Toegewijd en toch krachteloos!

Is het mogelijk, dat iemand kan doorgaan voor een toe­gewijd Christen en toch krachteloos zijn voor God? Deze vraag moeten wij ons ernstig voor de geest stellen. Leven wij niet in een tijd, waarin veel gesproken wordt over toe­wijding, terwijl toch de openbaring van Goddelijke kracht in de harten maar schraal tevoorschijn treedt?

Zijn daar niet heel veel kinderen van God, die nog slechts de steel van de bijl in de hand houden en lustig rondzwaaien, terwijl het ijzer reeds lang in het water ligt? (2 Kon. 06:01-07).

Hierbij moet ik mijzelf in diepe ootmoed voor God neerbuigen en vragen: Is mijn leven vol van de kracht van God? Vinden mijn gebeden verhoring bij God – en mijn getuige­nissen ingang bij de mensen?

In de grote treinloodsen ziet men vaak de locomotieven staan, blinkend gepoetst en opgewreven, met schitterend ko­perwerk en glanzende stoompijpen. Zij staan echter stil en zijn nutteloos tot gebruik, want hun ontbreekt de kracht om te gaan.

En wat baat een naar-de-mens-gesproken Christelijk leven, als de kracht om tot zegen te zijn, ontbreekt?

O, wat ons leven nodig heeft is de kracht van de Heilige Geest.’ Alleen hij of zij, die dit Goddelijk leven in zich heeft, zal een getuigenis kunnen afleggen dat zielen tot bekering brengt.

Uw stichtelijk woord, al is het in nog zulke bloemrijke taal gekleed, zal een fiasco worden wanneer gij niet in be­wuste gemeenschap met God leeft,

Het ernstige van alles is het feit, dat verlies van kracht niet altijd een bewuste ervaring is.

Simson had het niet bemerkt, dat hij zijn kracht had ver­loren toen hij van Delila’s zijde opstond, want, zo staat geschreven: “Hij wist niet, dat de Here van hem geweken was.” (Richt. 16:20b.)

De Filistijnen echter, wisten ‘t maar al te goed. Dikwijls bemerkte de wereld onze afval eerder dan wijzelf! Simson zei (Richt. 16:20): ”Ik zal ditmaal uitgaan, als op andere malen, en mij uitschudden,” maar zijn vijanden beschouwden zijn woorden als bluf, en grepen hem vast, omdat zij wisten dat hij zijn oude kracht niet meer bezat.

Juist zo geschiedt ’t met Christenen, die hun kracht ver­loren hebben. De verzoeker wacht zijn tijd af gelijk de Filis­tijnen in de naaste kamer – hij hoort met een grijnslach de hoogdravende stichtelijke taal uit hun mond aan, maar hij weet: die man is innerlijk leeg, hij is machteloos, op ’n enkele greep van mij zal hij vallen.

Zien de zondaren, tot wie u van Jezus spreekt, achter uw woorden een leven van kracht? Zo niet, dan zullen ze u bespotten en onbekeerd heengaan.

U bidt zoals altijd, maar uw gebeden keren onverhoord tot u terug.

U predikt net als vroeger, maar uw toehoorders blijven koud en ongevoelig, en u geeft de schuld aan hen.

U werkt zoals vroeger met al uw macht, maar daar zijn geen vruchten. Uw boom brengt slechts bladeren voort.

U strijdt tegen de zonde net als eertijds, maar u behaalt de overwinning niet. Niet omdat Satan zo machtig is, maar omdat u uit de gemeenschap met de Almachtige God zijt geraakt!

Toegewijd en toch krachteloos? Hoe komt dat? Een van de oorzaken van het verlies van kracht is wel de indringende atmosfeer van de wereld rondom ons.

Indien Noach de deur van de Ark slechts op een kiertje geopend had, zou het water naar binnen gestroomd zijn, zou de ark binnen afzienbare tijd gezonken zijn.

Is uw leven absoluut gereinigd van de wereld? De Nazireeërs was verboden wijn te drinken, maar, bedenk wel, ze mochten zelfs de vrucht van de wijnstok niet genieten (Num. 06:03-04) en wat een onschuldige vrucht is toch een druif!

“Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen stichten niet!” (1 Kor. 10:23b.)

U zegt: “Wel, ik ben een Christen en niet gelijkvormig aan de wereld,” maar de zogenaamde onschuldige druiven van de wereld geniet u van o.a. politieke gesprekken, waarin uw ziel opgaat, – zeker soort courantennieuws, – overdreven nationaliteitsgevoel, waardoor u blind wordt voor de deug­den van andere volken en u kans loopt verbitterd te worden tegen Staatshoofden van andere landen, – belangstel­ling voor wedstrijden en toernooien, die de wereld in brand zetten, – dit alles mag geen zonde wezen, toch belemmert het de openbaring van Gods kracht in uw hart. Zullen wij ons niet eens grondig onderzoeken?

Een toegewijd Christen is een afgezonderde!

Hij is evenals Noach afgezonderd van de wereld: God sloot achter hem toe. Die deur, Jezus Christus, maakte schei­ding tussen leven en dood.

O, het zal dure offers kosten, maar heeft een leven zon­der kracht enige waarde? Immers niet? Het zijn juist de zogenaamde “onschuldige dingen” in het leven van een Christen, die de scheermessen zijn, waarmee de Filistijnen uw haarlok­ken van kracht afsnijden.

Luister naar de stem van de Heilige Geest en wees ge­hoorzaam! Hij zal uw aandacht vestigen op “onschuldige dingen”: het lezen van een boek, waarin ‘s Heren naam niet geëerd wordt, – een hobby maken van postzegels, lucifersmerken, sport, enz., – wereldse kleding, – roken, – jagen, – ijdele gesprekken voeren, – een te haastig oordeel uitspreken, – achterklap…

Och, men bedoelt het niet zo erg – maar het toegeven aan dergelijke dingen zal uw geestelijke kracht wegnemen, – u maken tot een Simson wiens ogen verblind worden.

Moge God ons allen tot Nazireeërs maken – mensen, die zich niet alleen onthouden van wat beslist tot de wereld behoort, maar ook van alles waar de valse schijn der wereld doorheen straalt.

Ontledig u – en God zal u vervullen!

(Vrij overgenomen en in het Nederlands overgezet uit: “Die oorvloedige Lewe”).

 

Contact per Brief

In verband met de levensbeschrijving van Praying Hyde, die we onlangs opnamen, schrijft br. G. de H. te K.:

“Als ik (Matt. 06:05-15) lees, dan zegt Jezus “gebruik geen ijdel verhaal van woorden en wordt aan hen (de heide­nen) niet gelijk, die menen door hun veelheid van woorden verhoord te zullen worden”. Ook wijst Jezus er op dat de plaats van het gebed de binnenkamer is. Het is toch niet nodig om zich “dood te bidden” zoals Praying Hyde heeft gedaan. Het gebed dat Jezus ons leerde bidden is “Het Onze Vader” en aan dit gebed zal men zich niet doodbid­den.”

Antwoord. Wanneer Jezus waarschuwt tegen een ijdel verhaal van woorden en om de heidenen hierin niet gelijk te worden, dan bedoelt Hij hiermee niet dat ons gebed toch vooral kort moet zijn. Zelf bracht Hij menigmaal de nacht door in het gebed. Ook van Paulus lezen we, dat hij niet ophield voor de gemeente te bidden (Kol. 01:09) en hij schrijft aan de Efeziërs: ”Bidt met aanhoudend bidden en smeken bij elke gelegenheid in de Geest”.

