Was uw Hart van boosheid, opdat gij behouden wordt.

Braakt ulieden een braakland, en zaait niet onder de doornen. (Jer. 04:03).

Hoe vinden wij de vervulling waarnaar de Heiligen Geest het hart van ieder gelovige wil heenleiden?

De eerste vereiste is wel de volkomen uitlevering van ons gehele leven aan Christus.

Al wat onrein en onzuiver is houdt de Heilige Geest tegen. Daarom wil Hij ons brengen tot belijdenis van onze zonden. En het baat niet over de vervulling met de Geest te spreken of er om te bidden als het niet komt tot boete en verbreking.

Goede voornemens, prediking van de rijke beloften Gods, profetiën over toekomstig heil brengen ons dan niet verder. Het is als zaad dat gezaaid wordt op een hard land en tussen doornen.

Eerst moet de ploeg van Gods Woord en Geest de harten openbreken.

Doch mensen zijn zo hardleers en zo onmachtig zelfs om eigen schuld en zonde te zien. Zelfkennis is zeer zeldzaam.

Het is daarom zo goed eens rustig na te gaan welke zonde in de loop der jaren ons hart kan hebben verhard Gods Heilige Geest wil dit ons gaarne openbaren.

Een verderfelijk iets is het als men zichzelf heeft aan­gewend altijd voor anderen te luisteren en te lezen, zichzelf met zichzelf vergelijkt en Gods Woord liefst op anderen toepast. Richt uw oog op Gods heilige Wet, luister naar wat Zijn woord u te zeggen heeft en bid God uw oog te openen voor eigen schuld.

Er zijn zonden, die men zou kunnen noemen de zonden van het vlees. Ze zijn de onreinheid in woorden en daden, de vraat-, snoep- en drankzucht, de vleselijke begeerten. Ze zijn als boeien, die men voelt dat men niet kan verbreken. Doch juist daardoor brengen ze soms de mens dichter tot God. De wanhoop van de jonge man om zijn hopeloze strijd tegen een boezemzonde, de verborgen schaamte van de gevallen vrouw of van de dronkaard kunnen hen drijven tot de erkentenis: ik ben zo slecht. En het is deze belijdenis, die het hart openzet voor de genade Gods. Als een dorstig hert drinken ze uit de fonteinen des heils.

Daarom zei Jezus dat de tollenaars en zondaren velen voor zullen gaan in het Koninkrijk der hemelen.

Want veel erger zijn de zonden van de oudste zoon: de zonden, die niet naar buiten breken als ziekten waarover ieder spreekt, doch die ons innerlijk leven verkankeren en ons altijd beletten te konen tot een volledige overgave.

Onder deze zonden vallen de jaloersheid waardoor we verbitterd naar anderen kijkende rijker zijn, beter gekleed gaan, een mooier huis bewonen, gaven bezitten, die wij mis­sen en daardoor naar voren treden in het leven. Het is een tragisch bewijs dat we de tijdelijke dingen hoger schatten dan de eeuwige. Want immers Gods eeuwige gaven behoeven ons niet jaloers te maken, ze worden eenieder, die er ernstig naar zoekt, om niet in overvloed gegeven.

Dan is er de zucht om te oordelen: over de broeders en zusters, over de voorganger, over de ouderlingen. We zijn dan rechters geworden en voelen ons niet de minste der broeders en in het geheel niet de grootste der zondaars. Dit vertroebelt onze omgang en brengt ons zo menigmaal tot achterklap en laster. Er is geen kwaad dat we bij een ander scherper opmerken en zelf tegelijkertijd kunnen bedrijven als geroddel. Zoudt ge hetzelfde kwaad, dat ge vertelt over uw geestelijke broeder ook vertellen als het uw kind betrof? We kunnen ons zó weinig bewust zijn van dit kwaad, dat we som; na ons onnodig gepraat laten volgen. “We moeten maar veel voor onze broeder bidden, dat God hem moge veranderen.” Als dit werkelijk uw verlangen is, waarom bidt ge dan niet in de eenzaamheid zonder er over te spreken? God zal uw liefde en teergevoeligheid opmerken en uw gebed verhoren.

Dan zijn er die talloze zonden van nalatigheid. Slordig­heid in het lezen van de Schrift onverschilligheid voor geestelijke zaken, die zich altijd verschuilt achter de gebre­ken die men in andere christenen opmerkt gebrek aan tijd voor het gebed omdat we steeds te laat opstaan en daardoor verraden hoe weinig ernst ons de omgang met God is, het niet volbrengen van dat. wat we in een ernstig ogenblik God beloofden, nalatigheid in onze familieplichten. Het helpt ons niet of we vroom praten als onze vrouw en kinde­ren nooit een goed geestelijk woord van ons horen. Misschien klagen we over hun onbekeerlijkheid, doch ze zijn verbit­terd omdat ze merken hoe tweeslachtig onze houding is. Ook als we ons gezin niet onderhouden zoals dat nodig is, doen we een zonde van ernstige nalatigheid, al willen we nog zo geestelijk zijn. De Bijbel zegt dan van ons dat we erger zijn dan een heiden.

Dan is er de zonde van een slordige levenswandel. Ge verwaarloost uw maatschappelijke plichten, uw patroon klaagt telkens over uw werk. God wil niet dat ge uw Bijbel­tje zult lezen of vroom mediteren terwijl ge betaald wordt om te werken.

Misschien hebt ge iets wat u toevertrouwd is verwaar­loosd, een oude schuld niet betaald. Een kind van God hoort geen schulden te hebben, die hij liefst vergeet. Juist daardoor wordt onze naam gesmaad en wordt gezegd, dat men beter met een ongelovige dan met een gelovige zaken kan doen.

En dan zijn er die zonden waardoor ons gebedsleven ver­hinderd wordt. Zonden waardoor we geen vrijmoedigheid hebben in het naderen tot God.

Deze zonden betreffen de omgang van man en vrouw. God is een God, die ook in onze slaapkamer aanwezig is. Petrus schrijft over de verhouding van man en vrouw in het huwelijk. Hij zegt dat de vrouw aan de man onderdanig moet wezen en niet de baas moet willen spelen. Door haar stille wandel moet zij getuigen van haar geloof. De man moet zijn vrouw eer bewijzen a.h.w. “brozer vaatwerk” en ver­standig met haar leven. Dit betekent, dat hij niet van haar moet vragen, wat ze door moeheid of door zwakte hem niet kan geven. Hij moet niet geprikkeld zijn om haar onmacht, ze is een erfgenaam des eeuwigen levens. En dan zegt Petrus er zo treffend achter: opdat uw gebeden niet verhinderd worden, (1 Petr. 03:01-07). Opstandigheid der vrouw en liefdeloosheid der man wreken zich hierin dat het gebeds­leven zonder heilige vrijmoedigheid ls. Natuurlijk – het moest eigenlijk overbodig zijn dit te schrijven, doch helaas is het nodig – valt onder deze zonde ook alle geknoei om het krijgen van kinderen tegen te gaan.: Moge dit alles niet naar buiten treden, daar de man er geen erg meer in heeft en de vrouw zich geneert om er over te klagen – God ziet het, het geweten klaagt ons aan en onze gebeden worden verhinderd.

