Als gij uw eigen wegen kiest.
weet. dat gij ’t leven zelf verliest:
slechts wie zich aan zijn Meester wijdt
vindt ’t leven tot in eeuwigheid.
Br.
Een weg tot behoud.
Vernedert u dan onder de krachtige hand Gods, opdat Hij u verhoge te zijner tijd.
Het werkwoord vernederen wordt door de mens maar al te gaarne gebruikt. In de afgelopen jaren zijn we getuigen geweest, hoe het Duitse volk door een geest van zelfverheffing gedreven de overwonnen volken vertrapte en de Joden op de smadelijkste wijze vernederde.
Deze geestesgesteldheid wijst wel bijzonder op de anti Schriftuurlijke basis van het nationaalsocialisme. Met fanatiek zelfbedrog heeft zij de suprematie van Duitsland over alle andere volken geleerd, totdat de Almachtige de hoogheid dezer mannen vernederde in die dag des Heren, toen zij in de spelonken en holen der aarde zich moesten verbergen.
Dit oordeel over Duitsland staat, naar het profetisch Woord, echter de ganse aarde te wachten. Wanneer de ongerechtigheid haar volheid zal bereikt hebben, dan zal de ganse last van de toorn Gods op deze wereld rusten en de aarde zal waggelen als een dronkaard en heen en weder bewogen worden als een hangmat. Wij staan aan de vooravond van die huiveringwekkende tijd, dat het woord van de profeet Jesaja vervuld zal worden: “Zie, de Here gaat de aarde ledig maken en haar verwoesten, en Hij keert haar gestalte om en Hij verstrooit haar inwoners.” (Jes. 24:01).
Want de volkeren der aarde zijn hun traditie getrouw gebleven in de verwerping van de God des hemels. Zij hebben niets geleerd en zij hebben zich niet vernederd. Slechts door vernedering en boete, door erkenning dat men Gods wetten overtreden heeft, zou het oordeel uitgesteld worden. Maar zijn de woorden boete en berouw in onze dagen geen zeldzame begrippen geworden? Voelt men zich niet hopeloos ouderwets indien men nog spreekt over zondekennis en belijdenis van schuld’ Indien wij het durven uitspreken dat God ook ons volk getuchtigd heeft vanwege zijn nationale ongerechtigheid, zijn zelfgenoegzaamheid, zijn geestelijke verblindheid, voor zijn Godverlating en afval, dan zullen wij de medelijdende blik ontmoeten om onze verregaande domheid en bekrompen opvattingen.
Vanwege onze onbewogenheid met die grote schare, die God niet meer kent, vanwege onze geestelijke zelfzucht, onze wereldgelijkvormigheid moeten we komen tot het gebed van Daniël: “Wij hebben gezondigd en hebben onrecht gedaan en goddeloos gehandeld en gerebelleerd, met af te wijken van Uw geboden en Uw rechten.”
Want wij kenden de ernst van het leven niet meer. Toen miljoenen mensen in Polen en China reeds bezweken onder de bommenlasten der vliegtuigen, vermaakte een groot deel van ons volk zich nog met de bonte Dinsdagavondtrein.
Onze Christenheid was zo genivelleerd en vervlakt, dat het de grote geestelijke worsteling in de wereld niet meer verstond. Zij had in onheilig conservatisme geen oog meer voor de ontzaglijke tekenen der tijden. Haar machtige organisaties wedijverden met die van de wereld, maar de steuntrekkers, de werklozen, de armen vonden geen redding onder haar vleugels. Deze grootheid voerde tot onderlinge regententwisten, die het typerende zijn voor afval en geestelijke verslapping.
De gezapige rust van de vooroorlogse tijd is van ons weggenomen. De bitterheid des levens is tot ons gekomen. De Here God heeft ons losgeslagen uit onze vermeende vastigheden. Hij heeft onze welvaart weggenomen. De dogmatisch geschoolden bracht Hij in de hogeschool van het lijden. De onwennige en weerspannige bracht Hij in leed en ontbering, opdat zij weer zouden komen tot de grondbeginselen van het geloof, opdat zij als hulpbehoevenden zich zouden wenden tot de wonderdoende Hemelse Vader.
