In de omklemming van de tijd
vallend naar de eeuwigheid
is ons één keuze gebleven:
de eeuwige dood of het leven.
Br.
Toebereiding der Bruid
“Het is God, Die ons bereid heeft” (2 Kor. 05:05) “Zijn vrouw (de Bruid) heeft zich zelve bereid” (Openb. 19:07).
De toebereiding van de Bruid van Christus is een onderwerp dat dierbaar is voor Gods kinderen. Het is een onderwerp van het allergrootste belang. De Here onze Hemelse Bruidegom te ontmoeten, in de lucht, is het heerlijke ogenblik, waarnaar Gods ware kinderen hals reikend uitzien.
Het is deze zalige hoop, die onze harten vervult, die diepe snaren doet trillen in onze harten. Ze is een licht dat schijnt in s werelds donkere nacht. Wat een troost en bemoediging is ze geweest al de eeuwen door voor Gods kinderen. Hoe heeft ze ons niet moed gegeven om alles te weerstaan. Vijandelijke aanslagen door de Boze op ons gericht zijn afgestoten op het schild des geloofs, dat Jezus komt. Het is een heerlijk, maar toch ook een ernstig onderwerp, we betreden heilige bodem en het past ons de schoenen uit te doen.
Hoe geweldig en ook hoe heerlijk zal de persoonlijke terugkeer van de Heiland zijn om Zijn Bruid te halen, om haar aan de Vader voor te stellen. Wat zal deze komst voor u zijn mijn lezer? Zult ge moeten uitroepen: “Bergen valt op mij, en verbergt mij van het aangezicht Desgenen, die op de troon zit, en van de toorn van het Lam.” (Openb. 06:16)? Of zult ge met blijdschap en heilige ontroering mogen zeggen: “Dat is de stem van mijn Geliefde; ziet Hem, Hij komt, springende op de bergen, huppelende op de heuvelen.” (Hoogl. 02:08).
De toebereiding van de Bruid van Christus, is het grote werk Gods dat plaatsgrijpt heden ten dage. O, dat we gezalfde ogen mogen hebben om te zien en op te merken wat God doet en wil doen in onze harten. Zeer zeker we moeten aan de ene kant uitroepen: wie is bekwaam tot deze dingen.’ Hoe zullen wij, die in zonde geboren zijn, ooit tot deze hoge roeping komen? Maar we mogen aan de andere kant met Paulus zeggen: onze bekwaamheid is uit God, O Ja, we zijn wel zwart doch liefelijk. (Hoogl. 01:05).
Hoe kan de Hemelse Bruidegom een welbehagen hebben in Zijn geliefde die uiterlijk en innerlijk nog zo vaak gebonden is aan allerlei aardse dingen? Hoe kunnen wij toebereid worden, voor de komst van onze Bruidegom? Ach, als wij het moesten doen, neen dan zou er niets, maar dan ook niets van terecht komen. Maar dank God het is niet in onze handen gelaten, de Drie-enigheid Gods Zelve is bezig om dit tot stand te brengen. God de Vader, God de Zoon en Gód de Heilige Geest werken om dit heerlijk gebeuren te doet) plaats vinden.
De Bruid.
Wanneer we over de gemeente spreken, dan zijn er enkele gedachten die op de voorgrond treden, enkele vragen die ons bezig houden. De inhoud van dit begrip is zo rijk, dat een enkel woord niet bij machte is om deze veelkleurige rijkdom te kunnen uitdrukken, daarom vinden wij in de Bijbel verschillende benamingen, die enigszins deze rijkdom van inhoud trachten weer te geven. Zo wordt er gesproken over: De heilige stad, het Nieuw-Jeruzalem, de gemeente van eerstgeborenen, de Bruid, het lichaam van Christus, de Tabernakel enz. Ze drukken allen uit wat de gemeente van Jezus Christus, Zijn Bruid, moet zijn. God gaf aan de eerste Adam zijn bruid: Eva, gebouwd uit zijn rib als een hulpe (metgezel) tegenover hem, zo zal God geven een Bruid aan Zijn Zoon, voortgekomen uit de wonden van Christus, die geslagen zijn aan het kruis van Golgotha.