De oorzaak van de verachtering van een gemeente zit meestal in de verachtering van de gezinnen.  En nu is het nutteloos te spreken over de vervullig des Geestes en opwekkings liederen te zingen zo lang als deze zonden in de gemeente voortwoekeren. Dat is zaaien onder de doornen.

Een opwekking komt niet doordat we heen en weer lopen naar verschillende voorgangers of naar meetings en confe­renties en over een opwekking praten.

Ze komt zelfs niet door het gebed, om een opwekking, als er tegelijkertijd is verbreking en verootmoediginn over onze verscheurdheid en verdeeldheid, over onze hoogmoed en zelfvoldaanheid, over onze laster en slordige levenswandel en veiborgen zonden.

Laat ons onze zonden belijden, opdat wij behouden wor­den. Wast u, reinigt u, doet de boosheid uwer handelingen van voor Mijn ogen weg, laat af van kwaad te doen, leert goed te doen, zoekt het recht, helpt de verdrukte, doet de wees, recht, handelt de twistzaak der weduwen, komt dan en laat ons samen rechten, zegt de Here: al waren uw zonden als scharlaken, ze zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol.          

Br.

 

Vader.

Dat ik U Vader noemen mag!

Dat Gij oneindig hoog verheven,

U buigt over mijn kleine leven:

dat het vanaf mijn eerste dag

geborgen in Uw handen lag!

 

Dat ik U Vader noemen mag!

Dat Gij mij, om mijn vele zonden,

toch nooit hebt toornig weggezonden;

dat ik, ondanks mijn boos gedrag,

U toch nog Vader noemen mag!

 

Dat ik U Vader noemen mag!

Daar mij geen zorg, geen pijn, geen lijden

ooit van Uw liefde kunnen scheiden,

zal ‘k leven in die blijde lach:

dat ik U Vader noemen mag! Sia Grüteke.

 

Ziet, Hij komt Bespreking van de Openbaring van Johannes (43)

De verzegelden uit Israël (Openb. 07:04-08)

We willen nu de vraag beantwoorden: “Wie zijn deze verzegelden?” Schijnbaar is dit een overbodige vraag. Im­mers, wie eenvoudig leest wat er staat, weet het antwoord. Doch een spitsvondige theologie heeft het inzicht in de ver­houding van de gemeente en Israël zo verduisterd, dat het nodig is hier over te spreken.

Daar men ondanks het woord uit (Rom. 11:25) toch eigenwijs is en n et wil geloven in de toekomst van Israël, moet men alle plaatsen, waar over de beloften aan Israël gesproken wordt, het woord gemeente lezen. Dat dit een grote verwarring meebrengt is duidelijk en we kunnen dan ook gerust zeggen, dat deze begripsverwarripg een der oor­zaken is, dat men het boek der Openbaring niet verstaat.

Wat hebben de eerste lezers van de brieven van Paulus en van de Openbaring gedacht als zij het woord Israël lazen? Gezien de duidelijke onderscheiding, die Paulus maakt tussen de Joden, de heidenen en de gemeente (1 Kor. 10:32) hebben zij dit woord steeds in letterlijke zin opgevat. Welk een verwarring zou het bij hen veroorzaakt hebben als met het woord Israël hier opeens de gemeente zou zijn bedoeld.

Zolang men in deze hier genoemde twaalf stammen de gemeente wil lezen, zal men in de mist blijven wandelen. Welke schrijver zal op de ene plaats de gemeente noemen met de naam Israël en enkele verzen verder als een schare uit alle volk en stam en natie (Openb. 07:09).

Het is verbazend te lezen hoe een schrijver als Ds. Rignalda in zijn boek “Het Koningschap van Christus” in de onderscheiden groeperingen van de kerk naar afstamming, volksaard, woonplaats en historie, ontwikkeling van dogma­tiek en belijdenis, ethiek en mystiek, de twaalf stammen van Israël wil herkennen. Deze schrijver zegt: en dan tellen we die groepen niet, maar naar het symbolisch getal voor het volk van God is de vermenigvuldiger bepaald op 12, zodat we krijgen 12×12.000 = 144 000 en alzo zal geheel Israël zalig worden” (Rom. 11:26). We vragen ons af: hoe is het mogelijk! Een tekst, die juist spreekt over de toekomst van de Joden, het volk waarvan Paulus in ditzelfde hoofdstuk zegt, dat het gestruikeld is en wiens val tot heil der volkeren werd, doch die om der vaderen wil geliefden zijn (lees Rom. 11:11-28). Hoe kan men, recht tegen de bedoeling van dit hoofdstuk in, deze tekst toe­passen op de gemeente! Werkelijk, waar men zo bewust de Schrift verdraaid om eigen mening te doen zegevieren, is men niet meer in staat de rechte betekenis van dit visioen te vinden.

Er is geen fout, die zo de betekenis der Schrift verduis­tert als de voortdurende poging in de plaats van Israël de gemeente te lezen. Natuurlijk is het waar, dat een man, die Jood genoemd wordt, niet altijd een Jood (een godlover) is (Openb. 02:09). Ook is het waar, dat heidenen, als zij gelovigen zijn, “Abrahams zaad” mogen heten, d.w.z. kin­deren van de vader aller gelovigen (Rom. 04:12), doch nergens wordt in de Schrift de naam Israël (laat staan de namen der twaalf stammen) gebruikt voor de gemeente.

Dat hier in ons visioen dus Joden worden bedoeld, blijkt uit het volgende:

1e. We vinden hier een nadrukkelijke opsomming der twaalf stammen, nog wel in een zeer ongebruikelijke volgorde.

2e. De tegenstelling tussen deze groep en de schare uit alle volkeren uit hetzelfde hoofdstuk.

3e. Nergens in de Schrift wordt een onderscheiding in de gemeente gemaakt naar aard of ontwikkeling, theologie, land of rijkdom. De Schrift ziet de gemeente altijd als één lichaam met één Hoofd. Ze zijn allen één.

4e. In (Openb. 05:05) wordt Christus genoemd: “De leeuw uit de stam van Juda”. Het is ongerijmd te veronder­stellen, dat daar het woord Juda een stam van Israël en hier een groep der gemeente zou aanduiden.

5e. Hoe kan de gemeente afgebeeld zijn in één hoofdstuk door een beperkt aantal Joden en even later door een onbeperkt aantal uit de heidenen?

Paulus zegt, dat aan zijn verwanten naar het vlees de heerlijkheid der verbonden behoren en dat dit volk de be­loften heeft, dat God het niet heeft verstoten en dat een gedeeltelijke verharding over hen is gekomen, totdat de vol­heid der heidenen is binnengegaan.

Ook Zacharia heeft voorzegd, dat de Geest der genade en der gebeden over het volk zal worden uitgestort, dat Christus doorstoken heeft (Zach. 12:10).

