Eeuwen van traditie, omwoek’ren onze ziel.
eeuwen, waarin ’t machtvol woord
ons moedeloos ontviel.
Doorbreek o Heer, ons kennen,
deze veil’ge dogma-muur.
Kom tot ons met Uw storm en Heilig Pinkstervuur.
Br.
De dwaasheid van het Christendom
Een ongeneeslijk mens aanvaardt niet hetgeen van de Geest Gods is, want het is hem dwaasheid en hij kan het niet verstaan, omdat het slechts geestelijk te beoordelen is. (1 Kor. 02:14).
Wij kunnen zo moeilijk wennen aan het feit, dat de wereld eenvoudig niet kan
begrijpen de dingen van het koninkrijk van God. Toch komen we met deze vreemdheid aan de geest van het christendom, steeds weer in aanraking.
Gedurende de bezettingstijd heb ik veel gesproken met een ondergedoken intellectuele Jood, doch ondanks wederzijdse sympathie bleef er een onoverkomelijke kloof. Wat voor ons vaste zekerheid was, bleef voor hem vage onbewezen theorie. Onze blijdschap en ons vertrouwen kon hij niet begrijpen. Wat wij dankend aanvaarden als een gebedsverhoring, bleef voor hem puur toeval.
Op zekere avond sprak hij het zo kernachtig uit: “Als u op de maan woonde en ik op de aarde, konden we niet vreemder tegenover elkaar staan dan nu”.
Zie, hier willen we meestal niet aan.
We willen begrepen en daarmee geacht worden. Want dit onbegrepen zijn brengt niet mee een aureool van diepzinnigheid, neen, de wereldling kent slechts de houding van minachtende verwondering: het is een niet begrijpen van iets, dat hij als dwaasheid veracht. Anders immers zou ons geloof de ongelovigen tot jaloersheid brengen. Zij begrijpen niet de heerlijkheid van de voor hen verborgen wijsheid Gods, want als zij deze begrepen hadden, dan zouden zij de Heer der heerlijkheid niet gekruisigd hebben (1 Kor. 02:08). Een dezer dagen werd door de radio een officieel hoorspel gegeven over de bevrijding van Walcheren. Ik geloof niet, dat men in dit hoorspel bewust het christendom wilde ridiculiseren, integendeel, men heeft waarschijnlijk eerlijk getracht de sfeer van een christelijk gezin op Walcheren weer te geven. Doch hoever was dit van de waarheid af. Een oude grootvader (natuurlijk weer een oude grootvader, waarom niet een stoer jong werkman?) bad op de meest ongelegen ogenblikken tijdens een hevig bombardement het “Onze Vader” (een ander gebed scheen hij niet meer te kennen want het kwam driemaal in het stuk voor). Op een ander ogenblik leest hij terwijl de granaten gieren (Matt. 24:06) Ook zult gij horen van oorlogen en van geruchten van oorlogen enz.
We vragen: welke huisvader heeft deze woorden in een ure van grote nood aan zijn kinderen voorgelezen? Wat hier totaal ontbrak was het juiste begrip van dat vertrouwend opzien tot onzen Hemelse Vader, dat juist de grote
rust geeft in het christelijk leven. Zij begrijpen niet dat het christendom meer is dan een leer of het lezen in de Bijbel.
We nemen dit slechts als voorbeeld. Natuurlijk kan men zich hieraan ergeren zoals het dagblad “Trouw” deed, doch wat helpt dit? Het is immers onmogelijk, dat de wereld de gedachtegang van de christen begrijpt, want het niet- opnieuw geboren hart verstaat niet de dingen van het koninkrijk Gods.
Dit klinkt hard, doch het is een niet weg té redeneren en altijd weer naar voren tredende waarheid.
Helaas, vele christenen willen dit zo moeilijk erkennen. Zij verlangen er zo naar dat de christelijke levenssfeer en de christelijke kunst waardering ontmoeten.
Doch dit gelukt slechts ten koste van de diepte en ernst van het geloof.
Ik hoorde enige tijd geleden een doctor, in ik weet niet welk vak, erkennen, dat hij met de beste wil van de wereld niet kon begrijpen wat de mensen toch van schoons vonden in het zo beroemde boek van Bunyan. “Een Christenreis naar de Eeuwigheid”. Hij had dit boek ernstig doorgelezen, doch hij vond het een wonderlijke, onbegrijpelijke geschiedenis, niet waard om gelezen te warden.
Hier spreekt duidelijk de onmacht van het ongeestelijk hart om hetgeen van de Geest Gods is te begrijpen.
Een christelijke roman, die door de wereld geprezen wordt is meestal niet het ware christelijk boek.
Wanneer we steeds hunkeren naar de waardering van de z.g. neutrale pers – en hoe menigmaal gebeurt dit – zullen we altijd – ik zou haast zeggen instinctief – trachten de ergernis van het kruis weg te werken.
Ik had een dezer dagen in een intellectueel gezelschap een gesprek over de liederen van Johannes de Heer. Men begreep eenvoudig niet, dat ontwikkelde mensen zulke melodieën konden zingen. Terwijl er toch zoveel goede christelijke muziek is.
Het zou natuurlijk dwaasheid zijn dit te ontkennen en toch… waardoor zouden meer zielen voor Christus zijn gewonnen: door de Mattheuspassion of door de Sankey- liederen?
En dan behoeven we niet lang naar het antwoord te zoeken.
Zeker, we kunnen ten volle genieten van de ontroerende schoonheid van Bach, doch we willen ook wijzen op het feit dat in het koninkrijk Gods waarde maten gelden, die aan de wereld onbekend zijn.
Ik ken rasechte muziekliefhebbers, die toch met volle overgave kunnen zingen uit de bundel van Joh. de Heer. Toen ik eens vroeg aan een hunner of hij deze liederen mooi vond, antwoordde hij “Neen, maar toch geniet ik er in als gelovige”.
Ongetwijfeld zal menige Griekse rede schoner en aangenamer zijn geweest dan de sobere “verachtelijke” prediking van Paulus. Doch voor God was zijn woord een middel tot het opnieuw geboren laten worden van zielen.
Laat ons steeds bewust zijn dat we behoren tot een rijk, dat wel in deze wereld zijn burgers werft, doch niet van deze wereld is. Dat de wereldse waarde schatting relatief is en dat wij de eeuwige schoonheid nog niet kennen. Niet de welluidendheid van onze stem of de schoonheid onzer taal, doch wel de wijze waarop we onze krachten in dienst stellen van onzen Koning, maakt ons tot trouwe dienstknechten.
Heerlijk is het wanneer het goddelijk vuur ons zo verteert, dat ons woord schoon en welluidend wordt, omdat het gevuld is met waarachtige ontroering. Dan worden vorm en inhoud één zoals dit was in de psalmen van David en in de woorden van onzen Heiland. In de gelijkenissen bijv., zien we hoe diepe, medelijdende bewogenheid zich uit in woorden en beelden van pure schoonheid.
En toch kan de wereld deze schoonheid niet ten volle erkennen – ze wil ze ook niet erkennen, want ze wordt er door verontrust. Het woord van Jezus is meer dan schoonheid. het is kracht en het is gevaarlijk er stil genietend naar te willen luisteren want het dringt door tot het binnenste en wordt een oordeel.
Van Jezus woord zeiden de Schriftgeleerden: “Wat hoort gij Hem. Hij is uitzinnig’ en tegen Paulus klonk het: “Gij raast…”
, De wereld is nimmer onbevooroordeeld. Een schier onoverkomelijke hinderpaal om de schoonheid van het christelijk woord te waarderen is de ergernis, die men reeds bij voorbaat gevoelt, als het bloed van Christus wordt geprezen.
Van heel wat christelijke dichters en schrijvers moet helaas in onze dagen gezegd worden, dat, als men t niet wist, men uit hun woorden niet zou bemerken, dat zij tot het christelijk kamp willen gerekend worden.
Een criticus zei me onlangs: “Vele christelijke dichters hebben thans de vlucht gezocht in de erotiek en je doet het best hun bundel maar in de brandkast weg te sluiten als je opgroeiende kinderen hebt.”
Zie dat wordt de armoede van ons christelijk leven, dat het niet een eigen gelovig geluid durft te laten horen, omdat het de waardering van de wereld wil genieten.
Wij moeten de risico willen lopen door de wereld niet au serieux genomen te worden.
We hebben mensen nodig, die zich niets, maar dan ook niets aantrekken van het oordeel van de wereld.
Want niet het oordeel van de mens, doch alleen het oordeel van God over ons werk heeft waarde.
Br.
Hét grote misverstand (3)
Evangelie en Christendom
Wanneer gezegd wordt van de modernen mens: hij meent de toppen van het leven te hebben bereikt en hij is afgesneden van het Levende Water, dan geldt dit niet alleen ten opzichte van datgene wat men onder het woord “vitalisme” samenvatten kan. De dronkenschap van het natuurlijke leven laat een wrange en bittere smaak na in de mond. Armer en eenzamer blijft men achter bij de smeulende sintels. Maar dit is niet de enige armoede en eenzaamheid, waartoe het bestaan van de moderne mens vervallen is. Er is ook wat men “het geestelijk vermageringsproces van het christendom” (van der Leeuw} heeft genoemd. Ook daar, in de verhouding van Evangelie en christendom, heerst het grote misverstand.
Miskotte zegt in zijn “Hoofdsom der Historie”: “Het christendom kan mij niet zoveel schelen, want het is een amalgama van menselijke reacties op het Evangelie” (blz. 119). Met andere woorden: het gaat in de wereld niet om het christendom, maar om het Evangelie. Het christendom is een menselijke aangelegenheid, maar het Evangelie is “een kracht Gods tot zaligheid” (Rom. 01:16). Het christendom staat tegenover het Evangelie, zoals ook de wereld staat tegenover het Evangelie en zoals Joden en Romeinen stonden tegenover Jezus. Niemand heeft dat zo goed en scherp gezien als Kierkegaard en Dostojewsky (De legende van de Groot-Inquisiteur), Doch wij, die ons christenen noemen. beseffen dat niet. Wij leven in het grote misverstand, dat Evangelie en christendom in elkaars verlengde liggen; ja, wij zijn geneigd het er voor te houden, dat zij vrijwel hetzelfde zijn; doch, menselijkerwijs gesproken – wij hebben immers een persoonlijke verantwoordelijkheid -, hebben wij daarmee aan het Evangelie grote schade gedaan. Niet alleen hebben wij getracht aldus “God voor onze wagentjes te spannen “, maar bovenal hebben wij hierdoor de eigensoortigheid van het Evangelie met voeten getreden. Wij hebben de indruk gewekt, alsof het christendom een soort van Naamloze Vennootschap was ter exploitatie van het Evangelie en alsof het Evangelie zich op die manier “exploiteren” liet.
Maar hetgeen “exploiteerbaar’’ bleek te zijn, was het Evangelie niet, het waren onze vrome en minder vrome, onze verheven en minder verheven stemmingen en gevóelens; het was onze religieuze en godsdienstige bedrijvigheid in al haar schakeringen en nuanceringen, doch die wij – en dat ongetwijfeld te goeder trouw! – voor het Evangelie hielden, of althans voor aan het Evangelie ten nauwste verwant.
De vreemdheid van het Evangelie was ons ten enen male vreemd geworden. De Blijde Boodschap was een vanzelfsprekendheid, waarover men zonder schrik en schroom (na twee eeuwen “christendom”!) spreken kon. En wanneer er iemand gevonden werd, die door het ongelooflijke en onzinnige van deze Goede Tijding tot in het hart getroffen was en die het nu wagen moest “van genade alleen” te leven (Kohlbrugge), dan kwam hij al heel spoedig in de eenzaamheid en, mét Christus, “extra muros” (buiten de muren) terecht.
Doch welk een ontzettend misverstand: Evangelie en christendom te vereenzelvigen I Welk een zwakheid der kerk hier niet voldoende op haar hoede te zijn geweest en geen krachtig woord van protest te hebben laten horen.
Is niet hierdoor voor velen de kerkgang een sleur geworden of een plicht en voor de meesten een niets zeggende “gewoonte” die men heeft afgeschaft, omdat men immers in eigen boezem de bron van het godsdienstige leven draagt? Komt onze “toenemende onkerkelijkheid” niet voort uit deze diep gewortelde vereenzelviging van christendom en Evangelie? Het christendom moge een “godsdienstige” aangelegenheid zijn, maar het Evangelie is dat niet; het Evangelie is een kracht God; ter zaligheid. Of is God soms ook “een godsdienstige aangelegenheid” en niet de Schepper van hemel en aarde, die niet varen laat het werk Zijner handen en die trouwe houdt tot in eeuwigheid; die God, uit Wie, door Wie, en tot Wie alle dingen zijn? Hoe zouden wij zijn, als deze God er niet was?
Maar wij schijnen voor het merendeel toch nog altijd zo verstrikt te zijn in onze godsdienstige problemen, als “christenen” ten minste, dat het niet bij ons opkomt, deze noodzakelijke scheiding in ons denken en spreken aan te brengen tussen ons betrekkelijk en zelden wezenlijk belangrijk “christendom ‘ en de volstrektheid van Gods Evangelie. Hoe zouden wij anders niet reeds lang ontdekt hebben, dat er iets niet in orde is met ons christendom?