Vanuit de strijd om het verse kadetje werd ons volk geworpen in de strijd om het naakte bestaan. Vanuit onze theologische ruzies werden we plotseling gezet in de eindtijd, met zijn machtige worsteling tegen de geest van de antichrist.
Wij hebben een moeilijke les moeten leren. God zelf heeft ons een examen afgenomen. Hebben wij deze opgave begrepen en zijn wij geslaagd voor dit proefwerk?
Want wie voorspelt ons een lange tijd van rust? Zal onze onafhankelijkheid langer dan een kwart eeuw duren? Of verwachten wij het heil van de United Nations Organization. die de tiende januari van dit jaar haar eerste vergadering te Westminster hield? Wij herinneren ons die andere 10e Januari, zesentwintig jaren geleden, toen het verdrag van Versailles de grondslagen legde van de eerste Volkerenbond. Kon zij de vrede bestendigen? Al deze vredesbonden. die de God des Vredes loochenen zullen ons brengen naar dat wereldparlement, dat eendrachtelijk haar laatste strijd zal voeren tegen de kinderen Gods. Haar ondergang is voorspeld als de Here zelf haar president, de antichrist, zal verdoen door de adem van Zijn mond.
Hebben wij nu als Nederlands volk onze les geleerd? De wonderlijke hand Gods hebben wij gezien bij onze bevrijding. Naar menselijk inzicht had de toestand geen maand meer kunnen duren, of wij waren allen bezweken van honger of omgekomen vanwege het onderwater zetten van onze polders en de evacuaties die reeds op grote schaal toegepast werden. We zijn door het oog van de naald gegaan.
God heeft ons gered toén het water tot aan de lippen kwam.
En nog bevinden we ons onder de krachtige hand Gods. Opnieuw doet Hij het ons zien, hoe wankel ons bestaan is te midden van de volkerenwereld. Het Indische probleem wordt ons bij de vele lasten nog toegevoegd. We hebben een oorlog gewonnen en zijn toch weer bezig ons volledig te mobiliseren. Verstaan wij nu Gods stem in onze dagen? Of trachten we enkel door menselijke inspanningen uit het moeras te geraken? -Zijn we werkelijk zo verhard?
Tot de koning Josia werd gezegd: “Omdat gij u voor Gods aangezicht vernederd hebt, zo zult gij het kwaad niet zien, dat Ik over deze plaats en haar inwoners brengen zal.” Maar tot Belsazar klonk het: “Gij hebt uw hart niet vernederd, daarom heeft God uw koninkrijk voleindigd.”
Is er verbreking des harten? Beseft men wel in onze kerken en samenkomsten de tijd waarin we leven? Ons rest nog een korte spanne tijd en we kunnen onze aandacht alleen maar besteden aan het allernoodzakelijkste. Wij moeten ons gaan toebereiden voor de reis naar de hemelse gewesten, voor dat ogenblik, dat Jezus komt om Zijn gemeente tot Zich te vergaderen. We moeten de vrede najagen met al onze broeders en zusters en de heiligmaking, zonder welke niemand de Here zien zal (Heb. 12:14). Wij moeten, hoe moeilijk het ook is, getuigen tegen de geest van de tijd. Wij moeten als Noach wijzen op het naderende onheil, op gevaar af dat men ons bespotten zal. Wij moeten de scheidslijn weer durven zien, die God zelf heeft getrokken tussen ons en de wereld.
Want het grote gevaar van onze eindtijd is. dat we een bondgenootschap aangaan met de geest van de antichrist We lezen, dat in de dagen van voor de zondvloed de kinderen Gods ingingen tot die van het geslacht van Kaïn en Lamech. Allerwege tracht men ook nu op de ganse wereld tot samensmelting te komen en de lijn der scheiding te verdoezelen.
