Van Pasen naar Pinksteren.

“Ik zag de Here te allen tijde vóór mij. ” (Hand. 02:25).

Van onmeetbare mystieke kracht zijn de woorden, die de apostel Petrus op de Pinksterdag gebruikt, om zijn toe­hoorders te voeren uit de jubel der verrijzenis naar de glorie van de vervulling met de Heilige Geest. Het citaat van de profeet-koning David brengt hen vanuit het fundamen­tele geloof der opstanding naar de ervaring van een altoos durende presentie van diens groten Zoon, Jezus Nazarener. De gang van Pasen naar Pinksteren is die van ’t aanvaarden van de tegenwoordigheid van de Meester naar de belevenis van Hem in kracht en sterkte. Het geloof, dat Jezus tot aan de voleinding der eeuwen met ons is, wordt door de uit­storting van Zijn Geest een concrete werkelijkheid. Waar Zijn aanwezigheid als de Immanuel eertijds vaag was, daar wordt zij nu een vuurvlam, die het innerlijke aanraakt en het hart in heilige ijver doet ontbranden.

Wat is de betekenis van het Paasfeest voor u, lezer? Ongetwijfeld zult ge antwoorden: “Dat Jezus leeft!” En in­dien ge deze waarheid met het hart gelooft, zo zult ge zalig worden (Rom. 10:09). Mijn hart is vol begeerte om u deze heerlijke woorden in haar draagwijdte te doen verstaan, om u te doen beseffen, dat deze principiële geloofsbelijdenis een tweesnijdend zwaard is, die de dood of het leven voor u in­houdt. Want deze antithese scheidt niet alleen de moderne van de orthodoxe schriftopvatting, maar zij is tevens de kloof, die onder de belijders van dit rechtzinnige dogma is getrokken. Zij is de peilloze afgrond tussen een naam-christendom, dat in gehuichelde vroomheid zich theoretisch van de wereld distantieert en hen, die als kinderen Gods in het praktische leven bewust rekening houden met de tegen­woordigheid van de levenden Meester en daarom niet van deze wereld kunnen zijn. Een veruitwendigd geloof, dat slechts vrome woorden spreekt en napraat, mist de innerlijke spanning van die ontzaglijke realiteit van Jezus’ nabijheid. Het draagt in wezen de Meester met zich, als ware Hij nog het lijk, dat, zorgvuldig gebalsemd, eenmaal lag in de hof van Jozef van Arimathea.

Wie gelooft dat Jezus opgestaan is, moet ook geloven, dat Hij verheerlijkt is en dat Hij nu naar Zijn belofte door Zijn Geest aanwezig is in en bij Zijn kinderen. Wanneer we dit gaan beseffen gaat een heilige vrees ons vervullen. In deze wetenschap, dat Hij de heilige, de zuivere en onbe­vlekte onder ons woont en in het bewustzijn van onze on­reinheid, onze zelfzucht, onze begeerlijkheid, roepen wij het “Wee, mij, daar ik een man van onreine lippen ben!” Indien wij als belijders van Zijn Naam van harte geloof­den dat Jezus was opgestaan, hoe geheel anders zou het er onder ons uitzien. Hoe zouden wij beschaamd zijn over onze lichtgeraaktheid, onze oneerbiedigheid, onze geestelijke hoogmoed t.o.v. broeders, die anders denken dan wij, over onze lichtzinnige gesprekken. Wij zouden meer beschroomd­heid tonen in onze samenkomsten, omdat de Heer aanwezig is en wij zouden meer geestelijk gesterkt worden, omdat wij rondom Hem vergaderd hadden. Waar twee of drie in Zijn Naam vergaderden, daar zou minder twist zijn bij meerder geloof in Zijn aanwezigheid, daar zou men in onze kerken met meer ontzag vervuld zijn en de heilige ernst beseffen, die Mozes bewoog de schoenen van de voeten te doen.

Paulus spreekt over de “kracht der opstandig”. Bedoelt hij niet die kracht van het geloof, dat Jezus altijd bij ons is? David sprak: “Ik zag de Here te allen tijde vóór mij, opdat ik niet bewogen worde. ” Zouden wij dan voor enig ding verschrikt’ behoeven te zijn? Zouden die ups en downs, die twijfelingen, die nu ons geloofsleven verduisteren, wel nodig zijn? In de meest benauwde momenten van het leven is dit de zekerheid van het volk van God, dat zij de Here bij zich hebben. Dit is eruditie, die van God is, de theologie, die een sabbatsrust schenkt, die door geen leerstellige ken­nis verkregen wordt. Het is de troost en bemoediging in het dal van de schaduw des doods, als men ter neergedrukt is en het leven met al haar aanvechtingen en verdrietelijkheden op de mens afkomt. Het is een blijdschap, die over de zwarigheden heen tilt, omdat de snoeren in lieflijke plaatsen gevallen zijn, omdat het betrouwen op de Here is. Christus is niet ver af, neen, Hij is bij u, geliefde lezer(es). Gij be­hoeft niet in de hemel op te klimmen of in de afgrond neer te dalen. Door Zijn Woord, door Zijn belofte is Hij nabij u. Het is het woord des geloofs, dat wij u prediken. (Rom. 10:08).

Wij spreken misschien over Pinksterkracht en Pinkster­gaven? Maar kennen wij reeds deze kracht der opstanding? De historie leert, dat men tekenen en wonderen heeft ge­zocht, dat men charismatische gaven trachtte te forceren, zonder dat men eerst aan dit levende geloof der heilige tegenwoordigheid des Heren was toegekomen. Zodoende heeft men met het Pinkstervuur gespeeld, men heeft de geestelijke gaven misbruikt om zichzelf op een voetstuk te plaatsen; men heeft onheilig vuur op het altaar gebracht. Wij zijn er van overtuigd, dat Jezus Christus gisteren en heden dezelfde is, maar dat is Hij niet alleen in Zijn gaven maar ook in Zijn heiligheid. Waar twist is, waar zelfzucht aanwezig is, waar men eer van mensen zoekt of ontvangt, daar wordt het vleselijke en het geestelijke door een vermengd. Wie in onheilige ijver geesteskrachten tracht te verwerven is gelijk aan de middeleeuwse alchemist, die verschillende stoffen in zijn retorten verzamelt en nieuws­gierig toeziet, wat de uitwerking er van is. Dan kan het gebeuren, dat de krachten, die hij gebruikt en niet kent, zijn retort uiteen doen springen en hem dodelijk letsel toebrengen.

Of de opstanding is een leugen en dan is ons geloof ijdel, of de Geest getuigt, dat de Geest de waarheid is (1 Joh. 05:06) en dan is dit leven slechts de aanvangsfase van een nimmer eindigende heerlijkheid met Christus. Dan moeten wij de Here te allen tijde vóór ons zien en sidderen wij voor elke zonde, die Hem smarten aandoet. Maar dan is ook immer de vertroostende gestalte van de Meester vóór ons, die als de grote Herder der schapen door het bloed van het eeuwig verbond uit de doden is terug gebracht. Dan zullen wij ook naar Zijn beeld veranderd worden in lijd­zaamheid en heiligheid. Er is een weg van Pasen naar Pink­steren. Het geloofsbewustzijn, dat Jezus bij ons is, onze gedachten kent, onze daden ziet en onze woorden hoort, geeft ons de ootmoedige blijdschap, dat wij onze strijd op aarde kunnen strijden. En hoewel wij de schat in aarden vaten dragen, zal toch de Zoon van God, gestalte in ons krijgen. Dan zal er een oneindige tedere liefde zijn tussen ons en de verrezen Heiland. Door Zijn aanwezigheid worden wij om­ringd door een zee van genade, die wij niet begrijpen, maar waar wij ons in mogen bewegen. Het Pinkstervuur zal dit bewustzijn versterken tot een krachtige ervaring. Het zal ons voortstuwen in ons leven en ons tot arbeiders maken in Zijn wijngaard. Het zal ons mogelijkheden scheppen en wegen openen om tot de glorificatie te komen van Hem, die onze ziel liefheeft. Hij zal dan onder ons zijn met woor­den en werken, door kracht van tekenen en wonderheden, door de kracht van de Geest Gods (Rom. 15:19).

