Ik geloof in de wederopstanding des vlezes (1)

Het modernisme der vorige eeuw, dat met zijn kritiek het Christendom tot in zijn grondvesten had aangetast, had, toen de stormen wat geluwd waren, nog maar een magere dogmatiek overgehouden.

Men geloofde in die dagen aan God, Deugd en onsterfelijkheid, zonder dat men zelfs behoefte ge­voelde deze korte belijdenis nauwkeurig te omschrijven. De “God” van deze vrijzinnigheid was een nogal vaag begrip, een “Opperwezen”, waarvan de een dit en de ander dat dacht. In geen geval beleed men Hem als de Vader van onze, Here Jezus Christus. Zonde was een begrip, dat in deze theologie geen plaats vond; verzoening had men dus vanzelf niet nodig. Jezus werd voor deze mensen de ver­persoonlijking van een ideaal mensenleven, naar Wiens voorbeeld men zich gaarne richtte. Van Zijn Goddelijkheid, Zijn Messiasschap wilde men niet weten. Uit de Bijbel rede­neerde men alle wonder weg, zodat daarvan praktisch niet veel overbleef dan de omslag en enkele, meer bewonderde dan nageleefde passages uit de Bergrede. Sommigen gingen zover, dat zij de historiciteit van Jezus zelfs ontkenden of althans in ernstige twijfel trokken, zonder dat dit hun “ge­loof” ook maar het minst in de weg stond. Al het boven­natuurlijke lag voor deze mensen op het terrein van belache­lijk bijgeloof, waarvoor in de verlichte negentiende eeuw geen plaats meer kon worden ingeruimd. De zogenaamde “bloed­theologie” der orthodoxie was hun een ware ergernis, die hun esthetisch gevoel ten zeerste kwetste.

De “deugd” van deze richting bepaalde zich tot een nogal burgerlijke en lichtelijk eigengerechtigde zedeleer. Uitvloei­sels daarvan zijn o.a. de “christelijke en maatschappelijke deugden”, waarin de kinderen der openbare scholen, naar de Onderwijswet uit die dagen, onderwezen moeten worden en enkele versjes uit de oude Hervormde Gezangenbundel, als dat vermaarde, waarin “nering voor de winkelier” wordt afgebeden. Ook onze tot nog toe meest gebruikte psalmberijming, die dateert uit de tweede helft der achttiende eeuw, verheerlijkt het “pad der deugd”! De Maatschappij tot nut van het Algemeen was een bolwerk dezer “ver­lichte” ideeën.

Dacht men zo over God en deugd, de moderne onsterfelijkheidsleer was al even weinig positief. Ze was niet veel meer dan een vage, op morele gronden rustende gedachte, dat het met dit korte, vaak zo moeilijke leven, waarin de deugd ook niet altijd haar beloning vindt, toch wel niet geheel “uit” zou zijn.

Bovenstaande, in het kort geschetste theologie heeft, in de tijd, die achter ons ligt, zijn tienduizenden verslagen. Brede scharen kerkelijke mensen zijn er door meegesleurd, meestal met het gevolg, dat de kinderen van die mensen geheel voor de religie verloren gingen. Het modernisme heeft zo ook de kerk als instituut veel schade aangedaan: op hen die al van het kerkelijk leven vervreemd waren, heeft het weinig invloed gehad. In zijn kritiek en negatie trok het veel ontevredenen mede, doch bindende en opbouwende kracht heeft het niet veel geopenbaard.

In onze tijd komt dit z. g. oud-modernisme nog maar spo­radisch voor.

De nieuwere stromingen in het zogenaamde vrijzinnige Christen­dom zijn, vooral onder invloed van de helaas vroeg gestorven professor Roessingh weer veel positiever en veel meer behoudend en gaan op sommige punten rakelings langs de orthodoxie heen.

Waarom dan toch zo uitvoerig bij die oude richting stil­gestaan.

Wel omdat zij met ons onderwerp, hoe vreemd dit ook schijnen mag, aanrakingspunten heeft. Ondanks het klaar getuigenis van vele eeuwen belijdend Christendom, staan namelijk ook In onze dagen nog vele Christenen onder merkbare invloed van het povere credo der oud-modernisten, in het bijzonder wanneer het hun verwachtingen aangaande het leven na dit leven betreft. Wij geloven immers ook aan “onsterfelijkheid”, zij het dan versierd met vriendelijke voor­stellingen aan ons rechtzinnig Christelijk geloof ontleend? Wij geloven aan een hemel voor de gelovigen en een hel voor de ongehoorzamen en hebben daarenboven dan nog een zeer vage voorstelling van iets, dat helemaal op het eind (dat we ons ver wegdenken) geschieden zal en dat in verband staat met de wederkomst van Christus en waarin ook van een “algemeen oordeel” sprake is. Dat laatste her­inneren wij ons dan nog van de catechisatie, of het trad eenmaal, op een niet meer door ons te controleren wijze ons bewustzijn binnen. Zo voor onszelf, voor ons persoon­lijk leven, geloven we het liefst maar alleen in een schone hemel, bevolkt met engelen en zaligen, waar al het leed dezer aarde voorgoed vergeten is en waar wij degenen, die wij hier moesten missen, zullen wederzien. Sommigen onder­scheiden de engelen zelfs niet van de zaligen; zij menen dat wij, na dit leven, engelen zullen wórden .

Zelfs theologen van professie verstrikten zich wel eens in deze zeer menselijke, doch niettemin on-Bijbelse, fantasieën. Vroeg niet de predikant-dichter Bernard ter Haar in een “Laatst vaarwel” aan zijn ontslapen vader: “En wanneer die ure ons wacht. Wees dan de engel, die ons allen. De aardse kluisters af doet vallen. En ons ’t “welkom” tegenlacht!”

Ten opzichte van een “vroeg gestorven kindje” koestert hij soortgelijke verwachtingen, als hij zingt:

“Eng’len, naar omlaag gezonden,

Van die aardse windsels vrij,

Vroeg gestorven licht, als gij. “

Wij geloven als de modernen der negentiende eeuw in onsterfelijkheid en zijn te zeer vergeten, dat het getuigenis van het Christendom, vanaf de vroegste tijden, een ander is.

  1. V.

 

Het schuldoffer (Lev. 05:14 tot en met Lev. 06:07).

Zond- en Schuld-offer in hun onderling verband door Dr. W. ten Boom.

Het zal na ons vorig artikel nu wel duidelijk zijn, dat wij onze gedachten omtrent zonde en schuld niet zonder meer kunnen gelijkstellen met de daaraan beantwoordende begrip­pen van de gelijknamige offers. Immers, zonde en schuld in de algemene zin waarin wij het gebruiken spelen in alle offers een voorname rol. Als hier dus een zond- en schuld­offer extra wordt vermeld, moet hierbij aan een bijzondere vorm van zonde en schuld worden gedacht. Gelijk wij tevo­ren opmerkten moet zonde worden verstaan als terrein­onttrekking aan de levenden God. Wij houden een gedeelte van ons leven voor onszelf en houden God erbuiten. Dat is de oorzaak van alle zonde en is de zonde bij uitnemendheid. Het is echter een vrijwel onzichtbaar gebeuren, dat een mens, en speciaal de geestelijken ambtsdrager als een gevaar be­dreigt, waarvoor hij bestendig op zijn hoede moet zijn. Juist omdat de ambtshandelingen, die aan het front van het leven liggen volle aandacht vragen, is er gevaar, dat hij de van achter aansluipende vijand niet vermoedt. Niet het minst voor vrome mensen, ambtsdragers en zielzorgers is de ver­maning neergeschreven: “Waakt en bidt, opdat ge niet in verzoeking komt”.

