Geestelijke Hoogmoed (Matt. 11:16-19.)
Wat was de diepste oorzaak dat Israël, hoewel het de prediking van Johannes en daarna die van Jezus had beluisterd, zich niet heeft veranderd?
Dat er zo weinig geestelijke vrucht was onder het volk, dat zich Abrahams kinderen noemde?
Dat er geen opwekking ontstond?
Naast een diep verborgen onwaarheid (die Jezus bloot legde toen Hij vroeg aan de Schriftgeleerden of de, doop van Johannes uit de mensen of uit de hemel was en zij weigerden hierop te antwoorden – zie (Luc. 20:04-08) was het hun geestelijke hoogmoed, die hen belemmerde de genade Gods te ontvangen. Zij waren zelfvoldaan over eigen voorbeeldige vroomheid en noemden zich bij voorkeur Abrahams zaad. Hun kritische, altijd oordelende levenshouding belette hen op te staan uit hun ingezonkenheid en als een hongerige het levende brood aan te nemen.
Nog steeds is deze houding dodelijk voor iedere prediking. Dan zitten we niet verlangend naar voedsel, ootmoedig, dankbaar voor het gebrachte woord doch we blijven ‘hooghartig steeds onszelf en voelen ons juist iets verder gevorderd op de weg dan anderen om ons heen,
Jezus brengt deze vadsige hoogmoedige levenshouding zo kernachtig in tekening als Hij ons de gelijkenis vertelt van de kinderen, die op het dorpsplein aan het spelen zijn. Lui en loom zitten de meesten in de felle zon aan de kant. Er zijn enkelen, die voorstellen bruiloft te spelen, zij zullen op de fluit bruiloftsliedjes blazen en dan moeten de anderen als een feestelijke optocht er achter mee lopen en juichen en dansen.
Doch neen, chagrijnig, pruilerig blijven zij zitten, zij hebben geen zin, het is hun de moeite niet zich warm te maken.
“Na dan een ander spelletje stellen de eerste voor. Zij zullen op de fluit treurmuziek blazen en dan moeten de anderen de bijbehorende klaagliederen zingen en met ernstige gezichten langzaam meelopen zoals ze zo menigmaal een begrafenis voorbij hebben zien gaan.
Doch ook dit valt niet in de smaak – neen geen begrafenisje, dat is weer zo treurig. Ze hebben ook hierin geen zin en blijven verveeld zitten.
“Nu” zegt Jezus tegen zijn toehoorders, “zo is het met dit geslacht”. In plaats van mee te doen, hadden ze slechts kritiek. Johannes was gekomen in zijn kemelsharen mantel, doch hij was hen te somber en te dweperig: enkel van water en geroosterde sprinkhanen willen leven, dat is toch niet normaal. “Je kan wel zien” zeggen ze “dat hij zo lang in de woestijn, het land van de demonen heeft geleefd, hij heeft nu zelf een demon” of zoals men het in hedendaagse taal zou uitdrukken: “Het is toch niet goed als je altijd in de eenzaamheid zit te piekeren, hij is een echte zonderling geworden”.
Maar Jezus was hun weer te gewoon. Hij ging zo maar binnen in het huis van de N.S.B. ers van die dagen en bij slechte mannen en vrouwen en lag er aan tafel en at gewoon mee. En Hij genoot zelfs van de spijzen, van het vlees en de pudding en dronk bovendien ook nog een glas wijn. En Hij deed dit zo met smaak, dat men Hem een vraat en een wijnzuiper noemde.
Ook dit beviel hun niet. Hij was nu weer niet apart genoeg. Hij miste dat uitzonderlijke, dat iemand zo’n mystiek tintje geeft. “Neen”, zei men, “als de door God gezonden Messias komt, zal hij toch anders wezen”, hóe wisten ze wel niet precies, maar toch anders”, en zo konden ze blijven in hun valse rust en erkenden niet, dat God tot hen had gesproken.
En nog steeds is dit de houding van duizenden onder de prediking van het woord: de ene spreker is hun te druk, te overdreven, de ander te flegmatisch, niet vurig genoeg. De ene prediking is te zwaar op de hand, te dogmatisch, de andere te licht, te evangelisch. In de kerk is het te koud, in het Leger des Heils te lawaaierig, in de kringen te enghartig.
En zolang ze kunnen oordelen voelen ze zich gerust, zo lang behoeven ze het woord niet als Gods Woord te beluisteren, zo lang kunnen ze ongebroken zichzelf blijven.
Israël wilde niet zien dat God èn door Johannes én door Jezus tot hen sprak, Gods Woord is zo eindeloos gevarieerd en wordt door een visser Petrus en door een geleerde als Paulus ieder op eigen wijze uitgedragen, doch het is één waarheid. O. als deze gedachte eens doordrong in ons leven zouden we dan niet meer elkander leren beluisteren en het langzaam gaan begrijpen dat Gods Woord èn hier én daar zijn werk doet op duizenderlei verschillende wijzen?
Nu zitten we zo menigmaal te oordelen over de prediking, over de leer, over de broeders en zusters. Niet alsof het oordeel over de grote ons geopenbaarde waarheden niet een vanzelfsprekendheid en een taak is, doch we! is het zo nodig om te zien, dat ons inzicht nog slechts het inzicht is van hen, die in een zilveren spiegel een ver iets moeizaam ontdekken en bespieden.
Dit is de grote belemmering voor de opwekking in onze dagen. We voelen ons niet ieder voor zich de grootste, de ellendigste der zondaren: doch we zitten als wel voldane rechtzinnige burgers en oordelen.
De ene broeder is ons te streng, te ascetisch, de ander te luchthartig, te oppervlakkig.
En Jezus zegt het zo duidelijk: “Oordeelt niet opdat gij niet geoordeeld wordt: want met het oordeel, waarmee gij oordeelt zult gij geoordeeld worden” (Matt. 07:01-02) en Jacobus schrijft: “Wie van zijn broeder kwaad spreekt of hem oordeelt, spreekt kwaad van de wet en oordeelt haar (d.w.z. hij stelt zich op een plaats, die hem niet toekomt al. die der wet). Eén is Wetgever en Rechter, Hij die macht heeft om te behouden en te verderven. Maar wie zijt gij, dat gij Uw naaste oordeelt?” (Jak. 04:11-12).