Want wanneer wij niet meer weten van de spanning, die de verkondiging van het Evangelie brengt in onze wereld, óók in onze “godsdienstige” wereld, weten wij van het Evangelie zelf niets meer, dan zijn wij met al onze “christelijkheid” geworden tot die “buiten zijn “, die “ziende zien, en niet bemerken” en die “harende, horen en niet verstaan”.
Daaróm moeten wij elkander oproepen tot bezinning op de grote misverstanden, die er allerwege onder óns heersen misverstanden, die alle hun oorsprong nemen in dat éne grote misverstand, dat wij God niet God laten zijn, maar ménen, dat wij, in het bijzonder als godsdienstige en gelovige mensen. God en mens op één lijn kunnen stellen, alsof er van ons uit verkeer met de hemel mogelijk zou zijn.
God is God en mens is mens, en alleen als wij God Gód laten zijn, kan de mens méns blijven. Maar als dit zo is – en ons dunkt na vijf jaar wereldoorlog valt daaraan niet meer te twijfelen -, kan dan ook de menswording Gods in Christus Jezus niet anders verstaan worden dan als een radicale doorbreking van boven af van alle menselijke mogelijkheden. Dan verkondigt het Evangelie, Goddelijk Leven hiér en nu!
- K
Jonge mensen spreken over: Christen zijn, en wat de mensen zeggen
Deze keer behandelen we de vraag van een vriend, die schrijft over de moeilijkheden, die hij ontmoet, nu hij Jezus is gaan volgen. Ik neem hier het volgende uit over: … toen onlangs weer eens de telefoon rinkelde, riep mijn patroon, voordat ik de hoorn van de haak had genomen; “Zeg in ieder geval, dat de baas niet aanwezig is, ik heb géén tijd…,”. Nu is het de grote moeilijkheid, wat te doen op zulk een moment; zeg ik: nee meneer, dat doe ik niet’, dan gooi ik de knuppel in het hoenderhok, doe ik het wel, nou ja, dan voel ik wel dat ’t niet goed is…’
Ja, beste vriend, dat is geen makkelijk geval, ik kan me best begrijpen, dat je het daar moeilijk mee hebt, en ik ben dan ook blij, dat je er mee op de proppen komt, want jij zult heus niet de enige zijn, die zoiets beleeft.
Je weet misschien nog, dat ik de vorige maal geschreven heb over “goed en kwaad”. Ik geloof, dat je wel gesnapt hebt, wat ik bedoelde, toen ik schreef, dat we het weten van goed of kwaad niet uit een lijstje kunnen halen, maar dat naarmate we dichter bij de Heer leven we onze zonden heus wel leren zien, en duidelijk ook.
Je hebt nu de stap genomen, en je leven toegewijd aan Christus, zoals ik uit het verdere van je brief kan opmaken, dat is geweldig, je gaat nu een grote tijd tegemoet, maar ook in sommige opzichten een moeilijke tijd.
Dat blijkt wei uit wat je me schrijft over de moeilijkheden op je werk. Ik hoorde pas iemand zeggen: “we zingen zo vaak: Rust mijn ziel, uw God is koning. maar aan de andere tent is God in ons leven eigenlijk de grote rustverstoorder”, en dat is zeker zo.
Als God in ons leven komt, komt ook de onrust er in, dan komt er strijd, en conflict; en evenals er blijdschap, grote blijdschap is in de hemelen over één zondaar, die zich bekeert, zo laat de Satan zich alles gelegen liggen om die zondaar weer van God af te trekken.
En nu… wat moet je nu doen? Je voelt zelf wel, dat ook zo een kleine oneerlijkheid er tussen de Heer en jou niet kan bestaan, maar als je dan “nee” zegt, lig je er misschien uit, of ze lachen om je, en dat vind je natuurlijk niet prettig. Je zou maar liever zo’n Zondags-christen zijn, dan dat ze je uitschelden voor een vrome jongen en weet ik-niet-wat,
Eens stond er in een bijzaal van het huis van de Hogepriester in Jeruzalem een man, die nog maar korte tijd daarvoor gezworen had zijn Heer nimmer te verlaten. Nu vroeg een dienstmeisje hem: “Jij hoort toch ook bij die Jezus?” Nee, dat nooit, dacht Petrus.
Hij stond voor hetzelfde conflict, dat jij in het klein hebt, dat we allen óf in ’t klein óf in het groot steeds weer mee moeten maken. Kiezen tussen dat wat de mensen zeggen, het makkelijke, en dat wat de Heer wil, het moeilijke.
Dus het gaat er nu maar om wat je kiezen wilt. Ik kan alleen dit nog zeggen -. als je zo lijdt voor de zaak van de Heer, dan is het net als met de ramen van een kerk; van binnen geven ze stralende kleuren, terwijl ze van buiten donker en grauw lijken.
Petrus heeft het later zijn lezers op het hart gedrukt, en schreef: Indien gij gesmaad wordt om de naam van Christus, zijt gij zalig.
Dat betekent niet, dat het niet moeilijk meer is, maar wel. dat Hij, die alles voor jou over heeft gehad, zelfs Zijn eigen léven, naast je staat, en zegt: In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed, want Ik heb de wereld overwonnen. Hij geve je de kracht om staande te blijven, en ook op je werk een levend getuige te zijn van Zijn grote liefde.
- v. W.
Uit de schepping Winter door Dr. H. I. Flipse
Hoe komen de planten de wintertijd door? De zaden hebben eerst tijd genoeg gehad om rijp te worden, warm gestoofd door zomer- en najaarszon, nu bevinden zij zich in een toestand, waarbij ze grotendeels ingedroogd zijn, waardoor bevriezen niet mogelijk is. Proeven hebben uitgewezen, dat zij vele graden vorst zonder bezwaar kunnen doorstaan. Maar ook de andere plantendelen hebben hun bescherming. Voor zover deze delen houtachtig zijn, hebben zij heel veel water verloren. Waarvoor zij ook min of meer ingedroogd en dus voor bevriezen weinig vatbaar zijn. De bomen en struiken komen met hun wortels vrij diep in de grond, waar een meer gelijkmatige temperatuur heerst. Zij schijnen nu ook wat warmte uit de bodem op te nemen. Dit is te bemerken bij zeer lichte sneeuwval. Wij zien dan vaak, dat de sneeuw direct rondom de stam het eerst wegsmelt. Dit geeft ook een verklaring voor het volgend feit. Een boom of struik, die b.v. in het najaar uit de vrije natuur overgeplant is, heeft kans bij strenge vorst dood te gaan, doordat het fijnere wortelstelsel. dat het diepst in de grond zat. afgebroken is en zich nog niet heeft kunnen herstellen. Daarentegen kunnen zijn soortgenoten, die zijn blijven staan, gemakkelijk de moeilijke periode doorkomen.
De vorm van de bomen, de stand der takken, met name der naaldbomen, is bij uitstek geschikt om een sneeuwlaag vast te houden. En bekend is. dat sneeuw goed afdekt en bevriezen beschermt.
De tere, kruidachtige delen hebben het eerst te lijden van de vorst. We zien dan ook reeds na de eerste nachtvorst vele planten bezwijken. Maar al sterven deze planten af, het voortbestaan van de soort is in hun zaden gewaarborgd. Hoe komt het, dat vele planten verschillend reageren. Er zijn er toch zéér vele, die wel winterhard zijn. We kunnen in het algemeen zeggen, dat planten die ingevoerd zijn of althans van een andere standplaats zijn overgebracht, het minst gehard zijn. Ditzelfde geldt ook voor z.g. veredelde gewassen. De echte wilde planten en inheemse gewassen bezitten een celvocht, waarvan de samenstelling overeenkomt met het milieu, d.w.z. dit celvocht is geen zuiver water, maar bevat die zouten en in zulke mate, dat ze bij voor hen normale vorst niet bevriezen. Het is immers wel bekend, dat een oplossing minder snel bevriest naar mate het meer stoffen in oplossing heeft; ook hangt dit af van de aard der stoffen. Een suikeroplossing b.v. zal eerder bevriezen dan een zoutoplossing van dezelfde concentratie.
De teerste plantendelen vinden hun bescherming door een omhulling van haren en schubben, of doordat ze weggedoken zitten, ’t zij in de grond, ’t zij tussen andere plantendelen.
Uit het bovenstaande blijkt, hoe alles tot in de kleinste onderdelen verzorgd is. Dit doet ons met bewondering stilstaan voor de almacht en wijsheid van de Schepper. Onwillekeurig komt ons daarbij in de gedachte, wat Jezus zegt: Indien nu God het gras van het veld, dat er heden is en morgen in de oven geworpen wordt, zo bekleed, hoeveel te meer U, kleingelovigen.
Overdenkingen op de pelgrimsreis
En Hij kwam te Nazareth, waar Hij opgevoed was. (Luc. 04:16).
Nazareth: een klein onbeduidend plaatsje gelegen op het kruispunt van 2 belangrijke wegen en daardoor niet stil, doch vol drukte van voorbijtrekkende legioenen, karavanen, handelslieden en reizigers.
Een plaatsje zo klein dat het nooit bekend zou zijn geworden als niet Jezus er dertig jaren lang gewoond had.
Hier had Jozef zijn timmerwerkplaats. Hier zat hij neergehurkt tussen de geurende houtkrullen met een handboor te werken, terwijl om hem de jukken, ploegen en landbouwgereedschappen lagen. Hier heeft Jezus het timmermansambacht beoefend volgens de merkwaardige uitspraak van Justinus Martyr, die schrijft, dat Jezus onder de mensen verkeerde “timmerman was en ploegen en jukken vervaardigde, en aldus de mensen leerde, dat men een arbeidzaam leven leiden moet.”
Totdat de Geest Jezus leidde naar de Jordaan om gedoopt te worden. Want op dat ogenblik kwam de grote omkeer en nadien trok Hij het land door, predikend en wonderen doende. Zo komt Hij ook te Nazareth.
Ongetwijfeld is dit een moeilijke gang voor Jezus geweest. Want er is steeds een afgunst onder hen, die gelijk zijn opgegroeid. Een jaloersheid, die hen belet de grootheid te erkennen van één, die zij nog steeds als huns gelijke willen beschouwen. Er is bij de inwoners van Nazareth een duister verlangen om Jezus te kleineren en van zijn groeiende luister te beroven.
Jezus gaat in grote liefde, verlangend om zijn speelgenoten van vroeger, zijn oude buren en klanten, het hoogste te geven wat te geven is. Als zij dan ook in de synagoge vol nieuwsgierige verwachtingen Hem aanzien, staat Hij op en leest hen voor het ontroerend schone gedeelte uit Jesaja. Waarin Hij hen doet horen wat het doel is van Zijn leven: armen het evangelie te verkondigen, de gebroken mens van harte te genezen, gevangenen loslating te prediken, blinden het gezicht, verslagenen heen te zenden in vrijheid, in één woord te prediken: het aangename jaar des Heren.
Al zijn liefde tot mensenkinderen spreekt uit deze prediking en in de eerste plaats wil Hij hier te Nazareth deze heilsboodschap brengen als medicijnmeester die de zieken in eigen huis eerst helpt.
Doch in hun schijnbare bewondering hoort Jezus de kritische jalousie die zegt: Is dit niet de zoon van onze timmerman Josef.
Uit hun bekrompen, kleinburgerlijke afgunst komen zij niet los. En dan moet Jezus het hun aanzeggen, dat zij bezig zijn het oordeel over zich te halen, dat in de dagen van Elia en Elisa over Israël kwam. God zal hen voorbij gaan en het nederige en verbrokene van hart opzoeken.
Hoe weinig is er nodig om deze reeds lang geprikkelde gemoederen in toorn te doen uitbarsten. Zo’n woord duldt men, misschien van een vreemde boetprediker, doch nooit van een dorpsgenoot een profeet is nergens minder geacht dan in zijn eigen vaderstad.
Eén ding moeten we hierbij opmerken. Dat zelfs hun felle jalousie aan Jezus geen enkel misstap uit Zijn Jeugd voor de voeten kon werpen.
Wat is het heerlijk als we ons niet behoeven te schamen over de dagen onzer jongelingschap. Hoe menigeen kan in zijn geboorteplaats geen krachtig woord spreken, omdat hij ieder ogenblik moet vrezen, dat iemand hem zou herinneren aan een jeugdzonde. Paulus zelfs voelt zich altijd de minste der apostelen, omdat hij de gemeente had vervolgd.
Een vrij getuigenis kunnen uitspreken zonder beschaamd te zijn, is het voorrecht van hen, die een onbesproken jeugd hadden. Als de inwoners van Nazareth Jezus verwerpen en uit de stad dringen kunnen zij geen reden vinden in Jezus’ leven; het is louter hun trotse hart, dat de liefdevolle waarschuwing verwerpt. En deze trotsheid werd de ondergang van deze kleine stad. Want het belette hen volgelingen van de gezondene des Vaders te worden.