Zo worden in de eerste verzen van Leviticus 5 enkele namen genoemd, die laten zien, hoe gemakkelijk een mens in de drukte van het verkeer, in de hitte van de strijd en in de overhaasting van het gesprek, zich aan kleine vergrijpen kan schuldig maken die hij nauwelijks beseft en die later pas in hun betekenis tot hem doordringen.

Pas later is hij “het gewaar geworden”; altemaal geringe aanleidingen die ons ineens van Gods gemeenschap kunnen vervreemden. Het zondoffer voorziet in die gevallen, ontdekt de zonden, maar biedt tevens de Goddelijke uitweg.

Bij schuld, zoals dit in dit verband bedoeld wordt, ligt de zaak geheel anders. Hier is sprake van een tastbare breuk, die de orde verstoort en die iedereen kan zien en constateren. Hier wordt de zonde open en bloot uitgespreid voor aller oog. Er is hier geen sprake van een schuld in stilte, zoals iemand b. v. kan zuchten onder een zware hypotheek, maar van een schuld in het openbaar, een schuld in concreto, waaraan niets meer te vergoeden of te verheimelijken valt. Zoals een faillissement, dat in de krant staat en daar onze schuld voor aller oog en oor uitroept. Er ligt een nauw verband tussen deze zonde in de diepte en die schuld aan de oppervlakte, tussen de verborgen ziektekrachten, die daar woelen in ons binnenste en de naar buiten uitgebroken won­den. Al is dat laatste smadelijk en onterend voor het oog, zij is in haar concreetheid eerlijk en definitief. Maar zij geeft dan ook een aanknopingspunt voor de medicus om de die­pere ziekteprocessen te genezen. Zonde- en schuldoffer wor­den dan ook door de heilige Schrift onder één gezichtspunt bezien. “Gelijk het zondoffer alzo zal ook ’t schuldoffer zijn: enerlei wet zal voor dezelve zijn”. (Lev. 7:7). Zoals de ontzondiging, zo de verontschuldiging: éénzelfde wetsregel geldt voor hen; de priester die daarmee verzoening vraagt, voor hem zal hij wezen. (N. vert.)

Betekenis van het schuldoffer.

Als wij de gevallen, die hier opgesomd zijn, waarin het schuldoffer wordt gebracht, nader bekijken, valt ons op het frappante, het onloochenbare, het onuitwisbare van die ge­vallen. Als iemand (stel U voor!), iets uit de Tempel heeft gestolen, is dat meer en erger dan de roof uit het koninklijk paleis. Een voorwerp ontvreemd uit de tempel, uit het huis van God, Die alles weet en alles vermag! De mens is aan­gebotst tegen de allerhoogste autoriteit, je bent weg, je bent verloren, je zit midden in de schuld! Maar mag men voor de menselijke heerser, die zich als een absolute monarch posteert hier op aarde, verloren zijn: niet alzo voor de genadige God, Die zondaars liefheeft en weet wat van Zijn maaksel zij te wachten. Slechts een ruiterlijke schuldbeken­tenis is nodig. “Hij zal een volkomen ram uit de kudde tot de priester brengen (de ram is het dier, dat voor aan de kudde loopt en op de voorgrond treedt) en de priester zal voor hem verzoening doen”. (Lev. 05:16).

Het is zoals de Leidse vertaling het aangeeft een “deer­lijk vergrijp”. Een vergrijp, dat ook half onbewust kan ge­schieden, zodat iemand het te laat bemerkt en zich voor de kop slaat. Hoe heb ik dit kunnen doen!?

In de eerste verzen van Leviticus 6, worden zo nog enkele van die tastbare wandaden genoemd, die voor ons menselijk besef niet zijn goed te maken. Daar liggen de voorwerpen, die ge hebt gestolen, of die U in vol vertrou­wen door Uw buurman voor een poos waren toevertrouwd. Ge hebt het ontkend, nog wel met een meineed. Daar lig­gen de duidelijk herkenbare kostbaarheden, die ge brutaal­weg van een zwakke voorbijganger hebt geroofd, daar ligt het geld, dat ge van Uw naaste hebt afgeperst, of het verloren voorwerp, dat ge voor Uw eigendom hebt uit­gegeven en dat nu door de wettige eigenaar wordt op­geëist. Het is een tastbare schooiersstreek! De zonde valt niet meer te ontkennen, want ze ligt er een meter dik op. Waar moet je je bergen? Hoe kun je jezelf een houding geven? Je komt er op geen enkele manier uit! Je voelt het – ik ben weg, verloren, door mijn eigen schuld, door mijn overgrote schuld”, mea culpa, mea maxima culpa”. Maar voor de Goddelijke Rechter is er een weg terug. Eerst de teruggave met vergoeding, maar dan ook de schulderkentenis voor God en de schulddelging door God, Hij, die met concrete schulderkentenis tot God komt, wordt ook concreet geholpen. Dat is de rijke betekenis van dit hoofdstuk. Rijk voor alle mensen, die weten, dat zij zich voor God en men­sen onsterfelijk hebben geblameerd, daar er daden in hun leven hoog uitsteken, die niet meer door mensenhand zijn goed te maken. Mensen wier zondennood is uitgebroken in duizend wonden. De wereld van het schuldoffer en van de tastbare schuldvergeving is verstaan door de verlorenen, die tot Jezus kwamen. Lichtekooien en volksverraders, hoe­ren en tollenaren, hebben de kracht Zijner liefde verstaan, beter dan de gepatenteerde volksvoorlichters, dan de Schriftgeleerden en Farizeeën. O, hoe werkelijk is Gods liefde, nooit is ze zó concreet aan de dag getreden, als toen het Woord vlees geworden is en onder ons heeft ge­woond. Hij brengt redding krachtens Zijn grote schuldoffer op Golgotha gebracht voor allen, die zijn vastgeraakt, die geen raad meer weten met zichzelf, die niet meer weten hoe er uit te komen, die zich tastbaar verloren weten. Hij zal ons tastbaar helpen, schuldvergeving in concreto!

 

Brieven uit Amerika

Wat is de toon in de kerken hartelijk voor vreemdelingen. Ik heb genoten van een dienst waar kleuren, muziek en zang me een esthetisch genot gaven en een flinke preek over het onpopulaire van het kruis van Christus mij een tegenwicht gaf voor de soms volgens mijn indruk wel wat wereldse inslag van het Christendom hier. Wij zingen en het koor schrijdt weg van het altaar. Ieder staat met ge­bogen hoofd stil na het uitspreken van de zegen.