Deze zucht om te oordelen zit ons zo diep in het bloed, schier dagelijks kunt u ze om u heen en in het eigen hart constateren.
“Deze broeder strijdt niet mee in de christelijke politiek, hij verwaarloost de taak, die God hem in deze wereld heeft opgedragen”.
“Deze broeder doet aan politiek, hij vergeet, dat we vreemdelingen zijn op de aarde, en behoren tot een hemels rijk”.
“Deze broeder leeft nog onder de Wet. want hij houdt de Zondag nog angstvallig, hij staat nog niet in de vrijheid”.
“Deze broeder houdt de Zondag niet, de dag des Heren. Hij reist met de trein en overtreedt zodoende de wet der liefde die ons leert, dat we ook de arbeider een rustdag moeten geven.
“Deze zuster is werelds en hoogmoedig, want ze draagt haar haren kort en haar rokken mochten ook wel wat langer zijn”.
“Deze zuster wil de aandacht op zich vestigen door haar zwarte kleren en lange rokken, ze is met al haar vroomheid toch maar hoogmoedig”.
“Deze broeder leeft nog bij regels en wettische geboden want hij durft niet te roken en een glas wijn te drinken, hij is overgeestelijk”.
“Deze broeder rookt en drinkt, hij geeft toe aan het vlees. Als God wilde dat we rookten had Hij ons wel een schoorsteentje op het hoofd gegeven”.
“Deze broeder is enghartig, hij leeft in zijn kleine bekrompen kringetje en ziet niet de schoonheid, die God neergelegd heeft in de muziek en de kunst”.
“Deze broeder is zeer wereldgezind: hij doet aan kunst en gaat naar concerten en films”.
En velen kunnen zo moeilijk het standpunt van Paulus begrijpen, die noch de broeder die afgodenvlees eet, veroordeelt, noch degene die het niet durft te doen, doch alleen maar zegt, dat we de ander niet moeten veroordelen of minachten. Dat al onze spitsvondige kennis niets is, dat slechts de liefde sticht.
Die op een andere plaats zo duidelijk zegt: “De een, gelooft, dat hij alles eten mag, maar de zwakke eet plantaardig voedsel. Wie wel eet, minachtte hem niet, die eet, en wie niet eet, moet hem niet oordelen die wel eet, want God heeft hem aangenomen. Wie zijt gij dat gij eens anders knecht oordeelt? Of hij staat of valt, gaat zijn eigen heer aan” (Rom. 14:02-04).
Paulus, die geen uitspraak doet, hoe we de rustdag moeten vieren doch slechts opmerkt: “Deze stelt de ene dag boven de ander, gene stelt ze allen gelijk. Ieder zij voor zijn eigen besef ten volle overtuigd. Wie aan een dag hecht, doet het om de Here en wie eet, doet het om de Here, want Hij dankt God; en wie niet eet, laat het na om de Here, en ook hij dankt God (Rom. 14:05-06).
Want noch in het vasten en ascetische leven van Johannes, noch in het “gewone” leven van Jezus zit het kenmerk van het ware geestelijk leven.
Het gaat veel en veel dieper.
Het gaat er om of we hebben geleerd niets, maar dan ook niet van ons zelf te denken en uit pure genade willen leven.
Of we ons waarachtig slechter voelen en de mindere van die broeder, die Zondags met de trein reist, of rookt of aan politiek doet of naar een concert gaat”, omdat we in eigen boezem oneindig slechtere dingen hebben ontdekt: een moeras van onreine begeerten en vuilheid, verziekte hoogmoed, alles verwringende leugen, die in staat is alle waarheden zo te verschuiven en te verwringen, dat ik steeds gelijk en mijn broeder ongelijk heeft.
Zie dat is belangrijk, dan staan we naakt voor Gods aangezicht en kruipen weg van schaamte en hebben geen lust een ander te beoordelen.
Hoe komt het, dat soms in een klein gezin mensen steeds weer botsen ofschoon ze kinderen Gods zijn? Is het niet omdat deze verborgen geestelijke hoogmoed hen brengt tot oordelen en kritiek over elkanders geringste uitingen? Dat ze ieder woord en gebaar uitleggen naar eigen maatstaf, zodat ze ieder voor zich klagen door de ander steeds verkeerd te worden begrepen?
Nederigheid is vrucht van waarachtige zelfkennis.
Dan ‘zullen we ophouden te oordelen of het gebed van een andere broeder “uit de geest” is, en of zijn woorden nog “vleselijk” zijn.
Als we ons als de minste der broeders hebben leren kennen, dan hebben we immers geen recht tot oordelen. Ziet voor deze levenshouding is genade van God nodig. Dan leren we zien met stille verwondering, dat Gods genade altijd daar werkt, waar wij het niet verwachten, dat het grootste wonder is, dat Hij óns heeft gegrepen.
Dat over al deze verschillend geaarde broeders en zusters Gods genadehemel spant. Dat het oordeel absoluut aan God moet worden overgegeven, omdat Hij Immers alleen weet de verborgen drijfveren van het hart.
“Want de wijsheid Gods wordt gerechtvaardigd van haar kinderen. “
Zo eindigt Jezus zijn gelijkenis. Dat wil zeggen: Gods eindeloze liefde en wijsheid wordt als een wonder ontdekt en geprezen door hen, die in blijde verwondering Zijn genade in eigen leven hebben ontdekt en zich verheugen, dat Hij ook vele anderen tot Zijn kinderen heeft gemaakt.
Br.
Morgengebed
O Gij, die niet ver zijt van eenieder van ons, betoon ons Uw aanwezigheid in Uw Woord, gelijk Gij het ons beloofd hebt.
Doe Uw Aanschijn over ons lichten, opdat wij bij het licht van Uw Woord de weg zien, die wij moeten gaan en opdat wij niet verdwalen in nacht en duisternis, Geef ons Uw Geleide, opdat wij veilig zijn, waar zonder Uw Woord enkel wildernis is. Spreek, Heer en leer ons luisteren naar Uw woord, opdat wij niet omkomen in onze eenzaamheid. Want zonder de bevrijdende kracht van Uw Woord blijven wij gevangen in de vesting van ons eigen ik Schenk ons dan Uw Heilige Geest, o God, opdat de heerlijkheid van Uw Woord openga voor onze ogen. Amen.
Over de hulp aan onze Franse broeders en zusters.