  1. E. v. d. B.

 

Ik geloof in de wederopstanding des vlezes. Deel 3

Waaróm de Heilige Schrift ons maar zo weinig vertelt over wat er geschiedt bij het sterven, ligt wel enigermate voor de hand. De “dood” luidt immers slechts een tussen­periode in? Het definitieve komt eerst later en is uit de aard der zaak van veel meer belang. Dit belangrijkere nu, de opstanding bij de wederkomst van Christus, heeft dan ook een zeer ruime plaats in de Schrift, in het bijzonder in het Nieuwe Testament. Het is niet minder dan de voltooiing van het werk, dat Jezus Christus door Zijn sterven en op­standing in beginsel heeft volbracht.

Ongetwijfeld leert de Schrift, dat de gelovige direct na het sterven bewust met Christus verbonden zal zijn. In de gelijkenis werd Lazarus bij zijn sterven gedragen in de schoot van Abraham en de rijke man ging naar het oord der smarten. Zeker, Jezus sluit Zich hierin aan bij de voor­stellingen, die onder de Joden van die dagen leefden, maar Hij zou die beelden toch niet hebben gebruikt, als ze in hun diepste zin geen waarheid bevatten? Paulus verlangt op het eind van zijn leven “ontbonden te worden en met Christus te zijn. ” Hij acht die toestand, in vergelijking met het leven hier op aarde, “verreweg het beste”. Voor wie het leven hier “Christus” was, is het sterven geen verlies, doch winst (Filip. 01:21-24). Wanneer onze broeders en zusters Heils­soldaten van hun overleden makkers getuigen, dat zij “be­vorderd werden tot heerlijkheid”, drukken zij daarmede, in eigen sobere woorden, een troostvolle Bijbelwaarheid uit. Gemakkelijk zouden, in het bijzonder uit het Nieuwe Testa­ment, meer bewijsplaatsen zijn aan te halen, waaruit genoeg­zaam blijkt, dat onze doden, voor zover zij hier Jezus heb­ben liefgehad, daar bewust in Zijn gemeenschap leven en gelukkig zijn.

Als het Christendom in zijn leer der laatste dingen niets anders en niets meer geleerd had dan dit, zou het echter niet op zoveel verzet zijn gestuit, immers ook vele niet- Christenen van oude en nieuwe tijden geloven in een bewust voortleven der ziel na de lichamelijke dood. Dat de Chris­tenen dit leven in verband brengen met Jezus, had niemand hun zó kwalijk genomen. Het heidendom met zijn vele “goden” kon in dit opzicht tolerant zijn en zou het zeker ook zijn geweest   

De grote aanstoot, die de antieke wereld aan het Christen­dom nam is zeker niet gelegen in de verwachtingen, die het koesterde aangaande het leven aan de andere zijde van het graf, doch in het smadelijke kruis en de daarmee ten nauwste verbonden leer van de opstanding der doden.

  1. V.

 

Brieven uit Amerika

Vanmorgen ben ik in de negerwijk van New-York naar de kerk geweest, ’t Heette de Abessinische Kerk. Toen ik binnenkwam was de dienst al begonnen, de kerk was stampvol. Ik kreeg een plaatsje in een kamer die grensde aan de gaanderij waar een luidspreker hing, die de stem uitste­kend overbracht. Ik keek om mij heen. Alle negers zagen er deftig uit, keurig gekleed. De dominee, een blanke man, be­val de collecte aan. Hij maande ’t dubbele te geven wat men gedacht had en toen noemde hij een lijst van giften op. Mrs. Brown gaf 300 dollar. De gemeente klapte in de han­den en herhaalde dat applaus bij iedere afkondiging van een som die gegeven was.

“Geeft allen mild! U zult u zeer voldaan voelen als U veel gegeven heeft”.

Toen sprak hij over de “achtergrond van het kruis”.

Eerst onderscheidde zich deze spreker niet van enige an­dere, maar ineens begon hij te spreken over wreedheid. “Nog nooit is een tijd zo wreed geweest als deze”, zei hij, “want nu wordt wreedheid bedreven onder een zelfgekozen demo­cratisch bestuur”. Hij vertelde verschrikkelijke dingen die met negers gebeuren in deze dagen.

Een geschreeuw van afgrijzen klonk door de kerk. Zijn stem werd schor van emotie en de zwarte gemeente werd zo opgewonden dat het geschreeuw en gekerm niet van de lucht was. Eindelijk riep hij: “Wie kan hier helpen, Churchill?” “No, the Lamb!” “Truman?” De gemeente brulde: “No, the Lamb”.

Steeds riep hij namen af van mensen die in deze tijd wat betekenen en het antwoord van de gemeente was: “No, the Lamb”.

Een koor van negers zong daarop een verward lied en even later ging de kerk uit. Ik verwachte dat de opwinding op straat tot verdere uiting zou komen, maar buiten zag ik om mij heen de meest vriendelijke, vrolijke kwetterende en lachende negerdames en heren die je je maar voor kunt stellen.

Een negerkerkgang in de negerwijk van New-York is toch wel heel iets anders dan in de Nieuwe Kerk in Haarlem.

 

Kunt U niet met God overweg?

Er is enige tijd geleden een vlugschrift verschenen onder de titel: “Hoe kan God het toelaten?” Deze vraag leefde op veler hart en menigeen kon met God niet overweg, om­dat men alles, wat er op de wereld gebeurt niet kon rijmen met het Godsbestuur, zoals men zich dat zelf had voorgesteld.

Vele dingen spelen hier een belangrijke rol. De oud- Joodse opvatting, dat het de goeden wel gaat en dat de slechten gestraft worden, is na zovele eeuwen nog niet dood. In het begin van de oorlog kreeg ik van iemand een brief, die mij schreef, dat Duitsland de oorlog niet kon winnen, want het onrecht wordt gestraft. Hoe inconsequent zulk een redenering is, weet men zelf niet altijd. Als dat waar was, dan zou vandaag noch Engeland, noch Nederland, noch Amerika kunnen bestaan, want de nationale zonden van deze landen zijn vele geweest. Wie toch nog iets van de Boerenoorlog weet, die zal moeten erkennen, dat het onrecht hier niet gestraft is. En als wij lezen, dat zelfs de kerkeraad van Amsterdam, in de vorige eeuw, zending onder de slaven afkeurde, omdat dit volk verdoemd was en we lezen, dat onze opa’s Kerstfeest vierden en daar de bruintjes naakt lieten dansen, of zo’n bruintje doodmartelden, zodat het gegil ver in de oerwouden te horen was, dan kleurt niet alleen het schaamrood onze kaken over zulk een voorgeslacht, maar dan moeten we ook erkennen, dat God hier niet gestraft heeft die verdienden, want dan zouden wij niet meer bestaan.

Het moge niet in overeenstemming met onze eigen voor­stelling van de Godheid zijn, maar het is een feit, dat hier op deze wereld het onrecht niet altijd zichtbaar gestraft wordt. Integendeel, de oorlogsjaren hebben het ons weer bewezen en de Bijbel heeft het ons reeds zo herhaaldelijk verteld, heel vaak gaat het kwaden goed en de goeden slecht.