Dan draai de dame vóór mij zich om en steekt haar hand uit “How do you do?” vraagt zij. Overal om ons heen is ineens de conversatie in volle gang.

“Bent U al bij de Dominee geweest? Ga hem groeten voor het altaar, Do come again. “

“Do come again”, (kom weer eens terug) zegt ook deftige heer die achter ons heeft gezeten. Hij maakt kennis met ons en we voelen ons in een grote kerkelijke vrienden­kring.

“Kom zingen op onze maandelijkse vergadering van de kerkelijke vrouwenbond” vraagt een dame mij. Ik spreek af en krijg zelfs toestemming er vijf minuten te spreken.

Dat ik hier in Amerika kort moet wezen in mijn woorden heb ik al gemerkt. Drie kwartier was wel het langste dat mij toegestaan werd. Maar vijf minuten is wel erg kort.

Ik kom de volgende dag en word in een prachtige, gezel­lige zaal ontvangen. Hier is ook een soort podium met een kruis. Er is niemand die de zang kan begeleiden en ik zit even later achter de piano. Een zendeling uit China spreekt, een domineesvrouw houdt een bijbelbespreking en dan mag ik vóór de gezamenlijke lunch vijf minuten spreken. Ik kan maar in enige zinnen van mijn ervaringen spreken en dan zeg ik mijn boodschap: “God wil zondaars zoals U en mij gebruiken om Zijn licht te verspreiden in de donkere we­reld”. Met de vraag: “Bent U daarvoor bereid?” eindig ik.

De presidente vangt mijn woorden op en zegt: “No, we are not ready, and we are ashamed’. Nog even gaat zij er op in en dan is de vergadering geëindigd. Verscheidene mensen komen mij de hand drukken. Hebben zij allen wer­kelijk begrepen wat ik te zeggen had? Ik twijfel soms. Een dame met een wonderlijk kleurige japon komt naar mij toe. Zij grijpt mijn hand en fluistert enkele woorden. Ik heb al moeite met het Amerikaans te verstaan en dus begrijp ik van haar geen woord. Maar zowaar zijn er tranen in haar ogen. Over het algemeen vind ik de oudere Amerikaanse dames uitgesproken lelijk, maar deze vrouw met haar bizarre kleuren en rare coiffure spant de kroon. De make-up doet mij denken aan een opgeschilderd lijk. Zij komt tegen­over mij zitten met de lunch en begint dan te vragen: “Waar bent U in Duitsland geweest?”

Ik vertel haar: “In Ravensbrück”. “Oh, how lovely”, zegt ze. “Waar ligt Ravensbrück?” Ik antwoord haar iet­wat verbaasd: “In Mecklenburg”. “Oh, how nice, ik vind Mecklenburg zo mooi en ik ben dol op de Duitsers”.

Zij blijkt niets van mijn verhaal begrepen te hebben en mijn buurvrouw keert zich ineens tot haar en zegt: “Ja, en die Nazi-Duitsers hebben twee zoons van mij in de con­centratiekampen vermoord en Miss ten Booms vader en zuster. “

“O, ” antwoordt zij, “ik dacht dat zij een Duitse was en dacht dat ze voor plezier in Mecklenburg was geweest. ” Ik ben zeker, dat ze nog piekert over het probleem of Duits­land een provincie van Nederland is, of Nederland een stad in Mecklenburg. Ergens schuin op haar hersenloze bol is een gevalletje vastgemaakt, dat men hier een hoed noemt.

 

Zij zijn als de kinderen. . .

Kinderen spelen aan de rand van een weiland. Ze hebben bootjes gemaakt. Met stokken en aan touwen proberen ze hun vaartuigje snelheid te geven. Sommigen bezitten slechts een stuk hout. Maar hun streven is niet minder intens dan dat der anderen, die mooi opgetuigde scheepjes hebben, kleurig geverfd, sierlijk opgetuigd en van vlaggen voorzien.

Ze schreeuwen, duwen en dringen. Ieder tracht de presta­ties van zijn schip op te voeren – goedschiks, soms kwaadschiks. Langs de kant scharrelen ook nog wat kleine kleuters, in de ogen van de spelers lastpakken en in de weglopers. Een duw en een snauw, en ze zijn ze weer voor een ogenblik uit de voeten. De voorbijganger, die peinzend het spel beziet, schudt zacht het hoofd: “Wanneer zullen zulke kinderen eens leren in vrede en eensgezind met elkander te spelen?”

Kinderen van God zijn vaak als deze kinderen der men­sen. Hun terrein is de wijngaard des Heren. Daar leven, werken en strijden zij. Sommigen hebben een kostbaar en kostelijk werk- en strijddoel. Ze hebben schone gedachten uitgewerkt, uit diepe schatkamers geput, zorgvuldig bijeen- gepast en bijgekleurd. Het geheel lijkt wel de kracht der inspanning waard. Diepzinnige dogma’s en fijn uitgewerkte stelsels vragen de aandacht. Ieder heeft gezocht in de rijk­dommen van de Hemelse Vader en uit oude en nieuwe schatten een bouwsel geformeerd. En nu tracht elk zijn scheepje vaart te bezorgen, doch soms worden de stokken, die slechts dienen moesten om aan te stuwen. tegen elkaar opgeheven. Ieder hoopt en bidt dat de wind van de Heilige Geest, in zijn zeilen zal blazen. Sommigen hebben helaas slechts een stuk wrakhout om mee te doen. Ze houden vormen en gewoonten in stand en werken daarvoor niet minder inten­sief.

En de kleinen in geloven en kennen, zij die zich nog geen stelsel hebben gemaakt? Och, die tellen immers niet mee. Men ijvert, leert en zwoegt, soms verdraagzaam, dik­wijls onverdraagzaam”.

En hij die van verre staat, ziet toe en zegt: “’t Is altijd vechten en krakelen, altijd splitsen en verdelen. ” Op het eigen erf klinkt zelfs de klacht: “Waar is de eenheid, om welke onze Heer zo dringend gebeden heeft? Is niets bij machte deze eenheid tot stand te brengen?”

Maar broeders en zusters, hoort het donker gedreun der wereldmotoren, onheilspellender dan ooit! Zij getuigen dat iets nadert. Hoort gij niet van verre flarden van Hemelse muziek?” een bruiloftslied? Heft de hoofden op en ziet”. want het komt nader. Zou het niet de tijd zijn om alle bouwsels en stelsels en zorgen in de steek te laten? Zoudt gij niet alles afleggen wat belemmert en met haast u gereed maken voor de komst van de Hemelse Bruidegom? Gij groten, strekt uw handen uit, neemt de zwakken mee, gedenkt de kleinen die niet achter mogen blijven op de loopbaan.

O wonder. Wat in eeuwen van Christengeschiedenis niet is aanschouwd staat te komen, bewerkt door de Persoon van de komende Heer. Eendrachtig jagen, eendrachtig zich haasten om gereed te zijn, wanneer Hij roepen zal: “Komt hierheen op!”

O, dat deze vergadering naar Hem toe, het middelpunt van ons leven moge zijn en het middelpunt van ons verlangen: “Kom Here Jezus, ja kom spoedig!”

  1. v. d. D.