Tot veler droefheid of verontwaardiging was het de laatste tijd niet meer mogelijk pakjes van 1 kg te verzenden naar Frankrijk.
Gelukkig is er een andere weg geopend.
Men vraagt aan het postkantoor 2 gele aanvraagformulieren voor een uitvoervergunning. Deze worden ingevuld en opgestuurd naar de Haag (het adres staat er op). Men krijgt er dan één terug met goedkeuringstempel. Met dit bewijs kan men een pakket tot 20 kg zwaar versturen (met bijvoeging van 3 douaneverklaringen en zegel).
Vooral voor de “verzendcentra”, die zich hier en daar in ons land gevormd hebben, betekent dit een grote verbetering en vermindering van onkosten. In plaats van 20 pakjes kan men nu met één pak volstaan. De geïsoleerde verzenders kunnen hun pakken nu zo licht of zwaar maken als ze willen. Alleen duurt het wat langer eer men kan verzenden, daar men op het bewijs uit de Haag moet wachten.
We eindigen met een gedeelte uit een brief van zuster Ekering: “Wij zijn zo ontzettend blij met de hulp uit Holland, dat het werkelijk jammer zou zijn, die door administratieve moeilijkheden te zien ophouden.
Vandaag (8 Mei 1946) is het een jaar geleden, dat de sirenen voor het laatst loeiden voor het einde van de vijandelijkheden. En nog geen vrede. Maar waarom verwachten wij die ook? Hij zal er pas zijn in de grote dag. Here Jezus, kom spoedig!
Met hartelijke groeten en heilbede,
de Uwe in Christus, Joh. H. Ekering
Ingaan in het Heiligdom
(Ps. 073:017). Totdat ik in het heiligdom ging.
David had het moeilijk. Hij zag om zich heen. Velen hadden rijkdom en menigeen ging het voor de wind. Het was hem een raadsel, hoe hij, terwijl hij toch voor Gods aangezicht wandelde, zo geplaagd kon worden, elke dag opnieuw. Hij peinsde er over, maar begrijpen kon hij het niet; “totdat hij in het heiligdom ging”. De plaats, waar hij God kon ontmoeten en waar Hij hem kon openbaren, hoe dat alles was.
Geliefden in Christus, ook op onze weg komen vele raadselen, die wij niet kunnen oplossen en die ons dikwijls terneer drukken en ons bijna de blijdschap zouden ontnemen. Doch wanneer stormen op U los komen, doe als David, ga in Uw heiligdom, in Uw binnenkamer, de deur sluitende, en God zal U daar ontmoeten; Hij zal U een oplossing geven op de raadsels en u zult tenslotte met de Psalmist kunnen zeggen: “maar dit is mijn vreugde, dat ik mij nabij God houd en de Here. Here tot mijn toeverlaat stel, om al Uw doen te verkondigen” (Ps. 073:028).
Een van onze Evangelisten, die veel met traktaten werkt, gaf op zekere dag aan een man, die zijn paard weidde, een blaadje. Deze beloofde de Evangelist Br. Chau, het te lezen. Toen zij enige dagen daarna elkander weer ontmoetten, vertelde Br. Wang, de man, die het blaadje ontvangen had, dat hij niet begreep, wat er in stond. Het leek hem zo eenvoudig, dat iemands zonden konden vergeven worden, zonder dat hij er iets voor moest doen. Wang was een wrak, een opiumschuiver, een dronkaard, een dobbelaar en ziek aan T. B., een arme kerel: verloren naar geest, ziel en lichaam. De Evangelist vertelde hem, dat hijzelf voor zijn bekering opium schoof en dronk, doch dat het bloed van Christus hem daarvan verlost had. Hij kon daarvoor de Heer loven en danken “De Heer is nog Dezelfde, Hij kan ook U verlossen, wanneer gij geloven wilt, dat Jezus Uw zonden en Uw ziekte aan het kruis heeft gedragen. ” Beiden baden samen en God verhoorde hun gebeden. Wang werd van het opium-schuiven verlost; het verlangen naar drinken werd van hem genomen: het genoegen van dobbelen verdween; zijn ziekte werd genezen. Wij hebben een wonderbare Heiland.
Vele jaren heeft Wang van zijn Verlosser getuigd. Hij werd tot voorganger der kleine gemeente te Ta-Ku, waar zijn woonplaats is, aangesteld. Dit ambt heeft hij met veel trouwheid, geheel kosteloos, tot op heden vervuld.
De beproevingen werden hem niet gespaard. Zijn oudste zoon werd niet goed in het hoofd. Zelfs viel een keer de satan hem heel erg aan. Juist was ik daar. Arme jongen, hij werd zo geplaagd. Veel werd voor hem gebeden, ook door zijn vader, totdat deze op een nacht wakker werd en weer voor zijn zoon bij de Vader smeekte om verlossing. Toen sprak God tot hem en zeide: “Het is genoeg”. De genezing trad in. U kunt begrijpen, hoe dankbaar eenieder was, want het was een last, die op het ganse gezin drukte. Mr. Wang wist het geheim van “het ingaan in het heiligdom”.
De familie Wang, woont buiten Li-Kiang, twee en een halve dag reizen te paard. De mensen van rondom komen naar de stad om handel te drijven, hun oogst te verkopen, etc. Eens maakte br. Wang ook die reis in gezelschap van anderen. Men overnachtte in de open lucht. De paarden waren gevoerd, men had gegeten. De mannen zaten nog gezellig om het vuur te praten, voor zij zich te ruste zouden begeven, toen plotseling een geweerschot werd gehoord dat spoedig door meerdere werd gevolgd. Men wist, dat betekende: rovers kwamen hen overvallen”. Eenieder vluchtte achter een dikke boom, want het zijn oerbossen, waardoor men reist. Hun leven was hun meer waard, dan al hun goederen, want wanneer de aangevallenen weerstand bieden, dan worden ze doodgeschoten of verwond. Vanuit hun schuilplaats konden zij zien, hoe hun paarden werden gezadeld en belast. Alles werd weggevoerd. Toen de rovers weg waren en zij uit hun schuilplaatsen weer tevoorschijn kwamen, vonden zij heel weinig van hun bezittingen terug. Gelukkig waren zij maar een dag reizen van Li-King. Toen het ons verteld werd, was er een groot medelijden in ons hart, maar hoe verblijd waren wij te zien, hoe opgewekt br. Wang was, toen hij binnenkwam. Hij kon van ganser harte met Job zeggen: “De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen; de Naam des Heren zij geloofd”.