Deze geesteshouding kent geen boete en berouw. Zij rust slechts op menselijke overwegingen en voert uiteindelijk naar de eenheid van het beest uit de afgrond. En onder al dit streven zal de verwarring nog toenemen. De boodschap van de Here God luidt voor ons en voor de ganse wereld: “Vernedert u onder de krachtige hand Gods. Dan zal Hij en Hij ook alleen uitkomst geven.” Evenals de mannen van Nineve is de mensheid ook heden overtuigd van het komende verderf. Elke krant is een waarschuwing voor de verblinden mens. Men weet, dat men een volgende wereldbrand niet zal kunnen verdragen. Men weet dat het vréselijke eens komen zal. Maar het wonderlijke is, dat Gods komende gerichten de mens niet meer veranderen. De mannen van Nineve zullen opstaan tegen ons geslacht en het eenmaal veroordelen, want zij hebben zich bekeerd en vernederd onder de krachtige hand Gods.
Er is een eeuw gestorven. Achter ons trekken de muren zich op van het verleden. En de nieuwe eeuw is de eindtijd, de nacht der mensheid. We staan voor nog groter gerichten Gods, dan die we in de vorige tijd beleefden. Alles is dreigender en titanischer in afmeting. Onze verbeelding weigert zich een nieuwe oorlog voor te stellen.
Wij hebben gezien hoe de geest der verleiding in een tiental jaren een geheel volk tot misdaad en ondergang voerde. Onze eeuw zal het tempo verhaasten. Ja. is misschien de antichrist incognito reeds aanwezig? Hitler en zijn aanhangers doen ons zien, hoe de wereldregering in een korte tijd geschonken kan worden aan hen die het laagst onder de mensen zijn. (Dan. 04:07),
Laat ons de weg der bevrijding zoeken. Wanneer we óns nu niet losmaken van de zuigkracht van de wereld, dan zullen we er binnenkort onmachtig toe zijn. Wanneer we ons nu vernederen, dan zal Hij ons eenmaal verhogen. Er is reden tot optimisme. Want deze tijd wijst naar de spoedige komst van onze Heer en Meester. Hij zal ons redden van het verderf en ons opnemen in Zijn Koninkrijk. Laat ons deze belofte onwankelbaar vasthouden; dat Hij op een onverwacht moment in de geschiedenis. Zijn door Zijn bloed gekochte gemeente verhogen zal te zijner tijd.
- E. v. d. B.
Dr. F. von Bodelschwing.
Vorige week bereikte ons het nieuws, dat de bekende Dr. Fritz von Bodelschwing overleden is. Door alle Christenen in Europa zal hij betreurd worden. Hij was het hoofd van het “Bethel Instituut”, in de buurt van Bielefeld, een instituut dat als “Kolonie van Barmhartigheid” reeds meer dan vijftig jaar bekend staat om de opname van lijders aan vallende ziekte, geestelijk onvolwaardige en ongeneeslijke zieken. De jongste zoon van de bekende stichter van dit instituut. Dr. von Bodelschwing, werd algemeen geëerd en bemind, door ieder die hem kende.
Voor de oorlog werd hij tot Rijksbisschop van de Evangelische Kerk benoemd, maar Hitler weigerde zijn aanstelling te accepteren, en een afvallige werd door de Nazi’s benoemd, die echter nooit door de Duitse Belijdeniskerk aanvaard werd.
Tijdens de oorlog ontving Dr. von Bodelschwing het bevel om het grootste aantal van zijn meer dan 30.000 patiënten te doden, overeenkomstig het bekende Nazi-programma. dat alle maatschappelijk ongeschikten maar uit de weg geruimd moesten worden. De doctor weigerde het bevel uit te voeren en ging naar Berlijn om Hitlers lijfarts te overreden. Hitler was woedend en gaf de Gestapo bevel hem te arresteren, maar deze order werd nooit uitgevoerd omdat men voor oproer vreesde in Westfalen.