 

Nebukadnezar

Een verre stem doorbrak zijn dromen;

het machtig Babel zonk verward,

herinnering werd hem ontnomen

en duisternis viel in zijn hart.

 

Ontzetting stond nog in zijn ogen,

toen, bukkend naar de stenen grond

hield hij het hoofd wat schuin gebogen

en zocht of hij zijn voedsel vond.

 

Door schuw-beschaamde hovelingen

werd hij de stadspoort uitgeleid,

hij kroop voldaan in wijde kringen,

ontheven aan de zorg en strijd.

 

Gelaten droeg hij hitte en regen

en strekte zich des avonds uit;

hij sliep er op zijn rug gelegen

en gromde soms met hees geluid.

 

Zijn haar hing los in zware strengen,

zijn nagels graaiden door zijn baard,

als een hem aarz’lend spijs kwam brengen

kroop hij onrustig over de aard.

 

Na vele dagen, vele nachten

zag hij de maan en sterren staan

en langzaam vormden zich gedachten

die braken door de muur van waan,

 

En, weer despoot, heeft hij geboden: –

de hovelingen bogen stil –

vreest en aanbidt de God der goden,

Die doet met heersers wat Hij wil.

Br.

 

Overdenkingen op de Pelgrimsreis

En zij drongen sterk bij Hem aan en zeiden: “Blijf bij ons, want het is tegen de avond en de dag is reeds gedaald”. (Luc. 24:29).

Gods liefde gaat tot ons uit in deze wereld. Doch wil deze liefde in ons hart tot bloei komen, dan moet ze daar een bo­dem vinden, die vochtig is door de tranen van berouw en verlangen.

Gods liefde gaat uit tot iedere zondaar, doch ze wordt hem niet geopenbaard, zolang hij haar niet verlangt te zien.

Er is een vrede, een zegen, een gemeenschap, die we nog niet kennen, omdat we haar niet boven alles begeerden.

De volle gemeenschap met de Heiland wordt slechts gesmaakt door hen, die Jezus gaarne als gast ontvangen, ja niet ophouden Hem te smeken binnen te komen.

Zo is het immers met alle ware liefde, zij wordt slechts genoten daar, waar wederliefde haar beantwoordt.

Het is zoals Boutens ergens zegt:

Nu zult gij zelve moeten komen

en nemen wat u lust van ’t mijn,

het wil begeerd zijn en genomen,

het wil niet weggegeven zijn.

Indien de beide Emmaüsgangers Jezus niet gedrongen hadden bij hen binnen te komen, zouden zij veel zegen hebben gemist, ja dan was Hij in Zijn ware gedaante hen niet geopenbaard.

Jezus hield zich alsof Hij verder wilde gaan. Toch was zijn hart verlangend om zijn discipelen te troosten en zich aan hen te openbaren. Doch zij moesten tonen, dat zij niet tevreden waren met een geestelijk gesprek, met een aangenaam onderhoud op de weg, gedurende de tijd, dat zij toch niets anders konden doen, om daarna weer over te gaan tot de orde van de dag. Zij moesten tonen, dat dit geestelijk voedsel hen meer waard was dan alle dingen van die avond.

Zo is het nog steeds. Jezus staat aan de deur van ons hart. Zijn begeerte is tot ons, doch als we niet tonen, dat Hij ons het Hoogste is, treedt Hij niet binnen.

Moeten we niet beschaamd erkennen, dat we zo menig­maal onze genoegens, onze omgang met vrienden, onze werk­zaamheden, belangrijker vinden dan de omgang met onzen Heiland. Hoe weinig tijd hebben we voor ons gebed. Hoe weinig houden we vol in het zoeken van Zijn gemeenschap. De vreugden van de kunst, van ontspanning, van aardse liefde gaan meestal voor.

O, als we slechts vuriger waren in ons verlangen naar het ene nodige, hoe zou zijn vrede, zijn blijdschap voort­durend ons leven doorstralen. Hoe zou ons dagelijks leven, al onze handelingen getuigen, dat Hij onze gast is, dat Hij zijn intrek in ons hart heeft genomen.

Hij zou avondmaal met ons houden en Zich steeds liefe­lijker aan ons openbaren.

Hoe nodig is het dat wij allen gaan verlangen naar Hem, dat wij Hem dringend verzoeken ‘bij ons binnen te komen om onze gast te zijn.

Want het is tegen de avond – duisternis gaat de wereld om ons bedekken. We zullen zeer eenzaam zijn als we ons belijders noemen van Jezus van Nazareth, doch Hem niet ontvingen in ons hart” Geen eenzaamheid groter, geen duisternis benauwender, dan in het huis van discipelen, waar Jezus zich nog niet als de levende Heiland openbaren kon, omdat zij nog niet vurig genoeg begeerden, dat Hij bij hen binnen zou komen.

Misschien is er iets in uw huis, waarvoor gij U schaamt, iets dat niet past bij Zijn aanwezigheid. Misschien voelt ge dat de gesprekken niet zo zijn, dat Hij er aan deel zou nemen en daarom liet ge Hem voorbij gaan.

Ga, doe als de vrouw uit het Hooglied, ga Hem achterna in de avond en smeek Hem bij U binnen te komen.

Hij zal het gaarne doen.

Dan komt de hemel in ons hart, dan wordt ons leven geheiligd, onze vreugde rein en onze smart verlicht. Dan zal Hij nimmer meer van ons scheiden, doch ons straks binnenleiden in Zijn heilige woning.

Br.

 

Een gevangene en toch… (38) door Corrie ten Boom

’t Verdoolde.

Boven ons ligt een deel van de “stootploeg”, de hoeren.

Sommigen van hen zijn zwanger. Zij worden bij voorkeur uitgezocht om Tisch-ältesten te zijn, d.w.z. dat zij voor veertig mensen het voedsel, behalve de soep, in ontvangst moeten nemen en verdelen. Er zijn erbij die ongelooflijk vuil zijn. Ons brood, worst en boter nemen zij meestal mee op haar bed en op de vieze deken wordt het verdeeld.

Eens in de week krijgen wij worst en boter. Bij het wak­ker worden ’s morgens is dan mijn eerste gedachte:

“O, fijn: vandaag krijg ik worst. “

Het is maar een half plakje, maar het is smakelijk en we verdelen het zuinig over veel boterhammetjes”

Als ik de Bijbelbesprekingen houd, luistert op een afstand de stootploeg vaak mee. Zij schamen zich om bij ons te komen zitten; ik nodig dikwijls genoeg uit, maar het lukt niet. Dan probeer ik persoonlijk contact. Ik praat met verscheidene door. De ellende brengt velen van haar tot een verlangen naar levensvernieuwing.

“Als ik terug kom in Holland, wil ik een nieuw leven beginnen, ” zeggen sommigen.

Wij spreken over Jezus, die zondaren lief heeft en die ook haar zonden droeg aan het kruis en die haar wil helpen op de weg naar verbetering. Maar ook zeggen wij dat be­kering, echte bekering nodig is.

“Halfheid helpt niet. “

Dat ‘begrijpen zij ook wel. Maar het is een grote stap voor hen, een sprong in het duister en daar schrikken velen voor terug.