Hij vertelde ons, nadat alles gebeurd was, heb ik gebeden; God gedankt, dat mijn leven gespaard was, geen letsel ontvangen had en mijn kleren mij niet ontnomen waren. Ik legde mij te ruste en sliep de slaap des rechtvaardigen. Zijn vriend een onbekeerde, had geen oog dicht gedaan en was verwonderd, hoe br. Wang zo gerust had kunnen slapen. Dat was alleen mogelijk voor een kind Gods, hij was ingegaan in Gods heiligdom. De Heer heeft hem daarna zeer gezegend in alles, wat hij ondernam, zodat zijn verlies wonderbaar spoedig weer was hersteld.
Geliefden, die dit leest, bid voor deze Brs. Chao en Wang, dat zij getrouw mogen blijven in ’t werk van Gods Koninkrijk, totdat Hij komt. Mijn bede is, dat U het geheim van het ingaan in het heiligdom zult ervaren.
De Uwe in Christus verbonden Zr. Elize Scharten
Brieven uit Amerika
Moeilijkheden
Wat kan het hard regenen in New-York! Regen en wind zijn fel vandaag. Je krijgt altijd vuile handen hier, maar het is vandaag wel heel erg.
’t Weer is ineens omgeslagen, vanmorgen was ’t stralend en warm en ik nam dus geen regenmantel mee. Nu zijn mijn kleren akelig nat geworden. We hebben vele bezoeken afgelegd vandaag. Er zijn van die dagen dat het is of alles tegenloopt. Je hebt het gevoel of je door een dicht struikgewas worstelt, af en toe krijg je een terugspringende tak in je gezicht.
Allervriendelijkst worden we overal ontvangen.
“So glad to meet you”1). Vervelend is dat iemand mij vertelde dat Amerikaanse kinderen al op hun tiende jaar leren voor de spiegel vriendelijk te glimlachen. Een aardig antwoord is als je iemand bedankt: “you are very welcome”).
Al klinken die woorden me overal in de oren als ik een huis uitkom, toch twijfel ik hard of ik inderdaad welkom ben. “Amerika heeft geen belangstelling meer in wat er tijdens de oorlog gebeurd is. Men leeft hier allang weer verder”
“Een lezing voor U organiseren? Och, we zijn overstelpt met lezingen. Nee, daar heb ik geen gelegenheid voor, maar gaat U eens naar… ” en dan krijg ik weer vier pracht adressen erbij. De lijst van bezoeken wordt steeds groter en we werken nu al een maand in New-York.
“Uw boodschap? O, daar zorgen de dominees voor, onze kerken zijn heel goed en de Amerikanen zijn erg vroom”.
De vijftig dollar die we beiden mee mochten brengen van Holland zijn allang op. In Holland heb ik genoeg geld voor deze reis maar ik mocht niet meer meenemen. Wel kreeg ik af en toe kleine giften hier, maar onze portemonnee voelt erg dun aan.
We hebben plannen om naar Washington en Philadelphia te gaan. “Wat denkt U wel? Daar zijn helemaal geen plaatsen in hotels”.
Ik ben moe van deze dag. In een grote cafetaria zit ik spaghetti te eten. Een neger veegt het vieze tafeltje voor me af. Er staat een rij mensen te wachten tot er weer plaats is. We kunnen niet te lang blijven zitten dus.
Buiten vertekenen bewegende lichtreclames door de dikke stralen van de regen, ’t Is een heidens lawaai om me heen. Wat is ’t onrustig om iedere maaltijd weer ergens anders te eten.
Daar zit ik nu in het grote Amerika. Zou ’t allemaal mislukken? Naar de mens gesproken heb ik heel weinig kans. Maar ik waagde met Christus en dan zal ik niet beschaamd worden. Hij alleen kan helpen en zal het maken dat ik mij verwonderen zal.
Ik lees nog even een brief uit Holland.
“Zul je klein blijven. Corrie!”
“Zul je van Gods wond’ren veel verwachten?”
Een grammofoon geeft het volksliedje hier: “Stop al je zorgen in je plunjezak en smile, smile, smile”
“Ga je mee, er zijn nog meer mensen gekomen die eten moeten, we moeten plaats maken”.
Ik trek m’n kletsnatte mantel aan en smile. smile, smile.
Blij U te ontmoeten. -U is van harte welkom. Glimlach.
Een gevangene en toch… (42) door Corrie ten Boom
Oelie.
Op een bed bij het raam schuin beneden mij ligt een zwakzinnig meisje. Ze heeft een lieve stem. Zij is een jaar of vijftien, maar is in haar uitingen als een kind van acht. Zij is volkomen vermagerd maar heeft een lief gezicht, prachtige ogen en mooi golvend haar. Zij kan zo roerend smekend om haar moeder roepen. Zij ligt voor het raam. Als ik haar voor het eerst ’s nachts zie, schrik ik van haar. Zij heeft zelf haar verband, bestaande uit w. c. -papier, afgedaan. Haar rug is geopereerd en de maan beschijnt spookachtig haar totaal vermagerd lichaam. Ik praat zachtjes met haar. En leer haar iedere nacht iets van de Heiland. De laatste nacht vraag ik haar wat ze nu weet en dan vertelt ze met een zacht roerend stemmetje:
“De Heer Jezus heeft Oelie lief en heeft aan het kruis haar straf gedragen. Nu mag Oelie in de Hemel komen en Jezus is op het ogenblik bezig daar een huisje voor Oelie in orde te maken. “
“Hoe is het daar in dat hemelse huisje?”
“Daar is het heel mooi. Er zijn geen boze mensen, zoals in Ravensbrück. Er zijn enkel maar goede mensen en engelen en Oelie zal daar Jezus zien. “
“Als je pijn hebt, wat zal je dan doen?”
“Dan zal ik aan Jezus vragen mij moedig te doen zijn en dan zal ik denken aan de pijn die Jezus zelf heeft geleden om Oelie de weg naar de Hemel te wijzen. “
“Zullen we Hem nu samen danken voor hetgeen Hij voor jou en mij gedaan heeft?”
Oelie vouwt haar handen; samen danken wij en ik weet waarom ik deze vreselijke week in barak 9 heb moeten zijn.