Reeds in het Oude Testament was dit een grote moeilijk­heid voor de gelovige Joden. Waarom ging het de slechten goed en waarom hoorde God niet naar de gebeden van zijn kinderen? Wie de Psalmen leest, die merkt daar die ontzettende klacht van de dichter, dat God zich niet bemoeit met deze wereld. De wereld is vol onrecht, Gods kinderen gaan onder en God houdt zich op een afstand. “God, bent U doof?”, dat is de klacht van vele Psalmen. Of deze roep: “Ontwaak, ontwaak, wordt wakker. ” Dat is de angstkreet geweest van een volk in nood, dat zich aan alle kanten be­dreigd zag, dat hoopte op goddelijk ingrijpen, maar God sliep. Of die andere klacht: “Waarom verheugt gij U in mijn benauwdheid?” Zo ver was het dus gekomen, dat de dichter van dit lied dacht, dat God Zich over het leed ver­heugde. “God, hoe lang zult Gij toezien?” Of de spotlach van de 42ste Psalm: “Waar is Uw God?”

Ik denk aan Jeremia. Hij is de getrouwe getuige Gods, hij is de pleiter voor het volk op Gods genade. En hoe handelt dat volk? Het werpt hem in de kuil, zo vreselijk, dat de dood hem een uitkomst schijnt. En God            laat dat toe.

De valse profeten zijn in eer en de trouwe profeet zit in de grootste ellende. Is het wonder, dat hij spreekt: “Ver­vloekt zij de dag. waarop ik werd geboren, de dag waarop mijn moeder mij het leven schonk, zij zonder zegen. Ver­vloekt zij de man, die mijn vader de tijding bracht: U is een zoon geboren. ” En tot God spreekt hij deze woorden: “Gij zijt de rechtvaardige Heer, dan dat ik met U zou twisten, toch wil ik over rechtszaken met U spreken. Waar­om is de weg der goddelozen zo voorspoedig en is de trouweloze in zorg? Gij hebt ze geplant en nu schieten zij wortel. Zij groeien en dragen vrucht. En toch, in hun mond zijt Gij bij hen, maar in hun hart zijt Gij verre. “

En dan zie ik daar die kerk door alle eeuwen, gemarteld en vervolgd; en dan zie ik die laatste vijf oorlogsjaren en hoor ik de zee van ellende, die er over ons volk, over onze wereld is uitgestort en ik lees die brieven en ik hoor de klacht: “Ik kan niet meer in zo’n God geloven. “

Ik voel de ernst van deze zaak. Misschien kan ik U een weg wijzen, om toch weer uw oude geloof terug te vinden. In de eerste plaats, de tijd, dat de rechtvaardigheid zoek schijnt op de wereld, de tijd, dat God schijnbaar het kwaad laat overheersen, is Gods genadetijd voor wie Hem niet kent. God spreekt, door het geloof zijner kinderen, tot de harten van allen, die gruwel doen, van zijn genade ook voor de zondaar. Hoevelen van die omgekomen zijn, hebben door hun geloof tot hun omgeving niet gesproken? Daaraan wordt misschien Gods ‘kind geofferd         Maar is zulk een offer te zwaar? Paulus zegt, dat hij zelf wel buiten Gods heerlijkheid wilde zijn, als anderen dan binnengingen door hem. Is het dan niet een heerlijke gedachte, dat uw man, of kind, misschien het pad tot God gebaand heeft voor één, die Hem niet kende?

Maar U kunt ook de vraag anders stellen. U kunt ook de vraag zo stellen: waarom heeft God mij nog gespaard? Ben ik beter dan de anderen? Is daarin niet Zijn grote liefde, dat Hij ons geholpen heeft door de nood van deze tijd, gedragen heeft in Zijn eeuwige trouw? Voor mij ligt een brief van één, die op wonderlijke wijze aan de Nazi-klauw ont­kwam en hij schrijft: Hoe klein is steeds weer ons vertrou­wen tegenover de reddende hand, die veel beter en veel krachtiger helpt, dan wij kunnen denken. Is God dan toch liefde? Ja lezer, in uw leven en in mijn leven heeft Hij ge­toond, dat Hij toch nog liefde is.

En het onrecht dan? Gaat dat ongestraft door? Er komt een dag, dat God recht zal doen. Wanneer? Hoe? Wij weten het niet. Maar die dag komt! Eens, als het Gods tijd is, zal Hij recht spreken over alle onrecht.

  1. van Wier Dz.

 

Morgengebed

Heer, wij bidden U, bewaar ons deze dag voor ijdele verstrooiing en voor de lokstemmen van onbe­teugelde begeerten.

Want, o God ons vlees is zwak, en listig legt de satan Uw kinderen zijn lagen, wanneer er blijdschap in hunne harten is.

Laat onze blijdschap dan blijdschap zijn tot U, Heer. Een hart, overvloeiende van dankbaarheid en op de lippen een loflied van wege de menigte Uwer wel­daden, laat ons zó deze dag gedenken, opdat wij niet dwaas roemen in eigen kracht en wat ons niet toekomt ons toe-eigenen.

Schenk ons vóór alle dingen vrede met U, opdat onze blijdschap volkomen zij en leer ons door het voorbeeld van Uw Zoon wandelen op Uw wegen, ook dan, wanneer ons hart geneigd is andere wegen te gaan.

Laat ons niet de velen nalopen in onze blijdschap, die zoeken wat nimmer bevredigen kan en doe ons niet verstrikt raken in de doolhof van hun grillige wensen. Schep ons een rein hart, O God, en geef, dat wij anderen in onze blijdschap niet tot een aanstoot of tot een verzoeking worden.

En wanneer een valse vreugde zich van ons meester maakt, waardoor wij gevaar lopen Uw heil en het welzijn van onze naasten te verzaken, zo wil, Heer, ons Uw Heilige Geest zenden opdat wij ons herin­neren, dat wij vrijgekochte slaven zijn, die van Uw on­verdiende Genade leven dag aan dag. Ook déze dag! Amen.

 

Pseudo-gebed

Als een zwarte wolk, die alle uitzicht naar de Aller­hoogste belemmert, hangt daar over de volken een waas van valse religie. En deze religie heeft ook een gebed; de pseudoreligie heeft het pseudo-gebed. En waar dat in ere is, daar kan het echte gebed totaal verdrongen worden.

Hoofdkenmerk van de pseudoreligie is dit, dat de mens met zijn godsdienst voor God komt en meent het daardoor bij God “in orde” te maken. De een door “zware” en de ander door “lichte” godsdienstigheid. Dan maakt de mens niet zijn gebrek bekend aan God, zoals de jonge raven door hun gekrijs. Neen, dan komt de brave, vrome, heilige, zichzelf offerende, zich gevende, religieuze mens voor Gods aan­gezicht en staat voor Hem als een zelfstandig persoon naast God, om met Hem te onderhandelen. Dan maakt de mens zich wijs, dat “Onze lieve Heer” er is, om de deugdzame religieuze mens te helpen. Dan moet God dienen op ’t ver­zoek van Zijn schepsel. Dan moet er verhoring komen  met bedreiging, dat de mens anders niet meer bidden wil. En dan zal God, die toch zo graag wil, dat de mensen godsdienstig zijn en bidden, wel “helpen”.

En naarmate het pseudo-gebed in deze geest doorgaat, wordt het ernstiger en warmer. De fakir in Indië pijnigt zich en de monnik bidt lange tijd achtereen, de geestdrijver windt zich op als de priesters van Baal op de Karmel, dan zal God wel horen! De Geestgenezer doet desgelijks zijn geestkracht op de Godheid gevoelen door intens innerlijke concentratie. Het gebed is niet meer het verzoek aan de Allerhoogste of het Zijne Majesteit behagen mocht te horen naar de bede – neen, het is als een magische kracht, die uitgaat van de bidder of in ieder geval een grote deugd van de mens, die vast en zeker moet beloond worden door de Godheid. Zo niet, dan is men teleurgesteld in Hem. Zij vergeten, dat God niet de knecht is van de “religieuze” mensen, maar de Koning der Koningen, die heeft bekend gemaakt hoe Hij gediend wil worden door het geloof in het Lam, dat de zonde der wereld wegneemt.      

  1. J.

 

Een gevangene en toch… (41) door    Corrie ten Boom

Lagerentlassenen.