 

 

1946.05.04

Ik geloof in de wederopstanding des vlezes (1)

Het modernisme der vorige eeuw, dat met zijn kritiek het Christendom tot in zijn grondvesten had aangetast, had, toen de stormen wat geluwd waren, nog maar een magere dogmatiek overgehouden.

Men geloofde in die dagen aan God, Deugd en onsterfelijkheid, zonder dat men zelfs behoefte ge­voelde deze korte belijdenis nauwkeurig te omschrijven. De “God” van deze vrijzinnigheid was een nogal vaag begrip, een “Opperwezen”, waarvan de een dit en de ander dat dacht. In geen geval beleed men Hem als de Vader van onze, Here Jezus Christus. Zonde was een begrip, dat in deze theologie geen plaats vond; verzoening had men dus vanzelf niet nodig. Jezus werd voor deze mensen de ver­persoonlijking van een ideaal mensenleven, naar Wiens voorbeeld men zich gaarne richtte. Van Zijn Goddelijkheid, Zijn Messiasschap wilde men niet weten. Uit de Bijbel rede­neerde men alle wonder weg, zodat daarvan praktisch niet veel overbleef dan de omslag en enkele, meer bewonderde dan nageleefde passages uit de Bergrede. Sommigen gingen zover, dat zij de historiciteit van Jezus zelfs ontkenden of althans in ernstige twijfel trokken, zonder dat dit hun “ge­loof” ook maar het minst in de weg stond. Al het boven­natuurlijke lag voor deze mensen op het terrein van belache­lijk bijgeloof, waarvoor in de verlichte negentiende eeuw geen plaats meer kon worden ingeruimd. De zogenaamde “bloed­theologie” der orthodoxie was hun een ware ergernis, die hun esthetisch gevoel ten zeerste kwetste.

De “deugd” van deze richting bepaalde zich tot een nogal burgerlijke en lichtelijk eigengerechtigde zedeleer. Uitvloei­sels daarvan zijn o.a. de “christelijke en maatschappelijke deugden”, waarin de kinderen der openbare scholen, naar de Onderwijswet uit die dagen, onderwezen moeten worden en enkele versjes uit de oude Hervormde Gezangenbundel, als dat vermaarde, waarin “nering voor de winkelier” wordt afgebeden. Ook onze tot nog toe meest gebruikte psalmberijming, die dateert uit de tweede helft der achttiende eeuw, verheerlijkt het “pad der deugd”! De Maatschappij tot nut van het Algemeen was een bolwerk dezer “ver­lichte” ideeën.

Dacht men zo over God en deugd, de moderne onsterfelijkheidsleer was al even weinig positief. Ze was niet veel meer dan een vage, op morele gronden rustende gedachte, dat het met dit korte, vaak zo moeilijke leven, waarin de deugd ook niet altijd haar beloning vindt, toch wel niet geheel “uit” zou zijn.

Bovenstaande, in het kort geschetste theologie heeft, in de tijd, die achter ons ligt, zijn tienduizenden verslagen. Brede scharen kerkelijke mensen zijn er door meegesleurd, meestal met het gevolg, dat de kinderen van die mensen geheel voor de religie verloren gingen. Het modernisme heeft zo ook de kerk als instituut veel schade aangedaan: op hen die al van het kerkelijk leven vervreemd waren, heeft het weinig invloed gehad. In zijn kritiek en negatie trok het veel ontevredenen mede, doch bindende en opbouwende kracht heeft het niet veel geopenbaard.

In onze tijd komt dit z. g. oud-modernisme nog maar spo­radisch voor.

De nieuwere stromingen in het zogenaamde vrijzinnige Christen­dom zijn, vooral onder invloed van de helaas vroeg gestorven professor Roessingh weer veel positiever en veel meer behoudend en gaan op sommige punten rakelings langs de orthodoxie heen.

Waarom dan toch zo uitvoerig bij die oude richting stil­gestaan.

Wel omdat zij met ons onderwerp, hoe vreemd dit ook schijnen mag, aanrakingspunten heeft. Ondanks het klaar getuigenis van vele eeuwen belijdend Christendom, staan namelijk ook In onze dagen nog vele Christenen onder merkbare invloed van het povere credo der oud-modernisten, in het bijzonder wanneer het hun verwachtingen aangaande het leven na dit leven betreft. Wij geloven immers ook aan “onsterfelijkheid”, zij het dan versierd met vriendelijke voor­stellingen aan ons rechtzinnig Christelijk geloof ontleend? Wij geloven aan een hemel voor de gelovigen en een hel voor de ongehoorzamen en hebben daarenboven dan nog een zeer vage voorstelling van iets, dat helemaal op het eind (dat we ons ver wegdenken) geschieden zal en dat in verband staat met de wederkomst van Christus en waarin ook van een “algemeen oordeel” sprake is. Dat laatste her­inneren wij ons dan nog van de catechisatie, of het trad eenmaal, op een niet meer door ons te controleren wijze ons bewustzijn binnen. Zo voor onszelf, voor ons persoon­lijk leven, geloven we het liefst maar alleen in een schone hemel, bevolkt met engelen en zaligen, waar al het leed dezer aarde voorgoed vergeten is en waar wij degenen, die wij hier moesten missen, zullen wederzien. Sommigen onder­scheiden de engelen zelfs niet van de zaligen; zij menen dat wij, na dit leven, engelen zullen wórden .

Zelfs theologen van professie verstrikten zich wel eens in deze zeer menselijke, doch niettemin on-Bijbelse, fantasieën. Vroeg niet de predikant-dichter Bernard ter Haar in een “Laatst vaarwel” aan zijn ontslapen vader: “En wanneer die ure ons wacht. Wees dan de engel, die ons allen. De aardse kluisters af doet vallen. En ons ’t “welkom” tegenlacht!”

Ten opzichte van een “vroeg gestorven kindje” koestert hij soortgelijke verwachtingen, als hij zingt:

“Eng’len, naar omlaag gezonden,

Van die aardse windsels vrij,

Vroeg gestorven licht, als gij. “

Wij geloven als de modernen der negentiende eeuw in onsterfelijkheid en zijn te zeer vergeten, dat het getuigenis van het Christendom, vanaf de vroegste tijden, een ander is.

  1. V.

 

Het schuldoffer (Lev. 05:14 tot en met Lev. 06:07).

Zond- en Schuld-offer in hun onderling verband door Dr. W. ten Boom.

Het zal na ons vorig artikel nu wel duidelijk zijn, dat wij onze gedachten omtrent zonde en schuld niet zonder meer kunnen gelijkstellen met de daaraan beantwoordende begrip­pen van de gelijknamige offers. Immers, zonde en schuld in de algemene zin waarin wij het gebruiken spelen in alle offers een voorname rol. Als hier dus een zond- en schuld­offer extra wordt vermeld, moet hierbij aan een bijzondere vorm van zonde en schuld worden gedacht. Gelijk wij tevo­ren opmerkten moet zonde worden verstaan als terrein­onttrekking aan de levenden God. Wij houden een gedeelte van ons leven voor onszelf en houden God erbuiten. Dat is de oorzaak van alle zonde en is de zonde bij uitnemendheid. Het is echter een vrijwel onzichtbaar gebeuren, dat een mens, en speciaal de geestelijken ambtsdrager als een gevaar be­dreigt, waarvoor hij bestendig op zijn hoede moet zijn. Juist omdat de ambtshandelingen, die aan het front van het leven liggen volle aandacht vragen, is er gevaar, dat hij de van achter aansluipende vijand niet vermoedt. Niet het minst voor vrome mensen, ambtsdragers en zielzorgers is de ver­maning neergeschreven: “Waakt en bidt, opdat ge niet in verzoeking komt”.