Wie zullen tot de Bruid van Christus behoren? Is het mogelijk daarop een antwoord te geven, of moeten wij in de onzekerheid verkeren en het maar overlaten tot het moment wanneer de opname plaats zal grijpen! Neen geliefden, ik geloof ten volle dat het reeds hier mogelijk is te weten of wij tot de Bruid van Christus behoren.
We mogen toch reeds hier op aarde weten, dat we kinderen Gods geworden zijn: dat onze namen geschreven zijn in het boek des levens? Zouden wij dan niet mogen weten, dat wij behoren tot de Bruid van Christus? Het is geen hoogmoed of het zich toe-eigenen van wat ons niet toekomt, Neen het is alleen ons dat laten schenken, wat de vrucht is van de wonden van Christus.
Eva wist: zij was Adams bruid. De gemeente van Jezus Christus kan weten, dat zij Christus’ Bruid is. Allen die levende gemeenschap kennen met Christus, die ranken van de ware wijnstok zijn, die in zich de roep des Geestes hebben gehoord: “Kom, Here Jezus’ zij zullen behoren tot de Bruid des Lams “En de Geest en de Bruid zeggen, kom. En die het hoort zegge; kom!” Dat is de ware roep des Geestes die niet in ons klinkt, door enkel maar “christelijk” te zijn, maar die slechts leeft in het hart van de werkelijke wedergeborene, ja die door de Heilige Geest zelf daarin gewekt wordt. Gelijk Eva werkelijk been was van Adams been en vlees van Adams vlees, zo is de Bruid van Christus leven van Christus’ leven en Geest van Christus’ Geest.
Ja dank God voor deze wonderbare genade, we mogen met heilige eerbied, maar toch ook met blijdschap zeggen: “Ik behoor tot de Bruid van Christus.” “Ik ben van mijn Liefste, en Zijn genegenheid is tot mij.’ (Hoogl. 07:10).
De toebereiding.
Ik zei reeds dat drie machtige Personen werken om dit heerlijk feit eenmaal te doen plaatsgrijpen: God de Vader, God de Zoon en God de heilige Geest.
Het werk van God de Vader.
“Die ons nu tot hiervoor bereid heeft, is God, die ons ook het onderpand van de Geest gegeven heeft.” (2 Kor. 05:05).
God de Vader heeft dit werk ter hand genomen en we kunnen zeggen met diepe eerbied, “wat Uw hand begon, o Levensbron, zal voleinding vinden”. En is de Heilige Geest ons niet juist daartoe geschonken? Hij is toch een onderpand, en de verzegeling tot de dag der Verlossing, die weldra komen zal? Ja dan zullen we ook bevrijd warden van dit lichaam der zonde en ons vernederd lichaam zal gelijkvormig gemaakt worden aan Christus’ heerlijk lichaam. Broeder, zuster ge kunt er op rekenen de Bruid zal niet minderwaardig zijn aan de Bruidegom. “De koningin staat aan Uw rechterhand in het fijnste goud van Ofir.” (Ps. 045:010). We mogen het elkander toe roepen: “Die ons nu voor deze plek bereid heeft, is God. Zou Hij de Almachtige iets aanvangen en niet voleindigen!’ Neen immers zoiets is niet denkbaar.
Het werk van God de Zoon.
Christus heeft de heerlijkheid verlaten om Zijn bruid te vinden. Voor die Bruidsgemeente heeft Hij alles verdragen om haar te winnen, voor de vreugde om haar heeft Hij het kruis verdragen en de schande veracht. Om de Bruid tot Zijn eigendom te maken, heeft Hij de akker (de wereld) gekocht om de schat (de Bruid) te verkrijgen, die in de akker verborgen was. Zie wat de Zoon voor die Bruid gedaan heeft, wat het uiteindelijk doel der verlossing is. Hoe heerlijk wordt ons dat beschreven in (Ef. 02:25-27).