1946.06.01 2-8
Geestelijke Hoogmoed (Matt. 11:16-19.)
Wat was de diepste oorzaak dat Israël, hoewel het de prediking van Johannes en daarna die van Jezus had beluisterd, zich niet heeft veranderd?
Dat er zo weinig geestelijke vrucht was onder het volk, dat zich Abrahams kinderen noemde?
Dat er geen opwekking ontstond?
Naast een diep verborgen onwaarheid (die Jezus bloot legde toen Hij vroeg aan de Schriftgeleerden of de, doop van Johannes uit de mensen of uit de hemel was en zij weigerden hierop te antwoorden – zie (Luc. 20:04-08) was het hun geestelijke hoogmoed, die hen belemmerde de genade Gods te ontvangen. Zij waren zelfvoldaan over eigen voorbeeldige vroomheid en noemden zich bij voorkeur Abrahams zaad. Hun kritische, altijd oordelende levenshouding belette hen op te staan uit hun ingezonkenheid en als een hongerige het levende brood aan te nemen.
Nog steeds is deze houding dodelijk voor iedere prediking. Dan zitten we niet verlangend naar voedsel, ootmoedig, dankbaar voor het gebrachte woord doch we blijven ‘hooghartig steeds onszelf en voelen ons juist iets verder gevorderd op de weg dan anderen om ons heen,
Jezus brengt deze vadsige hoogmoedige levenshouding zo kernachtig in tekening als Hij ons de gelijkenis vertelt van de kinderen, die op het dorpsplein aan het spelen zijn. Lui en loom zitten de meesten in de felle zon aan de kant. Er zijn enkelen, die voorstellen bruiloft te spelen, zij zullen op de fluit bruiloftsliedjes blazen en dan moeten de anderen als een feestelijke optocht er achter mee lopen en juichen en dansen.
Doch neen, chagrijnig, pruilerig blijven zij zitten, zij hebben geen zin, het is hun de moeite niet zich warm te maken.
“Na dan een ander spelletje stellen de eerste voor. Zij zullen op de fluit treurmuziek blazen en dan moeten de anderen de bijbehorende klaagliederen zingen en met ernstige gezichten langzaam meelopen zoals ze zo menigmaal een begrafenis voorbij hebben zien gaan.
Doch ook dit valt niet in de smaak – neen geen begrafenisje, dat is weer zo treurig. Ze hebben ook hierin geen zin en blijven verveeld zitten.
“Nu” zegt Jezus tegen zijn toehoorders, “zo is het met dit geslacht”. In plaats van mee te doen, hadden ze slechts kritiek. Johannes was gekomen in zijn kemelsharen mantel, doch hij was hen te somber en te dweperig: enkel van water en geroosterde sprinkhanen willen leven, dat is toch niet normaal. “Je kan wel zien” zeggen ze “dat hij zo lang in de woestijn, het land van de demonen heeft geleefd, hij heeft nu zelf een demon” of zoals men het in hedendaagse taal zou uitdrukken: “Het is toch niet goed als je altijd in de eenzaamheid zit te piekeren, hij is een echte zonderling geworden”.
Maar Jezus was hun weer te gewoon. Hij ging zo maar binnen in het huis van de N.S.B. ers van die dagen en bij slechte mannen en vrouwen en lag er aan tafel en at gewoon mee. En Hij genoot zelfs van de spijzen, van het vlees en de pudding en dronk bovendien ook nog een glas wijn. En Hij deed dit zo met smaak, dat men Hem een vraat en een wijnzuiper noemde.
Ook dit beviel hun niet. Hij was nu weer niet apart genoeg. Hij miste dat uitzonderlijke, dat iemand zo’n mystiek tintje geeft. “Neen”, zei men, “als de door God gezonden Messias komt, zal hij toch anders wezen”, hóe wisten ze wel niet precies, maar toch anders”, en zo konden ze blijven in hun valse rust en erkenden niet, dat God tot hen had gesproken.
En nog steeds is dit de houding van duizenden onder de prediking van het woord: de ene spreker is hun te druk, te overdreven, de ander te flegmatisch, niet vurig genoeg. De ene prediking is te zwaar op de hand, te dogmatisch, de andere te licht, te evangelisch. In de kerk is het te koud, in het Leger des Heils te lawaaierig, in de kringen te enghartig.
En zolang ze kunnen oordelen voelen ze zich gerust, zo lang behoeven ze het woord niet als Gods Woord te beluisteren, zo lang kunnen ze ongebroken zichzelf blijven.
Israël wilde niet zien dat God èn door Johannes én door Jezus tot hen sprak, Gods Woord is zo eindeloos gevarieerd en wordt door een visser Petrus en door een geleerde als Paulus ieder op eigen wijze uitgedragen, doch het is één waarheid. O. als deze gedachte eens doordrong in ons leven zouden we dan niet meer elkander leren beluisteren en het langzaam gaan begrijpen dat Gods Woord èn hier én daar zijn werk doet op duizenderlei verschillende wijzen?
Nu zitten we zo menigmaal te oordelen over de prediking, over de leer, over de broeders en zusters. Niet alsof het oordeel over de grote ons geopenbaarde waarheden niet een vanzelfsprekendheid en een taak is, doch we! is het zo nodig om te zien, dat ons inzicht nog slechts het inzicht is van hen, die in een zilveren spiegel een ver iets moeizaam ontdekken en bespieden.
Dit is de grote belemmering voor de opwekking in onze dagen. We voelen ons niet ieder voor zich de grootste, de ellendigste der zondaren: doch we zitten als wel voldane rechtzinnige burgers en oordelen.
De ene broeder is ons te streng, te ascetisch, de ander te luchthartig, te oppervlakkig.
En Jezus zegt het zo duidelijk: “Oordeelt niet opdat gij niet geoordeeld wordt: want met het oordeel, waarmee gij oordeelt zult gij geoordeeld worden” (Matt. 07:01-02) en Jacobus schrijft: “Wie van zijn broeder kwaad spreekt of hem oordeelt, spreekt kwaad van de wet en oordeelt haar (d.w.z. hij stelt zich op een plaats, die hem niet toekomt al. die der wet). Eén is Wetgever en Rechter, Hij die macht heeft om te behouden en te verderven. Maar wie zijt gij, dat gij Uw naaste oordeelt?” (Jak. 04:11-12).