De fout van vele heidenen was dat zij in het bidden zelf een verdienstelijk, een Gode-welgevallig werk zagen. Deze gedachte, die we ook bij de Roomse kerk vinden, is dat wij door de verdienste van het gebed, God kunnen bewegen iets voor ons te doen. Zij menen door de veelheid van hun woorden (zelfs al zijn deze gedachteloos uitgesproken zoals bij de Boeddhisten, die zelfs gebedsmolens bedachten) enige aanspraak op verhoring hebben.

Gebed is de gemeenschap met God door Jezus Christus. Deze gemeenschap is vertrouwelijk doch tevens vol heilig ontzag. Daarom leert Jezus ons te zeggen tegen God: onze Vader (hieruit spreekt het kinderlijk vertrouwen), Die in de hemelen zijt (en daarom heilig en ver boven ons verheven).

Het gebed van de rechtvaardige vermag veel. Wanneer we echter niet gereinigd zijn door Jezus’ bloed, dan behoeven we niet te danken dat ons vele roepen veel vermag. (Ook al wil God in Zijn genade het gebed van een onbekeerde soms verhoren).

Natuurlijk vindt het meest intieme gebed plaats in de binnenkamer. Er is echter ook een gemeenschappelijke nood en gemeenschappelijke dankzegging. Daarom heeft ook het gebed in de gemeente en in de bidstond een zeer grote waarde. De discipelen hebben in dit gemeenschappelijke ge­bed de gave van de Heilige Geest van God afgesmeekt en ontvangen (Hand. 01:14).

Het kan zijn dat iemand een sterke roeping heeft om Gods zegen af te smeken over de arbeid van zending en evange­lisatie. Dan is dit een zware reële opdracht gelijk bij Praying Hyde. Geen vreemde kan beoordelen hoever deze roeping zich uitstrekt.

 

Volmaakt in Hem (Gedicht)

Volmaakt in Hem en u bent in Hem volmaakt. (Kol. 02:10a).

Wie ben ik, Heer, ik, zondig mensenkind

En toch volmaakt; ik, schender van Uw wetten?

’k Heb niets verdiend, ik kan zelfs niet beletten.

Dat ’k diep in mijn gemoed nog steeds het kwade vindt.

 

Toch zegt Uw woord (o wonder van gena):

Volmaakt zijt gij der zonde afgestorven.

Want Christus stierf; heeft ’t leven u verworven.

Gij zijt nu vrij voor God door ’t bloed van Golgotha.

 

’k Begrijp het niet, maar dankend neem ‘k het aan.

Neen, groter schat kan nooit mij toegewezen.

Geen loon naar werk, maar uit gena verkregen.

Wordt ’t toegekend aan hen, die schuldig tot Hem gaan.

 

‘k Leef nu in Hem. ’k ben in Gods oog nu rein.

Volzalig lot één met mijn Heer te wezen!

Nu heeft mijn ziel geen oordeel meer te vrezen.

Halleluja. ik weet – in Hem volmaakt te zijn.

J.T.

 

Brieven uit Amerika door Corrie ten Boom

Hollywood

In Hollywood zijn geen twee dames hetzelfde gekleed.

In Hollywood zijn de mooiste huizen die ik in Amerika zag.

In Hollywood klopt het hart van mondain Amerika.

Ik ben in een groot theater, waar duizend vrouwen bijeen zijn. Zij hopen allen “Queen of the day” te worden.

Een fabrikant van zeep en een van maagzout hebben op zijn Amerikaans een reclame. Vijf keer per week kiezen ze een koningin voor een dag. Die mag dan wensen wat ze wil en alles wordt haar toegestaan. Toen ik dat hoorde, dacht ik: als ik nu gekozen word, dan zou ik vragen om een half uur voor vijftig filmsterren te mogen spreken. Wat zou dat een kans zijn! Maar uit de duizend dames, die in het theater waren, werd ik niet uitgekozen. Toch ben ik blij, dat ik er heen ben gegaan. Ik heb er een stukje Amerika gezien.

Een vreemd diffuus licht gaf een onwerkelijke sfeer in de zaal. Op het toneel, kakelbont en overladen van kleuren, kwam een heer, die moppen tapte. Hij zei o.a.: “De dames die hier op het podium komen hoeven niet zenuwachtig te zijn. Er kijken alleen maar duizend paar jaloerse ogen ze aan en een paar miljoen mensen luisteren door de radio of ze een fout maken.” Enige heren gingen toen door de zaal en interviewden verscheidene mensen. Velen wenkten hen en hunkerden gekozen te worden. Hun handen staken zij op en trachtten zo de aandacht te trekken.

O, die handen! Begerige, zenuwachtige, angstige handen! De vingers graaiden in de lucht, ze trilden. Ik zag een heel lelijke oude vrouw, die wenkte.

Vijf dames werden gekozen en op het toneel geïnterviewd. Daartussen door werd reclame gemaakt voor de zeep en het geneesmiddel. Miljoenen in Amerika luisteren naar deze uitzending.

Een werd gekozen en kreeg ven purperen mantel om en een schitterende kroon op het hoofd en nu kwamen meisjes met kostbare versieringen, een radio, een elektrisch fornuis, een fiets en alles werd haar aangeboden. Straks wordt ze door de stad gereden en wordt het prachtigste diner haar gepresenteerd.

Ik ben ‘s avonds in de verlichte stad. Honderden kleuren van reclames, vele bewegend, geven de straten een levendig en vrolijk aspect. Het licht der sterren vervaagt in die weelde van k Ie urine reclames.

Ik loop een “Nachtclub” binnen. In een prachtige zaal zitten honderden aan kleine tafeltjes. Op het toneel zingt, voor een microfoon, een lelijke, afstotelijke vrouw. Zij wringt zich in bochten, haar stem is schel en heeft iets huilerigs. Er is een voortdurend beweeg van schijnwerpers. Wat ben ik blij, dat ik weg kan gaan, ik kijk even om mij heen en bestudeer gezichten.

Een goedkope nachtclub in een zijstraat ziet er heel wat minder verzorgd uit. Op het toneel maken enige slordig toegetakelde mannen en vrouwen wat kunsten, zingen wat en maken met rammelende ballen en stokjes ritme en muziek. Aan een toonbank zitten matrozen met hun meiden op hoge krukken.

Hollywood!

In ’t midden van de stad is tegen een heuvel een tuin aangelegd. Ik loop op de rustieke trap en zie overal om mij heen, bomen en kleurige struiken en vele banken. “Weet je waar die banken voor zijn vraagt mijn begeleider. “Zij staan daar voor mensen die willen bidden.” Even hoger kom ik bij een kerkje. ’t Is of ik in een dorpje ben. ‘t Heet dan ook Countrychurch of Hollywood. De deuren zijn reeds geopend. Hier wordt dagelijks een dienst gehouden en per radio uitgezonden. Velen komen hier om te horen naar Gods Woord en te midden van het drukke leven hier een ogenblik uit te rusten in gebed en gemeenschap met den Heer. Het is nu stil hier. Ik zit op een bank, ’t Is een para­dijsachtige tuin. Door de bomen zie ik rondom de kleurige lichten van de stad maar vlakbij zie ik de bomen en strui­ken verlicht door eenvoudige lantaarns.