Zo worden in de eerste verzen van Leviticus 5 enkele namen genoemd, die laten zien, hoe gemakkelijk een mens in de drukte van het verkeer, in de hitte van de strijd en in de overhaasting van het gesprek, zich aan kleine vergrijpen kan schuldig maken die hij nauwelijks beseft en die later pas in hun betekenis tot hem doordringen.

Pas later is hij “het gewaar geworden”; altemaal geringe aanleidingen die ons ineens van Gods gemeenschap kunnen vervreemden. Het zondoffer voorziet in die gevallen, ontdekt de zonden, maar biedt tevens de Goddelijke uitweg.

Bij schuld, zoals dit in dit verband bedoeld wordt, ligt de zaak geheel anders. Hier is sprake van een tastbare breuk, die de orde verstoort en die iedereen kan zien en constateren. Hier wordt de zonde open en bloot uitgespreid voor aller oog. Er is hier geen sprake van een schuld in stilte, zoals iemand b. v. kan zuchten onder een zware hypotheek, maar van een schuld in het openbaar, een schuld in concreto, waaraan niets meer te vergoeden of te verheimelijken valt. Zoals een faillissement, dat in de krant staat en daar onze schuld voor aller oog en oor uitroept. Er ligt een nauw verband tussen deze zonde in de diepte en die schuld aan de oppervlakte, tussen de verborgen ziektekrachten, die daar woelen in ons binnenste en de naar buiten uitgebroken won­den. Al is dat laatste smadelijk en onterend voor het oog, zij is in haar concreetheid eerlijk en definitief. Maar zij geeft dan ook een aanknopingspunt voor de medicus om de die­pere ziekteprocessen te genezen. Zonde- en schuldoffer wor­den dan ook door de heilige Schrift onder één gezichtspunt bezien. “Gelijk het zondoffer alzo zal ook ’t schuldoffer zijn: enerlei wet zal voor dezelve zijn”. (Lev. 7:7). Zoals de ontzondiging, zo de verontschuldiging: éénzelfde wetsregel geldt voor hen; de priester die daarmee verzoening vraagt, voor hem zal hij wezen. (N. vert.)

Betekenis van het schuldoffer.

Als wij de gevallen, die hier opgesomd zijn, waarin het schuldoffer wordt gebracht, nader bekijken, valt ons op het frappante, het onloochenbare, het onuitwisbare van die ge­vallen. Als iemand (stel U voor!), iets uit de Tempel heeft gestolen, is dat meer en erger dan de roof uit het koninklijk paleis. Een voorwerp ontvreemd uit de tempel, uit het huis van God, Die alles weet en alles vermag! De mens is aan­gebotst tegen de allerhoogste autoriteit, je bent weg, je bent verloren, je zit midden in de schuld! Maar mag men voor de menselijke heerser, die zich als een absolute monarch posteert hier op aarde, verloren zijn: niet alzo voor de genadige God, Die zondaars liefheeft en weet wat van Zijn maaksel zij te wachten. Slechts een ruiterlijke schuldbeken­tenis is nodig. “Hij zal een volkomen ram uit de kudde tot de priester brengen (de ram is het dier, dat voor aan de kudde loopt en op de voorgrond treedt) en de priester zal voor hem verzoening doen”. (Lev. 05:16).

Het is zoals de Leidse vertaling het aangeeft een “deer­lijk vergrijp”. Een vergrijp, dat ook half onbewust kan ge­schieden, zodat iemand het te laat bemerkt en zich voor de kop slaat. Hoe heb ik dit kunnen doen!?

In de eerste verzen van Leviticus 6, worden zo nog enkele van die tastbare wandaden genoemd, die voor ons menselijk besef niet zijn goed te maken. Daar liggen de voorwerpen, die ge hebt gestolen, of die U in vol vertrou­wen door Uw buurman voor een poos waren toevertrouwd. Ge hebt het ontkend, nog wel met een meineed. Daar lig­gen de duidelijk herkenbare kostbaarheden, die ge brutaal­weg van een zwakke voorbijganger hebt geroofd, daar ligt het geld, dat ge van Uw naaste hebt afgeperst, of het verloren voorwerp, dat ge voor Uw eigendom hebt uit­gegeven en dat nu door de wettige eigenaar wordt op­geëist. Het is een tastbare schooiersstreek! De zonde valt niet meer te ontkennen, want ze ligt er een meter dik op. Waar moet je je bergen? Hoe kun je jezelf een houding geven? Je komt er op geen enkele manier uit! Je voelt het – ik ben weg, verloren, door mijn eigen schuld, door mijn overgrote schuld”, mea culpa, mea maxima culpa”. Maar voor de Goddelijke Rechter is er een weg terug. Eerst de teruggave met vergoeding, maar dan ook de schulderkentenis voor God en de schulddelging door God, Hij, die met concrete schulderkentenis tot God komt, wordt ook concreet geholpen. Dat is de rijke betekenis van dit hoofdstuk. Rijk voor alle mensen, die weten, dat zij zich voor God en men­sen onsterfelijk hebben geblameerd, daar er daden in hun leven hoog uitsteken, die niet meer door mensenhand zijn goed te maken. Mensen wier zondennood is uitgebroken in duizend wonden. De wereld van het schuldoffer en van de tastbare schuldvergeving is verstaan door de verlorenen, die tot Jezus kwamen. Lichtekooien en volksverraders, hoe­ren en tollenaren, hebben de kracht Zijner liefde verstaan, beter dan de gepatenteerde volksvoorlichters, dan de Schriftgeleerden en Farizeeën. O, hoe werkelijk is Gods liefde, nooit is ze zó concreet aan de dag getreden, als toen het Woord vlees geworden is en onder ons heeft ge­woond. Hij brengt redding krachtens Zijn grote schuldoffer op Golgotha gebracht voor allen, die zijn vastgeraakt, die geen raad meer weten met zichzelf, die niet meer weten hoe er uit te komen, die zich tastbaar verloren weten. Hij zal ons tastbaar helpen, schuldvergeving in concreto!

 

Brieven uit Amerika

Wat is de toon in de kerken hartelijk voor vreemdelingen. Ik heb genoten van een dienst waar kleuren, muziek en zang me een esthetisch genot gaven en een flinke preek over het onpopulaire van het kruis van Christus mij een tegenwicht gaf voor de soms volgens mijn indruk wel wat wereldse inslag van het Christendom hier. Wij zingen en het koor schrijdt weg van het altaar. Ieder staat met ge­bogen hoofd stil na het uitspreken van de zegen.