“Ten Boom, Cornelia”, wordt er geroepen. Ik loop naar voren, onverschillig, ongeroerd. Altijd is er het gevaar van de een of andere dreiging: wat hangt er nu weer boven mijn hoofd? Eén ding weet ik: Betsie zal er geen verdriet meer van hebben.

Ik moet op de hoek naast no. 1 gaan staan. Zo overzie ik een groot deel van de Lagerstrasse. Overal grote groepen vrouwen. De koplichten beschijnen ons en we vormen donkere slagschaduwen op de besneeuwde grond.

Als de Uhle gaat, het sein voor het einde van het appèl, neemt de block-alteste me bij de arm. Ze is ongewoon vrien­delijk nu. Ik ken haar als een keiharde vrouw, met wrede ogen en rechte, militaire gestalte. Nu vraagt ze mij hoe lang ik al gevangen ben. Zij brengt mij op het voorplein. Daar voegen zich enige Duitse en een Hollandse gevangene bij ons. Wij moeten naar de Politische Abteilung, een kan­toor waar wij horen, dat we vrij zijn. “Entlassen!”

“Wat hebt U van ’t jaar een Kerstfeest” zegt een Lagerpolizei en ik gevoel haar blijdschap over mij gemengd met een beetje jaloezie.

“Nu ja, u komt toch niet in uw land; Nederland is vrij, over de grens kunt u toch niet komen, ” zegt een ander.

Entlassen! Maar eerst de naaktparade voor de dokter! O, vernedering! Dat verwaten gezicht van de ellendeling die mij vol minachting van het hoofd tot de voeten op­neemt.

“Oedeem”, is zijn uitspraak.

Mijn dikke voeten heb ik te danken aan het straf appèl van de dag tevoren. Maar gevangenen moeten gezond afgeleverd worden. Ik zal bij het verlaten van het kamp een stuk moeten tekenen dat ik nooit ziek ben geweest en nooit een ongeluk heb gehad. In de ziekenbarak.

’s Middags moet ik in de ziekenbarak komen. Ik word binnengelaten en moet wachten in de “Stube”. ‘t Is een kamer met een grote tafel tegen het raam. Er staan aan alle kanten tweehoog bedden met ernstige zieken.

Op de tafel ligt een patiënt. Een dokter en vier zusters zijn met haar bezig. Zij lijdt ontzettend en gilt afgrijselijk. ‘t Lijkt mij uren te duren.

Uit de zaal komt een vrouw die nauwelijks kan lopen. Zij heeft niets dan een hemd aan. Ze is mager als een ge­raamte. Haar blote benen en voeten wankelen en ze smeekt om steun, maar een roept haar toe dat ze best kan lopen. Haar mager gezicht drukt een onzegbare angst uit. Haar ogen staan schier. Haar skelethanden grijpen naar de tafel.

Ben ik in de hel gekomen? Mijn ogen worden als het ware vastgehouden om naar dat vreselijke toneel te kijken. Het gillen van de vrouw op de tafel snijdt me door de ziel. Ik probeer mijn ogen en oren te sluiten, maar het lukt me niet. Is het alles een boze angstdroom?

Dan kijk ik naar de vele zieken, die in de bedden rondom liggen en dit alles ook meemaken. Ik zie er sommigen die in eigen pijn zich isoleren, anderen hebben de afgestompte uitdrukking van gelatenheid, die op het gezicht van vele gevangenen in Ravensbrück te lezen staat. Ook zie ik bij velen hardheid en kilheid. Ik weet dat de gevaarlijkste be­smetting in het concentratiekamp, het egoïsme, hen vol­komen beheerst.

“Ook hier komt eens een eind aan, ” zeg ik tegen mezelf. Het is de troost die ik mezelf toefluister, als het heel erg met me is. Het helpt altijd wel een beetje, maar het geeft niet de draagkracht die ik nodig heb.

“Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten, ” fluister ik. “Heiland, onze smarten hebt Gij gedragen. “

Een vrouw met een boos gezicht, het is mijn nieuwe Stube-alteste, gelast mij haar te volgen. Ik krijg een bed aangewezen tussen acht andere Lagerentlassenen. Sommigen zijn hier al twee maanden. Zij verwachten tot een dokter hen zal herkeuren. Hoe lang zal ik nog moeten wachten?

Ik heb wel geduld geleerd, maar dit is wel heel moeilijk. Ik lig in mijn hoge smalle bedje naast een schurft-patiënt. Rondom mij Duitse vrouwen, alle gestraft omdat zij liefdes­betrekkingen hadden aangeknoopt met ‘buitenlanders’.

De vrouwen en meisjes om mij heen zijn verschrikkelijke wezens. In de zaal liggen vele verminkte mensen, die uit een gebombardeerde trein hierheen zijn gebracht. Verder velen, die een zware operatie hebben ondergaan. Er wordt ontzettend geleden. Als er een kermt, jouwt een Duitse Lagerentlassene haar na. Ze zijn onzegbaar wreed en ge­meen. Hun schorre stemmen dreigen, vloeken en jouwen de gehele dag.

De eerste nacht word ik gewekt door het geroep van “Schieber!” Ik ken het woord niet en begrijp pas later, dat het “ondersteek” betekent. De zwaar zieken en gewon­den roepen er om, onmachtig om op te staan en naar de ijskoude w.c. te gaan. De meest zware zieken liggen wel beneden, maar toch ook soms op de bovenbedden.

Sommigen proberen zelf eruit te komen en vallen van de hoge bedden af. Misschien reeds stervend en in ieder geval totaal verzwakt, kunnen zij zich niet voldoende vasthouden. Op deze wijze vallen er in die nacht drie dood.

De tweede nacht dat ik in deze hel vertoef, besluit ik het “schiebercorvée” op me te nemen. Dan zie ik het lijden van zeer nabij. Ik help een vrouw die voorover ligt. Haar rug en been zijn afgeschoten. Ik til haar voorzichtig op. Als ik vriendelijk bemoedigend help, vraagt ze: “Wie bent u? U bent een goed mens, hier zijn enkel maar boze mensen; waar komt u vandaan?” O, enkel omdat ik maar gewoon menselijk met haar omga, ben ik een uitzondering. Soms denk ik, dat de patiënten in gipsverband liggen. Later merk ik, dat het totaal uitgemergelde lichamen zijn, vel over been, wat hard aanvoelt. Onder het helpen vertel ik hen van Jezus, elke nacht wat.

Tegenover mijn bed liggen ‘beneden twee Hongaarse waarzegsters. Zij zijn intens vuil en boosaardig. Een heeft een volkomen verrotte voet. Zij steekt die soms uit het bed alsof zij in haar boosheid anderen opzettelijk wil infecteren. In de hand houdt zij een vies verband, dat zij van haar voet heeft afgetrokken.

Op een nacht zijn de ondersteken weg. Zij en ook anderen hebben ze weggestopt om ze zelf te gebruiken en niet naar de ijskoude w.c. te behoeven. Ik smeek de mensen toch te bedenken, dat, als zij ze niet teruggeven, zwaar zieken niet geholpen kunnen worden. Niemand gaat in op mijn verzoek.

Midden in de nacht ontdekt een Frans meisje dat de Hongaarse de schieber onder haar deken verstopt heeft. Ik trek hem weg. Even later lig ik weer in bed.

Ineens roept de Franse om hulp: de Hongaarse heeft haar vuile verband boven op haar gezicht gegooid, uit wraak dat zij het heeft verklapt van de schieber. En dan doet zij hetzelfde bij mij. In het donker zie ik haar vuile hand boven mij. Ik slinger het verband op de grond en ga mij vlug wassen.

Als ik weer op bed lig, overvalt mij een gevoel van grote walging en angst. Dan bid ik of de Heiland mij wil bescher­men. Ik voel mij zo machteloos temidden van zoveel slechtheid en gevaar van besmetting. Even later slaap ik rustig in. Rondom mij blijven de gevaren. Maar ik weet mij veilig in Jezus’ armen.