Deze zucht om te oordelen zit ons zo diep in het bloed, schier dagelijks kunt u ze om u heen en in het eigen hart constateren.
“Deze broeder strijdt niet mee in de christelijke politiek, hij verwaarloost de taak, die God hem in deze wereld heeft opgedragen”.
“Deze broeder doet aan politiek, hij vergeet, dat we vreemdelingen zijn op de aarde, en behoren tot een hemels rijk”.
“Deze broeder leeft nog onder de Wet. want hij houdt de Zondag nog angstvallig, hij staat nog niet in de vrijheid”.
“Deze broeder houdt de Zondag niet, de dag des Heren. Hij reist met de trein en overtreedt zodoende de wet der liefde die ons leert, dat we ook de arbeider een rustdag moeten geven.
“Deze zuster is werelds en hoogmoedig, want ze draagt haar haren kort en haar rokken mochten ook wel wat langer zijn”.
“Deze zuster wil de aandacht op zich vestigen door haar zwarte kleren en lange rokken, ze is met al haar vroomheid toch maar hoogmoedig”.
“Deze broeder leeft nog bij regels en wettische geboden want hij durft niet te roken en een glas wijn te drinken, hij is overgeestelijk”.
“Deze broeder rookt en drinkt, hij geeft toe aan het vlees. Als God wilde dat we rookten had Hij ons wel een schoorsteentje op het hoofd gegeven”.
“Deze broeder is enghartig, hij leeft in zijn kleine bekrompen kringetje en ziet niet de schoonheid, die God neergelegd heeft in de muziek en de kunst”.
“Deze broeder is zeer wereldgezind: hij doet aan kunst en gaat naar concerten en films”.
En velen kunnen zo moeilijk het standpunt van Paulus begrijpen, die noch de broeder die afgodenvlees eet, veroordeelt, noch degene die het niet durft te doen, doch alleen maar zegt, dat we de ander niet moeten veroordelen of minachten. Dat al onze spitsvondige kennis niets is, dat slechts de liefde sticht.
Die op een andere plaats zo duidelijk zegt: “De een, gelooft, dat hij alles eten mag, maar de zwakke eet plantaardig voedsel. Wie wel eet, minachtte hem niet, die eet, en wie niet eet, moet hem niet oordelen die wel eet, want God heeft hem aangenomen. Wie zijt gij dat gij eens anders knecht oordeelt? Of hij staat of valt, gaat zijn eigen heer aan” (Rom. 14:02-04).
Paulus, die geen uitspraak doet, hoe we de rustdag moeten vieren doch slechts opmerkt: “Deze stelt de ene dag boven de ander, gene stelt ze allen gelijk. Ieder zij voor zijn eigen besef ten volle overtuigd. Wie aan een dag hecht, doet het om de Here en wie eet, doet het om de Here, want Hij dankt God; en wie niet eet, laat het na om de Here, en ook hij dankt God (Rom. 14:05-06).
Want noch in het vasten en ascetische leven van Johannes, noch in het “gewone” leven van Jezus zit het kenmerk van het ware geestelijk leven.
Het gaat veel en veel dieper.
Het gaat er om of we hebben geleerd niets, maar dan ook niet van ons zelf te denken en uit pure genade willen leven.
Of we ons waarachtig slechter voelen en de mindere van die broeder, die Zondags met de trein reist, of rookt of aan politiek doet of naar een concert gaat”, omdat we in eigen boezem oneindig slechtere dingen hebben ontdekt: een moeras van onreine begeerten en vuilheid, verziekte hoogmoed, alles verwringende leugen, die in staat is alle waarheden zo te verschuiven en te verwringen, dat ik steeds gelijk en mijn broeder ongelijk heeft.
Zie dat is belangrijk, dan staan we naakt voor Gods aangezicht en kruipen weg van schaamte en hebben geen lust een ander te beoordelen.
Hoe komt het, dat soms in een klein gezin mensen steeds weer botsen ofschoon ze kinderen Gods zijn? Is het niet omdat deze verborgen geestelijke hoogmoed hen brengt tot oordelen en kritiek over elkanders geringste uitingen? Dat ze ieder woord en gebaar uitleggen naar eigen maatstaf, zodat ze ieder voor zich klagen door de ander steeds verkeerd te worden begrepen?
Nederigheid is vrucht van waarachtige zelfkennis.
Dan ‘zullen we ophouden te oordelen of het gebed van een andere broeder “uit de geest” is, en of zijn woorden nog “vleselijk” zijn.
Als we ons als de minste der broeders hebben leren kennen, dan hebben we immers geen recht tot oordelen. Ziet voor deze levenshouding is genade van God nodig. Dan leren we zien met stille verwondering, dat Gods genade altijd daar werkt, waar wij het niet verwachten, dat het grootste wonder is, dat Hij óns heeft gegrepen.
Dat over al deze verschillend geaarde broeders en zusters Gods genadehemel spant. Dat het oordeel absoluut aan God moet worden overgegeven, omdat Hij Immers alleen weet de verborgen drijfveren van het hart.
“Want de wijsheid Gods wordt gerechtvaardigd van haar kinderen. “
Zo eindigt Jezus zijn gelijkenis. Dat wil zeggen: Gods eindeloze liefde en wijsheid wordt als een wonder ontdekt en geprezen door hen, die in blijde verwondering Zijn genade in eigen leven hebben ontdekt en zich verheugen, dat Hij ook vele anderen tot Zijn kinderen heeft gemaakt.
Br.
Morgengebed
O Gij, die niet ver zijt van eenieder van ons, betoon ons Uw aanwezigheid in Uw Woord, gelijk Gij het ons beloofd hebt.
Doe Uw Aanschijn over ons lichten, opdat wij bij het licht van Uw Woord de weg zien, die wij moeten gaan en opdat wij niet verdwalen in nacht en duisternis, Geef ons Uw Geleide, opdat wij veilig zijn, waar zonder Uw Woord enkel wildernis is. Spreek, Heer en leer ons luisteren naar Uw woord, opdat wij niet omkomen in onze eenzaamheid. Want zonder de bevrijdende kracht van Uw Woord blijven wij gevangen in de vesting van ons eigen ik Schenk ons dan Uw Heilige Geest, o God, opdat de heerlijkheid van Uw Woord openga voor onze ogen. Amen.
Over de hulp aan onze Franse broeders en zusters.