Wie dit gelooft zal het niet verwonderlijk vinden, dat in het boek van het einde over Israël wordt gesproken. Hij zal in deze 144.000 Joden zien, wat Johannes’ lezers er in zagen, n.l. Joden.

Zij zijn de eerstelingen van een volk, dat eindelijk terug zal keren tot de God van hun vaderen. Of dit getal letterlijk of symbolisch moet worden opgevat dur­ven we niet beslissen.

Terwijl het grootste gedeelte van het volk Israël nog in zijn ongeloof volhardt en eerst door de nood. waarin de Antichrist het brengt, zich laat bekeren, is dit een groep, die Christus als zijn Messias erkent.

De Schrift zegt niet waarom hier de stam Dan is uit­gelaten. Dat dit zou zijn omdat de Antichrist uit deze stam zou geboren worden is wel beweerd, doch nimmer bewezen. De rabbi’s gronden de bewering, dat de valse Messias zou voortkomen uit de stam Dan op Jacobs woorden in (Gen. 49:16): “Dan zal een slang zijn aan de weg, een adder­slang nevens het pad, bijtende de verzenen des paards, dat zijn rijder achterover valle.”

Waarschijnlijk moeten we de verklaring zoeken in de vervulling van (Deut. 29:18-21), waar o.a. gezegd wordt, dat de naam van de stam, die de afgoderij invoert, zal uitgedelgd worden van onder de hemel. Het is juist Dan en Éfraïm, die de eerste zijn geweest op de weg, die tot de ondergang van het tienstammenrijk heeft geleid (1 Kon. 12:25-30) Deze twee stammen worden niet genoemd bij de verzegeling. Zij zullen dus de volle last van de grote verdrukking moeten dragen. In het duizendjarig Rijk ont­vangen zij evenwel hun erfdeel in Kanaan (Ez. 48:01-07; Ez. 48:23-29).

Deze verzegeling vindt dus op aarde plaats bij een groep der Joden, die leven tussen de opening van het zesde en zevende zegel. Onder de vijfde bazuin leven deze verzegel­den ongedeerd tussen hen op wien de plaag Gods neerdaalt. Hieruit blijkt, dat de afwikkeling van deze gebeurtenissen in zeer korte tijd plaats vindt.     

Br.

 

Het leven en werk van Johann C. Blumhardt door J. A. Schreuder (7)

Goede Vrijdag 1838 wordt zijn grote feest. De kerk is stampvol, tot buiten staan de mensen opeen gedrongen. Hij preekt over de moordenaar aan het kruis, en het is, alsof Gods Geest van hem afstroomt op de gemeente. Aan het avondmaal dat volgt zitten bijna alle separatisten aan. De breuk in de gemeente is hersteld: door liefde, geduld, oot­moed en geloof kon dit gebeuren.

Kort hierna bezoekt hij het jaarlijkse feest van het Bazelse Zendingsgenootschap. Daar ontmoet hij zijn vriend ds. Barth, die hem vertelt, dat hij zich uit zijn gemeente Möttlingen wil terugtrekken, om zich volledig aan het zendingswerk te kunnen wijden. Hij zegt ook, hoe het de vurige wens van de Möttlingers is, dat Blumhardt hem zal opvolgen.

Zo gebeurt het in de zomer krijgt hij het beroep. Zijn laatste brief aam Doris loopt over van ontroering en dank­baarheid voor alles, wat hij in Iptingen gekregen heeft. Op 31 Juli 1838 trekt hij van het oude naar het nieuwe, voorwaar een feestelijke tocht: “De mensen zetten me op een met bloemen versierde wagen, en de hele Gemeenteraad met de burgemeester en schoolmeester, samen tien personen, leidden me mijn nieuwe gemeente tegemoet. Die wachtte me op de hoogte bij Möttlingen; de kinderen ontvingen me met het lied: Lof zij de Heer, de almachtigen Koning der ere. Toen ik iedereen begroet had trok men in goede orde allen samen het dorp in. De schaapherder met drie mooi versierde schapen voorop: dan de kinderen, dan de gemeenteraden, tenslotte de gemeente. Het was een plechtige stoet. Op de wandeling door het dorp zongen ze nog: Dankt, dankt nu allen God. De pastorie was met bloemen versierd, en bin­nen viel het oog het eerst op de woorden: God zegene Uw binnenkomen. Dadelijk liet ik de gemeente in de kerk bijeen komen, waar ik enige woorden tot hen sprak. Daarna aten de Iptingers in de pastorie.”

Dit was zijn laatste brief aan de trouwe Doris, die weinig genoemd is, maar die veel heeft gebeden en blijmoedig heeft meegewacht in de tijd dat alles onzeker was.

Zijn kerkelijke overheid schrijft een hartelijke brief aan de gemeente over wat haar nieuwe voorganger in het geeste­lijk verarmde Iptingen had gewerkt.

Möttlingen verheugt zich.

 

Oecumenische flitsen

Onder Russische Baptisten.

Gedurende de zomer van 1946 werden er zestigduizend Sovjet-burgers door Baptistische predikers gedoopt. Dit deelde Dr. Louis Newton, president van de Zuidelijk Baptistische Kerken in de V.S. mede.

 

Waarom Indië verhongert.

Terwijl in Brits-Indië millioenen mensen van honger omkomen, zwerven er 25000.000 koeien vrij door de straten – voedsel gebruikend i.pv. voedsel aan de hongerigen te verschaffen. Het Hindoeïsme beschouwt deze dieren voor heiliger dan de mensen: deze mogen van ellende omkomen, maar nimmer de ge­wijde runderen! Terwijl millioenen verkommeren, zien deze dieren er kostelijk ui. De Indische problemen zullen nimmer opgelost worden, indien deze bevolking niet van het heidendom tot het Christendom overgaat.

 

Het Spiritisme in Engeland.

Daar zij onbekend zijn met de waarschuwingen uit de Bijbel, of anders er vijandig tegenover staan, zoe­ken duizenden in Groot-Brittannië contact met de doden door middel van mediums. Naar het “Profetisch Woord” mededeelt, zijn er in dat land 500 Spiritis­tische kerken en ongeveer 5000 mediums. Op grond van deze snelle groei trachtten nu de médiums de wet op de toverij van 1735 door het Parlement her­zien, ongedaan te krijgen. Deze wet bepaalt n.l. dat elk persoon, waarvan beweerd wordt, dat hij zich bezig houdt met tovenarij, waarzeggerij, bezweringen in de gevangenis zal geworpen worden. Deze wet wordt in Engeland evenmin uitgevoerd als bij ons het verbod van lijkverbranding, of het vloekverbod in militaire dienst. Duizenden mediums adverteren vrijuit in alle kranten.

 

Het geheim van het succes.

Het falen van de staatslieden der wereld om de Almachtige te erkennen in het wereldbestel der vol­keren, brengt ons een eigenaardig voorval uit de Amerikaanse geschiedenis in herinnering.