Een zoete geur van vele bloemen maakt de lucht zwaar, ’t Geruis van de stad klinkt van veraf. Wat een vrede is hier! Hoewel het nacht is en eind september is het hier nog warm. Ik denk aan het begin van de avond. Ik bezocht een jeugddienst in een mooie grote kerk van buiten verlicht door schijnwerpers. Een kerkzaal beneden was gevuld met jonge “teen aged” meisjes en jongens (10-20 jaar) de meesten leerlingen van Highschools (H.B.S. of Gym.). Ds. Dick Halverson stond op het podium. Er werd gezongen. Bijzonder zuiver klonken de liederen. Soms zong de voor­ganger en neurieden de anderen de begeleiding. Een mooi vierstemmig lied besloot dit deel van de dienst en toen was het stil en ieder bad. Zó zacht speelde het orgel de melodie van het laatst gezongen lied, dat het leek of het van hee’ ver weg klonk. Ik keek om mij heen naar de jonge ernstige gezichten. Nu sprak Dick Halverson en zei: “Sommigen christenen zijn als auto’s. Benzine en olie geeft een auto kracht om te rijden, maar is de tank leeg dan moet het weer aangevuld. Zo is ’t met christenen die ’s Zondags “bijgevuld worden” en midden in de week leeg zijn. Ik ken er anderen, die zijn als de trams. Een tram hoeft nooit te tanken als hij maar door de beugel met de bron van kracht verbonden is gaat hij geregeld door. Zo moet het zijn met ons. Ver­bonden met de Heer Jezus geeft Hij ons kracht, ’s zondags en in de week. Wees een tram- en geen auto-christen,”

Aan het eind van de dienst kregen de jongelui gelegen­heid iets te vertellen van hun ervaringen, ’t Waren school moeilijkheden waarvan ze vertelden.’ maar ook spraken sommigen over de nood van de wereld, die Christus nodig heeft. Hun taal was eenvoudig, hun getuigen nederig, een zuivere toon van geloof en verlangen om de wereld te redden.

Hollywood!

Ik zag er de handen van hen die begeerden Queen of the day te zijn, t Waren begerige, nerveuze, wanhopige han­den en ik hoorde schelle muziek.

Ik zag gevouwen handen van jonge jongens en meisjes die stil baden en zacht klonken orgeltonen. Ik zag verveelde, ongelukkige gezichten in de nightclubs, een vermoeide vrouw op een toneel die lusteloos speelde met kleurige ballen en het gedaas accompagneerde van vreugdeloze grappenmakers.

Ik zag blijde, gelukkige jonge gezichten van schooljongens en meisjes die getuigden van een vrede, die Jezus in hun hart had gebracht.

Ik zag armoede, schrijnende armoede in kleurige kostbare omlijsting van kunstige, dure gebouwen.

Ik zag rijkdom, hemelse rijkdom van kinderen Gods.

Eén was er Queen for a day, voor één dag.

Die Jezus kennen zijn koningskinderen voor tijd en eeuwig­heid.

De wereld zegt: “Eén mag komen”.

Jezus zegt: “Komt allen tot Mij”.

 

Corrie ten Boom spreekt Zaterdag 25 Januari om 8 uur in de Bakenesserkerk te Haarlem voor de Nederlandse “Youth for Christ” over: “Hoe ik Amerika zag”.

 

Te koop:

200 projectieplaten (in vier étuis) bevattende het Scheppingsverhaal, natuurgetrouw in kleuren, ƒ 75,-.

Concert-cither, schitterende klank, in grote houten koffer, ƒ 80,-.

Spoed gewenst, per correspondentie “Gankema State, Soestdijk.

 

 

 

Het leven en werk van Joh. C. Blumhardt door J. A. Schreuder. (2)

De oudste broer stierf jong, Johann Christoph nam al vroeg de taak van oudste over. Hij was een pientere jon­gen, die op zijn derde jaar al naar school ‘ging, in het Würtenberg van toen een hele bijzonderheid. Zijn vader droeg hem er op zijn arm naar toe en menigmaal bracht de onderwijzer hem zo thuis. Al gauw bleek, dat deze jon­gen geen handwerk moest leren, maar opgeleid zou kunnen worden voor verdere studie.

Geld er voor was er niet, maar de onderwijzer wist de goede oplossing hierin: “U moet geloven”.

Uit zijn kinderjaren geeft Zündel enkele beelden. Een er van is dat kleine Johann, ’s avonds voor het slapen gaan in zijn hansop, als evangelist; de jongere broers en zusjes zijn een geboeid-luisterende gemeente. Als hij 12 jaar is heeft hij de bijbel tweemaal van ’t begin tot het einde doorgele­zen. Is dat normaal? Nee, maar daarin heeft zijn leven lang zijn kracht gelegen; dat hij afweek van wat onze norm is geworden. Zoals het in de bijbel toeging was hem het gewone geworden, hij richtte zich in alles naar die wereld. Hij vertelt hier later over, dat hij van zijn vierde jaar af voortdurend in de bijbel las en zo grondig bekend raakte met het Oude en Nieuwe Testament.

Tegelijk groeide in hem een verdriet, een heimwee, toen hij hoe langer hoe meer ging zien, dat er een kloof is tussen wat er leeft in die Bijbelse wereld en in de Christelijke wereld nu. Ook in de beste stichtelijke boeken miste hij iets, wat hij in de bijbel vond, “Al in mijn jeugd had ik een verlangen naar het geheimzinnige iets, dat ik alleen in den bijbel vond en nergens anders, en waarin, naar ik ver­moedde, de eigenlijke kracht des geestes verborgen was. De Heiland, de Heer, de Geest in me horen getuigen, hoe dat ook zou zijn, dat had ik zo graag in me gevonden. Het besef van een armoede, die er, naar de getuigenissen van Christus en de apostelen niet moest zijn, heeft me vaak echt weemoedig gestemd.”

Op zijn veertiende jaar wordt beslist, dat hij theologie zal gaan studeren. De vooropleiding ontvangt hij op een soort gymnasium in Schönthal, waarvoor een vergelijkend examen moet worden afgelegd, want van de 100 jongens die zich melden, kunnen er maar 30 geplaatst worden. De eerste keer mislukt het hem een plaats te krijgen; als hij 15 is gaat hij naar Schönthal.

Uit die jaren vertelt hij zelf levendig allerlei bijzonder­heden. Op weg er heen leert hij een jongen kennen, die zijn grote vriend wordt. Wilhelm Hoffmann.

Zodra ze er zijn rennen ze naar binnen, om in de mooiste kamer de beste bedden voor zich te reserveren. Vader Hoff­mann zegt dan langs zijn neus weg: “Als Christen moet je niet het beste voor jezelf nemen, maar dat aan anderen laten”. Dat woord zet zich vast in Blumhardt’s hart. Twee vrienden, maar zeer verschillend. Wilhelm redeneert graag, is altijd vol initiatief, meeslepend; Blumhardt, hoewel een jaar ouder, volgt hem, laat meer zijn hart spreken, is schuch­terder. Met zijn andere medeleerlingen kan hij het goed vinden; rustig en zonder een spoor van hooghartigheid ont­trekt hij zich aan de verkeerdheden van die jongensmaatschappij. Hij is een ijverige leerling, die in niets’ uitblinkt. Een groot verdriet in deze jaren is de dood van zijn vader, wat hem, oudste zoon, nog dichter bij zijn moeder brengt

Dagelijks brood

Zondag 26 Januari

…zodat bij hen het lichaam onteerd wordt. (Rom. 01:24b).

Er is geen zwaardere slavernij dan die der wellust. Zij vernedert de mens het diepst in eigen ogen. Het lichaam, dat een tempel van de Heilige Geest had moeten zijn, wordt dan een kooi van de verleugende ziel. Zedelijke ontaarding hangt ten nauwste samen met religieus verval, De dwaas­heid van de moderne mens is, dat hij denkt rein te kunnen leven zonder God. Onze tijd bewijst het tegendeel.

Wie God verlaat is de absolute norm van goed en kwaad kwijt en de wijze waarop in onze dagen de tegennatuurlijke zonden, waarover de verzen 26 en 27 spreken, worden goedgepraat, ja verdedigd, bewijzen hoe waar het woord van vers 25 is, dat zij de waarheid Gods vervangen hebben door de leugen. De Schrift vergoelijkt deze zonden niet, doch spreekt over “schandelijke hartstochten”.