Tot veler droefheid of verontwaardiging was het de laatste tijd niet meer mogelijk pakjes van 1 kg te verzenden naar Frankrijk.
Gelukkig is er een andere weg geopend.
Men vraagt aan het postkantoor 2 gele aanvraagformulieren voor een uitvoervergunning. Deze worden ingevuld en opgestuurd naar de Haag (het adres staat er op). Men krijgt er dan één terug met goedkeuringstempel. Met dit bewijs kan men een pakket tot 20 kg zwaar versturen (met bijvoeging van 3 douaneverklaringen en zegel).
Vooral voor de “verzendcentra”, die zich hier en daar in ons land gevormd hebben, betekent dit een grote verbetering en vermindering van onkosten. In plaats van 20 pakjes kan men nu met één pak volstaan. De geïsoleerde verzenders kunnen hun pakken nu zo licht of zwaar maken als ze willen. Alleen duurt het wat langer eer men kan verzenden, daar men op het bewijs uit de Haag moet wachten.
We eindigen met een gedeelte uit een brief van zuster Ekering: “Wij zijn zo ontzettend blij met de hulp uit Holland, dat het werkelijk jammer zou zijn, die door administratieve moeilijkheden te zien ophouden.
Vandaag (8 Mei 1946) is het een jaar geleden, dat de sirenen voor het laatst loeiden voor het einde van de vijandelijkheden. En nog geen vrede. Maar waarom verwachten wij die ook? Hij zal er pas zijn in de grote dag. Here Jezus, kom spoedig!
Met hartelijke groeten en heilbede,
de Uwe in Christus, Joh. H. Ekering
Ingaan in het Heiligdom
(Ps. 073:017). Totdat ik in het heiligdom ging.
David had het moeilijk. Hij zag om zich heen. Velen hadden rijkdom en menigeen ging het voor de wind. Het was hem een raadsel, hoe hij, terwijl hij toch voor Gods aangezicht wandelde, zo geplaagd kon worden, elke dag opnieuw. Hij peinsde er over, maar begrijpen kon hij het niet; “totdat hij in het heiligdom ging”. De plaats, waar hij God kon ontmoeten en waar Hij hem kon openbaren, hoe dat alles was.
Geliefden in Christus, ook op onze weg komen vele raadselen, die wij niet kunnen oplossen en die ons dikwijls terneer drukken en ons bijna de blijdschap zouden ontnemen. Doch wanneer stormen op U los komen, doe als David, ga in Uw heiligdom, in Uw binnenkamer, de deur sluitende, en God zal U daar ontmoeten; Hij zal U een oplossing geven op de raadsels en u zult tenslotte met de Psalmist kunnen zeggen: “maar dit is mijn vreugde, dat ik mij nabij God houd en de Here. Here tot mijn toeverlaat stel, om al Uw doen te verkondigen” (Ps. 073:028).
Een van onze Evangelisten, die veel met traktaten werkt, gaf op zekere dag aan een man, die zijn paard weidde, een blaadje. Deze beloofde de Evangelist Br. Chau, het te lezen. Toen zij enige dagen daarna elkander weer ontmoetten, vertelde Br. Wang, de man, die het blaadje ontvangen had, dat hij niet begreep, wat er in stond. Het leek hem zo eenvoudig, dat iemands zonden konden vergeven worden, zonder dat hij er iets voor moest doen. Wang was een wrak, een opiumschuiver, een dronkaard, een dobbelaar en ziek aan T. B., een arme kerel: verloren naar geest, ziel en lichaam. De Evangelist vertelde hem, dat hijzelf voor zijn bekering opium schoof en dronk, doch dat het bloed van Christus hem daarvan verlost had. Hij kon daarvoor de Heer loven en danken “De Heer is nog Dezelfde, Hij kan ook U verlossen, wanneer gij geloven wilt, dat Jezus Uw zonden en Uw ziekte aan het kruis heeft gedragen. ” Beiden baden samen en God verhoorde hun gebeden. Wang werd van het opium-schuiven verlost; het verlangen naar drinken werd van hem genomen: het genoegen van dobbelen verdween; zijn ziekte werd genezen. Wij hebben een wonderbare Heiland.
Vele jaren heeft Wang van zijn Verlosser getuigd. Hij werd tot voorganger der kleine gemeente te Ta-Ku, waar zijn woonplaats is, aangesteld. Dit ambt heeft hij met veel trouwheid, geheel kosteloos, tot op heden vervuld.
De beproevingen werden hem niet gespaard. Zijn oudste zoon werd niet goed in het hoofd. Zelfs viel een keer de satan hem heel erg aan. Juist was ik daar. Arme jongen, hij werd zo geplaagd. Veel werd voor hem gebeden, ook door zijn vader, totdat deze op een nacht wakker werd en weer voor zijn zoon bij de Vader smeekte om verlossing. Toen sprak God tot hem en zeide: “Het is genoeg”. De genezing trad in. U kunt begrijpen, hoe dankbaar eenieder was, want het was een last, die op het ganse gezin drukte. Mr. Wang wist het geheim van “het ingaan in het heiligdom”.
De familie Wang, woont buiten Li-Kiang, twee en een halve dag reizen te paard. De mensen van rondom komen naar de stad om handel te drijven, hun oogst te verkopen, etc. Eens maakte br. Wang ook die reis in gezelschap van anderen. Men overnachtte in de open lucht. De paarden waren gevoerd, men had gegeten. De mannen zaten nog gezellig om het vuur te praten, voor zij zich te ruste zouden begeven, toen plotseling een geweerschot werd gehoord dat spoedig door meerdere werd gevolgd. Men wist, dat betekende: rovers kwamen hen overvallen”. Eenieder vluchtte achter een dikke boom, want het zijn oerbossen, waardoor men reist. Hun leven was hun meer waard, dan al hun goederen, want wanneer de aangevallenen weerstand bieden, dan worden ze doodgeschoten of verwond. Vanuit hun schuilplaats konden zij zien, hoe hun paarden werden gezadeld en belast. Alles werd weggevoerd. Toen de rovers weg waren en zij uit hun schuilplaatsen weer tevoorschijn kwamen, vonden zij heel weinig van hun bezittingen terug. Gelukkig waren zij maar een dag reizen van Li-King. Toen het ons verteld werd, was er een groot medelijden in ons hart, maar hoe verblijd waren wij te zien, hoe opgewekt br. Wang was, toen hij binnenkwam. Hij kon van ganser harte met Job zeggen: “De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen; de Naam des Heren zij geloofd”.