 

 

1946.05.25

Van Pasen naar Pinksteren.

“Ik zag de Here te allen tijde vóór mij. ” (Hand. 02:25).

Van onmeetbare mystieke kracht zijn de woorden, die de apostel Petrus op de Pinksterdag gebruikt, om zijn toe­hoorders te voeren uit de jubel der verrijzenis naar de glorie van de vervulling met de Heilige Geest. Het citaat van de profeet-koning David brengt hen vanuit het fundamen­tele geloof der opstanding naar de ervaring van een altoos durende presentie van diens groten Zoon, Jezus Nazarener. De gang van Pasen naar Pinksteren is die van ’t aanvaarden van de tegenwoordigheid van de Meester naar de belevenis van Hem in kracht en sterkte. Het geloof, dat Jezus tot aan de voleinding der eeuwen met ons is, wordt door de uit­storting van Zijn Geest een concrete werkelijkheid. Waar Zijn aanwezigheid als de Immanuel eertijds vaag was, daar wordt zij nu een vuurvlam, die het innerlijke aanraakt en het hart in heilige ijver doet ontbranden.

Wat is de betekenis van het Paasfeest voor u, lezer? Ongetwijfeld zult ge antwoorden: “Dat Jezus leeft!” En in­dien ge deze waarheid met het hart gelooft, zo zult ge zalig worden (Rom. 10:09). Mijn hart is vol begeerte om u deze heerlijke woorden in haar draagwijdte te doen verstaan, om u te doen beseffen, dat deze principiële geloofsbelijdenis een tweesnijdend zwaard is, die de dood of het leven voor u in­houdt. Want deze antithese scheidt niet alleen de moderne van de orthodoxe schriftopvatting, maar zij is tevens de kloof, die onder de belijders van dit rechtzinnige dogma is getrokken. Zij is de peilloze afgrond tussen een naam-christendom, dat in gehuichelde vroomheid zich theoretisch van de wereld distantieert en hen, die als kinderen Gods in het praktische leven bewust rekening houden met de tegen­woordigheid van de levenden Meester en daarom niet van deze wereld kunnen zijn. Een veruitwendigd geloof, dat slechts vrome woorden spreekt en napraat, mist de innerlijke spanning van die ontzaglijke realiteit van Jezus’ nabijheid. Het draagt in wezen de Meester met zich, als ware Hij nog het lijk, dat, zorgvuldig gebalsemd, eenmaal lag in de hof van Jozef van Arimathea.

Wie gelooft dat Jezus opgestaan is, moet ook geloven, dat Hij verheerlijkt is en dat Hij nu naar Zijn belofte door Zijn Geest aanwezig is in en bij Zijn kinderen. Wanneer we dit gaan beseffen gaat een heilige vrees ons vervullen. In deze wetenschap, dat Hij de heilige, de zuivere en onbe­vlekte onder ons woont en in het bewustzijn van onze on­reinheid, onze zelfzucht, onze begeerlijkheid, roepen wij het “Wee, mij, daar ik een man van onreine lippen ben!” Indien wij als belijders van Zijn Naam van harte geloof­den dat Jezus was opgestaan, hoe geheel anders zou het er onder ons uitzien. Hoe zouden wij beschaamd zijn over onze lichtgeraaktheid, onze oneerbiedigheid, onze geestelijke hoogmoed t.o.v. broeders, die anders denken dan wij, over onze lichtzinnige gesprekken. Wij zouden meer beschroomd­heid tonen in onze samenkomsten, omdat de Heer aanwezig is en wij zouden meer geestelijk gesterkt worden, omdat wij rondom Hem vergaderd hadden. Waar twee of drie in Zijn Naam vergaderden, daar zou minder twist zijn bij meerder geloof in Zijn aanwezigheid, daar zou men in onze kerken met meer ontzag vervuld zijn en de heilige ernst beseffen, die Mozes bewoog de schoenen van de voeten te doen.

Paulus spreekt over de “kracht der opstandig”. Bedoelt hij niet die kracht van het geloof, dat Jezus altijd bij ons is? David sprak: “Ik zag de Here te allen tijde vóór mij, opdat ik niet bewogen worde. ” Zouden wij dan voor enig ding verschrikt’ behoeven te zijn? Zouden die ups en downs, die twijfelingen, die nu ons geloofsleven verduisteren, wel nodig zijn? In de meest benauwde momenten van het leven is dit de zekerheid van het volk van God, dat zij de Here bij zich hebben. Dit is eruditie, die van God is, de theologie, die een sabbatsrust schenkt, die door geen leerstellige ken­nis verkregen wordt. Het is de troost en bemoediging in het dal van de schaduw des doods, als men ter neergedrukt is en het leven met al haar aanvechtingen en verdrietelijkheden op de mens afkomt. Het is een blijdschap, die over de zwarigheden heen tilt, omdat de snoeren in lieflijke plaatsen gevallen zijn, omdat het betrouwen op de Here is. Christus is niet ver af, neen, Hij is bij u, geliefde lezer(es). Gij be­hoeft niet in de hemel op te klimmen of in de afgrond neer te dalen. Door Zijn Woord, door Zijn belofte is Hij nabij u. Het is het woord des geloofs, dat wij u prediken. (Rom. 10:08).

Wij spreken misschien over Pinksterkracht en Pinkster­gaven? Maar kennen wij reeds deze kracht der opstanding? De historie leert, dat men tekenen en wonderen heeft ge­zocht, dat men charismatische gaven trachtte te forceren, zonder dat men eerst aan dit levende geloof der heilige tegenwoordigheid des Heren was toegekomen. Zodoende heeft men met het Pinkstervuur gespeeld, men heeft de geestelijke gaven misbruikt om zichzelf op een voetstuk te plaatsen; men heeft onheilig vuur op het altaar gebracht. Wij zijn er van overtuigd, dat Jezus Christus gisteren en heden dezelfde is, maar dat is Hij niet alleen in Zijn gaven maar ook in Zijn heiligheid. Waar twist is, waar zelfzucht aanwezig is, waar men eer van mensen zoekt of ontvangt, daar wordt het vleselijke en het geestelijke door een vermengd. Wie in onheilige ijver geesteskrachten tracht te verwerven is gelijk aan de middeleeuwse alchemist, die verschillende stoffen in zijn retorten verzamelt en nieuws­gierig toeziet, wat de uitwerking er van is. Dan kan het gebeuren, dat de krachten, die hij gebruikt en niet kent, zijn retort uiteen doen springen en hem dodelijk letsel toebrengen.

Of de opstanding is een leugen en dan is ons geloof ijdel, of de Geest getuigt, dat de Geest de waarheid is (1 Joh. 05:06) en dan is dit leven slechts de aanvangsfase van een nimmer eindigende heerlijkheid met Christus. Dan moeten wij de Here te allen tijde vóór ons zien en sidderen wij voor elke zonde, die Hem smarten aandoet. Maar dan is ook immer de vertroostende gestalte van de Meester vóór ons, die als de grote Herder der schapen door het bloed van het eeuwig verbond uit de doden is terug gebracht. Dan zullen wij ook naar Zijn beeld veranderd worden in lijd­zaamheid en heiligheid. Er is een weg van Pasen naar Pink­steren. Het geloofsbewustzijn, dat Jezus bij ons is, onze gedachten kent, onze daden ziet en onze woorden hoort, geeft ons de ootmoedige blijdschap, dat wij onze strijd op aarde kunnen strijden. En hoewel wij de schat in aarden vaten dragen, zal toch de Zoon van God, gestalte in ons krijgen. Dan zal er een oneindige tedere liefde zijn tussen ons en de verrezen Heiland. Door Zijn aanwezigheid worden wij om­ringd door een zee van genade, die wij niet begrijpen, maar waar wij ons in mogen bewegen. Het Pinkstervuur zal dit bewustzijn versterken tot een krachtige ervaring. Het zal ons voortstuwen in ons leven en ons tot arbeiders maken in Zijn wijngaard. Het zal ons mogelijkheden scheppen en wegen openen om tot de glorificatie te komen van Hem, die onze ziel liefheeft. Hij zal dan onder ons zijn met woor­den en werken, door kracht van tekenen en wonderheden, door de kracht van de Geest Gods (Rom. 15:19).