Laten wij waken tegen iedere onreine gedachte. De Geest, die in ons wil wonen is een Geest van heiligheid, die niet kan wonen in een sfeer van onreinheid. Lezen: (Ps. 051:001-015).

 

Maandag 27 Januari

Daar zij het verwerpelijk achtten God te erkennen, heeft God hen overgegeven aan een verwerpelijke gezindheid om te doen wat niet betaamt. (Rom. 01:28),

Gods toorn openbaart zich niet alleen in honger, oorlog en pest, doch ook in wat de mensen door de zonde zichzelf aandoen. Zij achtten het verwerpelijk om God te erkennen omdat zij eigen lusten willen volgen. Dat is de diepste reden van alle ongeloof. Doch nu keren deze begeerten zich tegen hem en een gans leger van misdaad, leugen en haat bederft en vergiftigt de verhouding van de mens onderling (Rom. 01:29-31). Paulus tekent hier de wereld van zijn dagen. Hoe veel te erger zal het worden in een maatschappij, die het christendom heeft gekend, doch er zich minachtend van af heeft gekeerd. Zonder de weerhoudende tegenwoordigheid van de Heilige Geest in de ge­meente zou de zogenaamde beschaafde wereld reeds lang een wilde, zichzelf verterende horde van wolven zijn. De Bijbel spreekt over de duistere tijd vóór het einde als de gevolgen van de leugen afschuwelijk zullen zijn en men een welgevallen zal hebben in alle ongerechtigheid. Lezen: (2 Thess. 02:07-12).

 

Dinsdag 28 Januari

Hoewel zij de rechtseis van God kennen, namelijk, dat zij, die zulke dingen bedrijven, de dood verdienen, doen zij ze niet alleen zelf, maar schenken ook nog hun bijval aan wie ze bedrijven. (Rom. 01:32).

Het weten, dat ieder die de zonde doet, de dood verdient, maakt dat de zondaar nooit recht gelukkig kan zijn. Toch, en hierin openbaart zich de slavernij van de mens, is dit te weten niet sterk genoeg om de wil tot het kwade te breken.

De menselijke rechtspraak is het bewijs, dat we niet alleen de eis van God kennen, doch ook God steeds gelijk geven en de zondaar veroordelen. Maar terwijl we ijveren voor recht en gerechtigheid, bedrijven we dezelfde zonden menig­maal en schenken onze bijval aan hen, die ze bedrijven. Wij lachen zo licht om slechte daden, die we horen. Dit bewijst ons gebrek aan ernst. We kunnen zo diep zinken, dat het een genot wordt anderen te zien zondigen. Daarom, dat zo menig zonder ‘n ander tracht over te halen tot hetzelfde kwaad. Christus lachte nimmer om ’t boze. Ook Paulus sloeg met diepe ernst en bewogenheid de zonden der heidenwereld gade. Alleen wie ernstig denkt over de zonde, zal met kracht kunnen spreken over de redding door het bloed van Jezus. Christus.

 

Woensdag 29 Januari

Daarom zijt gij, o mens, wie gij ook zijt, niet te veront­schuldigen, wanneer gij oordeelt. Want waarin gij een ander oordeelt, veroordeelt gij uzelf, want gij die oordeelt, be­drijft dezelfde dingen. (Rom. 02:01).

De beschrijving van de zonden der heidenwereld deed de Joden toestemmend knikken. Ook wij willen steeds bij het horen van de zonden van anderen de plaats van rechter innemen. “Ja, zo slecht zijn de mensen ‘, zeggen we. Daarmee bewijzen we, dat we Gods rechtseis kennen. Maar daarmee veroordelen we tevens ons eigen leven. Want immers ah we voor Gods wet kiezen, dan doen we dit slechts met onze woorden, niet met onze daden. Zo veroordeelde David de rijken man, die het schaap van de arme nam, (2 Sam. 12:01-12). Er zijn donkere schachten van vuilheid in ieders leven en als we werkelijk de kracht der wet in eigen leven gevoelden, zouden we ons diep schuldig voelen tegenover God en de hand op de mond leggen. Het is genade van God, als wij ons zelf leren zien ais de grootste der zondaren. Lezen: (Matt. 07:01-06).

 

Donderdag 30 Januari

Rekent gij wellicht hierop, o mens, die oordeelt over hen, die zulke dingen bedrijven en ze zelf doet, dat gij het oordeel van God ontgaan zult? (Rom. 02:03).

Gods oordeel over ons gaat naar absoluut recht. Hij heeft geen lievelingen, voor wie Hij de ogen sluit. De dwaasheid van den mens is, dat, moge het oordeel anderen al treffen, hij steeds er op rekent met eigen schuld een uitweg te vinden.

Deze mens ziet niet de ware reden waarom God ons nog niet straft. Het is Gods goedheid, die nog steeds zijn oproep tot bekering tot ons doet uitgaan en ons de tijd daartoe geeft. Wie voortleeft in de zonde, zondigt tegen deze liefde. Er is in iedere zonde iets uitdagends. Dat we heden nog leven is voor ieder, die nog niet gereinigd is door Christus’ bloed, een bewijs, dat God hem nog genadig de tijd geeft om zich te bekeren. Wij weten echter niet hoe lang deze genadetijd is. Slechts van één ding zijn wij zeker: van het nu. Daarom zegt de Schrift: nu is het de tijd van het welbehagen, nu is het de dag van het heil.

 

Vrijdag 31 Januari

Maar in uw weerbarstigheid en onboetvaardigheid van hart hoopt (ophopen, vermeerderen) ge u toorn op tegen de dag des toorns. (Rom 02:05).

Wanneer God een mens genade bewijst en hij verwerpt deze genade, keert ze zich tegen hem als een oordeel. Dan wordt het evangelie in plaats van een levensgeur ten leven een doodslucht ten dode (2 Kor. 02:16). De tijd tot be­kering ons gegeven, wordt dan een tijd der verharding. Zo was het bij Farao, aan wie God al zijn geduld en goedheid betoonde. Hij verhardde zich en werd daardoor verhard.

Iedere zonde, die niet gebracht is onder het bloed van Christus, wordt gestraft. Gelijk een schat spaart de zondaar zich de toorn Gods op en voegt er telkens nieuwe aan toe. Elke zonde verhoogt de rekening. Deze toorn zal op de dag des toorns bij schalen vol over hem worden uitgegoten Want God haat de zonde!

Vlucht, voor het immer te laat is, naar het kruis van Golgotha. Daar is vergeving voor iedere zonde. Lezen: (Heb. 03:07-19).

 

Zaterdag 1 Februari

De openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods, Die eenieder vergelden zal naar zijn werken, hun. die in het goeddoen volhardende, heerlijkheid, eer en onvergankelijk­heid zoeken, eeuwig leven. (Rom. 02:06-07).

Deze uitspraak van Paulus in deze en de volgende ver­zen (Rom. 02:07-11) is schijnbaar in tegenspraak met de hoofd­strekking van de Romeinenbrief, dat namelijk de rechtvaar­dige niet door zijn werken, maar door het geloof zal leven. Israël heeft steeds gedacht, dat zij langs de weg van ijver en volharding de hemel zou binnengaan. Toch zijn zij ge­struikeld. Immers, laat ons wel bedenken, dat hier niet sprake is van enkele losse daden in ons leven, doch van een leven, dat gans en al beantwoordt aan de wet: God lief te hebben boven alles en ons naaste gelijk ons zelve. Wanneer iemand inderdaad deze weg volmaakt kan bewandelen zou hij het eeuwige leven verdienen. Dit heeft God uitdrukkelijk be­loofd en wordt zelfs door Jezus aan de rijke jongeling bevestigd (Matt. 19:17). Doch wie is hiertoe in staat?