Dan draai de dame vóór mij zich om en steekt haar hand uit “How do you do?” vraagt zij. Overal om ons heen is ineens de conversatie in volle gang.

“Bent U al bij de Dominee geweest? Ga hem groeten voor het altaar, Do come again. “

“Do come again”, (kom weer eens terug) zegt ook deftige heer die achter ons heeft gezeten. Hij maakt kennis met ons en we voelen ons in een grote kerkelijke vrienden­kring.

“Kom zingen op onze maandelijkse vergadering van de kerkelijke vrouwenbond” vraagt een dame mij. Ik spreek af en krijg zelfs toestemming er vijf minuten te spreken.

Dat ik hier in Amerika kort moet wezen in mijn woorden heb ik al gemerkt. Drie kwartier was wel het langste dat mij toegestaan werd. Maar vijf minuten is wel erg kort.

Ik kom de volgende dag en word in een prachtige, gezel­lige zaal ontvangen. Hier is ook een soort podium met een kruis. Er is niemand die de zang kan begeleiden en ik zit even later achter de piano. Een zendeling uit China spreekt, een domineesvrouw houdt een bijbelbespreking en dan mag ik vóór de gezamenlijke lunch vijf minuten spreken. Ik kan maar in enige zinnen van mijn ervaringen spreken en dan zeg ik mijn boodschap: “God wil zondaars zoals U en mij gebruiken om Zijn licht te verspreiden in de donkere we­reld”. Met de vraag: “Bent U daarvoor bereid?” eindig ik.

De presidente vangt mijn woorden op en zegt: “No, we are not ready, and we are ashamed’. Nog even gaat zij er op in en dan is de vergadering geëindigd. Verscheidene mensen komen mij de hand drukken. Hebben zij allen wer­kelijk begrepen wat ik te zeggen had? Ik twijfel soms. Een dame met een wonderlijk kleurige japon komt naar mij toe. Zij grijpt mijn hand en fluistert enkele woorden. Ik heb al moeite met het Amerikaans te verstaan en dus begrijp ik van haar geen woord. Maar zowaar zijn er tranen in haar ogen. Over het algemeen vind ik de oudere Amerikaanse dames uitgesproken lelijk, maar deze vrouw met haar bizarre kleuren en rare coiffure spant de kroon. De make-up doet mij denken aan een opgeschilderd lijk. Zij komt tegen­over mij zitten met de lunch en begint dan te vragen: “Waar bent U in Duitsland geweest?”

Ik vertel haar: “In Ravensbrück”. “Oh, how lovely”, zegt ze. “Waar ligt Ravensbrück?” Ik antwoord haar iet­wat verbaasd: “In Mecklenburg”. “Oh, how nice, ik vind Mecklenburg zo mooi en ik ben dol op de Duitsers”.

Zij blijkt niets van mijn verhaal begrepen te hebben en mijn buurvrouw keert zich ineens tot haar en zegt: “Ja, en die Nazi-Duitsers hebben twee zoons van mij in de con­centratiekampen vermoord en Miss ten Booms vader en zuster. “

“O, ” antwoordt zij, “ik dacht dat zij een Duitse was en dacht dat ze voor plezier in Mecklenburg was geweest. ” Ik ben zeker, dat ze nog piekert over het probleem of Duits­land een provincie van Nederland is, of Nederland een stad in Mecklenburg. Ergens schuin op haar hersenloze bol is een gevalletje vastgemaakt, dat men hier een hoed noemt.

 

Zij zijn als de kinderen. . .

Kinderen spelen aan de rand van een weiland. Ze hebben bootjes gemaakt. Met stokken en aan touwen proberen ze hun vaartuigje snelheid te geven. Sommigen bezitten slechts een stuk hout. Maar hun streven is niet minder intens dan dat der anderen, die mooi opgetuigde scheepjes hebben, kleurig geverfd, sierlijk opgetuigd en van vlaggen voorzien.

Ze schreeuwen, duwen en dringen. Ieder tracht de presta­ties van zijn schip op te voeren – goedschiks, soms kwaadschiks. Langs de kant scharrelen ook nog wat kleine kleuters, in de ogen van de spelers lastpakken en in de weglopers. Een duw en een snauw, en ze zijn ze weer voor een ogenblik uit de voeten. De voorbijganger, die peinzend het spel beziet, schudt zacht het hoofd: “Wanneer zullen zulke kinderen eens leren in vrede en eensgezind met elkander te spelen?”

Kinderen van God zijn vaak als deze kinderen der men­sen. Hun terrein is de wijngaard des Heren. Daar leven, werken en strijden zij. Sommigen hebben een kostbaar en kostelijk werk- en strijddoel. Ze hebben schone gedachten uitgewerkt, uit diepe schatkamers geput, zorgvuldig bijeen- gepast en bijgekleurd. Het geheel lijkt wel de kracht der inspanning waard. Diepzinnige dogma’s en fijn uitgewerkte stelsels vragen de aandacht. Ieder heeft gezocht in de rijk­dommen van de Hemelse Vader en uit oude en nieuwe schatten een bouwsel geformeerd. En nu tracht elk zijn scheepje vaart te bezorgen, doch soms worden de stokken, die slechts dienen moesten om aan te stuwen. tegen elkaar opgeheven. Ieder hoopt en bidt dat de wind van de Heilige Geest, in zijn zeilen zal blazen. Sommigen hebben helaas slechts een stuk wrakhout om mee te doen. Ze houden vormen en gewoonten in stand en werken daarvoor niet minder inten­sief.

En de kleinen in geloven en kennen, zij die zich nog geen stelsel hebben gemaakt? Och, die tellen immers niet mee. Men ijvert, leert en zwoegt, soms verdraagzaam, dik­wijls onverdraagzaam”.

En hij die van verre staat, ziet toe en zegt: “’t Is altijd vechten en krakelen, altijd splitsen en verdelen. ” Op het eigen erf klinkt zelfs de klacht: “Waar is de eenheid, om welke onze Heer zo dringend gebeden heeft? Is niets bij machte deze eenheid tot stand te brengen?”

Maar broeders en zusters, hoort het donker gedreun der wereldmotoren, onheilspellender dan ooit! Zij getuigen dat iets nadert. Hoort gij niet van verre flarden van Hemelse muziek?” een bruiloftslied? Heft de hoofden op en ziet”. want het komt nader. Zou het niet de tijd zijn om alle bouwsels en stelsels en zorgen in de steek te laten? Zoudt gij niet alles afleggen wat belemmert en met haast u gereed maken voor de komst van de Hemelse Bruidegom? Gij groten, strekt uw handen uit, neemt de zwakken mee, gedenkt de kleinen die niet achter mogen blijven op de loopbaan.

O wonder. Wat in eeuwen van Christengeschiedenis niet is aanschouwd staat te komen, bewerkt door de Persoon van de komende Heer. Eendrachtig jagen, eendrachtig zich haasten om gereed te zijn, wanneer Hij roepen zal: “Komt hierheen op!”

O, dat deze vergadering naar Hem toe, het middelpunt van ons leven moge zijn en het middelpunt van ons verlangen: “Kom Here Jezus, ja kom spoedig!”

  1. v. d. D.