Br
Een Zondagsschool versje
Gipsy Smith. de beroemde Amerikaanse evangelist, vertelt het volgende treffende verhaal aangaande de bekering van zijn moeder:
Zij woonden, evenals alle Gipsy’s (zigeuners) in een woonwagen. De pokken braken uit in de woonwagen en het gezin kwam op een klein grasveldje in quarantaine. Twee kindertjes lagen reeds met deze ziekte op bed. Het was een droevige tijd. Maar het ergste kwam pas, toen ook de moeder door deze vreselijke ziekte aangetast werd. Van meet af was het duidelijk, dat zij niet meer herstellen zou, De echtgenoot en vader wist, dat men vaak bij een sterfbed toebereidselen maakt voor een afscheid, maar hij wist niet goed wat hij doen moest. Lezen kon hij niet. Zij bezaten geen Bijbel. Zij gingen nooit naar een kerk. Zij leefden in volslagen duisternis. Met een bezwaard hart vroeg de echtgenoot aan zijn vrouw of zij iets van God af wist, en of zij kon bidden. Zij probeerde het, maar toen zij de handen vouwde was het alsof er een zwarte hand voor haar ogen kwam en stemmen zeiden haar, dat er voor haar geen hoop meer was. De echtgenoot ging wanhopig naar buiten om zo zijn vrouw niet zijn grote angst te laten merken. Na een poosje echter hoorde hij haar de volgende woorden zingen; “Ik heb een Vader in het Beloofde Land”,
Hij haastte zich terug naar de wagen en vroeg: “Waar heb je dat geleerd?” Zij vertelde hem toen, dat, toen zij een klein meisje was, haar vader, die ook een zigeuner was. zijn tent eens een keer bij een klein dorpje gezet had. en dat zij toen kinderen naar de Zondagsschool had zien gaan. Zij wist niet wat dat was, maar was hen gevolgd. In deze kleine Zondagsschool had zij het eenvoudige vers geleerd. Zij was het vergeten, maar toen zij voor de poort des doods kwam, bracht de Heilige Geest het haar in haar herinnering. Het raakte haar donker hart aan en zij zong het lied. Toen zei ze tot haar wanhopige echtgenoot: “Ik ben niet meer bang om te sterven. Het is nu met mij in orde. Ik heb een Vader in het Beloofde Land, en Hij zal voor mijn kinderen zorgen en mij tot zich nemen”. In dit geloof stierf ze.
Dit versje werd onder Gods rijke zegen het behoud van een arme zigeuner. Het was het middel tot bekering van de echtgenoot, van zijn broeders en hun gezinnen. Gipsy Smith, een van de zoons, die het voorval vertelt, is een van de grootste evangelisten van onze tijd geworden. Duizenden zielen heeft hij door zijn arbeid in het Koninkrijk Gods gebracht.
Hoe de lezers oordelen over ons blad
Wij waren dankbaar voor de volgende gedeelten uit brieven, die we ontvingen:
“Ik wilde II schrijven, dat ik met steeds meer belangstelling het blaadje “Kracht van Omhoog” lees. In het begin keek ik het wel eens in, U weet wel hoe. Maar nu heb ik er echt steun aan.”
“Daar ik zo rijk gezegend wordt door Uw blad, zou ik gaarne hebben, dat U “Kracht van Omhoog” ook wilde zenden aan mijn broer “
“Bijna geheel verlamd, lees ik altijd met interesse “Kracht van Omhoog”.
“Mag ik mij voorstellen als lezeres van Uw blaadje “Kracht van Omhoog”. Ik lees Uw blaadje met grote zegen en zou het niet willen missen.”
Contact per Brief
Mej. P. schreef, dat ze het niet eens was met onze opmerking over de bestrijding der Jehova s-getuigen (zie no. 28) Ze zou graag zien, dat de kerken elkander niet bestreden, maar in elke godsdienst de gouden draad, die leidt tot God, konden ontdekken.
Antwoord. Ongetwijfeld moeten we als kinderen Gods de eenheid zoeken met andere gelovigen, de eenheid waarom Christus gebeden heeft. Deze eenheid mag echter nimmer gezocht worden ten koste van de waarheid. De Bijbel leert ons een heilige onverdraagzaamheid ten opzichte van hen, die de geopenbaarde waarheid aantasten.
Johannes zegt van hen, die de leer van Christus niet brengen: ontvang hen niet in huis en zeg tot hen niet: “Wees gegroet” (2 Joh. 01:10). Paulus noemt hen valse broeders (Gal. 02:04 en 2 Kor. 11:26). Zij die ketterijen verkondigen gaan verloren (Gal. 05:21).
De Jehova’s-getuigen nu mogen wij ondanks hun vrome woorden, niet onder de gelovigen rangschikken. Al zijn zij in Duitsland heftig vervolgd, dit bewijst nog geenszins, dat zij recht staan in de leer. Ook in Amerika en Zwitserland zijn zij vervolgd door hun ageren tegen de Staat, hun onbeschoft optreden tegen alle andere kerken, die volgens hen Babylon zijn. Ook lokken zij vervolgingen uit om daardoor, zoals zij zeggen, het lijden van Christus compleet te maken.
Ten bewijze hoe ver zij afdwalen van de ons geopenbaarde waarheid, noemen we de volgende leerstellingen: Christus is slechts een geschapen “geesteswezen”, eerst na zijn sterven is Hij deelgenoot van de Goddelijke natuur en een Geest van de hoogste orde geworden. Hij is wel een God, maar niet God zelf. Lucifer (Satan voor zijn val) en de Logos (Christus) waren beiden geschapen geesteswezens van dezelfde rang. Hij was enkel als een mens op aarde en stierf als ook als mens. Hij kwam in hoofdzaak op aarde om een volkomen leven te Jijden, niet om te sterven als een rantsoen voor onze zonden. Zijn lijden kon de schuld der zonde niet betalen.
De verzoening door één mens kon slechts één mens redden. Door het sterven van Christus hebben we de kans gekregen dat ieder in het Duizendjarig Rijk zichzelf kan redden. Het was niet nodig, dat Christus Zijn bloed stortte.
Over de opstanding van Christus zeggen zij:
“Het menselijk lichaam van onze Here werd op bovennatuurlijke wijze uit het graf verwijderd, omdat het als het in het graf was gebleven een onoverkomelijke hinderpaal voor het geloof der discipelen zou zijn geworden. Wij weten er niet van, wat er mee gebeurde. Alleen dat het niet tot verderf of verwording overging. Of het lichaam zich in gassen oploste of dat het nog ergens bewaard ligt, niemand weet het. Christus mummie zal nog eenmaal gevonden worden als bewijs dat de opstanding van Christus slechts geestelijk te verstaan is.
De leer der Drie-eenheid wordt door hen absoluut verworpen.
Wat de wederkomst van Christus betreft; zij beweren dat Christus reeds wedergekomen is (namelijk in 1874!)
De Here Jezus en andere opgestane heiligen zijn reeds hier op aarde met het grote oogstwerk bezig!
Verder zeggen zij: geen mens heeft een ziel: dood zijn is een periode van niet bestaan. Zondaren lijden na hun dood geen pijn, omdat zij niet bestaan. Zij krijgen echter een tweede kans bij hun opstanding als geesteswezens, en die tweede kans is veel schoner dan de eerste.
De ziel van Christus was na Zijn kruisiging volslagen dood
Er is geen hel. God is te goed om een hel te onderhouden! De straf voor de zonde is de tweede dood, d.w.z. de vernietiging.
De aarde is de hemel voor de mens, er zal geen ander voor hem zijn. Elia is niet opgenomen in de hemel, Henoch evenmin.
Ten slotte geven we nog de verklaring, die de Jehova- getuigen in Amerika moeten tekenen bij hun toetreden tot deze sekte (overgenomen door Joh. de Heer uit een brochure van H. G. Sabiers in het reeds genoemde traktaat);
Ik verloochen de wezenlijke Godheid van Christus.
Ik verloochen de Persoonlijkheid van de Heilige Geest.
Ik loochen de noodzakelijkheid van het lijden van Christus als een verzoening der zonden.
Ik loochen de veroordeling van zonde in dit leven, teneinde hiernamaals gered te worden.
Ik loochen het gevaar van een oordeel na de dood.
Ik loochen de toekomende en eeuwige straf voor zondaren. Ik loochen een letterlijke en lichamelijke opstanding der heiligen.
Het is werkelijk niet te begrijpen, waarom deze mensen zich nog op de Bijbel beroepen. Er is immers nauwelijks één waarheid te vinden, die zij onaangetast laten. Wij moeten deze richting, die thans zo’n geweldige propaganda maakt, beschouwen als één der meest brutale satanische dwaalleringen onzer dagen.
Br.
God
Dit is de kleinheid van ons wezen,
dat wij niet voor Uw grootheid vrezen,
o Zon, die ‘t englen oog verblindt:
dat we als een matte ster U schouwen
en waanwijs dwalen door de grauwe
droomnevel, die zich om ons windt.
Dit is de armoe onzer dagen,
dat wij Uw liefde niet verdragen.
die als een vlam joeg aan het kruis, –
dat wij U naar ons zelve meten,
wij, die ons zelve nooit vergeten: “….
En altijd bouwen eigen huis
Laat ons iets van Uw glans aanschouwen,
opdat we o God in felle rouwe
onszelf verachten als vuil stof, –
doch laat ons ook Uw liefde vinden
diep als de zee, wijd als de winden,
opdat wij jubelen Uw lof.
Br.
Aan de lezers
Het traktaatje “Het Naderend Verderf” (opgenomen in ons blad van 1 Dec. 1945 is ondanks de grote oplaag geheel uitverkocht. Reeds werden enkele duizenden nabesteld. Gaarne zouden wij van hen die dit traktaatje nog willen verspreiden, weten hoeveel exemplaren zij wensen te ontvangen, opdat we kunnen bepalen hoe groot de nieuwe oplage moet zijn.
Een gevangene en toch… (32) door Corrie ten Boom
Dat is eigenlijk niet erger dan wat wij ervaren, maar zij zijn al zo lang onder deze omstandigheden. Sommigen zijn ter dood veroordeeld. Ook wonen de “Kanienchen” in die barak. Dat zijn de ten dode gedoemde mensen, die voor vivisectie gebruikt worden. Ik ben een keer bij hen geweest. De barak was veel schoner dan de onze. Er waren tafels en krukjes. Velen zaten te naaien of te schrijven. Het was er een genoeglijke stemming. Ik heb mij nooit kunnen voorstellen dat mensen in zulke omstandigheden zich zo ver zouden kunnen aanpassen en zo normaal konden blijven.
Ik begrijp de mensen in gevangenschap niet. Begrijp ik mijzelf! Ben ik hetzelfde mensenkind, dat, beschermd, verwend in een betrekkelijke weelde leefde, dat genoot van wat kunst, cultuur en liefdevolle mensen mij royaal schonken? De mist dringt door mijn kleren heen. Ik voel in mijn zak een paar w.c.-papiertjes. gescheurd van een krant. Ik stop ze onder mijn jurk over mijn schouders om te proberen de kou wat tegen te houden. Papier warmt, maar de stukjes zijn te klein.
Ik beleef een van de momenten, dat ik intens mijn armoede en mijn gevangenschap gevoel. Gelukkig is het mij niet altijd zo bewust.
Voor mij zie ik de duizenden gevangenen. Zullen er velen op dit moment hun ellende voelen zoals ik?
Het straf blok.
Als wij ’s morgens voor het brei-commando aantreden, passeren we het strafblok. Alle barakken zijn grauw en troosteloos, maar deze is erger dan de anderen. Soms staan de gestraften achter de tralies die de binnenplaats tussen de barakken scheidt van de straat waar wij lopen. Vele vrouwen en meisjes staan bij de tralies en houden die met beide handen vast. Zij roepen naar ons. Het zijn net gekooide dieren. Als wij goed kijken, zien wij er beschaafde meisjes en vrouwen bij, maar de meesten horen thuis in de onderwereld van de vele landen die hier vertegenwoordigd zijn. Een “Lagerpolizei” heeft een permanente wacht hier op de straat aan de buitenkant der tralies. Als de vrouwen wat roepen, krijst zij er tussen door en antwoorden wij een van allen, dan slaat ze ons onder vloeken en razen. Soms komen wij er langs, als al de gestraften naar hun werk zijn. Het is het zwaarste werk, dat voor hen uitgezocht wordt: hout hakken, kolen sjouwen, wegen aanleggen.
Als de binnenplaats verlaten is, blijft er altijd één meisje over. Zij is de verpersoonlijking van de ellende van Ravensbrück. In elkaar gedoken zit zij tegen de muur aan. Haar houding drukt enkel ellende uit. Als het regent is er een schuin tegen de muur geplaatste oude deur, die haar een klem beetje beschut. Ik zie nooit haar gezicht, want zij zit ineengedoken als een ziek dier. Zij is mager en lijkt een uitgemergeld geraamte.
Waarom zit zij daar? Ik weet het niet en ik vraag er niet naar. In een concentratiekamp vraag je niet naar zulke dingen. Een stil gebed wijd ik aan haar als ik er langs kom.
“O, Heiland, vol erbarmen, neem dit arme kind in uw armen, troost haar en maak haar gelukkig.