Alleen als we door het geloof met Christus zijn verbon­den, wordt Zijn rechtvaardigheid de onze. Dan wordt de wet in ons volbracht en zullen we in het oordeel volkomen worden vrijgesproken. Lezen. (1 Joh. 02:07-10).

1947.01.11

 

Vrij van de wet

Maar toen de volheid des tijds gekomen was, heeft God Zijn Zoon uitgezonden, geboren uit een vrouw, geboren onder de wet, om hen, die onder de wet waren, vrij te kopen, opdat wij het recht van zonen zouden verkrijgen. (Gal. 04:04-05).

“Opdat wij het recht van zonen zouden verkrijgen.”

Velen spreken alsof wij van nature dit recht reeds be­zitten. Dat God onze Vader is, spreekt bij hen vanzelf. Hij heeft ons immers geschapen? En wij allen, wij zijn Zijn kinderen.

Kinderen van één Vader, reikt elkaar de hand.

Waar wij mogen wonen, in wat streek of land,

Hoe wij mogen spreken, in wat tong of taal,

Kind’ren van één Vader zijn wij allemaal.

In dit versje ligt heel deze gedachte in al zijn schijnbare vroomheid uitgespreid.

Doch de Bijbel spreekt anders.

Die zegt: “Niemand is rechtvaardig, ook niet één, er is niemand, die verstandig is, niemand die ernstig God zoekt.” En; “toorn van God openbaart zich van de hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid van mensen”.

In ons hart stémmen wij toe, dat de wet van God goed is. Wij stemmen het toe in onze menselijke rechtspraak waar we steeds de partij van God kiezen en de zonden in onze medemens veroordelen.

Doch zelf doen we dezelfde dingen. Onwaar, onheilig, hoogmoedig, hatelijk staan we in het middelpunt van onze egoïstische verlangens.

Doch deze dubbele houding wreekt zich. Ze geeft ons een voortdurend gevoel van schuld. Ons geweten klaagt ons aan. De wet, die God gaf als een weg ten leven, ze wordt ons een vloek, een oordeel.

Neen, het is niet de schuld van de wet. Deze is goed en heilig en rechtvaardig, doch wij kiezen op iedere tweesprong in ons leven steeds weer de verkeerde kant. “Het wensen is wel bij mij aanwezig, maar het goede uitwerken kan ik niet. Want niet wat ik wens, het goede, doe ik, maar wat ik niet wens, het kwade, dat doe ik.” Dit is de tweestrijd van de natuurlijke mens en ook van de Christen, die nog niet vrijgemaakt is van de wet der zonde. En het oordeel over dit alles is de dood.

Laat ons zien hoe God in deze grote nood Zijn Zoon gezonden heeft, opdat, zoals onze tekst zegt. Hij hen, die onder de wet waren, vrij zou kopen.

Alzo lief had God de wereld, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft.

Tweeërlei doel had Christus: om in Zijn dood onze schuld te voldoen

en door Zijn leven de wet te vervullen.

Daarom werd Hij ontvangen in een vrouw, om geboren uit haar, ons vlees en bloed aan te nemen en zo te kunnen sterven.

Aan het eind van Zijn leven heeft Hij alle schuld van het menselijk geslacht op Zich genomen. Ja, Hij is zonde voor ons geworden en met deze schuldenlast beladen ging Hij de toorn van God tegemoet. Gedurende deze urenlange hellevaart heeft Hij de volle gloed van Gods toorn over ons verdragen. Ze heeft in alle felheid in Hem gewoed, zodat Hij ’t uitriep: “Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?”

Doch na deze hellevaart is dan ook de toorn Gods uit­gebrand, omdat er niets meer was om te verteren.

Toen had Hij de schuld gedragen van allen, die hun hand leggen in Zijn hand, van allen, die gelovig opzien tot deze Emmanuel, deze Heiland van de wereld.

Doch om dit te kunnen doen was het nodig, dat de wet op Hem geen vat had.

Deze heilige wet Gods is niet terzijde geschoven. Dat kan nooit met Gods woorden. Ze is vervuld door Hem die het kon zeggen: Er zal geen tittel of jota ter aarde vallen zon­der dat het alles zal zijn vervuld.

Vanaf zijn geboorte heeft Hij deze wet Gods gehouden. Niet slechts uiterlijk, doch inwendig. Ze was als in Zijn binnenste geschreven. En geen Satan kan ooit de vinger leggen op een gebod Gods, dat niet in Christus’ leven is volbracht.

Als teken van deze dienstbaarheid onder de wet kreeg Hij het teken der besnijdenis in het lichaam.

Want immers het teken der besnijdenis is het teken van het voorwaardelijk verbond met God. Het verbond dat zegt: “doe dit en gij zult leven.”

Aan het eind van Zijn leven kan Hij in dubbele be­tekenis zeggen: Het is volbracht. Niet alleen de schuld was gedragen, doch ook de wet was vervuld.

Nu heeft Hij recht gekregen om hen, die onder de wet waren, vrij te kopen.

De wet zal over U niet heersen, jullie zijn niet onder de wet, doch onder de genade.

Welk een onuitsprekelijk voorrecht bezitten wij boven allen, die onder het oude verbond leefden.

Zeker, zij zijn ook door genade zalig geworden, want uit de werken der wet is geen mens behouden.

Doch dit was hen niet openbaar, het was een zaligheid, die van verre gezien en omhelsd is.

Hun geweten was nog niet gereinigd van dode werken.

Zij bezaten niet die heerlijke vrijmoedigheid, die ons steeds wordt voorgehouden om te gebruiken: het weten, dat de wet volbracht is.

Dit is onze vreugde, dat wij in geloofsverbondenheid met Christus mogen geloven, dat de wet in ons volbracht wordt.

Wij, die het mogen zeggen: Abba. Vader, omdat de Geest in ons getuigt, dat wij kinderen Gods zijn.

In het geloof hebben wij deel aan het werk van Christus. De wet in ons volbracht.

De rechtvaardige zal door het geloof leven, d.w.z. door het geloof grijpt hij en eigent zich toe de rechtvaardigheid van Christus. Daarvan is de doop het symbool. Wij be­lijden daarmee, dat wij opgestaan zijn met Christus tot een nieuw leven, het oude is voorbij, het is alles nieuw. De zonde zal over u niet heersen. Wij zijn voor de zonde ge­storven… Dit grote, dit machtige, belijden wij niet op grond van wat we in onze daden zien, doch op grond van onze lotsverbondenheid met Christus.

Daarom is het zo dwaas om te zeggen: de doop is in plaats der besnijdenis gekomen. Als het zo was, dat beide ongeveer dezelfde betekenis hadden in slechts een andere vorm, dan zou Paulus niet schrijven: indien gij u laat besnijden heeft Christus geen nut…

Neen, het is een verloochening van dit grote feit, dat wij niet meer onder het voorwaardelijke verbond van de wet leven, doch onder het onvoorwaardelijke verbond van de genade. Een verbond waar we niet krachtens natuurlijke geboorte, doch slechts door wedergeboorte toe behoren.

Natuurlijk rijst de vraag, die ook Paulus voorlegt: Is dit dan een vrijbrief tot zondigen? Zullen we nu maar raak leven en zondigen omdat we niet meer onder de wet, doch onder de genade leven?

Dat zij verre.

Want immers deze lotsgemeenschap met Christus is een gemeenschap des geloofs. Wij zijn Zijn slaven geworden en kunnen geen slaven van de zonde meer zijn.

Er is een gemeenschap die nooit voor de oude mens geldt: deze is dood in de zonde, deze eenheid met Christus geldt de nieuwe mens.

En deze nieuwe mens is geroepen tot gerechtigheid en heiligheid.

