch werkt zij tot heel laat, want zij ziet kans om velen te helpen. Zij weet eten te geven aan de hongerige mens, kleren aan velen die het koud hebben. Zij heeft geprotes­teerd tegen het gebrek aan hygiëne bij de dokters, als zij inwendig onderzoeken. Grote tegenstand heeft zij daarbij ondervonden, maar niets heeft haar afgeschrikt. O, zij is zo’n dappere vrouw. Als afgrijselijk vuile mensen door niemand gebaad werden, nam zij dit corvée van de zusters over. Zij werkt als een engel te midden van slechte mensen, egoïsten, bruten, bedriegers en sadisten en zij staat klaar voor ieder die lijdt, en dat wil wat zeggen in Ravensbrück! En altijd heeft zij een vriéndelijk woord over voor ieder die dat nodig heeft. Gisteren ging zij met stralend gelaat naar een zigeunermeisje dat door ons allen geschuwd wordt omdat zij zo vuil is en omdat zij zo handig steelt.

“Wel, mijn lieve kind, wat vind ik dat heerlijk dat ik jou weer zie!” zei ze en kuste het zigeunergezichtje. Blij lachten die anders zo sombere ogen van het meisje.

Zij vertelt mij vanavond dat het heel begrijpelijk is, dat het kind zo steelt. Toen zij vijf jaar was, werd zij er al op uitgestuurd en kreeg slaag als ze niet genoeg gestolen had.

En in de cel.” vertelt zij verder, “vroeg het meisje aan de anderen vaak: “Toe vertel mij van het kindje Jezus; daar houd ik zo veel van.”

Op de Siemensfabriek.

Betsie en ik zijn op het Siemenscommando geroepen. Wij moeten na het nachtelijk appèl ons opstellen met meer dan duizend anderen om met hen de poort uit te marcheren. Langs het meer lopen wij nu, met het wuivende riet en het schilderachtige dorpje aan de overkant. Wat is het heerlijk een mooi landschap te zien, na die grauwe en zwarte kleur­loosheid van het kamp.

In een grote fabrieksbarak wordt ons werk gegeven. Het is eentonig en dom werk: sorteren van schroefjes. De zaal moet opnieuw als fabrieksbarak ingericht worden. Er is nog geen verwarming en kleumerig kruipen wij dicht bij het raam om iets van de warmte van de zonnestralen op te vangen. Na een paar uur worden wij geroepen om lorries naar het station te rijden. Daar moeten wij ijzeren platen lossen uit de wagons en die later naar de fabriek brengen. Het ijzer is zo koud, dat het pijn doet aan de handen, ik duw Betsie een dot houtwol in de handen, dat zij het daar­mee aanpakt Het is veel te zwaar werk voor ons beiden.

Als de werktijd ’s morgens om is, gaan wij een grote barak binnen om te eten. Wij moeten er vrij lang wachten. Ik sta tegen een tafel aan en val in slaap. Vreemd, staande te slapen; ik wist niet dat het mogelijk was. Ik droom en ineens ben ik thuis in de huiskamer. Ik loop langs de meu­bels, voel overal aan, en ik stap de keuken binnen. Daar is mijn zuster. Ik praat met haar, vertel dat wij het goed maken, dat wij het wel dikwijls zwaar en moeilijk hebben, maar bijzonder gesterkt worden.

“Ik had niet gedacht dat je zo gauw terug zou komen.’ zegt ze. Zij is helemaal niet verbaasd en vraagt:

“Wil je niet even het huis doorlopen”?

Nu ga ik met haar naar boven. Ik zie de oude schilderijen, met mijn hand voel ik langs de antieke kast, ik sta even naar buiten te kijken. Wat is alles gewoon en toch heerlijk Ik ben hier zo echt thuis. Hier hoor ik toch. Ik kijk ook even in de werkplaats, praat met de bediende en de winkel­juffrouw, beoordeel de étalage, zie of er veel reparatie- werk is. Ik ga nog even binnen zitten op vaders stoel bij het open schouwtje.

“Vertel mij hoe het met de kinderen is, en al de anderen,’ vraag ik. Alles is goed. Ieder maakt het best, maar er is een groot verlangen naar het einde van de oorlog en naar onze terugkomst. Ik kijk naar een foto op het buffet en dan ineens schrik ik wakker.

Ik sta nog altijd tegen de tafel in de schaftbarak van Siemens. Betsie staat naast mij. Ik vertel haar mijn droom en dan leg ik mijn hoofd op haar schouder en snik. Het was zo heerlijk om thuis te zijn, maar het was een droom en de werkelijkheid is zo heel erg zwaar. Het is een van de weinige ogenblikken dat heimwee het van mij wint.

Ik treed aan in de lange rij fabrieksarbeidsters die terug gaan naar de werkbarak.

Wondere leiding.

Onze voorvrouw is een lieve jonge Tsjechische. Zij helpt ons vriendelijk voort en probeert het zwaarste werk voor ons af te wimpelen. Zij heeft groot vertrouwen in mijn kundigheid, omdat zij hoort dat ik horlogemaakster van beroep ben en belooft dat zij zal trachten fijn, interessant werk voor mij te vinden.

Het werk bij Siemens valt niet mee. Na het lange appél ’s nachts volgt meteen de mars naar de fabriek en daarna elf uur arbeid. Hier gaat het anders dan in Vught. Daar kon ik af en toe eens slapen als ik moe was en daar rustte ik altijd heerlijk van uit, al was het maar kort. Ik kon het daardoor volhouden. Hier gaat alles veel strenger. Voort­durend is er toezicht en van rusten komt niets. Wij zijn zwak en ondervoed en dan is er nog een groot bezwaar: wij hebben geen tijd om ons goed te wassen om de luizen uit onze kleren te halen, wat een tijdrovend werkje is. Wij bidden om uitkomst.

Op een morgen moeten wij beiden met een Aufseherin terug naar het kamp. Daar worden wij gekeurd voor een transport. Naakt lopen wij langs de dokter. Betsie wordt meteen afgekeurd. Te zwak. Ik word goedgekeurd. Wan­hopig kijk ik rond. Nu zullen wij gescheiden worden. Betsie zal alleen achterblijven en ik ver weg gaan naar een muni­tiefabriek. En Betsie is zo afhankelijk van mij. Zij is als een kind op mijn gezelschap gesteld. Als ik somtijds even te lang wegblijf, zegt zij

(Wordt vervolgd).

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).