Het was in Juni 1787, dat de constitutionele ver­gadering in dat land niet tot overeenstemming kon komen. De dagen gingen voorbij in schijnbaar vruchteloos debat. Toen stond Benjamin Franklin op en stelde de vergadering voor, dat men Gods hulp zou gaan zoeken en dat iedere zitting met gebed zou wor­den geopend.

Hij zei: “De geringe vooruitgang, die wij hebben, is m.i. een droevig bewijs van de onvolmaaktheid

van het menselijk verstand.

Mijnheer de voorzitter,

ik ben een oud man en hoe langer ik leef, des te meer zie ik de overtuigende bewijzen van deze waar­heid, dat God Zich bezig houdt met de zaken der mensenkinderen. En indien het vast staat, dat een musje niet zonder Hem ter aarde valt, zo is het waar­schijnlijk, dat geen rijk zonder zijn hulp voorspoed kan hebben. Mijnheer de voorzitter, ons wordt in de Heilige Schriften verzekerd, dat indien de Here het huis niet bouwt, de bouwlieden tevergeefs er aan ar­beiden. Ik geloof dit stellig en ik geloof ook, dat wij zonder Zijn hulp dit politiek bouwwerk niet beter zullen optrekken dan de bouwmeesters van Babel.”

Het voorstel van Franklin vond unanieme bijval. Iedere zitting werd voortaan met gebed begonnen en de snelle vorderingen waren van toen af wonderlijk.  Denken de leden van de Verenigde Naties, dat zij hun bouwwerk om de vrede onder de volken te be­waren, kunnen optrekken zonder Gods hulp? Of zal het ook van hen gezegd worden: “zij zullen met hun politieke bouwwerken evenveel succes hebben als de bouwers van Babel?

 

Dagelijks brood.

Zondag 9 Maart.

Voor het aangezicht van die God in wie hij geloofde, die de doden levend maakt en het niet zijnde tot aanzijn roept. (Rom. 04:17).

Abraham wordt in de Schrift de vader der gelovigen ge­noemd. Waarom? Omdat de aard van het geloof altijd is een volledig afzien van zichzelf of van de omstandigheden en een zich vastgrijpen aan Gods beloften.

Zo heeft Abraham niet gelet op zijn verstorven lichaam of op de verstorven moederschoot van Sara, doch enkel op de beloften van die God die hem, de geslachtelijk dode, levend kon maken.

Ook wij mogen geloven dat God ons, die dood zijn in de zonden, levend heeft gemaakt en met Christus deed opstaan tot een nieuw leven.

Nog steeds doet God hetzelfde, wat Hij aan Abraham deed: Hij roept de doden tot het leven.

Lezen: (Joh. 05:20-29).

 

Maandag 10 Maart.

En hij heeft tegen hoop op hoop geloofd, dat hij een vader van vele volkeren zou worden. (Rom. 04:18).

Het geloof is nooit iets, dat vanzelf spreekt of dat buiten onze wil om gaat. Abraham heeft de twijfel en de strijd des geloofs gekend. Hij heeft steeds weer afgezien van de om­standigheden (Rom. 04:19) en tegen hoop op hoop geloofd aan Gods beloften. Alles moest losgelaten worden, behalve het ene: God heeft het beloofd! Buiten God had hij geen enkel steunpunt.

Zo is het immers ook met U, mijn broeder en zuster. Als ge op eigen leven, eigen karakter let, dan is het een hopeloze zaak, dat gij Christus’ beeld zoudt gelijkvormig worden. Doch grijp U vast aan Gods beloften. In het geloof worden wij dan van dag tot dag meer naar dit beeld veranderd.

Lezen: (1 Tim. 06:11-16).

 

Dinsdag 11 Maart.

Hij werd sterk in zijn geloof en gaf Gode de eer, in de volle zekerheid, dat Hij bij machte was hetgeen Hij beloofd had ook te volbrengen. (Rom. 04:21).

Hoe kunnen we God het meest eren? Hier vindt ge het antwoord: door te geloven in de beloften, die Hij ons deed optekenen in Zijn Woord. Daardoor immers verklaren we tegen de gehele wereld, dat we met terzijdestelling van eigen onwaardigheid en alles wat tegen ons getuigt, volkomen vertrouwen op Zijn waarachtigheid en goddelijke almacht. Zo­als Hij Abraham rechtvaardigde, zo zal Hij ook ons recht­vaardigen en heiligen, omdat Hij dit beloofde aan allen, die geloven in het verzoenend bloed van Jezus Christus.

Het ongeloof in de grootste belediging van God.

Wie niet gelooft, verklaart God tot een leugenaar, die wel iets be­looft, doch het niet volbrengt. Dit mogen allen bedenken, die steeds twijfelen en klagen over de zekerheid van hun zaligheid.

Lezen: (1 Joh. 05: 09-12).

 

Woensdag 12 Maart.

Daarom werd het hem gerekend tot gerechtigheid. (Ro­m. 04:22).

Het geloof geeft God de hoogste eer: het stelt een onbepaald vertrouwen in Zijn beloften. Daarom heeft God dit geloof gerekend tot gerechtigheid. Het is de enige grond waarop wij deel kunnen krijgen niet aan een menselijke onvolkomen rechtvaardigheid, doch aan de absolute rechtvaardigheid van Christus, die de wet Gods volkomen heeft vervuld.

De aard van het geloof is ten alle tijden dezelfde: het is een niet zien op eigen verdorvenheid, doch alleen op Gods almacht en trouw. Ook de vrucht is immer dezelfde, n.l. een volkomen gerechtigheid buiten de wet om. Willen wij het vandaag wagen met Gods beloften en niet zien op onszelf?

Lezen: (Ef. 02:01-10).

 

Donderdag 13 Maart.

Echter niet om zijnentwil alleen werd geschreven: het werd hem toegerekend maar ook om onzentwil, wie het zal worden toegerekend, ons, die ons geloof vestigen op Hem, Die Jezus onzen Here, uit de doden opgewekt heeft. (Rom. 04:23-24).

Denk toch niet mijn broeder en zuster dat ons geloof anders is dan dat van Abraham. Hier staat het zo schoon: deze dingen zouden niet beschreven zijn als het niet was om ons. Ook óns geloof wordt ons toegerekend tot onze recht­vaardigheid.

Ongeloof is het om te zeggen: ik hoop, dat Hij mij ook nog zal redden! Gij zult niet anders gered worden dan door te geloven in Zijn beloften. De weg ter redding is voor ieder geopend! Vestig uw geloof op Hem, die Jezus uit de doden voor ons heeft opgewekt.

Het onderscheid tussen de gelovigen uit het oude verbond en ons is, dat zij geloofd hebben in een God, die macht had uit de doden op te wekken, doch dat wij mogen geloven in die God, Die Christus uit de doden heeft opgewekt.

Lezen: (Heb. 02:01-09).

 

Vrijdag 14 Maart.

Die is overgeleverd om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardiging. (Rom. 04:25).

Onze zonden brachten Christus de dood, doch toen wij daardoor voor God schuldeloos waren werd Christus, ons Hoofd, door God opgewekt uit de doden. In Hem zijn wij mede opgewekt. Onze rechtvaardigheid gaf Christus het leven, zoals onze schuld Hem de dood bracht.