Wie omziet en terugkeert tot het zondige, waar we aan gestorven zijn, doet het meest afschuwelijke wat denkbaar is: hij acht het bloed van Christus onrein.

De eis van de wet moet vervuld worden in ons (Rom. 08:04). Daarom mogen wij niet naar het vlees, doch moeten naar de Geest leven. Want de gezindheid des vlezes is de dood. Indien u naar het vlees leeft, zult u sterven, maar indien u door de Geest de werkingen van het lichaam doodt, zult u leven.

Wie dit alles recht inziet, leeft als een nieuw mens en heeft een niet uit te spreken blijdschap in het hart.

Christus geboren uit een vrouw, geboren onder de wet, opdat Hij ons, die onder de wet waren, vrij zou kopen, opdat wij het recht van zonen zouden verkrijgen.

Wie dit heeft ondervonden, wie dit uit de Geest heeft geleerd; hij zegt met overstromende dankbaarheid:

O, diepte van rijkdom, van wijsheid en van kennis Gods, hoe ondoorgrondelijk zijn Zijn beschikkingen en hoe onna­speurlijk Zijn wegen.

Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid.

Amen.         

Br.

 

Schuldig verzuim door A. Zijp

(Deut. 06:07): “en gij zult ze Uw kinderen in­scherpen, en daarvan spreken als u in Uw huis zit en als u op de weg gaat, en als u gaat slapen en als u ópstaat”.

Een meisje, dat in een positief, maar zogenaamd vrij Christelijk gezin was opgegroeid, vroeg mij enige dagen vóór het Kerstfeest: “Maar was het eigenlijk geen zonde van Maria, dat zij bevrucht was, er staat toch, dat ze ondertrouwd, dus nog niét getrouwd was?” Zonder twijfel heb ik grote ogen opgezet, en ik antwoordde: “Welneen, het was toch de Heilige Geest Zelf die in Maria het leven heeft gewekt, wist je dat dan niet”? En zij antwoordde: “Neen, dat wist ik niet.” Toen lazen wij samen (Luc. 02:34), waar Maria vraagt: “Hoe zal dat wezen, omdat ik niet intiem met een man leef”. En het antwoord van de Engel in (Luc. 02:35): “De Heilige Geest zal over U komen, de kracht van de Allerhoogste zal U overschaduwen: daarom, dat Heilige, dat uit U geboren zal worden, zal Gods Zoon genaamd worden”, Daarna lazen wij nog (Matt. 01:18): ”Want, als Maria met Jozef onder­trouwd was, eer samen geslapen hadden, werd zij zwanger bevonden uit de Heilige Geest.” Toen was het voor dit meisje volkomen duidelijk, en eigenlijk was het Kerstgebeuren nu pas voor haar het Kerstwonder geworden.

Hoe ben ik geschrokken van zoveel onkunde. En toch, ieder arbeider in de wijngaard van de Heer kan soortgelijke staaltjes vertellen van onbekendheid, die hij ontmoette, met de belangrijkste en duidelijk in de Bijbel geopenbaarde waar­heden. De onkunde is ontstellend groot!

En nu willen wij hier iets opmerken. Deze vreselijke on­kunde wordt meer gevonden in zogenaamde vrije-Christelijke kringen, dan in wel meelevende streng kerkelijke kring. Dit feit heeft wat te zeggen.

Enerzijds wordt helaas in sommige kerkelijke kringen een zodanige nadruk gelegd op de leer, dat de persoonlijke geloofsverzekerdheid daardoor op de achtergrond geraakt. In deze kringen staat de verstandelijke kennis der voornaamste heilswaarheden vaak op een hoog peil.

Anderzijds zijn er juist door de overheersende en bijna uitsluitend dogmatische prediking in sommige kerkelijke krin­gen allerlei vrije kringen en vrije evangelisaties enz. ont­staan, waar nagenoeg alle nadruk gelegd wordt op de per­soonlijke heilsverzekerdheid. In de prediking wordt altijd weer, en zeer terecht, de nadruk gelegd op persoonlijk geloof. Bekering en verzoening komen in alle toespraken naar voren, maar waarom een mens alleen door geloof kan behouden worden, waarom juist het bloed van Jezus Christus voor de verzoening nodig was en hoe men de nood­zakelijke heiligmaking deelachtig kan worden komt zeer on­voldoende naar voren. Het leerstellig onderricht wordt vaak schromelijk verwaarloosd. Aan Godsdienstonderwijs voor de jeugd wordt helemaal niets gedaan. Over het Wezen van God en de eigenschappen van God, over de val van de mensen en de con­sequenties daarvan, over Gods gang door de geschiedenis van de mensheid, over de Bijbel als het Woord van God, en over de inhoud van de Bijbel enz. enz. enz. heerst vaak een bedroevende onwetendheid. Hier is schuldig verzuim.

Als men in de zogenaamde vrije kringen dichter bij de Heer meent te leven, moet dit ook uitkomen in het nauw­gezet en biddend onderzoek van Gods Woord. In het ken­nen van God zoals Hij Zich geopenbaard heeft, in het leren kennen van onze verhouding tot Hem zoals Hij ons die toont. Dan moet dat ook uitkomen in het Godsdienstig onderwijs dat wij onze kinderen geven of doen geven. Wie dit niet doet, maakt geen ernst met het dienen van God. Wie aan zichzelf en aan zijn kinderen het Godsdienstig onderwijs onthoudt, geeft geen hoge dunk van zijn liefde tot God. Wie hier geen ernst mee maakt, is in schuldig verzuim.

Hoe wilt u, en hoe zullen uw kinderen de tegenstander van God wat hebben te antwoorden, indien u niets weet van de Heer uw God? Hoe zult u kunnen staan in de Geestelijke strijd, indien u het zwaard des Geestes niet weet te hante­ren?

Ik sprak een jonge man van nog geen twintig jaren oud, die eigenlijk nu pas met Bijbelonderzoek was begon­nen. en hij zei: “De mensen denken dat de Bijbel een ver­velend boek is, maar ik vind hem ontzettend interessant”. Wij zouden het wat anders zeggen, maar het is waar, er is geen boek in de wereld in staat om zoveel belangstelling te wekken als juist de Bijbel. Elk kind van God. dat biddend in de Bijbel graaft, vindt telkens weer nieuwe schatten. En deze diamantmijn van Gods genade wordt nimmer uitgeput. Maar de grote tegenstander, de duivel, gaat rond en zegt dat de Bijbel een vervelend boek is, hij, die grote leugenaar, doet alles om ons en onze kinderen er van terug te houden om Gods Woord te onderzoeken. Maar laat ons Satan weerstaan, en God geloven die ons zegt, dat Zijn Woord ons een vermaking, een blijdschap zal zijn, de ganse dag. Dat Zijn Woord ons verstandig maakt, dat het is een Licht op ons pad en een Lamp voor onze voet. Hebben wij dit in onze donkere dagen niet nodig? Zullen wij ons en onze kinderen laten wijsmaken, dat de Bijbel een vervelend boek is? Dat het onderwijs in de kennis van God en van Zijn dienst niet zo belangrijk is?

Laat ons de vijand weerstaan. En, evenals Israël, met elkander en met onze kinderen spreken over Gods Woord, en over Gods weg “als wij in ons huis zijn, en als wij er op uit trekken, en als wij ter ruste gaan, en als wij opstaan”. De dienst des Heren is geen bijzaak, maar zij is de hoofd­zaak, het aller voornaamste. Wie dit zijn kinderen niet “leert” of doet leren, is in een heel ernstig en zeer schuldig verzuim. Dit verzuim moet worden goedgemaakt. Deze vreselijke on­kunde moet verdwijnen. Het moet anders worden.

 

Voorttrekken!