Kan daar nog twijfel bestaan, dat de Zoon Zijn macht en kracht disponibel heeft gesteld om dit tot stand te brengen? Hij heeft het alles volbracht er is niets van ons zelf bij. In en door Hem zijn alle dingen, Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid. Wat zullen wij dan nog roemen, alle roem is buiten gesloten. We doen goed wanneer er een ogenblik zou aanbreken dat wij zouden gaan roemen te lezen (Ez. 16:06; Ez. 06:08-14). Ach wat blijft er dan van ons over. Hoe duidelijk heeft de Geest daar ons leven getekend. Het is Christus en Christus alleen! Heerlijk klinkt het ons tegen in (Ez. 06:14), “Uw schoonheid, die was volmaakt door Mijn heerlijkheid die Ik op u gelegd had, spreekt de Here, Here”.
Hoewel Christus het alles voor ons wil doen, is er toch ook weer iets wat van ons gevraagd wordt. We vinden dat in (Ps. 045:011-012): “Hoor, o Dochter! en zie, en neig uw oor; en vergeet uw volk en uws vaders huis; Zo zal de Koning lust hebben aan uw schoonheid; dewijl Hij uw Here is, zo buig u voor Hem neer”. We moeten loskomen van de aardse banden, die ons nog binden; alles achterlaten wat ons zou verhinderen die eindbestemming te bereiken, zoals Rebecca, die toen haar gevraagd werd: “Gaat je met deze man mee naar uw toekomstige man?” antwoordde: “Ik zal zeker gaan.” (Gen. 24:58).
- Het werk van God de Heilige Geest.
“En wij allen met ongedekte aangezichten de heerlijkheid des Heren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heren Geest.” (2 Kor. 03:18). En wij allen, die met onbedekt aanschijn de heerlijkheid des Heren weerspiegelen,
worden naar datzelfde beeld van gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, zoals dat is door de Heer die Geest is.
Ook de Heilige Geest is aan de arbeid om alles klaar te maken voor de Bruiloft des Lams. Deze Heilige Eliëzer is nu reeds bijkans 2000 jaar bezig, niet alleen om de Bruid te kiezen, maar ook om haar straks tot Christus te kunnen leiden, opdat de Bruiloft des Lams zal plaats vinden. We worden nu gelijkvormig gemaakt naar het beeld van Jezus Christus. Met welk een lankmoedigheid en geduld wordt de Bruid voorbereid. Zijn ook wij gewillig om ons te laten voorbereiden voor dit geweldig moment! Bemerken wij niet dat de Heilige Geest in deze laatste dagen haast heeft? Alles spitst zich toe. Hemel en aarde zijn in beroering gebracht. Alles leeft in de grote verwachting van het geweldig gebeuren, dat de Bruid aan de Vader voorgesteld zal worden, een gemeente zonder vlek en rimpel. Gelijk het was tóen Eliëzer wilde vertrekken en Laban hem probeerde tegen te houden, zo zijn er Labans heden ten dage, die proberen het proces van de vorming van de Bruid te vertragen, maar niets zal dit kunnen weerhouden. We horen als ’t ware het fluisteren van de Heilige Geest die tot de Laban van deze tijd spreekt, tegen de geest van de wereld en het vormelijk Christendom die straks achter zullen blijven en ingevoerd zullen worden in de grote verdrukking: “Houdt mij niet op, dewijl de Here mijn weg voorspoedig gemaakt heeft. Laat mij trekken, dat ik tot mijn Heer ga.” (Gen. 24:56).
Ja geliefden de Drie enigheid Gods werken samen om dit te volbrengen. En wat zullen wij doen? Willen wij ons laten voorbereiden opdat dit- zalige stond ons niet voorbij zal gaan? Geen uitwendig Maranatha-geroep, maar de innerlijke toebereiding des harten, die zal ons doen roepen: “Ja kom Here Jezus.” De króningsdag staat voor de deur, de hemelen verwachten de thuiskomst van de Bruid, wat een heerlijkheid wacht ons arme, verloste mensenkinderen.