God wekte de Rechtvaardige uit de doden op. Zo zal Hij ook ons uit de doden opwekken, omdat wij één vlees met Hem geworden zijn. Het is onmogelijk dat zij, die door Hem rechtvaardigen zijn, niet opgewekt zouden wor­den. Over hen heeft de dood geen macht meer.

Wat een heerlijkheid wordt ons in Gods Woord geopen­baard. Dit alles wordt om niet geschonken aan allen, die vertrouwend de hand leggen op Gods beloften.

Hebt gij reeds, blijmoedig uw geloof gevestigd op Hem, die nooit beschaamd maakt, hen die op Hem vertrouwen?

Lezen: (1 Kor. 15:12-22).

 

Zaterdag 15 Maart.

Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof, hebben vrede met onzen Here Jezus Christus. (Rom. 05:01).

Is er iets dat hoger waarde heeft dan vrede met God? Zoals wij vroeger onrust hadden door ons geweten, dat ons beschuldigde en de wet die ons veroordeelde, zo is er nu vrede en blijdschap in onze ziel. Dit is de vrucht van het geloof in het offer van Christus.

Let er op dat er niet staat dat wij vrede zullen hebben, neen, wij, die geloven hebben vrede. Al het oude dat ons aanklaagde, alle schuld is weggedaan. Wij staan voor God of wij nooit zonde gekend hebben. De vrede, de goede ver­standhouding tussen God en ons is hersteld. Als blijde kin­deren mogen wij, die eens door de wet verdoemd werden, toetreden en nimmer zal Hij ons terugstoten. Halleluja. Ge­prezen zij de grote liefde waarmee Hij ons lief heeft gehad toen we nog zondaren waren.

Lezen: (Joh. 16:25-33).

 

 

1947.02.01

Valse Profeten

Velen zullen in die dagen tot Mij zeggen: Here, Here, hebben wij niet in Uwe Naam geprofeteerd?… En dan zal Ik hun openlijk zeggen; Ik heb u nooit gekend, gaat weg van Mij, jullie werkers der ongerech­tigheid. (Matt. 07:22-23).

Onze Here Jezus Christus heeft Zijn discipelen, aan ‘t eind van de Bergrede, voorgehouden, dat niet ieder die “Here, Here” zei, het koninkrijk der hemelen zou binnengaan, maar alleen, die de wil van de Vader deed.

Dat doen van de wil van de Vader geldt ook het profeteren.

Als de Here Jezus aan ’t eind der dagen alle mensen voor Zijn rechterstoel roept, zullen er velen zijn die zeggen, dat ze in Zijn Naam geprofeteerd hebben.

De Here zal hun dat niet betwisten.

Want het is waar, ze hebben gezegd: zo spreekt de Here, ze hebben gestaan als “profeten” en hebben het volk inge­leid in de “waarheden” en de naam van Jezus daarbij ge­noemd.

En toch zal de Christus hen wegzenden naar de hel.

Ze hebben wel geprofeteerd, maar ze hebben vals geprofe­teerd, met hun eigen hart.

Onder die velen die tot de Here Christus zeggen zullen: Wij hebben toch in Uw Naam geprofeteerd, zullen ook staan Hananja en de valse profeten, die vlak voor het einde van Judas volksbestaan hebben gesproken.

Jeremia had in de dagen van Jojokim moeten zeggen, dat de Here Zijn volk verlaten zou en het overgeven aan het zwaard en de honger, maar de valse profeten hadden het volk gerustgesteld. Het was immers het volk des Heren! Nee, er zou geen zwaard en geen honger in het land wezen, “maar Ik zal u een gewisse vrede geven in deze plaats.” (Jer. 14:13-15) Dat was “Schriftuurlijke taal!”

Hananja heeft enkele jaren later, toen het oordeel toch gekomen en Jojachin naar Babel gevoerd was en Nebukadnezar veel vaatwerk uit de tempel te Jeruzalem geroofd had, zelfs in de naam des Heren, de Verbonds-God dus. ge­preekt “Zo spreekt de Here der heirscharen, de God Israëls: Ik heb het juk van de koning van Babel verbroken; ‘t zal maar twee jaar meer duren en dan zal Ik al het vaat­werk in Jeruzalem terugbrengen.”

Dat was in zijn ogen, én voor de oren van het op hun “principiële-schoonheid-vertrouwend volk” (Ez. 16:14-15) “Schriftuurlijke taal”. Zij lieten als profeten een “prin­cipieel” geluid horen.

Het stond immers in de wet van Mozes, in Leviticus: Gij zult brood eten tot verzadiging toe, en zult veilig wonen in uw land en het zwaard zal door uw land niet doorgaan. (Lev. 26:05-06.) Wat zij zeiden van: Er zal geen zwaard, noch honger in het land zijn, dat kwam daarmee precies overeen.

En Hananja had ook gelijk, toen hij zeide, dat de Here gerei zou terugbrengen uit Babel en alle gevangenen zou doen weerkeren. Het kon immers niet bestaan, dat de Ver­bonds-God zou toelaten, dat Zijn tempeldienst blijvend in het ongerede zou liggen en Zijn volk uit elkaar geslagen zou zijn. Hij kon wijzen op Psalm 46: God is in het midden van de stad, zij zal niet wankelen (Ps. 046:006) en de Here der heirscharen is met ons (Ps. 046:012).

Allemaal zuiver principiële woorden!

En toch zijn ze geen van allen uitgekomen.

En dat kon ook niet anders. Want het waren wel “prin­cipiële’ woorden, maar geen woorden naar de Schrift.

Die valse profeten hadden uit hun hart geprofeteerd. Ze maakten die Schriftwoorden over de stad Gods, over het Verbondsvolk: God is in het midden van haar – zij zal niet wankelen, tot algemeen geldige principes.

Geabstraheerde Schriftwoorden, die als “altijd-geldende” verklaard werden. En ze vergaten daarbij, dat Gods Woord nooit zo sprak vanuit starre principes, maar dat het spreekt in levende woorden temidden van de telkens wisselende ver­houdingen van het mensenleven, levende woorden van den levenden God. En de Here spreekt heus niet over een Verbondsvolk in tijden van afval hetzelfde als wanneer Zijn volk trouw is. In het eerste geval kan men met het “principe”: God is in het midden van haar, niets beginnen. Want dan is de Here haar allerminst nabij. Integendeel, dan verlaat Hij de meest principiële werker, die met Zijn Woord scharrelt, die het fundamentele “indien”, indien gij in mijn inzettingen wandelen zult, uit (Lev. 26:03), uit het oog verloren heeft.

Want dat is de voorwaarde.

Ja, God is met Zijn volk, geen zwaard zal door het had doorgaan en geen honger zal er wezen, indien gij in mijn inzettingen wandelen en mijn geboden houden en die doen zult.

De valse profeten hebben daar geen acht op geslagen en ze hebben ook niet de houding van het Verbondsvolk als een zondige tegenover den Here gekend in hun dagen (Jer. 16:10). Zij zagen niet, dat er naar de Schriften een vloek over het volk lag, vanwege de ongerechtigheid (die niet zo gering was, vgl. Jer. 07:05-10).