Zeg de kinderen Israëls dat zij voorttrekken. (Ex. 04:15).

Eindelijk is de verlossing gekomen in de bange nacht van ballingschap voor de Israëlieten. Ze hebben zo vaak ge­zucht: ‘t lijkt wel of er nooit een eind aankomt!” Denk U eens in, geslachten worden geboren en sterven en nog al­tijd is dat volk in ballingschap. Totdat er het eerste gloren komt, als Mozes, de man Gods, uit Midian komt en de be­lofte brengt van vrijheid die komt. Er is daar gezucht door de ouden of ze ’t nog wel zouden beleven, er is daar ge­vreesd door de bangerds, wat er allemaal nog wel zal kun­nen gebeuren. En er gebeurde niets; ja er gebeurde wel iets: de ouden stierven, de bangerds kregen gelijk, dat het nu nog veel zwaarder werd. Totdat… totdat die laatste nacht kwam, toen God door een machtige arm zijn volk uit Egypte wegvoerde…

Daar trekken ze heen in de richting van de woestijn. Is het Farao wel ernst geweest met zijn belofte van vrijheid? Schijnbaar niet, want als Israël is bij de landengte en door­tocht verlangt door de vestingmuur, schijnt deze doortocht geweigerd te worden en zakt Israël af langs deze vesting­muur in de richting van de zee.

Farao hoort, hoe het volk trekt en krijgt spijt van zijn plotselinge opwelling dit volk op aanstoken van de revolutionair Mozes te hebben laten trekken. Hij zendt een leger van strijdwagens (een pantserdivisie dus) achter het vertrekkende volk en dit zit nu in de val: van voren de zee, van achteren het leger en boven hen de dreigende invallende Oosterse nacht.

Dat is wel hopeloos. De zaak zit volledig ingesloten en er is geen uitkomst meer mogelijk. En dan leest u daar nu tussen al die mededelingen van een benarde toestand deze woorden: “Zeg tegen de kinderen Israëls, dat zij voorttrekken.”

Maar dan moet je maar kunnen! Daar vóór hen ligt de dreigende zee en zelfs de eb biedt nog geen gelegenheid tot een doortocht, hoe zul je voorttrekken? Hoe? Dat kunt u in dit verhaal lezen, hoe Mozes dat doet: In absoluut ver­trouwen op God. “De Heer zal voor u strijden en u zult verwonderd stil zijn,” zegt Mozes. En de Heer strijdt voor hen. De wolkkolom maakt de nacht tot duisternis, zodat het Egyp­tische leger geen “contact” met Israël kan krijgen en in de vroege ochtend blaast een felle Oostenwind de Rode Zee leeg, zodat er een pad vóór hen ligt. “God baande door de woeste baren en brede stromen hen een pad.” zingt later de dichter en het pad, dat Israëls redding wordt, is de ondergang van de vijand.

Eigenlijk zijn wij allemaal op reis uit de ballingschap naar het beloofde land. U gelooft niks zegt u? Toch wel iets. U gelooft dat het straks allemaal weer goed komt, op de een of andere wijze. U gelooft in de toekomst. U gelooft in Uw paradijsje, hoe u dat zich voorstelt doet er vandaag minder toe, maar u zegt vaak tegen uw buurman, dat hij niet meer somber moet zijn, want dat de wereld door zorgelijke tijden heen toch al heel oud geworden is. Dat is uw beloofde land. Of u het zult bereiken is iets anders, het is best mogelijk, dat u niet door de woeste zee of door de woestijn vóór u komt, maar op reis naar het beloofde land is u. De Christen, dat is hij, die zijn leven aan Jezus toe­vertrouwt, is op reis naar het beloofde land, dat hemel heet. Hij trekt door de woestijn heen, die leven heet. Hij komt uit de ballingschap, die zonde is, en weet zich vrijgemaakt door Jezus Christus zijn Heer. Maar de reis is moeilijk. De zee dreigt heel vaak van voren en een pantserdivisie van achteren en boven ons is de lucht donker… Het is heel vaak, alsof God onze bede niet hoort. Vragen we niet her­haaldelijk om een toestand, waarbij de volkeren in vrede en geluk naast elkaar kunnen leven?

Bidden we niet vaak om uitkomst in nood, en ze komt niet…

Ons leven is vaak zo moeilijk, we hebben een taak af te maken en God verhindert het ons, we worden ziek, en liggen lange dagen onrustig uit te kijken. Ik las pas dat mooie boek “De klop op de deur” voor de tweede keer, en weer opnieuw trof me dat leed in het jonge gezin van Filip Craets, die van de trap valt, een wervel breekt, en hij, de prachtige, blijmoedige jonge man voelt zich langzaam weg­teren en weet zeker, dat hij zijn gezin alleen moet laten.

“Konden we maar geloven”, zegt zijn zuster Francine.

Ja, konden we maar geloven.

Kon Israël maar geloven, dan had het gezien, dat juist in de zee redding nabij was. God geeft ons in zijn Bijbel van die teksten, die je nooit moet vergeten. God zegt tot ieder, hoe de levenspositie is: “Mijn genade is u genoeg”. Daar kan ieder het mee doen. Er is niemand, die daar niet genoeg aan heeft. God zegt ook: “Trek voort!” Hoe ook uw positie is, trek voort, in Mijn kracht, en Ik ben met u, al de dagen, tot aan de voleinding der wereld. Trek dan voort, lezers in nood of strijd, in druk en leed, in blijd­schap of droefenis, misschien… in doodsstrijd, trek voort, want: Zij gaan van kracht tot kracht steeds voort, elk hunner zal in ’t zalig oord van Sion, haast voor God verschijnen.

Let, Heer der legerscharen, let op mijn ootmoedig smeekgebed! Ai, laat mij niet van druk verkwijnen; Leen mij een toegenegen oor, O, Jacobs God, geef mij gehoor.

  1. v. Wier Dzn.

 

Onze Werf-actie

Reeds hebben velen onzer lezers zich opgegeven om 4 weken achtereen aan vijf kennissen een blad te zenden en daarna te trachten dezen als abonnee te werven.

Ook ontvingen we vele ingevulde stroken, brieven en briefkaarten met vijf adressen voor proefnummers.

Er waren spontane brieven bij, zoals die van 2 families, die ons schreven: “Gaarne doen we mee!”

Een ander schreef: “Ook ik wil proberen een steentje bij te dragen om deze waarheden te brengen… Uw blad toont de heerlijke druppels, die de overvloedige regen voor­afgaan…”

Weer een ander schreef een briefkaart met 5 adressen met de aanhef: “Mijn geliefde blad wil ik niet schenden door er een stuk uit te knippen, daar mijn huisdokter het alweer heeft, aan wie ik het wekelijks geef…”

Zulke brieven stemmen ons dankbaar en met meer vrij­moedigheid vragen wij dan ook opnieuw aan onze lezers: „Wie doet er mee?”

Wie wil ons helpen het volle evangelie van Christus’ genade, doch tevens de ernstige waarschuwing tot voor­bereiding op Zijn wederkomst in alle kringen van ons land te verspreiden?

We weten dat sommigen het van plan waren, doch het tot nu toe uitstelden. Geef U op als onze medewerker.

Wij rekenen op U.

 

Dagelijks brood

Zondag 12 Januari.

Paulus, een dienstknecht van Christus Jezus, een geroepen apostel, afgezonderd tot verkondiging van het Evangelie van God. (Rom. 01:01).