De commissie voor geestelijke opbouw van Europa ontving van een Engels soldaat het volgende bericht hieromtrent: “Dit is een harde slag en ieder die deze kostelijke man gekend heeft, zal het als een persoonlijk verlies voelen. Het is moeilijk de indruk weer te geven, die hij op ons maakte maar het zuiver geestelijke, zijn wijsheid en goedheid scheen in zijn ogen, zodat iedereen hem ogenblikkelijk liefhad. Ik weet natuurlijk niet in hoeverre de Duitse Kerk en de Duitse natie hem op dit kritieke ogenblik zal missen, maar hij was de belichaming van het beste van het Duitse piëtisme, maar zijn verstand was tevens ook zo groot en fris, dat niemand beter dan hij geschikt was om de kerken door de tegenwoordige moeilijke periode heen te helpen.”
“The Christian” 17 Jan. ’46.
Tabernakelgemeente en tabernakelzending. door Zr Joh. H. Ekering.
Het laatste bombardement. (Vervolg).
Niettegenstaande dat alles, blijft de verwoesting van onze Tabernakel een groot mysterie.
In de grote wereldstad Parijs stond één gebouw, dat een monument was van Gods trouw en macht, één gebouw, waarvan iedere steen gekregen was in antwoord op het gebed. Eén kerk, die geheel leeft uit het geloof en tientallen van jaren een demonstratie is geweest van wat de Here doet voor degenen, die zich Hem geheel vertrouwen. En dan is het dat gebouw, dan is het die kerk, waarvan God de verwoesting heeft toegelaten.
In Montmartre staat de Moulin Rouge, staan de vele andere nachtkroegen brutaal en ongedeerd overeind en zetten hun zielen-dodend werk ongestoord voort – en één van de meer dan schaarse gebouwen, waar een licht scheen voor God, ligt in puin.
Nu de oorlog voorbij is, en we met volle stoom aan het werk meenden te kunnen gaan, slaat God ons het instrument, dat voor die arbeid nodig is, uit de hand.
Het is geen wonder, dat de vraag zich aan ons voordeed: “Wat bedoelt de Here met dit alles”.
Het is geen ogenblik in ons opgekomen, dat God zich zou hebben kunnen vergissen. Dat was een grote genade in de beproeving: te weten, dat wat gebeurd was, ons toekwam uit een liefdevolle, wijze Vaderhand. Maar – wat wilde de Here van ons?
De tijden van Job zijn nog niet voorbij. Er zijn altijd nog moeilijke vertroosters, van die mensen, die altijd precies weten, waarom God een ander mens beproeft en die niet aarzelen hem te vertellen, dat het natuurlijk een straf van de Here is, en dat hij zich maar eens ernstig heeft te onderzoeken. Zulke mensen kwamen ons bezoeken en maakten ons de zaak waarlijk niet lichter…
Nu, na velé maanden, geloven wij althans iets te hebben begrepen van Gods weg met ons. De Here zal ongetwijfeld gewild hebben:
1e dat het jonge geslacht, dat onder ons opgroeit, dezelfde wonderheerlijke ervaringen zal opdoen van Gods almacht en trouw, als weleer de ouderen. Maar dat het niet als het ware “in een opgemaakt bed zou stappen”, doch evenals het voorgeslacht in een langdurige gebedsstrijd God zou leren kennen, als de Verhoorder der gebeden.
2e dat wij aan den lijve zouden ondervinden, wat het betekent, “om door bombardementen verwoest” te zijn. Zodat wij de duizenden lotgenoten zouden kunnen begrijpen en vertroosten.
3e dat ons getuigenis van volkomen, blijde overgave aan Gods wil, vruchten zou dragen, die een gewone prediking niet dragen kon.