In Ravensbrück ben je nooit vrolijk. Dat komt niet door het eigen lijden, je leert veel te aanvaarden en een mens heeft een wonderlijk aanpassingsvermogen. Maar zo ‘n meisje op de binnenplaats maakt, dat ik hier nooit echt lachen kan en wil. Toen ik heel klein was en voor het eerst hoorde van de zondebok, die. beladen met de schuld van het volk Israël, ver buiten de legerplaats werd gebracht, zó ver, dat hij nooit de weg terug kon vinden, had ik zo’n medelijden met hem. Ik weet niet waarom ik aldoor aan de zondebok moet denken, als ik dit kind passeer. Ik voel zo’n groot verdriet als ik langs haar kom. Het is zonder twijfel een zwakzinnig kind en ik troost mij met de gedachte, dat ik eens, als ik vrij ben, een huis zal stichten voor achterlijken, een mooi zonnig huis, met veel liefde, veel bloemen en kleuren.
Eens werd een meisje gestraft in het strafblok. Ik lag op de weg er achter, het was de eerste nacht van mijn verblijf in het kamp. Het gillen van het kind was regelmatig, zo regelmatig als de slagen, die op haar lichaam neerdaalden. Het waren niet, zoals dat zo vaak bij ons gebeurt, maar wat klappen, raak en wreed genoeg uitgedeeld in onbeheerste woede door de een of andere brute vrouw. Neen, het was een uitgesproken vonnis, een vooraf bepaald aantal slagen. Een dokter stond er naast om aan te wijzen waar er niet geraakt mocht worden om geen edele delen van het lichaam te beschadigen. De baar, om haar na afloop naar het ziekenhuis te brengen, stond klaar.
Kinderen in Ravensbrück.
Een bundel zonlicht schijnt naar binnen net op de blonde krulletjes van een vijfjarig meisje. Ik kan niet genoeg naar haar kijken. Het is iets moois. Zij heeft zo’n vrolijk gezichtje. Hand in hand staat zij te zingen met een vriendinnetje met donkere ogen van vier jaar.
Het zijn Joodse kinderliedjes. De stemmetjes zijn zuiver. Dit geluid klinkt hier zo vreemd. Deze kindertjes horen thuis in een speelkamer of zonnige bloementuin. Zij zien er keurig uit. De moeders weten in hun vrije tijd voor ze te naaien en zorgen goed voor ze zorgen.
Op het ogenblik behoeven kinderen ’s nachts niet op het appèl te komen. Of dat zo zal blijven weet niemand. Het bevel kan plotseling afkomen dat ook zij moeten aantreden bij de grote mensen. Dan zullen zij ook in de nacht moeten staan onder de sterrenhemel. Hun voetjes zullen trappelen van kou. Zij zullen niet begrijpen waarom zij zolang moeten wachten voor zij naar binnen mogen.
Nu blijven zij achter en liggen vredig te slapen in hun bedje in de grote barak. Zolang het appèl duurt, zijn zij dan alleen met een broertje van acht jaar. Vanmorgen had die een driftbui. Hij stampvoette met zijn kleine beentjes op de grond.
“Mammie kan dat niet. Mammie mag dat niet doen, het is veel te zwaar werk voor haar,”
Zijn moeder was uitgeroepen naar het zandschep-commando, inderdaad veel te zware arbeid voor haar. In machteloze woede stond het kereltje daar en snikkend ging hij even later naar de tafel waar de les begon. Op de witte randen van oude kranten leert een dame de kinderen daar sommetjes te maken.
Tweedracht.
Er is ruzie in de zaal. Een Poolse en een Belgische liggen in hun zeventig centimeter brede bedje. Is het wonder, dat zij in botsing komen? Wat moet je zelfs met gelijkstemden, oppassen om genoeg rekening met elkaar te houden en elkaar te ontzien. Hoog op krijsen de stemmen. Zij vechten en proberen elkaar uit het bed te gooien. Anderen bemoeien zich ermee en het geschreeuw wordt luider.
Betsie grijpt mij bij de arm.
“We moeten bidden. Corrie, de Heer kan helpen.”
En dan bidt zij: “Heiland, neem deze ruziegeest weg uit de zaal. Hij is de mensen te sterk. Ze zijn zo geprikkeld, zo ongelukkig. Maar Gij zijt overwinnaar. Laat Uw algemene genade deze mensen bereiken. Laat Uw Geest ons vervullen,”
Als een storm, die gestild wordt worden de ruziestemmen zachter. Nog even enkele uitroepen en dan wordt het stil. Wat heeft het gebed een kracht!
Als wij veel van de Heer verwachten, geeft Hij veel.
Zware arbeid.
Het is Zondagmorgen. Het appèl was koud en wij staan te wachten tot we weer in de barak mogen. Je voelt je nooit – zo armoedig als op de momenten dat je niet naar binnen mag. Er is nog maar zo heel weinig wat je bezit. Ontnemen ze je nu tijdelijk ook nog het dak boven je hoofd, dan stijgt de armoede tot het toppunt. Het bed is vuil en vol luizen. De grond is onbeschrijfelijk vies. Er is maar heel weinig licht, want steeds meer ruitjes breken en worden vervangen door karton of als alle ruitjes stuk zijn, een deken voor het hele raam.
Geen aantrekkelijk huis en toch: als wij zo buiten staan, verlangen we naar die muren om ons heen en het dak boven ons hoofd. Och, ook een dier beeft een nest of een hol nodig.
Als we naar binnen mogen, kunnen we uitrusten en warm worden. Staan is zo vermoeiend als je ondervoed bent.
Daar word ik bij mijn arm getrokken.
“Arbeitseinsatz!” snauwt een vrouw. Ze heeft een riem in haar hand. Ik word geduwd naar een groep gevangenen, die vijf aan vijf staan opgesteld. Ik zie om mij heen of ik nog kan weglopen, maar het is ónmogelijk. Onze nummers worden genoteerd; dus als je wegloopt wordt het opgemerkt en dan krijg ik een “melding”, het schrikbeeld van ons allen.
Op het grote plein moeten wij wachten. Mien staat naast mij; zij is gisteren uit het ziekenhuis gekomen en heeft nog flinke koorts. Maar de dokter hield opruiming en alle zieken, die beneden de negenendertig graden hadden, werden ontslagen.
Ik hoop maar, dat we geen zwaar werk krijgen.
“Alle Bentel abgeben!” Onze zakjes met onze schamele bezittingen worden ons afgenomen. Wij dragen wat wij hebben bij ons, want er wordt veel gestolen. Een oude dame houdt haar zakje tegen zich aangedrukt. Ze wil het niet afgeven. Ik lees in haar ogen de angst van een opgejaagd dier. O, nu slaat een Aufseherin haar. Zij verweert zich en daarop trekken zij haar mee, de officier, die het commando heeft over de Arbeitseinsatz. Is er in deze man nog iets mensenlijks? Hij geeft de Aufseherin een standje en zegt: “Sla toch die Hollanders niet. Daar bereik je niets mee.” En nu schreeuwt ze beledigd:
“Die vrouw heeft mij geslagen!”
Er wordt nu luidop gekibbeld, maar het eindigt er mee, dat de arme vrouw een melding krijgt. Van dat moment af zal zij steeds de dreiging weten, dat zij zal uitgeroepen en verhoord worden en gestraft met bunkerstraf of slaag. Zij is een moedige vrouw, maar er komt iets gejaagds en angstigs over haar. Ik lijd met haar mee. Zij doet mij aan mijn moeder denken.
Nu moeten wij de poort door.
Aan weerskanten staan officieren en vele Aufseherinnen. De mannen lijken wilde dieren die azen op een prooi. Als een van ons niet met gestrekte armen loopt, schiet hij op haar af, trekt haar uit de rij en slaat haar hard en wreed, ’t Lijkt een duivelse demonstratie van zijn laffe durf tegenover die anderen, die met wellust en instemming kijken wat hij een zwakke vrouw aandoet.
Een andere “stoere” officier trekt een tasje uit de handen van een oude vrouw en smijt het met een vloek op de grond. Wat is het vreselijk door deze poort te gaan met aan weerszijden een “erewacht” van zulke verworden mensen.
“Ik zal uw uitgang en ingang bewaren”, zegt de Heer tegen mij. Ik kijk naar boven; er zijn schapenwolkjes in de lucht, die rood gekleurd zijn.
We komen nu op de weg. Links ligt het mooie meer met ruisend riet en een roeibootje en een bos aan de overkant. Door de straten lopen kinderen met nette jurkjes aan op hun Zondagse wandeling. Wat is er vlak bij ons een heerlijk vrij, normaal leven. Het doet mij goed er naar te kijken Het doet me weldadig aan. Een Aufseherin geeft mij een stomp in mijn rug dat ik beter moet richten. Ik loop moeilijk. Ik ben niet meer gewend te marcheren. Mijn voeten en benen zijn dik door het hongeroedeem.
Nu gaan wij rechtsaf, dwars door een bos.
Wat is het hier mooi. Ik haal diep adem: de winterlucht ruikt heerlijk. Wij houden halt bij een heuvelachtig terrein. Enige wagons aardappelen staan op de rails. Ik moet nu met anderen de wagons voortduwen. De grove ijzeren wielen voelen ijskoud aan als ik ze draai. Ik struikel als de wagon gaat rijden, en ga een stap opzij. Ik hijg van de zware arbeid.
Een Aufseherin zegt honend:
“Ach, sind die Hande von Frau Baronin zu fein für solche Arbeit?
“Frau Baronin?” Ik bekijk mezelf. Mijn mantel is vuil en gerafeld, de zoom is eruit; dat liet ik zo omdat hij veel te kort is. Over mijn handen heb ik een paar stukken kous. Mijn benen zijn bedekt met een stuk gebreide stof, vastgemaakt met een touw; mijn schoenen zijn totaal versleten, de zolen hangen er los bij en mijn tenen steken er doorheen. Ik heb een donker geruit kapertje op. Waarom noemt die Aufseherin mij Frau Baronin! Ik ben armer dan de armste bedelaar in Nederland.
Oecumenische Flitsen
Het is bedroevend te lezen hoe fel in onze dagen de scheuring in de Geref. kerk de gemoederen verbittert van hen, die één waren in het geloof. Ten bewijze citeren we uit “kerkblad” van de vrijgemaakte Geref. Kerk te Breda de volgende gedeelten, die zich richten tegen de Synode en haar aanhangers.
“Wij leven in dagen van twist, van strijd om de waarheid. Het is van het allerhoogste gewicht aan welke zijde we staan, aan die van de waarheid of aan die van de leugen, van Christus en de H. Geest of van de duivel”
“Met het Woord in de hand verwerpen wij de leugenleer, die ook nu hardnekkig gedreven wordt. Zo hardnekkig, dat men zijn bestrijders zelfs niet langer in de kerk duldt, maar hen uitwerpt.
Hierin komt de valse kerk openbaar, naar de beschrijving die art. 29 van onze Ned. Gel. Bel. geeft! Laat ons deze strijd om de waarheid niet vertroebelen en verdoezelen door te spreken van een verschil van inzicht met broeders, die een andere mening hebben of op een ander standpunt staan. In deze strijd staat de waarheid tegenover de leugen: het geloof tegen het ongeloof; de Geest tegen het vlees”.
“Het hardnekkig drijven van dwalingen t.a.v. de leer der Schrift en van het kerkrecht en het vervolgen van hen, die zulke dwalingen in de kracht van de Heilige Geest bestrijden, zijn toch geen goede vruchten, geen vruchten van het geloof. Daarin komt juist het ongeloof openbaar. Daarom moeten we hen, die zich aan zulke schrikkelijke zonden schuldig maken en zich niet bekeren, ook geen gelovigen noemen! Paulus noemt hen “valse broeders” (Gal. 02:04; 2 Kor. 11:26). Gaan zulke valse broeders dan verloren? Over die vraag mogen wij niet speculeren en fantaseren. Wij hebben te doen met het geopenbaarde Woord des Heren en dat zegt: Of weet gij niet, dat de onrechtvaardige! het Koninkrijk Gods niet zullen beërven (1 Kor. 06:09) en dat, die zulke dingen doen (namelijk de werken van het vlees, welke zijn ketterijen en zich niet bekeren) het koninkrijk Gods niet zullen beërven” (Gal. 05:21)
Laat ons van de scherpte deze Schriftwoorden niets af doen.”
Dat ook hier de humor niet ontbreekt bewijst het volgende. “De Strijdende Kerk” orgaan ter voorlichting van de Gereformeerde Kerken in Nederland geeft iedere week een overzicht van de scheuring in de plaatselijke kerken en schreef dan boven de cijfers “behouden (d.w.z. in Synodaal verband gebleven) of “verloren (dit waren dus de uitgetreden mensen). Zij gebruikt nu deze woorden niet meer, want een der correspondenten van het blad hoorde van een broeder en zuster de opmerking, dat de “Strijdende Kerk” zo’n verschrikkelijk blad was. Op de vraag wat er dan wel van verschrikkelijks in stond kwam het antwoord: “Lees alleen maar die cijfers, daar wordt gezegd, dat alle bezwaarden verloren gaan en alle synodalen behouden worden! Is dat niet goddeloos!”