  1. E. v. d. B.

 

Ik geloof in de wederopstanding des vlezes. Deel 3

Waaróm de Heilige Schrift ons maar zo weinig vertelt over wat er geschiedt bij het sterven, ligt wel enigermate voor de hand. De “dood” luidt immers slechts een tussen­periode in? Het definitieve komt eerst later en is uit de aard der zaak van veel meer belang. Dit belangrijkere nu, de opstanding bij de wederkomst van Christus, heeft dan ook een zeer ruime plaats in de Schrift, in het bijzonder in het Nieuwe Testament. Het is niet minder dan de voltooiing van het werk, dat Jezus Christus door Zijn sterven en op­standing in beginsel heeft volbracht.

Ongetwijfeld leert de Schrift, dat de gelovige direct na het sterven bewust met Christus verbonden zal zijn. In de gelijkenis werd Lazarus bij zijn sterven gedragen in de schoot van Abraham en de rijke man ging naar het oord der smarten. Zeker, Jezus sluit Zich hierin aan bij de voor­stellingen, die onder de Joden van die dagen leefden, maar Hij zou die beelden toch niet hebben gebruikt, als ze in hun diepste zin geen waarheid bevatten? Paulus verlangt op het eind van zijn leven “ontbonden te worden en met Christus te zijn. ” Hij acht die toestand, in vergelijking met het leven hier op aarde, “verreweg het beste”. Voor wie het leven hier “Christus” was, is het sterven geen verlies, doch winst (Filip. 01:21-24). Wanneer onze broeders en zusters Heils­soldaten van hun overleden makkers getuigen, dat zij “be­vorderd werden tot heerlijkheid”, drukken zij daarmede, in eigen sobere woorden, een troostvolle Bijbelwaarheid uit. Gemakkelijk zouden, in het bijzonder uit het Nieuwe Testa­ment, meer bewijsplaatsen zijn aan te halen, waaruit genoeg­zaam blijkt, dat onze doden, voor zover zij hier Jezus heb­ben liefgehad, daar bewust in Zijn gemeenschap leven en gelukkig zijn.

Als het Christendom in zijn leer der laatste dingen niets anders en niets meer geleerd had dan dit, zou het echter niet op zoveel verzet zijn gestuit, immers ook vele niet- Christenen van oude en nieuwe tijden geloven in een bewust voortleven der ziel na de lichamelijke dood. Dat de Chris­tenen dit leven in verband brengen met Jezus, had niemand hun zó kwalijk genomen. Het heidendom met zijn vele “goden” kon in dit opzicht tolerant zijn en zou het zeker ook zijn geweest   

De grote aanstoot, die de antieke wereld aan het Christen­dom nam is zeker niet gelegen in de verwachtingen, die het koesterde aangaande het leven aan de andere zijde van het graf, doch in het smadelijke kruis en de daarmee ten nauwste verbonden leer van de opstanding der doden.

  1. V.

 

Brieven uit Amerika

Vanmorgen ben ik in de negerwijk van New-York naar de kerk geweest, ’t Heette de Abessinische Kerk. Toen ik binnenkwam was de dienst al begonnen, de kerk was stampvol. Ik kreeg een plaatsje in een kamer die grensde aan de gaanderij waar een luidspreker hing, die de stem uitste­kend overbracht. Ik keek om mij heen. Alle negers zagen er deftig uit, keurig gekleed. De dominee, een blanke man, be­val de collecte aan. Hij maande ’t dubbele te geven wat men gedacht had en toen noemde hij een lijst van giften op. Mrs. Brown gaf 300 dollar. De gemeente klapte in de han­den en herhaalde dat applaus bij iedere afkondiging van een som die gegeven was.

“Geeft allen mild! U zult u zeer voldaan voelen als U veel gegeven heeft”.

Toen sprak hij over de “achtergrond van het kruis”.

Eerst onderscheidde zich deze spreker niet van enige an­dere, maar ineens begon hij te spreken over wreedheid. “Nog nooit is een tijd zo wreed geweest als deze”, zei hij, “want nu wordt wreedheid bedreven onder een zelfgekozen demo­cratisch bestuur”. Hij vertelde verschrikkelijke dingen die met negers gebeuren in deze dagen.

Een geschreeuw van afgrijzen klonk door de kerk. Zijn stem werd schor van emotie en de zwarte gemeente werd zo opgewonden dat het geschreeuw en gekerm niet van de lucht was. Eindelijk riep hij: “Wie kan hier helpen, Churchill?” “No, the Lamb!” “Truman?” De gemeente brulde: “No, the Lamb”.

Steeds riep hij namen af van mensen die in deze tijd wat betekenen en het antwoord van de gemeente was: “No, the Lamb”.

Een koor van negers zong daarop een verward lied en even later ging de kerk uit. Ik verwachte dat de opwinding op straat tot verdere uiting zou komen, maar buiten zag ik om mij heen de meest vriendelijke, vrolijke kwetterende en lachende negerdames en heren die je je maar voor kunt stellen.

Een negerkerkgang in de negerwijk van New-York is toch wel heel iets anders dan in de Nieuwe Kerk in Haarlem.

 

Kunt U niet met God overweg?

Er is enige tijd geleden een vlugschrift verschenen onder de titel: “Hoe kan God het toelaten?” Deze vraag leefde op veler hart en menigeen kon met God niet overweg, om­dat men alles, wat er op de wereld gebeurt niet kon rijmen met het Godsbestuur, zoals men zich dat zelf had voorgesteld.

Vele dingen spelen hier een belangrijke rol. De oud- Joodse opvatting, dat het de goeden wel gaat en dat de slechten gestraft worden, is na zovele eeuwen nog niet dood. In het begin van de oorlog kreeg ik van iemand een brief, die mij schreef, dat Duitsland de oorlog niet kon winnen, want het onrecht wordt gestraft. Hoe inconsequent zulk een redenering is, weet men zelf niet altijd. Als dat waar was, dan zou vandaag noch Engeland, noch Nederland, noch Amerika kunnen bestaan, want de nationale zonden van deze landen zijn vele geweest. Wie toch nog iets van de Boerenoorlog weet, die zal moeten erkennen, dat het onrecht hier niet gestraft is. En als wij lezen, dat zelfs de kerkeraad van Amsterdam, in de vorige eeuw, zending onder de slaven afkeurde, omdat dit volk verdoemd was en we lezen, dat onze opa’s Kerstfeest vierden en daar de bruintjes naakt lieten dansen, of zo’n bruintje doodmartelden, zodat het gegil ver in de oerwouden te horen was, dan kleurt niet alleen het schaamrood onze kaken over zulk een voorgeslacht, maar dan moeten we ook erkennen, dat God hier niet gestraft heeft die verdienden, want dan zouden wij niet meer bestaan.

Het moge niet in overeenstemming met onze eigen voor­stelling van de Godheid zijn, maar het is een feit, dat hier op deze wereld het onrecht niet altijd zichtbaar gestraft wordt. Integendeel, de oorlogsjaren hebben het ons weer bewezen en de Bijbel heeft het ons reeds zo herhaaldelijk verteld, heel vaak gaat het kwaden goed en de goeden slecht.