Intussen is de Here begonnen aan de bouw van “dat tweede huis”. Reeds komen wij sinds enkele maanden weer samen in ons sous-terrein, dat onze architect heeft kunnen in orde maken. Wat een voorrecht! Hoe verschrikkelijk was het voor de gemeente, gedurende een gehele winter té moeten samenkomen in een vies, onooglijk klein zaaltje, dat ons geleend was! Hoe benauwend was het, dat we heel geen jeugdwerk konden doen, omdat we de kinderen niet konden ontvangen!
Nu kunnen we weer een beperkt aantal kinderen in onze sous-sol-zaal samenbrengen. Maar – we zijn. dies kwijt, wat we voor dat werk nodig hadden; er is geen speelgoed meer, niets voor de naai-club. enz. We twijfelen er evenwel niet aan. dat God op Zijn tijd ook daarin weer zal voorzien.
De herbouw gaat intussen langzaam door. Het geheel zal – schrikt niet – 6 miljoen moeten kosten. De Staat belooft ons daarvan 4 miljoen
Doch hóé héérlijk is het, als het ware de oude heroïeke tijden opnieuw te beleven, die tijden van ouds, toen iedere dag ons een nieuwe uitredding Gods bracht. (Zie daaromtrent “Door het geloof” door Madeleine Blocher, te bekomen bij de heer van Brummelen, 33 Jelgersmastraat, Haarlem. Prijs 50 ets).
Hoe verrassend is het de “gemeenschap der heiligen” telkens opnieuw te ontdekken in de gaven ons toegezonden dóór allerlei kringen en kérken, die een gemeente in moeilijke omstandigheden willen te hulp komen! Ik spreek hier natuurlijk over “spontane” gaven, want, zoals vanzelf spreekt, heeft de Tabernakelkerk niemand iets gevraagd dan aan haar God.
Hoe verkwikkend en beschamend zijn de offers van de ‘leden der gemeente – niet vele rijken, niét vele edelen – maar Gode toegewijde harten. Een van onze broeders is invalide en ondergebracht in één van de tehuizen van de stad Parijs. De voedselvoorziening is er meer dan matig, we brengen dan ook van tijd tot tijd een klein supplement aan broeder Roger. Omstreeks Kerstfeest ontvingen we van hem een gift van 100 Fr. voor de herbouw. Zij hadden voor de feesten een extra rantsoen suiker en een fles wijn gekregen. Die had hij toen aan anderen verkocht om de vreugde te kunnen hebben, een steentje bij te dragen aan de opbouw van de kerk ‘ Wat een enorme som vertegenwoordigen die 100 Fr.! Meer dan een miljoen van een rijk mens’ De Here ziet zulke dingen nog met hetzelfde oog, waarmede Hij het penningske der weduwe aanzag!
Een zuster, die gered is uit de zwarte zone, maar nog in zeer armelijke omstandigheden verkeert, zette haar liefde voor de Heiland om in een gift van 50 Fr. ’
Een gezin, dat al de gehele oorlog met kale muren zit, en nu eindelijk hoopte eens té kunnen behangen, geeft dat plan op, zo gauw de ramp van de kerk bekend wordt. “Ja, wat zal je daarvan zeggen? Gods huis gaat natuurlijk voor… Dan zitten we nog maar een poosje langer in de kalk. De opmerking gaat vergezeld van een biljet van 1000 Fr. Het zijn arbeiders met 4 kleine kinderen.
Men zou bijna zeggen: het was de moeite waard, beproefd te worden, om zo de heerlijkheid Gods te aanschouwen I
Op deze dag heeft de Here ons al 620.000 Fr. gezonden. En – Hij is degene, die niet laat varen de werken Zijner handen. Hij is het werk begonnen en Hij zal het voleindigen, Hem zij de lof en de dank en de aanbidding!
Gesprek met God
Dit gedicht werd gevonden op een gesneuvelde Amerikaanse soldaat, waar en hoe, is niet bekend. Nu gaat het eenvoudig gebed de wereld door, De man heeft waarschijnlijk nooit eerder een gedicht geschreden. Toch is dit – stamelend en bijna banaal – een vers geworden. De vertaler, Bertus Aafjes. heeft de eenvoud bewaard, waarmee het geschreven werd, en doorgegeven.