Redactie: p. Klaver, H. van de Brink. J. E. van de Brink
1946.03.23
Eeuwen van traditie, omwoek’ren onze ziel.
eeuwen, waarin ’t machtvol woord
ons moedeloos ontviel.
Doorbreek o Heer, ons kennen,
deze veil’ge dogma-muur.
Kom tot ons met Uw storm en Heilig Pinkstervuur.
Br.
De dwaasheid van het Christendom
Een ongeneeslijk mens aanvaardt niet hetgeen van de Geest Gods is, want het is hem dwaasheid en hij kan het niet verstaan, omdat het slechts geestelijk te beoordelen is. (1 Kor. 02:14).
Wij kunnen zo moeilijk wennen aan het feit, dat de wereld eenvoudig niet kan
begrijpen de dingen van het koninkrijk van God. Toch komen we met deze vreemdheid aan de geest van het christendom, steeds weer in aanraking.
Gedurende de bezettingstijd heb ik veel gesproken met een ondergedoken intellectuele Jood, doch ondanks wederzijdse sympathie bleef er een onoverkomelijke kloof. Wat voor ons vaste zekerheid was, bleef voor hem vage onbewezen theorie. Onze blijdschap en ons vertrouwen kon hij niet begrijpen. Wat wij dankend aanvaarden als een gebedsverhoring, bleef voor hem puur toeval.
Op zekere avond sprak hij het zo kernachtig uit: “Als u op de maan woonde en ik op de aarde, konden we niet vreemder tegenover elkaar staan dan nu”.
Zie, hier willen we meestal niet aan.
We willen begrepen en daarmee geacht worden. Want dit onbegrepen zijn brengt niet mee een aureool van diepzinnigheid, neen, de wereldling kent slechts de houding van minachtende verwondering: het is een niet begrijpen van iets, dat hij als dwaasheid veracht. Anders immers zou ons geloof de ongelovigen tot jaloersheid brengen. Zij begrijpen niet de heerlijkheid van de voor hen verborgen wijsheid Gods, want als zij deze begrepen hadden, dan zouden zij de Heer der heerlijkheid niet gekruisigd hebben (1 Kor. 02:08). Een dezer dagen werd door de radio een officieel hoorspel gegeven over de bevrijding van Walcheren. Ik geloof niet, dat men in dit hoorspel bewust het christendom wilde ridiculiseren, integendeel, men heeft waarschijnlijk eerlijk getracht de sfeer van een christelijk gezin op Walcheren weer te geven. Doch hoever was dit van de waarheid af. Een oude grootvader (natuurlijk weer een oude grootvader, waarom niet een stoer jong werkman?) bad op de meest ongelegen ogenblikken tijdens een hevig bombardement het “Onze Vader” (een ander gebed scheen hij niet meer te kennen want het kwam driemaal in het stuk voor). Op een ander ogenblik leest hij terwijl de granaten gieren (Matt. 24:06) Ook zult gij horen van oorlogen en van geruchten van oorlogen enz.
We vragen: welke huisvader heeft deze woorden in een ure van grote nood aan zijn kinderen voorgelezen? Wat hier totaal ontbrak was het juiste begrip van dat vertrouwend opzien tot onzen Hemelse Vader, dat juist de grote
rust geeft in het christelijk leven. Zij begrijpen niet dat het christendom meer is dan een leer of het lezen in de Bijbel.
We nemen dit slechts als voorbeeld. Natuurlijk kan men zich hieraan ergeren zoals het dagblad “Trouw” deed, doch wat helpt dit? Het is immers onmogelijk, dat de wereld de gedachtegang van de christen begrijpt, want het niet- opnieuw geboren hart verstaat niet de dingen van het koninkrijk Gods.
Dit klinkt hard, doch het is een niet weg té redeneren en altijd weer naar voren tredende waarheid.
Helaas, vele christenen willen dit zo moeilijk erkennen. Zij verlangen er zo naar dat de christelijke levenssfeer en de christelijke kunst waardering ontmoeten.
Doch dit gelukt slechts ten koste van de diepte en ernst van het geloof.
Ik hoorde enige tijd geleden een doctor, in ik weet niet welk vak, erkennen, dat hij met de beste wil van de wereld niet kon begrijpen wat de mensen toch van schoons vonden in het zo beroemde boek van Bunyan. “Een Christenreis naar de Eeuwigheid”. Hij had dit boek ernstig doorgelezen, doch hij vond het een wonderlijke, onbegrijpelijke geschiedenis, niet waard om gelezen te warden.
Hier spreekt duidelijk de onmacht van het ongeestelijk hart om hetgeen van de Geest Gods is te begrijpen.
Een christelijke roman, die door de wereld geprezen wordt is meestal niet het ware christelijk boek.
Wanneer we steeds hunkeren naar de waardering van de z.g. neutrale pers – en hoe menigmaal gebeurt dit – zullen we altijd – ik zou haast zeggen instinctief – trachten de ergernis van het kruis weg te werken.
Ik had een dezer dagen in een intellectueel gezelschap een gesprek over de liederen van Johannes de Heer. Men begreep eenvoudig niet, dat ontwikkelde mensen zulke melodieën konden zingen. Terwijl er toch zoveel goede christelijke muziek is.
Het zou natuurlijk dwaasheid zijn dit te ontkennen en toch… waardoor zouden meer zielen voor Christus zijn gewonnen: door de Mattheuspassion of door de Sankey- liederen?
En dan behoeven we niet lang naar het antwoord te zoeken.
Zeker, we kunnen ten volle genieten van de ontroerende schoonheid van Bach, doch we willen ook wijzen op het feit dat in het koninkrijk Gods waarde maten gelden, die aan de wereld onbekend zijn.
Ik ken rasechte muziekliefhebbers, die toch met volle overgave kunnen zingen uit de bundel van Joh. de Heer. Toen ik eens vroeg aan een hunner of hij deze liederen mooi vond, antwoordde hij “Neen, maar toch geniet ik er in als gelovige”.
Ongetwijfeld zal menige Griekse rede schoner en aangenamer zijn geweest dan de sobere “verachtelijke” prediking van Paulus. Doch voor God was zijn woord een middel tot het opnieuw geboren laten worden van zielen.
Laat ons steeds bewust zijn dat we behoren tot een rijk, dat wel in deze wereld zijn burgers werft, doch niet van deze wereld is. Dat de wereldse waarde schatting relatief is en dat wij de eeuwige schoonheid nog niet kennen. Niet de welluidendheid van onze stem of de schoonheid onzer taal, doch wel de wijze waarop we onze krachten in dienst stellen van onzen Koning, maakt ons tot trouwe dienstknechten.
Heerlijk is het wanneer het goddelijk vuur ons zo verteert, dat ons woord schoon en welluidend wordt, omdat het gevuld is met waarachtige ontroering. Dan worden vorm en inhoud één zoals dit was in de psalmen van David en in de woorden van onzen Heiland. In de gelijkenissen bijv., zien we hoe diepe, medelijdende bewogenheid zich uit in woorden en beelden van pure schoonheid.
En toch kan de wereld deze schoonheid niet ten volle erkennen – ze wil ze ook niet erkennen, want ze wordt er door verontrust. Het woord van Jezus is meer dan schoonheid. het is kracht en het is gevaarlijk er stil genietend naar te willen luisteren want het dringt door tot het binnenste en wordt een oordeel.
Van Jezus woord zeiden de Schriftgeleerden: “Wat hoort gij Hem. Hij is uitzinnig’ en tegen Paulus klonk het: “Gij raast…”
, De wereld is nimmer onbevooroordeeld. Een schier onoverkomelijke hinderpaal om de schoonheid van het christelijk woord te waarderen is de ergernis, die men reeds bij voorbaat gevoelt, als het bloed van Christus wordt geprezen.
Van heel wat christelijke dichters en schrijvers moet helaas in onze dagen gezegd worden, dat, als men t niet wist, men uit hun woorden niet zou bemerken, dat zij tot het christelijk kamp willen gerekend worden.
Een criticus zei me onlangs: “Vele christelijke dichters hebben thans de vlucht gezocht in de erotiek en je doet het best hun bundel maar in de brandkast weg te sluiten als je opgroeiende kinderen hebt.”
Zie dat wordt de armoede van ons christelijk leven, dat het niet een eigen gelovig geluid durft te laten horen, omdat het de waardering van de wereld wil genieten.
Wij moeten de risico willen lopen door de wereld niet au serieux genomen te worden.
We hebben mensen nodig, die zich niets, maar dan ook niets aantrekken van het oordeel van de wereld.
Want niet het oordeel van de mens, doch alleen het oordeel van God over ons werk heeft waarde.
Br.
Hét grote misverstand (3)
Evangelie en Christendom
Wanneer gezegd wordt van de modernen mens: hij meent de toppen van het leven te hebben bereikt en hij is afgesneden van het Levende Water, dan geldt dit niet alleen ten opzichte van datgene wat men onder het woord “vitalisme” samenvatten kan. De dronkenschap van het natuurlijke leven laat een wrange en bittere smaak na in de mond. Armer en eenzamer blijft men achter bij de smeulende sintels. Maar dit is niet de enige armoede en eenzaamheid, waartoe het bestaan van de moderne mens vervallen is. Er is ook wat men “het geestelijk vermageringsproces van het christendom” (van der Leeuw} heeft genoemd. Ook daar, in de verhouding van Evangelie en christendom, heerst het grote misverstand.
Miskotte zegt in zijn “Hoofdsom der Historie”: “Het christendom kan mij niet zoveel schelen, want het is een amalgama van menselijke reacties op het Evangelie” (blz. 119). Met andere woorden: het gaat in de wereld niet om het christendom, maar om het Evangelie. Het christendom is een menselijke aangelegenheid, maar het Evangelie is “een kracht Gods tot zaligheid” (Rom. 01:16). Het christendom staat tegenover het Evangelie, zoals ook de wereld staat tegenover het Evangelie en zoals Joden en Romeinen stonden tegenover Jezus. Niemand heeft dat zo goed en scherp gezien als Kierkegaard en Dostojewsky (De legende van de Groot-Inquisiteur), Doch wij, die ons christenen noemen. beseffen dat niet. Wij leven in het grote misverstand, dat Evangelie en christendom in elkaars verlengde liggen; ja, wij zijn geneigd het er voor te houden, dat zij vrijwel hetzelfde zijn; doch, menselijkerwijs gesproken – wij hebben immers een persoonlijke verantwoordelijkheid -, hebben wij daarmee aan het Evangelie grote schade gedaan. Niet alleen hebben wij getracht aldus “God voor onze wagentjes te spannen “, maar bovenal hebben wij hierdoor de eigensoortigheid van het Evangelie met voeten getreden. Wij hebben de indruk gewekt, alsof het christendom een soort van Naamloze Vennootschap was ter exploitatie van het Evangelie en alsof het Evangelie zich op die manier “exploiteren” liet.
Maar hetgeen “exploiteerbaar’’ bleek te zijn, was het Evangelie niet, het waren onze vrome en minder vrome, onze verheven en minder verheven stemmingen en gevóelens; het was onze religieuze en godsdienstige bedrijvigheid in al haar schakeringen en nuanceringen, doch die wij – en dat ongetwijfeld te goeder trouw! – voor het Evangelie hielden, of althans voor aan het Evangelie ten nauwste verwant.
De vreemdheid van het Evangelie was ons ten enen male vreemd geworden. De Blijde Boodschap was een vanzelfsprekendheid, waarover men zonder schrik en schroom (na twee eeuwen “christendom”!) spreken kon. En wanneer er iemand gevonden werd, die door het ongelooflijke en onzinnige van deze Goede Tijding tot in het hart getroffen was en die het nu wagen moest “van genade alleen” te leven (Kohlbrugge), dan kwam hij al heel spoedig in de eenzaamheid en, mét Christus, “extra muros” (buiten de muren) terecht.
Doch welk een ontzettend misverstand: Evangelie en christendom te vereenzelvigen I Welk een zwakheid der kerk hier niet voldoende op haar hoede te zijn geweest en geen krachtig woord van protest te hebben laten horen.
Is niet hierdoor voor velen de kerkgang een sleur geworden of een plicht en voor de meesten een niets zeggende “gewoonte” die men heeft afgeschaft, omdat men immers in eigen boezem de bron van het godsdienstige leven draagt? Komt onze “toenemende onkerkelijkheid” niet voort uit deze diep gewortelde vereenzelviging van christendom en Evangelie? Het christendom moge een “godsdienstige” aangelegenheid zijn, maar het Evangelie is dat niet; het Evangelie is een kracht God; ter zaligheid. Of is God soms ook “een godsdienstige aangelegenheid” en niet de Schepper van hemel en aarde, die niet varen laat het werk Zijner handen en die trouwe houdt tot in eeuwigheid; die God, uit Wie, door Wie, en tot Wie alle dingen zijn? Hoe zouden wij zijn, als deze God er niet was?
Maar wij schijnen voor het merendeel toch nog altijd zo verstrikt te zijn in onze godsdienstige problemen, als “christenen” ten minste, dat het niet bij ons opkomt, deze noodzakelijke scheiding in ons denken en spreken aan te brengen tussen ons betrekkelijk en zelden wezenlijk belangrijk “christendom ‘ en de volstrektheid van Gods Evangelie. Hoe zouden wij anders niet reeds lang ontdekt hebben, dat er iets niet in orde is met ons christendom?