“Laat ons dan blijde zijn, en vreugde bedrijven, en Hem de heerlijkheid geven; want de bruiloft des Lams is gekomen, en Zijn vrouw heeft zich zelve bereid: En haar is gegeven, dat zij bekleed worde met rein en blinkend fijn linnen gewaad, want dit fijn lijnwaad zijn de rechtvaardigmaking der heiligen.” (Openb. 19:07-08).
- K.
Oecumenische Flitsen
Naar wij vernemen is de vertaling van het Oude Testament vanwege het Ned. Bijbelgenootschap thans zover gevorderd, dat deze in de loop van dit jaar zal kunnen worden beëindigd.
Uit: “Kerknieuws”
“Parool” meldt
In de bange dagen van de winter 1944/’45, toen Tegelen naast zijn eigen inwoners ongeveer 15.000 inwoners uit Venlo huisvestte, die uit de stad verdreven waren en allerlei grote gevaren het volgepropte stadje met zijn inwoners bedreigde, deed de geestelijke overheid van Tegelen, namens de gehele gemeente de belofte, gedurende 25 jaar geen carnaval te vieren, indien Tegelen gespaard zou blijven van oorlogsgeweld, hongersnood en evacuatie. Tegelen bleef gespaard, en thans heeft de gemeenteraad van Tegelen het destijds genomen besluit bekrachtigd en de carnavalsviering in de eerstkomende 25 jaren afgeschaft.
Als dit besluit een erkenning inhoudt, dat de viering van het carnaval niet samen gaat met een ware christelijke wandel, dan is het onbegrijpelijk, dat men het over 25 jaar opnieuw wil instellen. En als men dit niet bedoelt, dan vrezen we dat Tegelen spoedig spijt zal hebben van zijn belofte.
Een arme gelovige kwam in een vreemde plaats een zeer aristocratische kerk binnen. “Ik geloof’ zei de koster aarzelend “dat ik U niet ken”. “Kent u de Here Jezus Christus?” vroeg de arme gelovige. “O ja.” “Wel,” zei de arme man “ik beu een arme broeder van Hem.”
Hoe door-en-door on-Bijbels in sommige kringen van gelovigen de eis der bekering wordt weggewerkt achter een valse uitverkiezingsleer blijkt wel uit het volgende citaat uit “De Banier “, het weekblad van de Staatkundig Geref. Partij:
“Op gezelschap werd de geestloze tijd besproken. Een van Gods knechten haalde aan de woorden die een stervende vrouw tot haar predikant zeide. Toen die predikant tot de stervende vrouw de opmerking maakte: maar vrouw, als je nu de poort des Hemels eens gesloten vindt, wat dan?
En wat antwoordde die vrouw? O, dominee, als dat waar is, dat die poort gesloten is, dan zal ik niet doen als de dwaze maagden en roepen: “Here, Here, doe ons open,” doch ik zal zeggen dat het rechtvaardig is als God mij voor eeuwig buiten sluit.
Ziet vriend, zulke getuigenissen verneem je niet veel meer in onze dagen. Wat een zelfkennis en ontdekking spreekt daar uit.”
In een bericht van de Evangelische Alliantie lezen we dat drie vierde deel van de 2.200.000.000 mensen die op de aarde leven geen begrip hebben van wat het Evangelie is, en dat er thans meer niet-christenen in de wereld zijn dan honderd jaar geleden.
Overdenkingen op de Pelgrimsreis
En de duivel leidde Jezus naar Jeruzalem en stelde Hem op de rand van het dak des tempels en hij zeide tot Hem: Indien Gij Gods Zoon zijt. werp U zelve van hier naar beneden; want er staat geschreven: Aan Zijn engelen zal Hij opdracht geven aangaande U om U te bewaren, en: Op de handen zullen zij U dragen, opdat gij Uw voet niet aan een steen stoot.
En Jezus antwoordde en zeide tot hem: er is gezegd: gij zult de Heer, uw God niet verzoeken. (Luc. 04:09-12).