Zie God, ik heb nog nooit met U gepraat.
En nu zeg ‘k steeds; “Hoe maakt Gij het, mijn God?
Zij zeiden mij, God, dat Gij niet bestaat,
En ik geloofde dat. Ik was een zot.
Ik heb U nooit gekend.
Gisteravond echter Zag ik Uw hemel aan vanuit een granaattrechter.
Zij logen, dacht ik toen; ’k geloofde sedert dien.
Had ik maar eerder naar Uw schepping omgezien.
Ik vraag mij af, God, of Gij het nog goed wilt maken?
Iets in mij zegt mij, dat Gij mij verstaat.
Vreemd dat ik eerst in deze hel moest raken,
Voor ik een glimp opving van Uw gelaat.
Komaan, er valt wel niet veel meer te spreken.
Dan dat ik blij ben dat ‘k U heb ontmoet:
Spoedig zal wel de nacht voor mij aanbreken.
Maar ik ben in Uw hand – – en zo is ’t goed.
Daar gaat ’t signaal en roept mij tot de orde:
ik kan het nu als Uw bevel verstaan.
Het zal een vreselijk gevecht gaan worden:
misschien klop ik vannacht nog bij U aan.
En stelde ook mijn leven U teleur,
Zult Gij mij opwachten ginds aan Uwen deur?
Wat? Ik huil…, Vreemd, ik die toch nimmer schrei.
Dat ‘k U ook al die tijd heb moeten derven!
Wel, God, ik moet nu gaan. Good-bye. Good-bye.
Ik zal nu nooit meer bang zijn om te sterven
Vertaling – Bertus Aafjes
Hoe lezen wij de Bijbel?
De eenzame lezer. – De eenzame lezer komt licht in de verleiding om de keuze van het lezen te laten bepalen door zijn voorkeur of door het toeval.
Bij het lezen alleen in een stille kamer is het gevaar voor onzakelijke, eigenwillige godsdienstige mystieke gevoeligheid groter. “Eenzaam met God gemeenzaam” is de spreuk der mysticisten van alle soort. En dan wordt “op het gevoel af” gelezen. Dan leest men geen “geschiedenissen” en geen “geslachtregisters” en geen “wetten” en geen “dogmatische” brieven – maar liefst een psalm. O zo licht wordt de psalm dan los van het historisch verband.
Ook de Evangeliën kunnen gelezen worden los van het Oude Testament en verklaard worden in min of meer moderne niet Schriftuurlijke geest. Zo b.v. de Bergrede in de geest van Tolstoï, enz. Dan gaat tenslotte de Bijbel ons zeggen wat wij begeren te horen. Iemand die in ik-cultuur verstrikt is in het godsdienstige kan er slecht tegen te horen naar de geslachtregisters als van Ezra 2.
Wie zich al lezende van de geschiedenis van Oud-Israël bedroefde over het verval dier kerk en over de ballingschap en zich verblijdde over de verlossing en de wederkeer, die kan de Koning der Kerk vurig danken bij het lezen van de namen en getallen van het “Overblijfsel” in Ezra 1.
Het heeft dan zeer zeker zin, om hun namen eens over te lezen – we hoeven ze niet te onthouden – om onder de indruk te komen van Gods trouw aan Zijn verbond. En de liefde voor het Overblijfsel der Christenheid van nu zal hier ook aangespoord worden om te bidden voor de getrouwen van deze tijd. Dat is nuchter en zakelijk Bijbellezen.
Daarom lees Uw bijbel van Genesis 1 tot Openbaring 22.
Een gevangene en toch… (29) door Corrie ten Boom
“Laat mij niet zo lang alleen.” Het is of ze bij mij schuilt in deze boze omgeving.
Een dokteres moet mijn ogen keuren. Ik zeg haar dat ik niet kan zien en simuleer, als ik iets lezen moet, dat ik het niet kan onderscheiden.