Want wanneer wij niet meer weten van de spanning, die de verkondiging van het Evangelie brengt in onze wereld, óók in onze “godsdienstige” wereld, weten wij van het Evangelie zelf niets meer, dan zijn wij met al onze “christelijkheid” geworden tot die “buiten zijn “, die “ziende zien, en niet bemerken” en die “harende, horen en niet verstaan”.
Daaróm moeten wij elkander oproepen tot bezinning op de grote misverstanden, die er allerwege onder óns heersen misverstanden, die alle hun oorsprong nemen in dat éne grote misverstand, dat wij God niet God laten zijn, maar ménen, dat wij, in het bijzonder als godsdienstige en gelovige mensen. God en mens op één lijn kunnen stellen, alsof er van ons uit verkeer met de hemel mogelijk zou zijn.
God is God en mens is mens, en alleen als wij God Gód laten zijn, kan de mens méns blijven. Maar als dit zo is – en ons dunkt na vijf jaar wereldoorlog valt daaraan niet meer te twijfelen -, kan dan ook de menswording Gods in Christus Jezus niet anders verstaan worden dan als een radicale doorbreking van boven af van alle menselijke mogelijkheden. Dan verkondigt het Evangelie, Goddelijk Leven hiér en nu!
- K
Jonge mensen spreken over: Christen zijn, en wat de mensen zeggen
Deze keer behandelen we de vraag van een vriend, die schrijft over de moeilijkheden, die hij ontmoet, nu hij Jezus is gaan volgen. Ik neem hier het volgende uit over: … toen onlangs weer eens de telefoon rinkelde, riep mijn patroon, voordat ik de hoorn van de haak had genomen; “Zeg in ieder geval, dat de baas niet aanwezig is, ik heb géén tijd…,”. Nu is het de grote moeilijkheid, wat te doen op zulk een moment; zeg ik: nee meneer, dat doe ik niet’, dan gooi ik de knuppel in het hoenderhok, doe ik het wel, nou ja, dan voel ik wel dat ’t niet goed is…’
Ja, beste vriend, dat is geen makkelijk geval, ik kan me best begrijpen, dat je het daar moeilijk mee hebt, en ik ben dan ook blij, dat je er mee op de proppen komt, want jij zult heus niet de enige zijn, die zoiets beleeft.
Je weet misschien nog, dat ik de vorige maal geschreven heb over “goed en kwaad”. Ik geloof, dat je wel gesnapt hebt, wat ik bedoelde, toen ik schreef, dat we het weten van goed of kwaad niet uit een lijstje kunnen halen, maar dat naarmate we dichter bij de Heer leven we onze zonden heus wel leren zien, en duidelijk ook.
Je hebt nu de stap genomen, en je leven toegewijd aan Christus, zoals ik uit het verdere van je brief kan opmaken, dat is geweldig, je gaat nu een grote tijd tegemoet, maar ook in sommige opzichten een moeilijke tijd.
Dat blijkt wei uit wat je me schrijft over de moeilijkheden op je werk. Ik hoorde pas iemand zeggen: “we zingen zo vaak: Rust mijn ziel, uw God is koning. maar aan de andere tent is God in ons leven eigenlijk de grote rustverstoorder”, en dat is zeker zo.
Als God in ons leven komt, komt ook de onrust er in, dan komt er strijd, en conflict; en evenals er blijdschap, grote blijdschap is in de hemelen over één zondaar, die zich bekeert, zo laat de Satan zich alles gelegen liggen om die zondaar weer van God af te trekken.
En nu… wat moet je nu doen? Je voelt zelf wel, dat ook zo een kleine oneerlijkheid er tussen de Heer en jou niet kan bestaan, maar als je dan “nee” zegt, lig je er misschien uit, of ze lachen om je, en dat vind je natuurlijk niet prettig. Je zou maar liever zo’n Zondags-christen zijn, dan dat ze je uitschelden voor een vrome jongen en weet ik-niet-wat,
Eens stond er in een bijzaal van het huis van de Hogepriester in Jeruzalem een man, die nog maar korte tijd daarvoor gezworen had zijn Heer nimmer te verlaten. Nu vroeg een dienstmeisje hem: “Jij hoort toch ook bij die Jezus?” Nee, dat nooit, dacht Petrus.
Hij stond voor hetzelfde conflict, dat jij in het klein hebt, dat we allen óf in ’t klein óf in het groot steeds weer mee moeten maken. Kiezen tussen dat wat de mensen zeggen, het makkelijke, en dat wat de Heer wil, het moeilijke.
Dus het gaat er nu maar om wat je kiezen wilt. Ik kan alleen dit nog zeggen -. als je zo lijdt voor de zaak van de Heer, dan is het net als met de ramen van een kerk; van binnen geven ze stralende kleuren, terwijl ze van buiten donker en grauw lijken.
Petrus heeft het later zijn lezers op het hart gedrukt, en schreef: Indien gij gesmaad wordt om de naam van Christus, zijt gij zalig.
Dat betekent niet, dat het niet moeilijk meer is, maar wel. dat Hij, die alles voor jou over heeft gehad, zelfs Zijn eigen léven, naast je staat, en zegt: In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed, want Ik heb de wereld overwonnen. Hij geve je de kracht om staande te blijven, en ook op je werk een levend getuige te zijn van Zijn grote liefde.
- v. W.
Uit de schepping Winter door Dr. H. I. Flipse
Hoe komen de planten de wintertijd door? De zaden hebben eerst tijd genoeg gehad om rijp te worden, warm gestoofd door zomer- en najaarszon, nu bevinden zij zich in een toestand, waarbij ze grotendeels ingedroogd zijn, waardoor bevriezen niet mogelijk is. Proeven hebben uitgewezen, dat zij vele graden vorst zonder bezwaar kunnen doorstaan. Maar ook de andere plantendelen hebben hun bescherming. Voor zover deze delen houtachtig zijn, hebben zij heel veel water verloren. Waarvoor zij ook min of meer ingedroogd en dus voor bevriezen weinig vatbaar zijn. De bomen en struiken komen met hun wortels vrij diep in de grond, waar een meer gelijkmatige temperatuur heerst. Zij schijnen nu ook wat warmte uit de bodem op te nemen. Dit is te bemerken bij zeer lichte sneeuwval. Wij zien dan vaak, dat de sneeuw direct rondom de stam het eerst wegsmelt. Dit geeft ook een verklaring voor het volgend feit. Een boom of struik, die b.v. in het najaar uit de vrije natuur overgeplant is, heeft kans bij strenge vorst dood te gaan, doordat het fijnere wortelstelsel. dat het diepst in de grond zat. afgebroken is en zich nog niet heeft kunnen herstellen. Daarentegen kunnen zijn soortgenoten, die zijn blijven staan, gemakkelijk de moeilijke periode doorkomen.
De vorm van de bomen, de stand der takken, met name der naaldbomen, is bij uitstek geschikt om een sneeuwlaag vast te houden. En bekend is. dat sneeuw goed afdekt en bevriezen beschermt.
De tere, kruidachtige delen hebben het eerst te lijden van de vorst. We zien dan ook reeds na de eerste nachtvorst vele planten bezwijken. Maar al sterven deze planten af, het voortbestaan van de soort is in hun zaden gewaarborgd. Hoe komt het, dat vele planten verschillend reageren. Er zijn er toch zéér vele, die wel winterhard zijn. We kunnen in het algemeen zeggen, dat planten die ingevoerd zijn of althans van een andere standplaats zijn overgebracht, het minst gehard zijn. Ditzelfde geldt ook voor z.g. veredelde gewassen. De echte wilde planten en inheemse gewassen bezitten een celvocht, waarvan de samenstelling overeenkomt met het milieu, d.w.z. dit celvocht is geen zuiver water, maar bevat die zouten en in zulke mate, dat ze bij voor hen normale vorst niet bevriezen. Het is immers wel bekend, dat een oplossing minder snel bevriest naar mate het meer stoffen in oplossing heeft; ook hangt dit af van de aard der stoffen. Een suikeroplossing b.v. zal eerder bevriezen dan een zoutoplossing van dezelfde concentratie.
De teerste plantendelen vinden hun bescherming door een omhulling van haren en schubben, of doordat ze weggedoken zitten, ’t zij in de grond, ’t zij tussen andere plantendelen.
Uit het bovenstaande blijkt, hoe alles tot in de kleinste onderdelen verzorgd is. Dit doet ons met bewondering stilstaan voor de almacht en wijsheid van de Schepper. Onwillekeurig komt ons daarbij in de gedachte, wat Jezus zegt: Indien nu God het gras van het veld, dat er heden is en morgen in de oven geworpen wordt, zo bekleed, hoeveel te meer U, kleingelovigen.
Overdenkingen op de pelgrimsreis
En Hij kwam te Nazareth, waar Hij opgevoed was. (Luc. 04:16).
Nazareth: een klein onbeduidend plaatsje gelegen op het kruispunt van 2 belangrijke wegen en daardoor niet stil, doch vol drukte van voorbijtrekkende legioenen, karavanen, handelslieden en reizigers.
Een plaatsje zo klein dat het nooit bekend zou zijn geworden als niet Jezus er dertig jaren lang gewoond had.
Hier had Jozef zijn timmerwerkplaats. Hier zat hij neergehurkt tussen de geurende houtkrullen met een handboor te werken, terwijl om hem de jukken, ploegen en landbouwgereedschappen lagen. Hier heeft Jezus het timmermansambacht beoefend volgens de merkwaardige uitspraak van Justinus Martyr, die schrijft, dat Jezus onder de mensen verkeerde “timmerman was en ploegen en jukken vervaardigde, en aldus de mensen leerde, dat men een arbeidzaam leven leiden moet.”
Totdat de Geest Jezus leidde naar de Jordaan om gedoopt te worden. Want op dat ogenblik kwam de grote omkeer en nadien trok Hij het land door, predikend en wonderen doende. Zo komt Hij ook te Nazareth.
Ongetwijfeld is dit een moeilijke gang voor Jezus geweest. Want er is steeds een afgunst onder hen, die gelijk zijn opgegroeid. Een jaloersheid, die hen belet de grootheid te erkennen van één, die zij nog steeds als huns gelijke willen beschouwen. Er is bij de inwoners van Nazareth een duister verlangen om Jezus te kleineren en van zijn groeiende luister te beroven.
Jezus gaat in grote liefde, verlangend om zijn speelgenoten van vroeger, zijn oude buren en klanten, het hoogste te geven wat te geven is. Als zij dan ook in de synagoge vol nieuwsgierige verwachtingen Hem aanzien, staat Hij op en leest hen voor het ontroerend schone gedeelte uit Jesaja. Waarin Hij hen doet horen wat het doel is van Zijn leven: armen het evangelie te verkondigen, de gebroken mens van harte te genezen, gevangenen loslating te prediken, blinden het gezicht, verslagenen heen te zenden in vrijheid, in één woord te prediken: het aangename jaar des Heren.
Al zijn liefde tot mensenkinderen spreekt uit deze prediking en in de eerste plaats wil Hij hier te Nazareth deze heilsboodschap brengen als medicijnmeester die de zieken in eigen huis eerst helpt.
Doch in hun schijnbare bewondering hoort Jezus de kritische jalousie die zegt: Is dit niet de zoon van onze timmerman Josef.
Uit hun bekrompen, kleinburgerlijke afgunst komen zij niet los. En dan moet Jezus het hun aanzeggen, dat zij bezig zijn het oordeel over zich te halen, dat in de dagen van Elia en Elisa over Israël kwam. God zal hen voorbij gaan en het nederige en verbrokene van hart opzoeken.
Hoe weinig is er nodig om deze reeds lang geprikkelde gemoederen in toorn te doen uitbarsten. Zo’n woord duldt men, misschien van een vreemde boetprediker, doch nooit van een dorpsgenoot een profeet is nergens minder geacht dan in zijn eigen vaderstad.
Eén ding moeten we hierbij opmerken. Dat zelfs hun felle jalousie aan Jezus geen enkel misstap uit Zijn Jeugd voor de voeten kon werpen.
Wat is het heerlijk als we ons niet behoeven te schamen over de dagen onzer jongelingschap. Hoe menigeen kan in zijn geboorteplaats geen krachtig woord spreken, omdat hij ieder ogenblik moet vrezen, dat iemand hem zou herinneren aan een jeugdzonde. Paulus zelfs voelt zich altijd de minste der apostelen, omdat hij de gemeente had vervolgd.
Een vrij getuigenis kunnen uitspreken zonder beschaamd te zijn, is het voorrecht van hen, die een onbesproken jeugd hadden. Als de inwoners van Nazareth Jezus verwerpen en uit de stad dringen kunnen zij geen reden vinden in Jezus’ leven; het is louter hun trotse hart, dat de liefdevolle waarschuwing verwerpt. En deze trotsheid werd de ondergang van deze kleine stad. Want het belette hen volgelingen van de gezondene des Vaders te worden.