En zij kenden den Here, de levende God niet. Ze meenden met Hem in gemeenschap te leven, maar in wer­kelijkheid leefden ze uit principes, door hen zelf zo geformu­leerd. Ze profeteerden, maar uit hun hart!

Waar wij in deze dagen telkens een oproep horen, dat ons volk principieel moet zijn en vanuit principes zal moeten gaan leven, daar mogen wij wel ten scherpste toezien. Ook, en juist ‘wanneer men ons voorhoudt, dat wij moeten leven uit de principes van het Christendom. Want leven uit principes van het Christendom en niet in de levende gemeen­schap met de Here, waarin men Zijn Woord hoort in de steeds wisselende verhoudingen van het leven, is even gevaarlijk, zo niet nóg gevaarlijker dan leven uit de Geest van humanisme en heidendom, omdat men in de Naam des Heren gaat spreken, doch in feite uit eigen hart profeteert.

Wij zullen moeten profeteren uit het levende Woord Gods; uit dat Woord leren spreken en daar onze wijsheid uit putten en niet leven bij door mensen geformuleerde be­ginselen, die over alle situaties – afval of geen afval – hetzelfde spreken. Want dan profeteert men uit het hart en waar dat op uitloopt? Op ondergang van het Verbonds­volk van de Heer!

En voor die profeten? Men leze hun einde in (Jer. 29:20-23) en in de tekst die boven dit stukje staat.

 

Brieven uit Amerika door Corrie ten Boom

Dodenzorg en geld verdienen.

Ik zit in een auto in Zuid-Californië. Een prachtig park is rondom mi). Een park? Nee, ’t is een begraafplaats. Maar niets doet daaraan denken. Er zijn grafstenen maar zij liggen plat en verscholen tussen gras en bloemen. Een wijd uitzicht rondom toont ons bergen en bomen. Ik zie palmen en sinaasappeltuinen. Ik zie ook een groot reclame­bord. “Wacht niet tot het te laat is. Zoek nu vast een mooie rustplaats uit. Nu hebt u de tijd.’

In de auto schakelt de chauffeur de radio op de uitzending van deze begraafplaats, ’t Is het einde van een zojuist ge­houden kerkdienst. Ik hoor nog het laatste zingen en het uitspreken van de zegen. Nu hoor ik reclameslagwoorden. “Een schone omgeving, wacht niet te lang met het plaats- bespreken op onze prachtige begraafplaats”. Nu volgt er een concert, frivole, lichte dansmuziek.

“Is dit ook een begrafenisonderneming”?

Ja, zij zijn geweldig rijk, ’t is de rijkste onderneming van de wereld. Zij hebben een eigen radio en studio. Het is ook de duurste begraafplaats van de wereld. Je moet heel rijk zijn om hier begraven te worden. De radio geeft van alles wat in Amerika bij een echte uitzending behoort.

“Kun je er ook “Queen for a day” worden? vraag ik. “Jazeker, zoiets hebben ze ook en je krijgt er prachtige cadeaus.”

Ik zie een kleurige mooie tent en kijk naar binnen. Onder het gespannen tentdoek zie ik een geopend graf.

“Wij zorgen in Amerika goed voor de doden. You have only to die, we do the rest.) En die rest is heel wat.

Ik wil nu meer weten en tref het dat in een dorp een man zojuist is gestorven. Ik bel aan bij den begrafenisonder­nemer.

Onmiddellijk na het sterven haalde deze het lichaam naar zijn huis en balsemde het. Ik word in een kamer gelaten en op een prachtig bed ligt de dode. Zijn gezicht is opgeschil­derd en heeft een rode blos. De ondernemer strijkt liefkozend langs de hals. “Hier heb ik moeite mee gehad, ik heb het helemaal moeten opvullen, zegt hij. Hij vertelt van het hele balsemproces. ik wil het niet herhalen, ’t is weerzin­wekkend.

Buiten rolt de donder. Het onweer is vlak boven de stad. Ik kan mijn ogen niet van het lijk afhouden. Er is iets zo griezeligs in deze aanblik dat ik onpasselijk word. De blanke reinheid, die de dood vaak brengt, is hier verborgen onder de dure make-up. die de verschrikkelijkheid van de laatste “verschrikking” niet verbergt, maar veel meer doet uit­komen.

Ik denk aan de dode vrouw in ’t concentratiekamp, die in de sneeuw lag met gevouwen handen. In ’t grauwe kamp stierf de witte bloem.

U moet nog de doodkisten bewonderen. Ik moet het zachte satijn over de verende matras voelen en kijken naar over­vloedig geplooide zijde en kant en strikken en kussens in de meest uiteenlopende kleuren. Er hangen overal keurige geperste pakken die men kan kopen als de dode niet netjes genoeg gekleed is. De kisten zijn van glinsterend metaal of gepolitoerd, prachtig hout. Wat is dit hier voor verschrik­kelijks? De donder rolt, een ratelende slag volgt het helle licht.

“Deze kost 600 dollar, balsemen inbegrepen. 800 dollar, maar dit is            koper.”

Ik wil weg.

In een concentratiekamp is geen eerbied voor de dood maar dit is ook vreselijk. Dit is niet alleen gebrek aan eer­bied, maar geld, vuil geld dat de blanke eenvoud van de dood besmeurt.

Als ik buiten kom zie ik om mij heen de pracht van bliksemstralen die wijde verten verlichten. Ik was bang daarbinnen. Hier niet. Hier is natuur en ik sla mijn ogen naar de hemel en dank Hem, die de dood heeft overwonnen.

U behoeft enkel te sterven, wij doen de rest.

 

Oecumenische Flitsen

Het doden van mensen uit barmhartigheid.

De Bijbel zegt: “Gij zult niet doodslaan”. Het is een privilege van God en niet van de mens om te bepalen, wanneer iemand sterven zal. Maar vierenvijftig geestelijke leiders in de staat New-York hebben het gewaagd een stuk te ondertekenen, waarin zij ver­klaarden, dat een pijnloze dood voor ongeneeslijke zieken, die zulks verlangen, niet als in strijd met de leer van Christus of de grondslagen van het Christen­dom moet worden beschouwd.

Zij tekenden deze uitspraak ten behoeve van de “Euthanasia Society of America”, die een wettelijke grondslag tracht te verkrijgen in de staat New-York voor de vrijwillige euthanasie (doodslag uit overwegingen van barmhartigheid). Onder de ondertekenaars behoren enkelen van de meest vooraanstaande figu­ren uit het kerkelijke leven,

“Het doden uit barmhartigheid” is een zeer vrome uitdrukking, maar is het werkelijk “barmhartig”. Wat is eigenlijk het verschil tussen een doktersverklaring die het recht geeft een eind aan je leven te maken en doodgewone zelfmoord? Euthanasie kan weliswaar een mens in dit leven van pijn verlossen, maar wat te denken van een eeuwige wroeging, die alle moordenaars wacht, hetzij moordenaars van an­deren of van zichzelf?