Reeds in het Oude Testament was dit een grote moeilijk­heid voor de gelovige Joden. Waarom ging het de slechten goed en waarom hoorde God niet naar de gebeden van zijn kinderen? Wie de Psalmen leest, die merkt daar die ontzettende klacht van de dichter, dat God zich niet bemoeit met deze wereld. De wereld is vol onrecht, Gods kinderen gaan onder en God houdt zich op een afstand. “God, bent U doof?”, dat is de klacht van vele Psalmen. Of deze roep: “Ontwaak, ontwaak, wordt wakker. ” Dat is de angstkreet geweest van een volk in nood, dat zich aan alle kanten be­dreigd zag, dat hoopte op goddelijk ingrijpen, maar God sliep. Of die andere klacht: “Waarom verheugt gij U in mijn benauwdheid?” Zo ver was het dus gekomen, dat de dichter van dit lied dacht, dat God Zich over het leed ver­heugde. “God, hoe lang zult Gij toezien?” Of de spotlach van de 42ste Psalm: “Waar is Uw God?”

Ik denk aan Jeremia. Hij is de getrouwe getuige Gods, hij is de pleiter voor het volk op Gods genade. En hoe handelt dat volk? Het werpt hem in de kuil, zo vreselijk, dat de dood hem een uitkomst schijnt. En God            laat dat toe.

De valse profeten zijn in eer en de trouwe profeet zit in de grootste ellende. Is het wonder, dat hij spreekt: “Ver­vloekt zij de dag. waarop ik werd geboren, de dag waarop mijn moeder mij het leven schonk, zij zonder zegen. Ver­vloekt zij de man, die mijn vader de tijding bracht: U is een zoon geboren. ” En tot God spreekt hij deze woorden: “Gij zijt de rechtvaardige Heer, dan dat ik met U zou twisten, toch wil ik over rechtszaken met U spreken. Waar­om is de weg der goddelozen zo voorspoedig en is de trouweloze in zorg? Gij hebt ze geplant en nu schieten zij wortel. Zij groeien en dragen vrucht. En toch, in hun mond zijt Gij bij hen, maar in hun hart zijt Gij verre. “

En dan zie ik daar die kerk door alle eeuwen, gemarteld en vervolgd; en dan zie ik die laatste vijf oorlogsjaren en hoor ik de zee van ellende, die er over ons volk, over onze wereld is uitgestort en ik lees die brieven en ik hoor de klacht: “Ik kan niet meer in zo’n God geloven. “

Ik voel de ernst van deze zaak. Misschien kan ik U een weg wijzen, om toch weer uw oude geloof terug te vinden. In de eerste plaats, de tijd, dat de rechtvaardigheid zoek schijnt op de wereld, de tijd, dat God schijnbaar het kwaad laat overheersen, is Gods genadetijd voor wie Hem niet kent. God spreekt, door het geloof zijner kinderen, tot de harten van allen, die gruwel doen, van zijn genade ook voor de zondaar. Hoevelen van die omgekomen zijn, hebben door hun geloof tot hun omgeving niet gesproken? Daaraan wordt misschien Gods ‘kind geofferd         Maar is zulk een offer te zwaar? Paulus zegt, dat hij zelf wel buiten Gods heerlijkheid wilde zijn, als anderen dan binnengingen door hem. Is het dan niet een heerlijke gedachte, dat uw man, of kind, misschien het pad tot God gebaand heeft voor één, die Hem niet kende?

Maar U kunt ook de vraag anders stellen. U kunt ook de vraag zo stellen: waarom heeft God mij nog gespaard? Ben ik beter dan de anderen? Is daarin niet Zijn grote liefde, dat Hij ons geholpen heeft door de nood van deze tijd, gedragen heeft in Zijn eeuwige trouw? Voor mij ligt een brief van één, die op wonderlijke wijze aan de Nazi-klauw ont­kwam en hij schrijft: Hoe klein is steeds weer ons vertrou­wen tegenover de reddende hand, die veel beter en veel krachtiger helpt, dan wij kunnen denken. Is God dan toch liefde? Ja lezer, in uw leven en in mijn leven heeft Hij ge­toond, dat Hij toch nog liefde is.

En het onrecht dan? Gaat dat ongestraft door? Er komt een dag, dat God recht zal doen. Wanneer? Hoe? Wij weten het niet. Maar die dag komt! Eens, als het Gods tijd is, zal Hij recht spreken over alle onrecht.

  1. van Wier Dz.

 

Morgengebed

Heer, wij bidden U, bewaar ons deze dag voor ijdele verstrooiing en voor de lokstemmen van onbe­teugelde begeerten.

Want, o God ons vlees is zwak, en listig legt de satan Uw kinderen zijn lagen, wanneer er blijdschap in hunne harten is.

Laat onze blijdschap dan blijdschap zijn tot U, Heer. Een hart, overvloeiende van dankbaarheid en op de lippen een loflied van wege de menigte Uwer wel­daden, laat ons zó deze dag gedenken, opdat wij niet dwaas roemen in eigen kracht en wat ons niet toekomt ons toe-eigenen.

Schenk ons vóór alle dingen vrede met U, opdat onze blijdschap volkomen zij en leer ons door het voorbeeld van Uw Zoon wandelen op Uw wegen, ook dan, wanneer ons hart geneigd is andere wegen te gaan.

Laat ons niet de velen nalopen in onze blijdschap, die zoeken wat nimmer bevredigen kan en doe ons niet verstrikt raken in de doolhof van hun grillige wensen. Schep ons een rein hart, O God, en geef, dat wij anderen in onze blijdschap niet tot een aanstoot of tot een verzoeking worden.

En wanneer een valse vreugde zich van ons meester maakt, waardoor wij gevaar lopen Uw heil en het welzijn van onze naasten te verzaken, zo wil, Heer, ons Uw Heilige Geest zenden opdat wij ons herin­neren, dat wij vrijgekochte slaven zijn, die van Uw on­verdiende Genade leven dag aan dag. Ook déze dag! Amen.

 

Pseudo-gebed

Als een zwarte wolk, die alle uitzicht naar de Aller­hoogste belemmert, hangt daar over de volken een waas van valse religie. En deze religie heeft ook een gebed; de pseudoreligie heeft het pseudo-gebed. En waar dat in ere is, daar kan het echte gebed totaal verdrongen worden.

Hoofdkenmerk van de pseudoreligie is dit, dat de mens met zijn godsdienst voor God komt en meent het daardoor bij God “in orde” te maken. De een door “zware” en de ander door “lichte” godsdienstigheid. Dan maakt de mens niet zijn gebrek bekend aan God, zoals de jonge raven door hun gekrijs. Neen, dan komt de brave, vrome, heilige, zichzelf offerende, zich gevende, religieuze mens voor Gods aan­gezicht en staat voor Hem als een zelfstandig persoon naast God, om met Hem te onderhandelen. Dan maakt de mens zich wijs, dat “Onze lieve Heer” er is, om de deugdzame religieuze mens te helpen. Dan moet God dienen op ’t ver­zoek van Zijn schepsel. Dan moet er verhoring komen  met bedreiging, dat de mens anders niet meer bidden wil. En dan zal God, die toch zo graag wil, dat de mensen godsdienstig zijn en bidden, wel “helpen”.

En naarmate het pseudo-gebed in deze geest doorgaat, wordt het ernstiger en warmer. De fakir in Indië pijnigt zich en de monnik bidt lange tijd achtereen, de geestdrijver windt zich op als de priesters van Baal op de Karmel, dan zal God wel horen! De Geestgenezer doet desgelijks zijn geestkracht op de Godheid gevoelen door intens innerlijke concentratie. Het gebed is niet meer het verzoek aan de Allerhoogste of het Zijne Majesteit behagen mocht te horen naar de bede – neen, het is als een magische kracht, die uitgaat van de bidder of in ieder geval een grote deugd van de mens, die vast en zeker moet beloond worden door de Godheid. Zo niet, dan is men teleurgesteld in Hem. Zij vergeten, dat God niet de knecht is van de “religieuze” mensen, maar de Koning der Koningen, die heeft bekend gemaakt hoe Hij gediend wil worden door het geloof in het Lam, dat de zonde der wereld wegneemt.      

  1. J.

 

Een gevangene en toch… (41) door    Corrie ten Boom

Lagerentlassenen.