Br
Een Zondagsschool versje
Gipsy Smith. de beroemde Amerikaanse evangelist, vertelt het volgende treffende verhaal aangaande de bekering van zijn moeder:
Zij woonden, evenals alle Gipsy’s (zigeuners) in een woonwagen. De pokken braken uit in de woonwagen en het gezin kwam op een klein grasveldje in quarantaine. Twee kindertjes lagen reeds met deze ziekte op bed. Het was een droevige tijd. Maar het ergste kwam pas, toen ook de moeder door deze vreselijke ziekte aangetast werd. Van meet af was het duidelijk, dat zij niet meer herstellen zou, De echtgenoot en vader wist, dat men vaak bij een sterfbed toebereidselen maakt voor een afscheid, maar hij wist niet goed wat hij doen moest. Lezen kon hij niet. Zij bezaten geen Bijbel. Zij gingen nooit naar een kerk. Zij leefden in volslagen duisternis. Met een bezwaard hart vroeg de echtgenoot aan zijn vrouw of zij iets van God af wist, en of zij kon bidden. Zij probeerde het, maar toen zij de handen vouwde was het alsof er een zwarte hand voor haar ogen kwam en stemmen zeiden haar, dat er voor haar geen hoop meer was. De echtgenoot ging wanhopig naar buiten om zo zijn vrouw niet zijn grote angst te laten merken. Na een poosje echter hoorde hij haar de volgende woorden zingen; “Ik heb een Vader in het Beloofde Land”,
Hij haastte zich terug naar de wagen en vroeg: “Waar heb je dat geleerd?” Zij vertelde hem toen, dat, toen zij een klein meisje was, haar vader, die ook een zigeuner was. zijn tent eens een keer bij een klein dorpje gezet had. en dat zij toen kinderen naar de Zondagsschool had zien gaan. Zij wist niet wat dat was, maar was hen gevolgd. In deze kleine Zondagsschool had zij het eenvoudige vers geleerd. Zij was het vergeten, maar toen zij voor de poort des doods kwam, bracht de Heilige Geest het haar in haar herinnering. Het raakte haar donker hart aan en zij zong het lied. Toen zei ze tot haar wanhopige echtgenoot: “Ik ben niet meer bang om te sterven. Het is nu met mij in orde. Ik heb een Vader in het Beloofde Land, en Hij zal voor mijn kinderen zorgen en mij tot zich nemen”. In dit geloof stierf ze.
Dit versje werd onder Gods rijke zegen het behoud van een arme zigeuner. Het was het middel tot bekering van de echtgenoot, van zijn broeders en hun gezinnen. Gipsy Smith, een van de zoons, die het voorval vertelt, is een van de grootste evangelisten van onze tijd geworden. Duizenden zielen heeft hij door zijn arbeid in het Koninkrijk Gods gebracht.
Hoe de lezers oordelen over ons blad
Wij waren dankbaar voor de volgende gedeelten uit brieven, die we ontvingen:
“Ik wilde II schrijven, dat ik met steeds meer belangstelling het blaadje “Kracht van Omhoog” lees. In het begin keek ik het wel eens in, U weet wel hoe. Maar nu heb ik er echt steun aan.”
“Daar ik zo rijk gezegend wordt door Uw blad, zou ik gaarne hebben, dat U “Kracht van Omhoog” ook wilde zenden aan mijn broer “
“Bijna geheel verlamd, lees ik altijd met interesse “Kracht van Omhoog”.
“Mag ik mij voorstellen als lezeres van Uw blaadje “Kracht van Omhoog”. Ik lees Uw blaadje met grote zegen en zou het niet willen missen.”
Contact per Brief
Mej. P. schreef, dat ze het niet eens was met onze opmerking over de bestrijding der Jehova s-getuigen (zie no. 28) Ze zou graag zien, dat de kerken elkander niet bestreden, maar in elke godsdienst de gouden draad, die leidt tot God, konden ontdekken.
Antwoord. Ongetwijfeld moeten we als kinderen Gods de eenheid zoeken met andere gelovigen, de eenheid waarom Christus gebeden heeft. Deze eenheid mag echter nimmer gezocht worden ten koste van de waarheid. De Bijbel leert ons een heilige onverdraagzaamheid ten opzichte van hen, die de geopenbaarde waarheid aantasten.
Johannes zegt van hen, die de leer van Christus niet brengen: ontvang hen niet in huis en zeg tot hen niet: “Wees gegroet” (2 Joh. 01:10). Paulus noemt hen valse broeders (Gal. 02:04 en 2 Kor. 11:26). Zij die ketterijen verkondigen gaan verloren (Gal. 05:21).
De Jehova’s-getuigen nu mogen wij ondanks hun vrome woorden, niet onder de gelovigen rangschikken. Al zijn zij in Duitsland heftig vervolgd, dit bewijst nog geenszins, dat zij recht staan in de leer. Ook in Amerika en Zwitserland zijn zij vervolgd door hun ageren tegen de Staat, hun onbeschoft optreden tegen alle andere kerken, die volgens hen Babylon zijn. Ook lokken zij vervolgingen uit om daardoor, zoals zij zeggen, het lijden van Christus compleet te maken.
Ten bewijze hoe ver zij afdwalen van de ons geopenbaarde waarheid, noemen we de volgende leerstellingen: Christus is slechts een geschapen “geesteswezen”, eerst na zijn sterven is Hij deelgenoot van de Goddelijke natuur en een Geest van de hoogste orde geworden. Hij is wel een God, maar niet God zelf. Lucifer (Satan voor zijn val) en de Logos (Christus) waren beiden geschapen geesteswezens van dezelfde rang. Hij was enkel als een mens op aarde en stierf als ook als mens. Hij kwam in hoofdzaak op aarde om een volkomen leven te Jijden, niet om te sterven als een rantsoen voor onze zonden. Zijn lijden kon de schuld der zonde niet betalen.
De verzoening door één mens kon slechts één mens redden. Door het sterven van Christus hebben we de kans gekregen dat ieder in het Duizendjarig Rijk zichzelf kan redden. Het was niet nodig, dat Christus Zijn bloed stortte.
Over de opstanding van Christus zeggen zij:
“Het menselijk lichaam van onze Here werd op bovennatuurlijke wijze uit het graf verwijderd, omdat het als het in het graf was gebleven een onoverkomelijke hinderpaal voor het geloof der discipelen zou zijn geworden. Wij weten er niet van, wat er mee gebeurde. Alleen dat het niet tot verderf of verwording overging. Of het lichaam zich in gassen oploste of dat het nog ergens bewaard ligt, niemand weet het. Christus mummie zal nog eenmaal gevonden worden als bewijs dat de opstanding van Christus slechts geestelijk te verstaan is.
De leer der Drie-eenheid wordt door hen absoluut verworpen.
Wat de wederkomst van Christus betreft; zij beweren dat Christus reeds wedergekomen is (namelijk in 1874!)
De Here Jezus en andere opgestane heiligen zijn reeds hier op aarde met het grote oogstwerk bezig!
Verder zeggen zij: geen mens heeft een ziel: dood zijn is een periode van niet bestaan. Zondaren lijden na hun dood geen pijn, omdat zij niet bestaan. Zij krijgen echter een tweede kans bij hun opstanding als geesteswezens, en die tweede kans is veel schoner dan de eerste.
De ziel van Christus was na Zijn kruisiging volslagen dood
Er is geen hel. God is te goed om een hel te onderhouden! De straf voor de zonde is de tweede dood, d.w.z. de vernietiging.
De aarde is de hemel voor de mens, er zal geen ander voor hem zijn. Elia is niet opgenomen in de hemel, Henoch evenmin.
Ten slotte geven we nog de verklaring, die de Jehova- getuigen in Amerika moeten tekenen bij hun toetreden tot deze sekte (overgenomen door Joh. de Heer uit een brochure van H. G. Sabiers in het reeds genoemde traktaat);
Ik verloochen de wezenlijke Godheid van Christus.
Ik verloochen de Persoonlijkheid van de Heilige Geest.
Ik loochen de noodzakelijkheid van het lijden van Christus als een verzoening der zonden.
Ik loochen de veroordeling van zonde in dit leven, teneinde hiernamaals gered te worden.
Ik loochen het gevaar van een oordeel na de dood.
Ik loochen de toekomende en eeuwige straf voor zondaren. Ik loochen een letterlijke en lichamelijke opstanding der heiligen.
Het is werkelijk niet te begrijpen, waarom deze mensen zich nog op de Bijbel beroepen. Er is immers nauwelijks één waarheid te vinden, die zij onaangetast laten. Wij moeten deze richting, die thans zo’n geweldige propaganda maakt, beschouwen als één der meest brutale satanische dwaalleringen onzer dagen.
Br.
God
Dit is de kleinheid van ons wezen,
dat wij niet voor Uw grootheid vrezen,
o Zon, die ‘t englen oog verblindt:
dat we als een matte ster U schouwen
en waanwijs dwalen door de grauwe
droomnevel, die zich om ons windt.
Dit is de armoe onzer dagen,
dat wij Uw liefde niet verdragen.
die als een vlam joeg aan het kruis, –
dat wij U naar ons zelve meten,
wij, die ons zelve nooit vergeten: “….
En altijd bouwen eigen huis
Laat ons iets van Uw glans aanschouwen,
opdat we o God in felle rouwe
onszelf verachten als vuil stof, –
doch laat ons ook Uw liefde vinden
diep als de zee, wijd als de winden,
opdat wij jubelen Uw lof.
Br.
Aan de lezers
Het traktaatje “Het Naderend Verderf” (opgenomen in ons blad van 1 Dec. 1945 is ondanks de grote oplaag geheel uitverkocht. Reeds werden enkele duizenden nabesteld. Gaarne zouden wij van hen die dit traktaatje nog willen verspreiden, weten hoeveel exemplaren zij wensen te ontvangen, opdat we kunnen bepalen hoe groot de nieuwe oplage moet zijn.
Een gevangene en toch… (32) door Corrie ten Boom
Dat is eigenlijk niet erger dan wat wij ervaren, maar zij zijn al zo lang onder deze omstandigheden. Sommigen zijn ter dood veroordeeld. Ook wonen de “Kanienchen” in die barak. Dat zijn de ten dode gedoemde mensen, die voor vivisectie gebruikt worden. Ik ben een keer bij hen geweest. De barak was veel schoner dan de onze. Er waren tafels en krukjes. Velen zaten te naaien of te schrijven. Het was er een genoeglijke stemming. Ik heb mij nooit kunnen voorstellen dat mensen in zulke omstandigheden zich zo ver zouden kunnen aanpassen en zo normaal konden blijven.
Ik begrijp de mensen in gevangenschap niet. Begrijp ik mijzelf! Ben ik hetzelfde mensenkind, dat, beschermd, verwend in een betrekkelijke weelde leefde, dat genoot van wat kunst, cultuur en liefdevolle mensen mij royaal schonken? De mist dringt door mijn kleren heen. Ik voel in mijn zak een paar w.c.-papiertjes. gescheurd van een krant. Ik stop ze onder mijn jurk over mijn schouders om te proberen de kou wat tegen te houden. Papier warmt, maar de stukjes zijn te klein.
Ik beleef een van de momenten, dat ik intens mijn armoede en mijn gevangenschap gevoel. Gelukkig is het mij niet altijd zo bewust.
Voor mij zie ik de duizenden gevangenen. Zullen er velen op dit moment hun ellende voelen zoals ik?
Het straf blok.
Als wij ’s morgens voor het brei-commando aantreden, passeren we het strafblok. Alle barakken zijn grauw en troosteloos, maar deze is erger dan de anderen. Soms staan de gestraften achter de tralies die de binnenplaats tussen de barakken scheidt van de straat waar wij lopen. Vele vrouwen en meisjes staan bij de tralies en houden die met beide handen vast. Zij roepen naar ons. Het zijn net gekooide dieren. Als wij goed kijken, zien wij er beschaafde meisjes en vrouwen bij, maar de meesten horen thuis in de onderwereld van de vele landen die hier vertegenwoordigd zijn. Een “Lagerpolizei” heeft een permanente wacht hier op de straat aan de buitenkant der tralies. Als de vrouwen wat roepen, krijst zij er tussen door en antwoorden wij een van allen, dan slaat ze ons onder vloeken en razen. Soms komen wij er langs, als al de gestraften naar hun werk zijn. Het is het zwaarste werk, dat voor hen uitgezocht wordt: hout hakken, kolen sjouwen, wegen aanleggen.
Als de binnenplaats verlaten is, blijft er altijd één meisje over. Zij is de verpersoonlijking van de ellende van Ravensbrück. In elkaar gedoken zit zij tegen de muur aan. Haar houding drukt enkel ellende uit. Als het regent is er een schuin tegen de muur geplaatste oude deur, die haar een klem beetje beschut. Ik zie nooit haar gezicht, want zij zit ineengedoken als een ziek dier. Zij is mager en lijkt een uitgemergeld geraamte.
Waarom zit zij daar? Ik weet het niet en ik vraag er niet naar. In een concentratiekamp vraag je niet naar zulke dingen. Een stil gebed wijd ik aan haar als ik er langs kom.
“O, Heiland, vol erbarmen, neem dit arme kind in uw armen, troost haar en maak haar gelukkig.