Maar daar deze moderne predikers alle geloof in eeuwige straf overboord geworpen hebben, daarom kunnen zij hun zegen schenken aan dit Satanisch plan.

Jezus zei: “Ik ben gekomen opdat zij het leven mogen hebben” – niet de dood. Hij zond Zijn apostelen uit om een evangelie des levens te predi­ken en zieken te genezen. Juist die zogenaamde zieken werden genezen. Zelfs de doden werden op­gewekt. Aan de armen, de zwakken van geest, de mensen die lijden, werd het evangelie gepredikt, maar deze moderne predikers zijn zover van dit geloof verwij­derd, dat zij het uitspreken, dat sommige mensen ongeneeslijk ziek zijn, dat er geen hoop op herstel meer is en dan geven zij hun de raad om zelfmoord te plegen!!

“Apostelen des doods” zegt ergens een bekend blad van hen. Er zullen ongetwijfeld nog genoeg Bijbelgelovigen zijn, die beletten zullen, dat dit voorstel voorlopig wet wordt.        (Pentecostal Evangel.)

Een bekeerde acteur.

Ku Jan-en, een bekeerde filmspeler, trekt grote me­nigten naar de “Youth for Christ” meetings in Korea en Noord-China,

Zonder gebed geopend.

Er was geen openbaar gebed toen de Algemene vergadering van de Verenigde Naties in New-York vergaderde in Oktober van het vorige jaar. De enige heenwijzing naar God werd gedaan door de presi­dent der Ver. Staten, die aan het einde van zijn reden zei: “Moge de Almachtige God in Zijn oneindige wijsheid en barmhartigheid ons geleiden en onder­steunen in ons zoeken naar een eeuwigdurende vrede op deze wereld. Met Zijn hulp zullen we slagen.” Maar er werd geen verenigd smeekgebed tot Hem gericht om Zijn hulp. De officiële reden was: Te veel verscheidenheid in geloof. Maar de ware reden zal wel geweest zijn: Te veel gebrek aan geloof.

 

Volledige zelfovergave

Natuurlijk zullen we nog menige geestelijke crisis moeten doormaken, voor we onze weg hebben voleindigd, want de ziel groeit door een reeks van crisis. Maar ik bedoel: een tweede, beslissende crisis, zoals de bekering? Ja, ik geloof, dat dit gewoonlijk noodzakelijk is. Want we kunnen niet blijven voortleven als we vernieuwd zijn, in ons bewuste leven en onveranderd of slechts ten dele veranderd in ons onderbewustzijn. Het gebied van de instincten moet worden geannexeerd. Als er in ons binnenste geen eensgezindheid heerst, zullen we uiterlijk een nederlaag lijden. We kunnen niet tegelijk een burgeroorlog en een buitenlandse oorlog voeren.

Het is leerzaam eens na te gaan, hoeveel verschillende soorten bewegingen er zijn: de Apostolische, de Pinkster­beweging, de Weshyanen de Keswick-, de Oxfordgroepen. en nog zo vele andere, die alle draaien om dit ene feit: namelijk dat het noodzakelijk is het gehele leven in har­monie te brengen met de wil Gods Onvoorwaardelijk moe­ten wij achter deze zaak staan. En alle stemmen ze hierin overeen, dat terwijl de bekering het begin is van het proces, er een volgende crisis nodig is in de een of andere vorm om alles in harmonie te brengen. Zouden ze daarin allemaal ongelijk hebben! Dat ze in velerlei opzicht ongelijk hebben, geef ik onmiddellijk toe, want er is om die bewegingen heen allerlei bijgeloof ontstaan. Maar in de kern van de zaak geloof ik, dat ze ook dit punt een diepe waarheid naar voren brengen. Tenminste ik heb dat ook zo ervaren en ik heb het gezien in het leven van duizenden anderen, met wie ik zeer intiem verbonden was.

Honderden zendelingen heb ik uit zien komen in India: de toewijding voor hun werk helpt hen heen door hun eerste jaar, misschien nog iets langer. Maar de veranderde om­geving berooft hen tenslotte van hun laatste restje geest­kracht. India krijgt ze te pakken. Dan worden ze gedreven tot een dieper en vollediger zelfovergave en komen zo tot de overwinning, of ze zakken af en worden zeer middel­matige Christenen – ze dienen Hem, maar gelijken Hem niet. Ze worden humeurig en krijgen superioriteitscomplexen en zijn neerbuigend en bereiken zo een compromis tussen Christus en de oude instincten. Zo zijn ze geen klare weer­spiegeling van het Christendom, maar een geestelijke vlek.”

Stanley Jones.

 

Aan de lezers

Door de vele bestellingen hebben enkelen even moeten wachten op de toezending der traktaten. Alles is thans ver­zonden.

Dc tweede druk van “Het Naderend Verderf” is geheel uitverkocht. Thans zijn nog verkrijgbaar:

“Er is geen andere Weg”.

Het nachtelijk rumoer bij een gesloten Feestzaal”.

De prijs ervan is: ƒ 0.05 per ex.; f 1- per 100 en ƒ 15. ~ per 500 ex.

“De inwoning van Christus in ons hart”.

Hiervan is de prijs ƒ 0.03 per ex.; ƒ 2.50 per 100 en ƒ 10.- per 500 ex. Proefnummers gratis op aanvrage. Wij sluiten vanaf heden bij iedere bestelling enkele evangeliën in om gratis te verspreiden.

Met hartelijke dank vermelden wij de volgende giften:

 

Het leven en werk van Joh. C. Blumhardt door J. A. Schreuder (3)

Na vier jaar in Schönthal wordt hij student aan de universiteit in Tübingen; dat wordt een heerlijke tijd. Hij leeft er dicht bij de Heer: “God hielp me er doorheen; ver­schillende keren ondervond ik gebedsverhoringen die me telkens meer versterkten in het levend geloof in God”. Meestal ziet een studentenleven er anders uit en men zou verwachten, dat hij in Fubingen eenzaam onder de velen zou zijn. Toch had hij hier veel goede, gelijkgezinde vrien­den.

Over zijn studie verneemt men niet veel, geen der professoren heeft een grote, vormende invloed op hem gehad. Hij is hun dankbaar voor de rust, en de degelijkheid van hun onderwijs, waarmee ze hem inleidden in de theologie, die hij bestudeerde met verlichte ogen, zodat de bevrediging van zijn verstand die van zijn hart niet in de weg stond. Zijn basis was het geloof in de goddelijke openbaring in de Bijbel, nooit een speculatief denken.

Hij wilde niets weten van studie, die alleen aan het ver­stand of de fantasie voedsel verschaft. In en na zijn studentenjaren heeft hij getoond, dat deze houding tegen­over de wetenschap hem niet verhinderde een goed theoloog te zijn, alleen, “dat Blumhardtje is origineel, echt origineel” zei iemand van hem; en dat was een lof. Een geschoold denken en een kinderlijk eenvoudige manier van zeggen maakten hem tot de grote prediker, die zo veel kon zijn voor de hoogst ontwikkelden en voor de eenvoudigen van geest.