Opnieuw wordt Jezus door Satan geleid. Ditmaal naar de rand van het dak van de tempel.
Of we hierbij ook aan een visioen moeten denken, dat Hem voorgespiegeld wordt of dat Jezus werkelijk uit de woestijn naar Jeruzalem moet gaan… wie zal het zeggen?
Als Hij daar staat als een klein, nietig mens hoog tegen de blauwe lucht, tracht Satan Hem te verleiden om, vertrouwend op het Bijbelwoord, zich omlaag te werpen.
“Is dit nu wel zo’n zware verzoeking zal iemand vragen”? Ik zou deze verzoeking ook wel doorstaan hebben. Het zou wellicht moeilijker voor mij geweest zijn om naar beneden te springen, dan om te blijven staan”.
Ja, maar waarom? Omdat we door ons natuurlijk ongeloof bedenkelijk zouden gezegd hebben bij het horen van deze, door de Duivel geciteerde psalmwoorden; “Ja, dat staat er wel, dat de engelen mij zullen dragen, doch ik waag het maar liever niet”.
Doch voor Jezus gold dit argument van ongeloof niet. Hij wist met absolute zekerheid dat, wanneer Hij op Gods weg was, God Hem zeker zou beschermen. Engelen waren voor Hem geen onbekende wezens uit een andere wereld. Zoals Hij vertrouwend, zonder de minste aarzeling de voet zou zetten op de golven der zee, zo zou Hij ook volmaakt rustig van het dak van de tempel de diepte zijn ingestapt.
Doch waarin schuilt dan de grote bekoring van deze verzoeking en waarom weigerde Jezus?
Vanaf de tempeltinne ziet Jezus beneden zich het voorhof, met de bonte, steeds wisselende schare van Joden, die hier hun offers komen brengen of hun gebeden zeggen. Deftige farizeeën en Schriftgeleerden bevinden zich onder de galerijen en geven hun leerlingen dorre wettische beschouwingen als voedsel. Ongetwijfeld groeit op dit ogenblik in Jezus’ hart een diep medelijden met deze schare. Dit zijn de dolende schapen van het huis Israëls, die Hij tot de Vader moet leiden.
Dit is het tweede grote doel Hem door God gesteld en onlosmakelijk met het eerste verbonden. Immers wat zal een wereld zijn onder Zijn regering, als er geen verlosten zijn die er op wandelen, hoe zal Hij Koning zijn, als er geen onderdanen zijn, die Hem uit liefde dienen?
Er is op dit ogenblik in Jezus’ hart een brandend verlangen om hen allen tot bekering te brengen. Doch hoe zal deze schare erkennen, dat Hij de door God hen gezonden Messias is?
O, als er eens iets buitengewoons gebeurde, iets zo overweldigends, dat zij eenvoudig móeten geloven
En de Satan fluistert Hem in:
“Dit kunt Gij bereiken, als Gij slechts, vertrouwend op het woord van de Psalmist U zelve nederwaarts werpt. Gods beloften zijn voor U. Juist voor U staat deze wonderlijke tekst in Psalm 91 geschreven. God vraagt U thans Uw geloof te tonen in Zijn Woord. Op deze wijze zult Gij spoedig Uw doel bereiken en Israël terug brengen tot God.
Zo Gij het niet doet zullen zij U verwerpen, zij zullen U kruisigen en Uw bloed als een vloek over zich roepen. Zij zullen de grootste zonde doen, die mogelijk is”.
Hier strijden op dit ogenblik Jezus’ grote liefde tot Zijn volk met de gehoorzaamheid aan de Vader.
Hoe zwaar zou het zijn als Israël straks de eenvoudige boodschap, die Hij brengt niet wil beluisteren. Als het met minachting zal spreken over de zoon van de timmerman en Hem als een krankzinnige dweper zal beschouwen, wanneer Hij God Zijn eigen Vader noemt (Joh. 10:20).