 

Nebukadnezar

Een verre stem doorbrak zijn dromen;

het machtig Babel zonk verward,

herinnering werd hem ontnomen

en duisternis viel in zijn hart.

 

Ontzetting stond nog in zijn ogen,

toen, bukkend naar de stenen grond

hield hij het hoofd wat schuin gebogen

en zocht of hij zijn voedsel vond.

 

Door schuw-beschaamde hovelingen

werd hij de stadspoort uitgeleid,

hij kroop voldaan in wijde kringen,

ontheven aan de zorg en strijd.

 

Gelaten droeg hij hitte en regen

en strekte zich des avonds uit;

hij sliep er op zijn rug gelegen

en gromde soms met hees geluid.

 

Zijn haar hing los in zware strengen,

zijn nagels graaiden door zijn baard,

als een hem aarz’lend spijs kwam brengen

kroop hij onrustig over de aard.

 

Na vele dagen, vele nachten

zag hij de maan en sterren staan

en langzaam vormden zich gedachten

die braken door de muur van waan,

 

En, weer despoot, heeft hij geboden: –

de hovelingen bogen stil –

vreest en aanbidt de God der goden,

Die doet met heersers wat Hij wil.

Br.

 

Overdenkingen op de Pelgrimsreis

En zij drongen sterk bij Hem aan en zeiden: “Blijf bij ons, want het is tegen de avond en de dag is reeds gedaald”. (Luc. 24:29).

Gods liefde gaat tot ons uit in deze wereld. Doch wil deze liefde in ons hart tot bloei komen, dan moet ze daar een bo­dem vinden, die vochtig is door de tranen van berouw en verlangen.

Gods liefde gaat uit tot iedere zondaar, doch ze wordt hem niet geopenbaard, zolang hij haar niet verlangt te zien.

Er is een vrede, een zegen, een gemeenschap, die we nog niet kennen, omdat we haar niet boven alles begeerden.

De volle gemeenschap met de Heiland wordt slechts gesmaakt door hen, die Jezus gaarne als gast ontvangen, ja niet ophouden Hem te smeken binnen te komen.

Zo is het immers met alle ware liefde, zij wordt slechts genoten daar, waar wederliefde haar beantwoordt.

Het is zoals Boutens ergens zegt:

Nu zult gij zelve moeten komen

en nemen wat u lust van ’t mijn,

het wil begeerd zijn en genomen,

het wil niet weggegeven zijn.

Indien de beide Emmaüsgangers Jezus niet gedrongen hadden bij hen binnen te komen, zouden zij veel zegen hebben gemist, ja dan was Hij in Zijn ware gedaante hen niet geopenbaard.

Jezus hield zich alsof Hij verder wilde gaan. Toch was zijn hart verlangend om zijn discipelen te troosten en zich aan hen te openbaren. Doch zij moesten tonen, dat zij niet tevreden waren met een geestelijk gesprek, met een aangenaam onderhoud op de weg, gedurende de tijd, dat zij toch niets anders konden doen, om daarna weer over te gaan tot de orde van de dag. Zij moesten tonen, dat dit geestelijk voedsel hen meer waard was dan alle dingen van die avond.

Zo is het nog steeds. Jezus staat aan de deur van ons hart. Zijn begeerte is tot ons, doch als we niet tonen, dat Hij ons het Hoogste is, treedt Hij niet binnen.

Moeten we niet beschaamd erkennen, dat we zo menig­maal onze genoegens, onze omgang met vrienden, onze werk­zaamheden, belangrijker vinden dan de omgang met onzen Heiland. Hoe weinig tijd hebben we voor ons gebed. Hoe weinig houden we vol in het zoeken van Zijn gemeenschap. De vreugden van de kunst, van ontspanning, van aardse liefde gaan meestal voor.

O, als we slechts vuriger waren in ons verlangen naar het ene nodige, hoe zou zijn vrede, zijn blijdschap voort­durend ons leven doorstralen. Hoe zou ons dagelijks leven, al onze handelingen getuigen, dat Hij onze gast is, dat Hij zijn intrek in ons hart heeft genomen.

Hij zou avondmaal met ons houden en Zich steeds liefe­lijker aan ons openbaren.

Hoe nodig is het dat wij allen gaan verlangen naar Hem, dat wij Hem dringend verzoeken ‘bij ons binnen te komen om onze gast te zijn.

Want het is tegen de avond – duisternis gaat de wereld om ons bedekken. We zullen zeer eenzaam zijn als we ons belijders noemen van Jezus van Nazareth, doch Hem niet ontvingen in ons hart” Geen eenzaamheid groter, geen duisternis benauwender, dan in het huis van discipelen, waar Jezus zich nog niet als de levende Heiland openbaren kon, omdat zij nog niet vurig genoeg begeerden, dat Hij bij hen binnen zou komen.

Misschien is er iets in uw huis, waarvoor gij U schaamt, iets dat niet past bij Zijn aanwezigheid. Misschien voelt ge dat de gesprekken niet zo zijn, dat Hij er aan deel zou nemen en daarom liet ge Hem voorbij gaan.

Ga, doe als de vrouw uit het Hooglied, ga Hem achterna in de avond en smeek Hem bij U binnen te komen.

Hij zal het gaarne doen.

Dan komt de hemel in ons hart, dan wordt ons leven geheiligd, onze vreugde rein en onze smart verlicht. Dan zal Hij nimmer meer van ons scheiden, doch ons straks binnenleiden in Zijn heilige woning.

Br.

 

Een gevangene en toch… (38) door Corrie ten Boom

’t Verdoolde.

Boven ons ligt een deel van de “stootploeg”, de hoeren.

Sommigen van hen zijn zwanger. Zij worden bij voorkeur uitgezocht om Tisch-ältesten te zijn, d.w.z. dat zij voor veertig mensen het voedsel, behalve de soep, in ontvangst moeten nemen en verdelen. Er zijn erbij die ongelooflijk vuil zijn. Ons brood, worst en boter nemen zij meestal mee op haar bed en op de vieze deken wordt het verdeeld.

Eens in de week krijgen wij worst en boter. Bij het wak­ker worden ’s morgens is dan mijn eerste gedachte:

“O, fijn: vandaag krijg ik worst. “

Het is maar een half plakje, maar het is smakelijk en we verdelen het zuinig over veel boterhammetjes”

Als ik de Bijbelbesprekingen houd, luistert op een afstand de stootploeg vaak mee. Zij schamen zich om bij ons te komen zitten; ik nodig dikwijls genoeg uit, maar het lukt niet. Dan probeer ik persoonlijk contact. Ik praat met verscheidene door. De ellende brengt velen van haar tot een verlangen naar levensvernieuwing.

“Als ik terug kom in Holland, wil ik een nieuw leven beginnen, ” zeggen sommigen.

Wij spreken over Jezus, die zondaren lief heeft en die ook haar zonden droeg aan het kruis en die haar wil helpen op de weg naar verbetering. Maar ook zeggen wij dat be­kering, echte bekering nodig is.

“Halfheid helpt niet. “

Dat ‘begrijpen zij ook wel. Maar het is een grote stap voor hen, een sprong in het duister en daar schrikken velen voor terug.