Een dienstknecht heeft slechts één taak: getrouw te zijn in hetgeen hem opgedragen is te doen. Dit wordt ook van ons vandaag verwacht. Wij behoren met lichaam en ziel toe aan Hem, Die ons kocht met Zijn bloed. Heilige vrij­moedigheid en kracht kan er zijn als we weten in opdracht van onze Meester te spreken en te handelen. Gelijk Paulus afgezonderd was tot verkondiging van het Evangelie, zo zijn we, in zekere zin, allen. Wij mogen ons aan deze af­zondering niet onttrekken, evenmin als aan onze opdracht. De wereld heeft geen behoefte aan christenen, die zoveel mogelijk aan haar gelijkvormig trachten te zijn, doch aan mannen en vrouwen, die alleen durven te staan en Gods boodschap van genade met blijdschap uitdragen.

Lezen: (Matt. 05:13-16).

 

Maandag 13 Januari.

Jezus Christus… gesproten uit het zaad van David naar het vlees, naar de geest der heiligheid door Zijn opstanding uit de doden verklaard Gods Zoon te zijn in kracht, Jezus Christus, onze Heer. (Rom. 01:03-04).

Twee kentekenen van Gods Zoon worden hier genoemd. Hij heeft Zich tot het diepste vernederd toen Hij ons sterfe­lijk vlees aannam, doch tevens is Hij openlijk geproclameerd als de krachtige Overwinnaar toen Hij opstond uit de doden. Daarop wijzen ook de twee namen hier gebruikt: Jezus, de historische verschijning, de rabbi uit Nazareth; Christus, de gezalfde Messias, onze Heer. Deze heerlijke, alles over­winnende kracht zal het duidelijkst tot openbaring komen als ook wij, die in Hem geloven, op Zijn roepstem de band van de dood zullen afschudden en op zullen staan tot een eeuwig leven. De dood zal over ons niet heersen, want onze Heer heeft de dood overwonnen.

Lezen: (1 Kor. 15:20-28).

 

Dinsdag 14 Januari.

Jezus Christus onze Heer, door Wie wij genade en het apostelschap ontvangen hebben om gehoorzaamheid des geloofs te bewerken voor Zijn naam onder al de heidenen. (Rom. 01:05).

Gehoorzaamheid des geloofs. Er is een gehoorzaamheid die bestaat in geloven. Dit is het enige wat God van ons vraagt. Zijn Heilige Geest wil dit geloven in ons werken doch wij moeten ons gewillig overgeven. Geloven in de be­lofte van Eén, Die niet liegen kan. is niet te moeilijk. Wij behoeven niet te vrezen, dat Hij ons ooit tevergeefs zal laten geloven. Hij blijft trouw aan Zijn Woord en zaligt ieder, die tot Hem komt. Door het geloven worden we in Hem geplant.

En alleen door dit gehoorzaam geloven kunnen we die andere gehoorzaamheid leren die Gods wet vervult. Dit is een gehoorzaamheid door geloven. Een andere gehoorzaam­heid, uit plichtsgevoel, uit angst voor de wet, uit verlangen zichzelf te verbeteren kan voor het scherpziend oog van God niet bestaan. Slechts als wij door het geloof aan Christus’ rechtvaardigheid deel krijgen, kan ons werken eeuwigheids­waarde krijgen. Dan zijn het werken in Zijn gemeenschap gedaan.

Lezen: (1 Joh. 02:28-1 Joh. 03:06).

 

Woensdag 15 Januari.

Aan alle geliefden Gods, geroepene heiligen. (Rom. 01:07a).

Wie onzer voelt zich niet zeer klein als hij bij het begin van de dag zich zo van Godswege hoort toespreken als geliefden. Als wij terugzien op wat in ons leven is geschied, op alle onreinheid, onwaarheid en zelfzucht, dan zeggen we:

Onverdiende zaligheen, heb ik van mijn God genoten,

‘k Roem in vrije gunst alleen,

De dag in te gaan als geliefden Gods geeft ons sterke blijdschap en levensvreugd.

Doch altijd gaat met deze genadige openbaring van Gods liefde samen de oproep om nu ook als geroepen heiligen te wandelen. Geroepen heiligen, dat wil zeggen, dat wij door de roeping van God, Die ook deze dag tot ons komt, afge­zonderd zijn van de wereld en Gode zijn toegewijd.

Wie de liefde Gods wil ontvangen en er zich in wil ver­heugen. moet ook de roeping tot toewijding aan God bewust aanvaarden, in al het werk dat hem wacht

Lezen: (Jer. 01:05-09).

 

Donderdag 16 Januari.

Genade zij u en vrede van God onze Vader, en de Here Jezus Christus. (Rom. 01:07b).

Genade Gods is de bron van alle ware zegen en van al wat echt leven mag heten. Zo min als een bloem bloeit bui­ten het zonlicht, zo min leeft een mens ten volle buiten de gemeenschap met zijn Schepper. Het overvloeiende leven, dat is de gave Gods. Met dit volle leven hangt ten nauwste samen: de ware vrede. Onrust, onvrede is daar waar het geweten van de mens, en de wet die in hem is, God gelijk geven omdat Hij over onze zonden toornt. Dit is het zelf­verwijt dat ieder natuurlijk mens steeds met zich meedraagt. De eis van God laat hem nooit los, doch steeds kiest hij de zonde. Want hij kan niet anders.

Doch als er gemeenschap is met God. is het hart tot rust gekomen. Het geweten is dan gereinigd.

Dit alles kan alleen door Jezus Christus. Slechts wie door Zijn bloed is gereinigd van de zonden en in Zijn opstan­ding mede is opgestaan tot een nieuw leven ervaart wat het is: Genade en vrede van God te ontvangen. Alle wel­daden ontvangen wij om en door Christus.

Lezen: (Heb. 10:19-24).

 

Vrijdag 17 Januari.

God, Wie ik met mijn geest dien in het evangelie van Zijn Zoon. (Rom. 01:09).

Het dienen van God in het naar buiten gericht leven, vindt altijd zijn oorsprong en kracht in het dienen in de geest. Slechts wie deze morgen zich ootmoedig als een dienst­knecht voor Zijn meester heeft neergebogen kan deze dag in daden tonen dat hij godsdienstig is. Hij alleen kan een volgeling zijn van Hem, die het kan zeggen: ik doe de wil van Hem, die Mij gezonden heeft.

Dit dienen is niet een wettisch leven in gebod op gebod en regel op regel, doch het is een in woord en daad uitdra­gen van de liefde van God: het Evangelie der behoudenis. Dienen in het evangelie dat is een kostelijke opdracht voor ieder kind van God: getuigen van de liefde die wij zelf ontvingen. Wilt u zo’n dienaar zijn?

Lezen. (2 Kor. 05:11-15).

 

Zaterdag 18 Januari.

Van Grieken en niet-Grieken, van wijzen en onwetenden ben ik een schuldenaar.

Wie dit kan zeggen is een waar dienaar van Hem, Die zei dat Hij niet gekomen was om gediend te worden, doch om te dienen.

Vele malen zwijgen wij als we moesten spreken, en als we spreken dan doen we het menigmaal met dat zoet gevoel van zelfbevrediging dat nu de mensen ons toch wel dank­baar moeten zijn omdat we hen het brood des levens uit­deelden,

Doch Paulus voelde zich schuldenaar, zowel aan wijze mensen als aan onwijze mensen.

Dit laatste is nog moeilijker dan het eerste. Aan de ont­wikkelden, de denkers willen we gaarne ons geloof uitleg­gen om hen te overtuigen van de redelijkheid van het Evan­gelie. Doch de onwijze, de achterlijke en onvolwaardige, ze zijn zo onlogisch in hun antwoorden, zo eigenzinnig in hun beweren, ze zijn zo weinig eenvoudig. Om zich van hen een schuldenaar te voelen vereist een sterke liefdesdrang van Christus, een diep bewijs van zijn van eigen on­waardigheid.

Lezen: (1 Kor. 01:26-31).