In Ravensbrück ben je nooit vrolijk. Dat komt niet door het eigen lijden, je leert veel te aanvaarden en een mens heeft een wonderlijk aanpassingsvermogen. Maar zo ‘n meisje op de binnenplaats maakt, dat ik hier nooit echt lachen kan en wil. Toen ik heel klein was en voor het eerst hoorde van de zondebok, die. beladen met de schuld van het volk Israël, ver buiten de legerplaats werd gebracht, zó ver, dat hij nooit de weg terug kon vinden, had ik zo’n medelijden met hem. Ik weet niet waarom ik aldoor aan de zondebok moet denken, als ik dit kind passeer. Ik voel zo’n groot verdriet als ik langs haar kom. Het is zonder twijfel een zwakzinnig kind en ik troost mij met de gedachte, dat ik eens, als ik vrij ben, een huis zal stichten voor achterlijken, een mooi zonnig huis, met veel liefde, veel bloemen en kleuren.
Eens werd een meisje gestraft in het strafblok. Ik lag op de weg er achter, het was de eerste nacht van mijn verblijf in het kamp. Het gillen van het kind was regelmatig, zo regelmatig als de slagen, die op haar lichaam neerdaalden. Het waren niet, zoals dat zo vaak bij ons gebeurt, maar wat klappen, raak en wreed genoeg uitgedeeld in onbeheerste woede door de een of andere brute vrouw. Neen, het was een uitgesproken vonnis, een vooraf bepaald aantal slagen. Een dokter stond er naast om aan te wijzen waar er niet geraakt mocht worden om geen edele delen van het lichaam te beschadigen. De baar, om haar na afloop naar het ziekenhuis te brengen, stond klaar.
Kinderen in Ravensbrück.
Een bundel zonlicht schijnt naar binnen net op de blonde krulletjes van een vijfjarig meisje. Ik kan niet genoeg naar haar kijken. Het is iets moois. Zij heeft zo’n vrolijk gezichtje. Hand in hand staat zij te zingen met een vriendinnetje met donkere ogen van vier jaar.
Het zijn Joodse kinderliedjes. De stemmetjes zijn zuiver. Dit geluid klinkt hier zo vreemd. Deze kindertjes horen thuis in een speelkamer of zonnige bloementuin. Zij zien er keurig uit. De moeders weten in hun vrije tijd voor ze te naaien en zorgen goed voor ze zorgen.
Op het ogenblik behoeven kinderen ’s nachts niet op het appèl te komen. Of dat zo zal blijven weet niemand. Het bevel kan plotseling afkomen dat ook zij moeten aantreden bij de grote mensen. Dan zullen zij ook in de nacht moeten staan onder de sterrenhemel. Hun voetjes zullen trappelen van kou. Zij zullen niet begrijpen waarom zij zolang moeten wachten voor zij naar binnen mogen.
Nu blijven zij achter en liggen vredig te slapen in hun bedje in de grote barak. Zolang het appèl duurt, zijn zij dan alleen met een broertje van acht jaar. Vanmorgen had die een driftbui. Hij stampvoette met zijn kleine beentjes op de grond.
“Mammie kan dat niet. Mammie mag dat niet doen, het is veel te zwaar werk voor haar,”
Zijn moeder was uitgeroepen naar het zandschep-commando, inderdaad veel te zware arbeid voor haar. In machteloze woede stond het kereltje daar en snikkend ging hij even later naar de tafel waar de les begon. Op de witte randen van oude kranten leert een dame de kinderen daar sommetjes te maken.
Tweedracht.
Er is ruzie in de zaal. Een Poolse en een Belgische liggen in hun zeventig centimeter brede bedje. Is het wonder, dat zij in botsing komen? Wat moet je zelfs met gelijkstemden, oppassen om genoeg rekening met elkaar te houden en elkaar te ontzien. Hoog op krijsen de stemmen. Zij vechten en proberen elkaar uit het bed te gooien. Anderen bemoeien zich ermee en het geschreeuw wordt luider.
Betsie grijpt mij bij de arm.
“We moeten bidden. Corrie, de Heer kan helpen.”
En dan bidt zij: “Heiland, neem deze ruziegeest weg uit de zaal. Hij is de mensen te sterk. Ze zijn zo geprikkeld, zo ongelukkig. Maar Gij zijt overwinnaar. Laat Uw algemene genade deze mensen bereiken. Laat Uw Geest ons vervullen,”
Als een storm, die gestild wordt worden de ruziestemmen zachter. Nog even enkele uitroepen en dan wordt het stil. Wat heeft het gebed een kracht!
Als wij veel van de Heer verwachten, geeft Hij veel.
Zware arbeid.
Het is Zondagmorgen. Het appèl was koud en wij staan te wachten tot we weer in de barak mogen. Je voelt je nooit – zo armoedig als op de momenten dat je niet naar binnen mag. Er is nog maar zo heel weinig wat je bezit. Ontnemen ze je nu tijdelijk ook nog het dak boven je hoofd, dan stijgt de armoede tot het toppunt. Het bed is vuil en vol luizen. De grond is onbeschrijfelijk vies. Er is maar heel weinig licht, want steeds meer ruitjes breken en worden vervangen door karton of als alle ruitjes stuk zijn, een deken voor het hele raam.
Geen aantrekkelijk huis en toch: als wij zo buiten staan, verlangen we naar die muren om ons heen en het dak boven ons hoofd. Och, ook een dier beeft een nest of een hol nodig.
Als we naar binnen mogen, kunnen we uitrusten en warm worden. Staan is zo vermoeiend als je ondervoed bent.
Daar word ik bij mijn arm getrokken.
“Arbeitseinsatz!” snauwt een vrouw. Ze heeft een riem in haar hand. Ik word geduwd naar een groep gevangenen, die vijf aan vijf staan opgesteld. Ik zie om mij heen of ik nog kan weglopen, maar het is ónmogelijk. Onze nummers worden genoteerd; dus als je wegloopt wordt het opgemerkt en dan krijg ik een “melding”, het schrikbeeld van ons allen.
Op het grote plein moeten wij wachten. Mien staat naast mij; zij is gisteren uit het ziekenhuis gekomen en heeft nog flinke koorts. Maar de dokter hield opruiming en alle zieken, die beneden de negenendertig graden hadden, werden ontslagen.
Ik hoop maar, dat we geen zwaar werk krijgen.
“Alle Bentel abgeben!” Onze zakjes met onze schamele bezittingen worden ons afgenomen. Wij dragen wat wij hebben bij ons, want er wordt veel gestolen. Een oude dame houdt haar zakje tegen zich aangedrukt. Ze wil het niet afgeven. Ik lees in haar ogen de angst van een opgejaagd dier. O, nu slaat een Aufseherin haar. Zij verweert zich en daarop trekken zij haar mee, de officier, die het commando heeft over de Arbeitseinsatz. Is er in deze man nog iets mensenlijks? Hij geeft de Aufseherin een standje en zegt: “Sla toch die Hollanders niet. Daar bereik je niets mee.” En nu schreeuwt ze beledigd:
“Die vrouw heeft mij geslagen!”
Er wordt nu luidop gekibbeld, maar het eindigt er mee, dat de arme vrouw een melding krijgt. Van dat moment af zal zij steeds de dreiging weten, dat zij zal uitgeroepen en verhoord worden en gestraft met bunkerstraf of slaag. Zij is een moedige vrouw, maar er komt iets gejaagds en angstigs over haar. Ik lijd met haar mee. Zij doet mij aan mijn moeder denken.
Nu moeten wij de poort door.
Aan weerskanten staan officieren en vele Aufseherinnen. De mannen lijken wilde dieren die azen op een prooi. Als een van ons niet met gestrekte armen loopt, schiet hij op haar af, trekt haar uit de rij en slaat haar hard en wreed, ’t Lijkt een duivelse demonstratie van zijn laffe durf tegenover die anderen, die met wellust en instemming kijken wat hij een zwakke vrouw aandoet.
Een andere “stoere” officier trekt een tasje uit de handen van een oude vrouw en smijt het met een vloek op de grond. Wat is het vreselijk door deze poort te gaan met aan weerszijden een “erewacht” van zulke verworden mensen.
“Ik zal uw uitgang en ingang bewaren”, zegt de Heer tegen mij. Ik kijk naar boven; er zijn schapenwolkjes in de lucht, die rood gekleurd zijn.
We komen nu op de weg. Links ligt het mooie meer met ruisend riet en een roeibootje en een bos aan de overkant. Door de straten lopen kinderen met nette jurkjes aan op hun Zondagse wandeling. Wat is er vlak bij ons een heerlijk vrij, normaal leven. Het doet mij goed er naar te kijken Het doet me weldadig aan. Een Aufseherin geeft mij een stomp in mijn rug dat ik beter moet richten. Ik loop moeilijk. Ik ben niet meer gewend te marcheren. Mijn voeten en benen zijn dik door het hongeroedeem.
Nu gaan wij rechtsaf, dwars door een bos.
Wat is het hier mooi. Ik haal diep adem: de winterlucht ruikt heerlijk. Wij houden halt bij een heuvelachtig terrein. Enige wagons aardappelen staan op de rails. Ik moet nu met anderen de wagons voortduwen. De grove ijzeren wielen voelen ijskoud aan als ik ze draai. Ik struikel als de wagon gaat rijden, en ga een stap opzij. Ik hijg van de zware arbeid.
Een Aufseherin zegt honend:
“Ach, sind die Hande von Frau Baronin zu fein für solche Arbeit?
“Frau Baronin?” Ik bekijk mezelf. Mijn mantel is vuil en gerafeld, de zoom is eruit; dat liet ik zo omdat hij veel te kort is. Over mijn handen heb ik een paar stukken kous. Mijn benen zijn bedekt met een stuk gebreide stof, vastgemaakt met een touw; mijn schoenen zijn totaal versleten, de zolen hangen er los bij en mijn tenen steken er doorheen. Ik heb een donker geruit kapertje op. Waarom noemt die Aufseherin mij Frau Baronin! Ik ben armer dan de armste bedelaar in Nederland.
Oecumenische Flitsen
Het is bedroevend te lezen hoe fel in onze dagen de scheuring in de Geref. kerk de gemoederen verbittert van hen, die één waren in het geloof. Ten bewijze citeren we uit “kerkblad” van de vrijgemaakte Geref. Kerk te Breda de volgende gedeelten, die zich richten tegen de Synode en haar aanhangers.
“Wij leven in dagen van twist, van strijd om de waarheid. Het is van het allerhoogste gewicht aan welke zijde we staan, aan die van de waarheid of aan die van de leugen, van Christus en de H. Geest of van de duivel”
“Met het Woord in de hand verwerpen wij de leugenleer, die ook nu hardnekkig gedreven wordt. Zo hardnekkig, dat men zijn bestrijders zelfs niet langer in de kerk duldt, maar hen uitwerpt.
Hierin komt de valse kerk openbaar, naar de beschrijving die art. 29 van onze Ned. Gel. Bel. geeft! Laat ons deze strijd om de waarheid niet vertroebelen en verdoezelen door te spreken van een verschil van inzicht met broeders, die een andere mening hebben of op een ander standpunt staan. In deze strijd staat de waarheid tegenover de leugen: het geloof tegen het ongeloof; de Geest tegen het vlees”.
“Het hardnekkig drijven van dwalingen t.a.v. de leer der Schrift en van het kerkrecht en het vervolgen van hen, die zulke dwalingen in de kracht van de Heilige Geest bestrijden, zijn toch geen goede vruchten, geen vruchten van het geloof. Daarin komt juist het ongeloof openbaar. Daarom moeten we hen, die zich aan zulke schrikkelijke zonden schuldig maken en zich niet bekeren, ook geen gelovigen noemen! Paulus noemt hen “valse broeders” (Gal. 02:04; 2 Kor. 11:26). Gaan zulke valse broeders dan verloren? Over die vraag mogen wij niet speculeren en fantaseren. Wij hebben te doen met het geopenbaarde Woord des Heren en dat zegt: Of weet gij niet, dat de onrechtvaardige! het Koninkrijk Gods niet zullen beërven (1 Kor. 06:09) en dat, die zulke dingen doen (namelijk de werken van het vlees, welke zijn ketterijen en zich niet bekeren) het koninkrijk Gods niet zullen beërven” (Gal. 05:21)
Laat ons van de scherpte deze Schriftwoorden niets af doen.”
Dat ook hier de humor niet ontbreekt bewijst het volgende. “De Strijdende Kerk” orgaan ter voorlichting van de Gereformeerde Kerken in Nederland geeft iedere week een overzicht van de scheuring in de plaatselijke kerken en schreef dan boven de cijfers “behouden (d.w.z. in Synodaal verband gebleven) of “verloren (dit waren dus de uitgetreden mensen). Zij gebruikt nu deze woorden niet meer, want een der correspondenten van het blad hoorde van een broeder en zuster de opmerking, dat de “Strijdende Kerk” zo’n verschrikkelijk blad was. Op de vraag wat er dan wel van verschrikkelijks in stond kwam het antwoord: “Lees alleen maar die cijfers, daar wordt gezegd, dat alle bezwaarden verloren gaan en alle synodalen behouden worden! Is dat niet goddeloos!”
Redactie: p. Klaver, H. van de Brink. J. E. van de Brink