Geheel anders zal het gaan als Hij thans omlaag springt en licht als een veer tussen de van verbazing versteende schare zal neerkomen. Zullen zij niet allen in diepe eerbied voor Hem neervallen! Zal niet als een machtige jubelzang van diepe bewondering en heilige vreugde uit de mond van Schriftgeleerden en eenvoudigen het woord van Maleachi opklinken: “Zie snel zal Hij tot Zijn tempel komen, die Heer die gijlieden zoekt……?”
O, hoe aanlokkelijk is dit.
Het is weer de schijnbaar rechtstreekse weg, die tot direct succes leidt en het kruis overbodig maakt.
Waaróm niet ieder middel aangegrepen om het volk tot bekering te leiden?
Ja, waarom niet?
Omdat slechts die weg tot het hart van de Vader kan leiden, die in gehoorzaamheid aan de Vader wordt bewandeld.
Geen waarachtig zielenheil is te verwachten op een eigenmachtige weg. en ook geen bijzondere bescherming bij een daad van ongehoorzaamheid. Zo’n daad is slechts een goddeloos God verzoeken.
Er zullen wonderen gebeuren, zelfs in het dodenrijk zal Christus ziel niet worden verlaten en deze val is oneindig dieper. Doch dan zal Hij op Gods weg zijn.
Nimmer zal Jezus wonderen doen, dan wanneer Hij ze van de Vader heeft gezien (Joh. 05:19). De verzoeking om wonderen te doen teneinde daardoor het ongelovig hart tot overgave te dwingen, zal later opnieuw tot Hem komen als de Joden er zelf om vragen. Doch ook dan zal Hij er niet aan toegeven. De eenvoudige prediking van Gods zoekende zondaarsliefde zal Hij moeten brengen en zij zal aanvaard worden door de tollenaars en zondaars.
Ook tot ons komt deze verzoeking, vooral tot hen, die verlangen hebben anderen tot Christus te brengen. Hoe zullen we zielen voor Gods Koninkrijk winnen? Dit is een vraag, die in het hart van velen is opgekomen. Is in dienst van dit heilig doel eigenlijk niet ieder middel geoorloofd? We zien tegenover de enkelen, die tot overgave komen, de duizenden, die aan de prediking voorbij gaan en niet willen luisteren. O, deed God maar weer wonderen. En dadelijk is de vorst der duisternis naast ons en toont ons in onze fantasie de overvolle zalen waar wij prediken en waar wij zieken mogen genezen en zielen tot overgave mogen bewegen bij vele tientallen. Hoeveel aanlokkelijker is dit, dan slechts predikers te zijn van het kruis en woorden te spreken, die reeds zoveel eeuwen zijn gesproken. Hoe arm is soms ons woord. De wijzen lachen om de dwaasheid van onze prediking. Er is zo weinig wat de aandacht trekt, geen sensatie, geen kracht
Willen wij op deze weg getrouw zijn?
Zeker God doet op Zijn tijd wonderen, grote wonderen zelfs, Doch ze geschieden niet altijd als wij het willen, niet tegenover de voorname tegenstander, die we gaarne zouden willen overtuigen van de waarheid van het geloof, doch in de eenvoudige binnenkamer of op het ziekbed of in de gevangeniscel. En altijd ontmoeten we de twijfel der wereld die glimlacht om onze opgetogen verhalen. Altijd weer moeten we leren, dat Gods wonderen niet gegeven worden als een red me middel of om mensen te overbluffen. Altijd weer blijft het waar: “Zij hebben Mozes en de profeten, naar hen moeten zij luisteren. En indien zij naar Mozes en de profeten niet luisteren, zullen zij ook, indien iemand uit de doden opstond, zich niet laten gezeggen”. (Luc. 16:29-31).
Br.
Avondmaal
Een bonte rij schrijdt door ’t eenvoudig kerkgebouw, ten nachtmaalsdis,
Deez‘ heft het hoofd ten hemel op, dié gaat gebogen…
Een teer verlangen spreekt uit veler ogen
Naar Hem, Wiens vlees en bloed, ten pand en teken,
als brood en wijn aanwezig is.