Hij vertelde ons, nadat alles gebeurd was, heb ik gebeden; God gedankt, dat mijn leven gespaard was, geen letsel ontvangen had en mijn kleren mij niet ontnomen waren. Ik legde mij te ruste en sliep de slaap des rechtvaardigen. Zijn vriend een onbekeerde, had geen oog dicht gedaan en was verwonderd, hoe br. Wang zo gerust had kunnen slapen. Dat was alleen mogelijk voor een kind Gods, hij was ingegaan in Gods heiligdom. De Heer heeft hem daarna zeer gezegend in alles, wat hij ondernam, zodat zijn verlies wonderbaar spoedig weer was hersteld.
Geliefden, die dit leest, bid voor deze Brs. Chao en Wang, dat zij getrouw mogen blijven in ’t werk van Gods Koninkrijk, totdat Hij komt. Mijn bede is, dat U het geheim van het ingaan in het heiligdom zult ervaren.
De Uwe in Christus verbonden Zr. Elize Scharten
Brieven uit Amerika
Moeilijkheden
Wat kan het hard regenen in New-York! Regen en wind zijn fel vandaag. Je krijgt altijd vuile handen hier, maar het is vandaag wel heel erg.
’t Weer is ineens omgeslagen, vanmorgen was ’t stralend en warm en ik nam dus geen regenmantel mee. Nu zijn mijn kleren akelig nat geworden. We hebben vele bezoeken afgelegd vandaag. Er zijn van die dagen dat het is of alles tegenloopt. Je hebt het gevoel of je door een dicht struikgewas worstelt, af en toe krijg je een terugspringende tak in je gezicht.
Allervriendelijkst worden we overal ontvangen.
“So glad to meet you”1). Vervelend is dat iemand mij vertelde dat Amerikaanse kinderen al op hun tiende jaar leren voor de spiegel vriendelijk te glimlachen. Een aardig antwoord is als je iemand bedankt: “you are very welcome”).
Al klinken die woorden me overal in de oren als ik een huis uitkom, toch twijfel ik hard of ik inderdaad welkom ben. “Amerika heeft geen belangstelling meer in wat er tijdens de oorlog gebeurd is. Men leeft hier allang weer verder”
“Een lezing voor U organiseren? Och, we zijn overstelpt met lezingen. Nee, daar heb ik geen gelegenheid voor, maar gaat U eens naar… ” en dan krijg ik weer vier pracht adressen erbij. De lijst van bezoeken wordt steeds groter en we werken nu al een maand in New-York.
“Uw boodschap? O, daar zorgen de dominees voor, onze kerken zijn heel goed en de Amerikanen zijn erg vroom”.
De vijftig dollar die we beiden mee mochten brengen van Holland zijn allang op. In Holland heb ik genoeg geld voor deze reis maar ik mocht niet meer meenemen. Wel kreeg ik af en toe kleine giften hier, maar onze portemonnee voelt erg dun aan.
We hebben plannen om naar Washington en Philadelphia te gaan. “Wat denkt U wel? Daar zijn helemaal geen plaatsen in hotels”.
Ik ben moe van deze dag. In een grote cafetaria zit ik spaghetti te eten. Een neger veegt het vieze tafeltje voor me af. Er staat een rij mensen te wachten tot er weer plaats is. We kunnen niet te lang blijven zitten dus.
Buiten vertekenen bewegende lichtreclames door de dikke stralen van de regen, ’t Is een heidens lawaai om me heen. Wat is ’t onrustig om iedere maaltijd weer ergens anders te eten.
Daar zit ik nu in het grote Amerika. Zou ’t allemaal mislukken? Naar de mens gesproken heb ik heel weinig kans. Maar ik waagde met Christus en dan zal ik niet beschaamd worden. Hij alleen kan helpen en zal het maken dat ik mij verwonderen zal.
Ik lees nog even een brief uit Holland.
“Zul je klein blijven. Corrie!”
“Zul je van Gods wond’ren veel verwachten?”
Een grammofoon geeft het volksliedje hier: “Stop al je zorgen in je plunjezak en smile, smile, smile”
“Ga je mee, er zijn nog meer mensen gekomen die eten moeten, we moeten plaats maken”.
Ik trek m’n kletsnatte mantel aan en smile. smile, smile.
Blij U te ontmoeten. -U is van harte welkom. Glimlach.
Een gevangene en toch… (42) door Corrie ten Boom
Oelie.
Op een bed bij het raam schuin beneden mij ligt een zwakzinnig meisje. Ze heeft een lieve stem. Zij is een jaar of vijftien, maar is in haar uitingen als een kind van acht. Zij is volkomen vermagerd maar heeft een lief gezicht, prachtige ogen en mooi golvend haar. Zij kan zo roerend smekend om haar moeder roepen. Zij ligt voor het raam. Als ik haar voor het eerst ’s nachts zie, schrik ik van haar. Zij heeft zelf haar verband, bestaande uit w. c. -papier, afgedaan. Haar rug is geopereerd en de maan beschijnt spookachtig haar totaal vermagerd lichaam. Ik praat zachtjes met haar. En leer haar iedere nacht iets van de Heiland. De laatste nacht vraag ik haar wat ze nu weet en dan vertelt ze met een zacht roerend stemmetje:
“De Heer Jezus heeft Oelie lief en heeft aan het kruis haar straf gedragen. Nu mag Oelie in de Hemel komen en Jezus is op het ogenblik bezig daar een huisje voor Oelie in orde te maken. “
“Hoe is het daar in dat hemelse huisje?”
“Daar is het heel mooi. Er zijn geen boze mensen, zoals in Ravensbrück. Er zijn enkel maar goede mensen en engelen en Oelie zal daar Jezus zien. “
“Als je pijn hebt, wat zal je dan doen?”
“Dan zal ik aan Jezus vragen mij moedig te doen zijn en dan zal ik denken aan de pijn die Jezus zelf heeft geleden om Oelie de weg naar de Hemel te wijzen. “
“Zullen we Hem nu samen danken voor hetgeen Hij voor jou en mij gedaan heeft?”
Oelie vouwt haar handen; samen danken wij en ik weet waarom ik deze vreselijke week in barak 9 heb moeten zijn.