“Wil je soms afgekeurd worden” vraagt ze.
“Ja,” zeg ik. “ik wil bij mijn zuster blijven. Zij is zo zwak en heeft mijn steun zo nodig.”
“Ik zal proberen wat ik kan doen.”
Zij geeft mij een briefje om de volgende dag een andere bril te halen en stelt het op hetzelfde uur, waarop het transport voor de munitiefabriek moet vertrekken. Dit gevaar is dus afgewend, maar zeker zal ik op de lijst van een volgend transport weer voorkomen.
Ik ga naar het Revier voor het oogonderzoek voor de nieuwe bril. Een “Lagerpolizei” houdt mij tegen. “Je mag niet zonder geleide op dit uur naar het Revier. Je Stube-älteste moet je hier brengen.”
Ik ga terug en vraag de “Slang” met mij mee te gaan. Wij noemen haar zo, omdat zij een japon draagt die aan een slangenhuid doet denken. Maar ook om haar vals karakter.
“Ik heb geen tijd,” zegt ze. “vraag de andere Stube- älteste.”
Ik ga naar de andere kant van het Block, maar ook die heeft geen tijd. Nu ga ik terug naar Betsie.
“Wat moet ik doen? Afwachten! Laten we om leiding vragen.”
Even later wordt er geroepen: “Melden voor het brei- commando.”
Wij gaan naar voren, laten ons inschrijven en krijgen beide wol en breinaalden. Wat een geluk! Nu zijn wij bij een commando ingedeeld waar niet te hard gewerkt behoeft te worden. Wij moeten breien, maar moeten daarbij op ons bed blijven. Nergens anders kunnen wij zitten. Een beperkt aantal krukjes aan de tafel in de “Stube”, de kamer voor onze slaapzaal, is gauw ingenomen door andere breisters. Zij breien daar onder toezicht. Wij in de slaapzaal niet, zodat wij al gauw onze breikous opzij leggen en onze gehele tijd gebruiken voor het geestelijk werk. Er is veel te troosten en te helpen en alle dagen preek ik twee keer. Ik heb er nu ruimschoots de tijd voor.
Ik werd nog eens opgeroepen om een bril te halen. Nu lukt het beter, ik kom bij de dokteres: zij houdt spreekuur in een smal gangetje waar zij de letterkaart op een krukje heeft gezet. Als ik verschillende brillen oppas, zeg ik:
“Mijn eigen bril is voldoende voor breien, voor precies fabriekswerk kan ik niet genoeg ermee zien, maar ik ben intussen in het breicommando gekomen.”
“O,” zegt zij. “ga dan maar gauw terug. Veel brillen hebben wij niet en je zult nu wel in het breicommando blijven.”’
De brillen-voorraad bestaat uit gestolen brillen, dus volledig is de sortering niet. Ik ben blij dat ik zo buiten schot blijf voor verdere transporten. Zekerheid is er nooit. Zolang ik in de macht van de boze régime-mensen ben, zullen er altijd dreigingen zijn.
Ziekentransport.
Het is donker op de Lagerstrasse. Booglampen beschijnen de zwarte straat. Een kille mist verhindert de lichtstralen ver te schijnen. Elke nacht is het appél weer een grote kwelling. Wat voor weer het ook is, altijd weer moeten wij uren in de houding staan, opgesteld in rijen van tien. Soms maakt de regen ons drijfnat, zodat onze kleren dagenlang niet droog worden. Een kille wind bedreigt meestal de mensen die aan de kant staan. Als wij met onze voeten in een plas staan, mogen wij niet opzij gaan. Ons schoeisel is heel slecht en natte voeten zijn al heel gevaarlijk voor de zo veel voorkomende ingewandsziekten.