De grijzend’ oude zet zich naast een jong belijder stil ter neer…
Wat zich als zondaar kent, komt hier eendrachtig samen
En fluistert in het hart een schuchter “amen”.
Wanneer de Dienaar spreekt: “Neemt, eet ’t voor u verbroken lichaam van Uw Heer.”
Een heil’ge huiver vaart door ’t harte, als de hand de kelk omknelt…
Het evangelie, dat de tekenen verkonden
Daalt helend in der zonde diepe wonden
“Neemt, drinkt en deelt hem onder U, Zijn bloed voor U ten zoen met God gesteld.”
De gasten rijzen op en langzaam treên
Aan wie veel ten dele viel.
Weer naar hun plaats, gesterkt tot ’s levens strijden smarten.
Terwijl een lofpsalm opgloeit in de harten
En dankbaar vloeit ten lippen uit het
“Looft, ja, looft de Here mijne ziel.”
- V.
Aan onze Lezers
Door hoge papier- en drukkosten dreigt dit jaar voor ons blad een tekort.
Wij zoeken een weg om dit te verhinderen. We zouden de abonnementsgelden kunnen verhogen, doch doen dit niet, omdat we weten, dat er velen zijn voor wie fl. 4.- per jaar tegenwoordig reeds een grote uitgave is. Voor anderen is het echter een onbetekenend bedrag. We vragen deze laatste lezers: steun ons krachtig met uw vrijwillige bijdragen.
Een ander middel is het werven van abonnees. We ontvangen telkens brieven van lezers, die spreken over de zegen, welke ze door ons blad ontvangen. Toon ons deze dankbaarheid door het aanbrengen van nieuwe abonnees.
U kunt ook een abonnement nemen op naam van Uw vriend of kennis.
Voor ƒl. 3.- kunt U hem of haar een abonnement geven. (Deze prijs geldt alleen voor abonnees die er een tweede of derde abonnement bij nemen!) Dit is ook een mooi geschenk bij een huwelijk of verjaardag.
Ook kunt U een aantal bladen bestellen om mee te colporteren. Nu het voorjaar komt is dit weer mogelijk. Vraagt hiervoor condities aan bij de Administratie.
Denk eens ernstig na wat U voor ons doen kunt en help ons door Uw gebed en daad.
Met broederlijke groeten
De redactie.
Een gevangene en toch… (31) door Corrie de Boom
Moord in de barak.
Ik luister naar wat er achter mij gebeurt. De oude mevrouw Leness kon vanmorgen niet opstaan voor het appél. Zij bleef in bed en toen kwam de Lagerpolizei en sleepte haar er uit. De Lagerpolizei bestaat uit medegevangenen, die aangesteld zijn om de orde te handhaven, buiten op straat en soms ook binnen. Er zijn goede mensen bij, maar de meesten zijn wreed.
Toen zij mevrouw Leness uit bed hadden getrokken, bleek zij niet bij machte te lopen. Toen sloegen zij haar en lieten haar uitgeput op de grond liggen. Daar vonden wij haar na het appél, geheel verkleumd en doodziek.
Wij droegen haar naar bed en nu wordt ze al zieker en zwakker.
We hebben om een brancard gevraagd om haar naar het ziekenhuis te brengen, maar het is niet voor elkaar gekomen. Ik hoor haar nu aldoor zachtjes kermen.
Ik heb verleden week met haar gepraat over de liefde van de Heiland. “U moet Hem uw hart geven, ook uw zonden heeft Hij aan het kruis gedragen.”
“Ja.” zeide zij toen, “maar ik ben zo ongelovig.’’
“Bid dan net als de vader van het bezeten jongetje: “Heer, ik geloof, kom mijn ongelovigheid te hulp.” Wij hebben geen groot geloof nodig, maar geloof in een grote Heiland.”
Toen glimlachte zij en wij dankten de Heer dat Zijn kracht in zwakheid volbracht wordt.