“Ten Boom, Cornelia”, wordt er geroepen. Ik loop naar voren, onverschillig, ongeroerd. Altijd is er het gevaar van de een of andere dreiging: wat hangt er nu weer boven mijn hoofd? Eén ding weet ik: Betsie zal er geen verdriet meer van hebben.

Ik moet op de hoek naast no. 1 gaan staan. Zo overzie ik een groot deel van de Lagerstrasse. Overal grote groepen vrouwen. De koplichten beschijnen ons en we vormen donkere slagschaduwen op de besneeuwde grond.

Als de Uhle gaat, het sein voor het einde van het appèl, neemt de block-alteste me bij de arm. Ze is ongewoon vrien­delijk nu. Ik ken haar als een keiharde vrouw, met wrede ogen en rechte, militaire gestalte. Nu vraagt ze mij hoe lang ik al gevangen ben. Zij brengt mij op het voorplein. Daar voegen zich enige Duitse en een Hollandse gevangene bij ons. Wij moeten naar de Politische Abteilung, een kan­toor waar wij horen, dat we vrij zijn. “Entlassen!”

“Wat hebt U van ’t jaar een Kerstfeest” zegt een Lagerpolizei en ik gevoel haar blijdschap over mij gemengd met een beetje jaloezie.

“Nu ja, u komt toch niet in uw land; Nederland is vrij, over de grens kunt u toch niet komen, ” zegt een ander.

Entlassen! Maar eerst de naaktparade voor de dokter! O, vernedering! Dat verwaten gezicht van de ellendeling die mij vol minachting van het hoofd tot de voeten op­neemt.

“Oedeem”, is zijn uitspraak.

Mijn dikke voeten heb ik te danken aan het straf appèl van de dag tevoren. Maar gevangenen moeten gezond afgeleverd worden. Ik zal bij het verlaten van het kamp een stuk moeten tekenen dat ik nooit ziek ben geweest en nooit een ongeluk heb gehad. In de ziekenbarak.

’s Middags moet ik in de ziekenbarak komen. Ik word binnengelaten en moet wachten in de “Stube”. ‘t Is een kamer met een grote tafel tegen het raam. Er staan aan alle kanten tweehoog bedden met ernstige zieken.

Op de tafel ligt een patiënt. Een dokter en vier zusters zijn met haar bezig. Zij lijdt ontzettend en gilt afgrijselijk. ‘t Lijkt mij uren te duren.

Uit de zaal komt een vrouw die nauwelijks kan lopen. Zij heeft niets dan een hemd aan. Ze is mager als een ge­raamte. Haar blote benen en voeten wankelen en ze smeekt om steun, maar een roept haar toe dat ze best kan lopen. Haar mager gezicht drukt een onzegbare angst uit. Haar ogen staan schier. Haar skelethanden grijpen naar de tafel.

Ben ik in de hel gekomen? Mijn ogen worden als het ware vastgehouden om naar dat vreselijke toneel te kijken. Het gillen van de vrouw op de tafel snijdt me door de ziel. Ik probeer mijn ogen en oren te sluiten, maar het lukt me niet. Is het alles een boze angstdroom?

Dan kijk ik naar de vele zieken, die in de bedden rondom liggen en dit alles ook meemaken. Ik zie er sommigen die in eigen pijn zich isoleren, anderen hebben de afgestompte uitdrukking van gelatenheid, die op het gezicht van vele gevangenen in Ravensbrück te lezen staat. Ook zie ik bij velen hardheid en kilheid. Ik weet dat de gevaarlijkste be­smetting in het concentratiekamp, het egoïsme, hen vol­komen beheerst.

“Ook hier komt eens een eind aan, ” zeg ik tegen mezelf. Het is de troost die ik mezelf toefluister, als het heel erg met me is. Het helpt altijd wel een beetje, maar het geeft niet de draagkracht die ik nodig heb.

“Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten, ” fluister ik. “Heiland, onze smarten hebt Gij gedragen. “

Een vrouw met een boos gezicht, het is mijn nieuwe Stube-alteste, gelast mij haar te volgen. Ik krijg een bed aangewezen tussen acht andere Lagerentlassenen. Sommigen zijn hier al twee maanden. Zij verwachten tot een dokter hen zal herkeuren. Hoe lang zal ik nog moeten wachten?

Ik heb wel geduld geleerd, maar dit is wel heel moeilijk. Ik lig in mijn hoge smalle bedje naast een schurft-patiënt. Rondom mij Duitse vrouwen, alle gestraft omdat zij liefdes­betrekkingen hadden aangeknoopt met ‘buitenlanders’.

De vrouwen en meisjes om mij heen zijn verschrikkelijke wezens. In de zaal liggen vele verminkte mensen, die uit een gebombardeerde trein hierheen zijn gebracht. Verder velen, die een zware operatie hebben ondergaan. Er wordt ontzettend geleden. Als er een kermt, jouwt een Duitse Lagerentlassene haar na. Ze zijn onzegbaar wreed en ge­meen. Hun schorre stemmen dreigen, vloeken en jouwen de gehele dag.

De eerste nacht word ik gewekt door het geroep van “Schieber!” Ik ken het woord niet en begrijp pas later, dat het “ondersteek” betekent. De zwaar zieken en gewon­den roepen er om, onmachtig om op te staan en naar de ijskoude w.c. te gaan. De meest zware zieken liggen wel beneden, maar toch ook soms op de bovenbedden.

Sommigen proberen zelf eruit te komen en vallen van de hoge bedden af. Misschien reeds stervend en in ieder geval totaal verzwakt, kunnen zij zich niet voldoende vasthouden. Op deze wijze vallen er in die nacht drie dood.

De tweede nacht dat ik in deze hel vertoef, besluit ik het “schiebercorvée” op me te nemen. Dan zie ik het lijden van zeer nabij. Ik help een vrouw die voorover ligt. Haar rug en been zijn afgeschoten. Ik til haar voorzichtig op. Als ik vriendelijk bemoedigend help, vraagt ze: “Wie bent u? U bent een goed mens, hier zijn enkel maar boze mensen; waar komt u vandaan?” O, enkel omdat ik maar gewoon menselijk met haar omga, ben ik een uitzondering. Soms denk ik, dat de patiënten in gipsverband liggen. Later merk ik, dat het totaal uitgemergelde lichamen zijn, vel over been, wat hard aanvoelt. Onder het helpen vertel ik hen van Jezus, elke nacht wat.

Tegenover mijn bed liggen ‘beneden twee Hongaarse waarzegsters. Zij zijn intens vuil en boosaardig. Een heeft een volkomen verrotte voet. Zij steekt die soms uit het bed alsof zij in haar boosheid anderen opzettelijk wil infecteren. In de hand houdt zij een vies verband, dat zij van haar voet heeft afgetrokken.

Op een nacht zijn de ondersteken weg. Zij en ook anderen hebben ze weggestopt om ze zelf te gebruiken en niet naar de ijskoude w.c. te behoeven. Ik smeek de mensen toch te bedenken, dat, als zij ze niet teruggeven, zwaar zieken niet geholpen kunnen worden. Niemand gaat in op mijn verzoek.

Midden in de nacht ontdekt een Frans meisje dat de Hongaarse de schieber onder haar deken verstopt heeft. Ik trek hem weg. Even later lig ik weer in bed.

Ineens roept de Franse om hulp: de Hongaarse heeft haar vuile verband boven op haar gezicht gegooid, uit wraak dat zij het heeft verklapt van de schieber. En dan doet zij hetzelfde bij mij. In het donker zie ik haar vuile hand boven mij. Ik slinger het verband op de grond en ga mij vlug wassen.

Als ik weer op bed lig, overvalt mij een gevoel van grote walging en angst. Dan bid ik of de Heiland mij wil bescher­men. Ik voel mij zo machteloos temidden van zoveel slechtheid en gevaar van besmetting. Even later slaap ik rustig in. Rondom mij blijven de gevaren. Maar ik weet mij veilig in Jezus’ armen.