Vandaag lijkt het wel of het vriest. Wij trappelen van de koude. Dat trappelen van duizenden voeten klinkt ritmisch en vormt met het af en toe snauwen van de Aufseherinnen de enige geluiden die wij horen. Ineens hoor ik een ander, zeer ongewoon geluid. Auto’s komen de straat oprijden. Vlak tegenover ons staan ze stil. Het zijn platte vrachtauto’s, zonder zeilen erover. Nu gaat de poort naar de ziekenbarak open en ik zie een zuster er uit komen, met iemand aan de arm. Zij helpt haar op de wagen en legt haar daar neer. Anderen volgen. Zij blijft boven op de auto staan en pakt veten aan, die te zwak schijnen te zijn om de grote stap zonder hulp té doen.
Er gaat een angstig woord van mond tot mond:
“Ziekentransport.”
Wij trappelen niet meer, maar kijken met ontzetting naar wat er gebeurt. Wij weten dat van deze reis geen terug komt. Worden die allen straks vergast? Het is niet in te denken. De zuster helpt handig de zieken zo goed mogelijk te zitten en te liggen. Honderd patiënten worden over de twee vrachtauto’s verdeeld. Het zijn zwakzinnigen, ongeneeslijk zieken en ook enkele lastige patiënten. Eén moeder is er bij. Haar jongetje is ook in het kamp. Zij smeekte ieder die bij haar kwam om haar zoontje bij haar te brengen. Dat werd lastig op de duur en nu ligt zij op de platte transportauto.
De auto’s rijden weg en verdwijnen in de mist. De poort van de ziekenbarak sluit zich.
(Wie wil, nu het voorjaar komt, met ons blad colporteren? Vraag inlichtingen aan de administratie)
Advertentie.
In Christelijk gezin gevraagd en net flink meisje als hulp in de huishouding.
Brieven met volledige inlichtingen aan fam. H. in Haarlem.
Redactie: P. Klaver, H. van de Brink, J. E. van de Brink
1945.08.25
De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,
ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,
ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,
zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.
Br.
De antithese onvermijdelijk
Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)
Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.
Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme bewandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?
Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christendom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toegeworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.
Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.
Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich openbaren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.
Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.
Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.
Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toepast, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.
Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.
Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.
Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.
Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maatschappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienstknechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.
Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoorzaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “
Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijkheid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de verzoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.
Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van afhankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.
En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.
Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maatschappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.
Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.
Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.
Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.
Br.
Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.
- Het brandoffer (Lev. 01:01-09).
Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opgewekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.
Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:
Geest des Heren, kom van Boven,
Laaf met Uw genadegloed.
Alle zielen, die geloven.
Doe hen blaken door Uw gloed.
Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt vertegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hemzelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:
Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen
Dat in mijn denken, spreken, hand’len
In alles Uw beeltenis blijk’.
In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lofgedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brandoffers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.
Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uitgestort in de dood.
Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.
Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:
Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,
en mijn schuld voor God bedekke.
Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.
In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.
Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:
Het leven was mij sterven.
Tot Gij mij op deed staan.
Gij doet mij schatten erven,
Die nimmermeer vergaan.
Overdenking op de pelgrimsreis
Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)
Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.
Er is iets ontroerends in dit bericht.
Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hiermee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.
En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.
En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?
Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.
En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?
Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?
Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.
Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘
Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.
In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.
Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.
Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.
Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.
Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.
Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.
Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.
Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.
Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.
Br.
Blood donor.
Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom
– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven
te redden in zijn nood, maar in die helse droom
van vuile rook en vuur en dodelijke scherven
Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,
en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,
wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,
dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.
Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,
die roder stroom, die zuivere diepe vloed
veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,
dat eens vergoten werd in bittere pijn,
dat zijn beminde ziel van dood bevrijd
en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels
*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.
Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)
Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huiskamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.
Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.
Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?
Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”
“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”
“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.
De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.
Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”
O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”
Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.
Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?
Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.
Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.
“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “
Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.
Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.
De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.
Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.
Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “
Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?
Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.
De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem worden, als straks het huis leeg is?
Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”
Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “
“Niet waar, dat staat er niet. “
“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “
Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.
Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?
Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.
Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.
Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?
In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.
“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “
Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.
Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.
In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.
“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.
“Het is erg genoeg” bromt hij.
Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te overwegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.
Zo gaan wij de nacht in.
(Wordt vervolgd).