Zij is een tere nerveuze vrouw. O. zij heeft verpleging, vriendelijke verzorging nodig. De andere Hollanders zijn gelukkig lief voor haar en ik zie hoe zij haar dragen om naar de wc te gaan. Maar onderweg gebeurt iets vreselijks. Een Aufseherin ziet dat zij zich bevuilt en slaat haar hard en wreed en ik zie dat ze op de grond blijft liggen.
De slang, onze Stube- alteste klimt ineens naar boven en beveelt een jonge zwangere vrouw haar direct te volgen. Dan brengt ze haar naar de andere barak en zegt: “Jij hoeft dit niet aan te zien.” Is er in de slang nog iets van bezorgdheid?
In de zaal zijn we allen doodstil. Het is te vreselijk. Eén roept: “Zij sterft!” en even later: “Nu is het afgelopen”. Ik krijg een wee gevoel van afgrijzen en kijk naar Betsie of het haar ook zo aangrijpt. Maar ik zie haar gezicht vredig en enigszins afwezig staart zij voor zich uit. Ze heeft het hele incident niet mee beleefd. Wat gelukkig is dat; ik merkte het al eerder op, dat verschrikkelijke dingen, waar zij niets aan kan doen, niet tot haar doordringen.
“Is het niet, dat Gij een omtuining hebt gemaakt rondom Job.” valt me in. Ja, om Betsie is er ook een omtuining.
Nachtelijk appél.
Het is nacht. Wij staan op appèl. Er hangt een dikke nevel. Van een barak links van ons komen vrouwen uit de mist tevoorschijn. Achter hen is een bundel licht en hun gestalten tekenen zich af als silhouetten. Ik ril ineens van kou en ellende, De vrouwen komen uit de “Nacht- and Nebelbarak’. Zij mogen nooit bericht van thuis hebben of pakketjes en niemand mag weten dat zij hier zijn.
Redactie: p. Klaver, H. van de Brink, J E. van de Brink
1945.08.25
De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,
ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,
ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,
zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.
Br.
De antithese onvermijdelijk
Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)
Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.
Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme bewandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?
Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christendom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toegeworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.
Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.
Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich openbaren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.
Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.
Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.
Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toepast, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.
Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.
Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.
Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.
Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maatschappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienstknechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.
Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoorzaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “
Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijkheid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de verzoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.
Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van afhankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.
En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.
Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maatschappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.
Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.
Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.
Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.
Br.
Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.
- Het brandoffer (Lev. 01:01-09).
Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opgewekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.
Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:
Geest des Heren, kom van Boven,
Laaf met Uw genadegloed.
Alle zielen, die geloven.
Doe hen blaken door Uw gloed.
Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt vertegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hemzelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:
Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen
Dat in mijn denken, spreken, hand’len
In alles Uw beeltenis blijk’.
In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lofgedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brandoffers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.
Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uitgestort in de dood.
Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.
Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:
Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,
en mijn schuld voor God bedekke.
Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.
In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.
Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:
Het leven was mij sterven.
Tot Gij mij op deed staan.
Gij doet mij schatten erven,
Die nimmermeer vergaan.
Overdenking op de pelgrimsreis
Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)
Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.
Er is iets ontroerends in dit bericht.
Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hiermee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.
En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.
En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?
Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.
En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?
Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?
Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.
Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘
Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.
In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.
Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.
Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.
Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.
Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.
Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.
Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.
Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.
Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.
Br.
Blood donor.
Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom
– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven
te redden in zijn nood, maar in die helse droom
van vuile rook en vuur en dodelijke scherven
Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,
en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,
wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,
dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.
Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,
die roder stroom, die zuivere diepe vloed
veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,
dat eens vergoten werd in bittere pijn,
dat zijn beminde ziel van dood bevrijd
en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels
*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.
Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)
Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huiskamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.
Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.
Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?
Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”
“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”
“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.
De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.
Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”
O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”
Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.
Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?
Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.
Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.
“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “
Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.
Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.
De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.
Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.
Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “
Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?
Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.
De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem worden, als straks het huis leeg is?
Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”
Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “
“Niet waar, dat staat er niet. “
“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “
Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.
Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?
Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.
Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.
Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?
In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.
“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “
Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.
Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.
In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.
“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.
“Het is erg genoeg” bromt hij.
Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te overwegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.
Zo gaan wij de nacht in.
(Wordt vervolgd).