Hij is heel arm in deze jaren. Om zijn moeder geldelijk te kunnen helpen, verdient hij wat met vertalen uit het Engels. Later, in zijn werk voor de zending, heeft hij de vruchten geplukt van zijn grondige kennis van het Engels.

  1. Scholing van het ambt. In 1829, Blumhardt is dan 24 jaar – eindigt zijn studie­tijd. AI gauw krijgt hij een beroep als hulpprediker naar Dürrmenz. een grote gemeente, waar een van zijn vroegere leraren uit Schönthal dominee is. Voor wie de theoretische opleiding van de universiteit achter de rug heeft, is het altijd weer een vraag, of hij in de praktijk voor zijn werk geschikt zal zijn, Een jaar heeft Blumhardt in Dürrmenz gewerkt, en hier ondervindt hij hoe zijn ambt de vervulling is van al zijn gaven en verlangens. Een jonge gymnasiast, die vaak in de pastorie logeerde, vertelt hoe hij met de splinternieuwe hulpprediker’ mee mag de wijk in.

Onderweg vraagt hij hem uit over Tübingen, en Blum­hardt vertelt. Dan onderbreekt hij zijn verhaal opeens, omdat hij even het huis van een zieke in moet, om een paar woorden spreken. Het duurt lang, Gundert verveelt zich al. Als Blumhardt terug komt, verontschuldigt hij zich: “weet je, ze hebben zo veel ditjes en datjes, dan moet je dat aan­horen en niet ongeduldig worden”. Zielzorger bij de Gratie Gods, toen al, dat was hij. Wist dat ploegen zijn taak was. en dat God voor het groeien zorgt.

Een wonderlijke loop der dingen maakt plotseling een eind aan zijn werk in Dürrmenz. Uit Bazel krijgt hij een brief van zijn broer Karl, die daar tot bekering is gekomen en nu zijn oudere broer tracht over te halen zich ook aan de Heiland over te geven.

Vol vreugde reist Blumhardt naar hem toe, om hem te vertellen, dat ze één zijn. In Bazel ontmoet hij zijn oom, die verbonden is aan het Bazelse Zendings Genootschap en die hem weet te winnen voor de zendingsschool.

Nu is hij leraar, met als hoofdvak Hebreeuws. Dagelijks komt hij in contact met de grondtaal van het Oude Testa­ment; inniger nog raakt hij vertrouwd met de Bijbel, zijn kennis wordt groter en dieper. Daarnaast moet hij les geven in wat men noemde “Nuttige kennis, een allegaartje van natuur-, schei- en wiskunde, waarvan men dacht, dat de zendeling later op zijn arbeidsveld praktisch nut zou hebben. Bovendien preekte hij vaak en gaf hij Bijbel les aan kinderen, zodat zijn dagen over vol waren.

(Wordt vervolgd).

 

Dagelijks brood

Zondag 2 Februari:

Want allen, die zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder wet verloren gaan en allen, die onder de wet ge­zondigd hebben, zullen naar de wet geoordeeld worden (Rom. 02:12).

Er zijn mensen, die het overbodig vinden, dat het evange­lie aan heidenen gepredikt wordt. “Laat hen toch zoals ze zijn,” zeggen ze, “ze zijn gelukkig in hun eigen geloof.’ Doch Gods Woord leert anders. Ook de heidenen zijn zon­daren en gaan daarom verloren. Ook zij kunnen zich niet verontschuldigen, want zij volgden hun boze driften hoewel hun geweten hen aanklaagde en het werk der wet in hun hart geschreven was.

Hoeveel temeer zijn zij schuldig, die de rijkdom der bij­zondere Godsopenbaring bezitten en er niet naar leven. Allen hebben wij genade nodig. Slechts door het geloof kunnen wij het waarlijk goede doen. Dan werkt God door Zijn Hei­lige Geest in ons het willen en het kunnen. De mens vindt slechts rust in Christus. Laten wij daarom vurig bidden dat het evangelie van Jezus Christus overal met kracht gepredikt worde. Lezen: (Matt. 11:20-28.

 

Maandag 3 Februari:

Wanneer toch heidenen, die de wet niet hebben, van nature doen wat de wet gebiedt, dan zijn dezen, ofschoon zonder wet, zich zelven tot wet. (Rom. 02:14).

Velen willen liefdevoller zijn dan God. Zij vragen steeds: Zal God de heidenen ook straffen! Zij vergeten dat God volmaakt rechtvaardig en volmaakte liefde is en dus nooit iemand te zwaar kan straffen. Zijn oordeel is altijd recht.

Ook de heidenen kennen het onderscheid tussen goed en kwaad. En dit oordeel valt meestal samen met Gods wet. Ook getuigt hun geweten en beschuldigt hen als zij deze innerlijke wet overtreden.

Maakt nu deze innerlijke wet en de stem van het geweten de prediking overbodig? Neen. Immers de wet in ons is niet volmaakt (Rom. 07:07). Ook het geweten is onzuiver en staat onder invloed van omgeving en opvoeding. Het spreekt niet Gods sprake, doch een eigen taai. Beiden spre­ken slechts van eis en oordeel. De genade en Liefde Gods komen enkel tot ons in Jezus Christus, die ons met den Vader verzoent. Lezen: (Ef. 02:01-10).

 

Dinsdag 4 Februari.

De dag, dat God het in de mensen verborgene oordeelt volgens mijn evangelie, door Jezus Christus. (Rom. 02:16).

Of de mens naar zijn geweten heeft gehandeld of deze stem heeft gesmoord, zal openbaar worden in de dag des oordeels. Hoevelen, die doorgaan voor rechtvaardig zullen dan beschaamd staan. Vele zogenaamde edele daden zullen dan blijken te zijn gesproten uit puur egoïsme. Dit oordeel zal beantwoorden aan de eis van het evangelie dat ons dagelijks is gepredikt; dat alleen de liefde de vervulling is der wet. t »Hier wordt door Paulus gesproken over het oordeel dat de mens door zijn eigen daden zich bereidt en niet over de genade Gods geopenbaard in Jezus Christus. Er wordt niet gezegd hoever deze genade zich ook over de heidenen uitstrekt.

Gelukkig hij, die thans reeds weet dat hij veilig is in deze dag der verschrikking. Indien gij het eigendom zijt van Christus, en in Hem gelooft hebt gij deel aan Zijn rechtvaardigheid. Want die in Hem gelooft, wordt niet veroor­deeld, wie niet gelooft, is reeds geoordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van den Eniggeboren Zoon van God (Joh. 03:18). Lezen: (Joh. 03:14-21).

 

Woensdag 5 Februari:

Indien gij u nu Jood laat noemen, steunt op de wet. (Rom. 02:17a).

De Joden noemden zich, in religieuze trots gaarne Jood d.w.z. god loven Toch waren zij geen lovers van god (Openb. 02:09; Openb. 03:09). Hun roem was vals.

Zij hadden van God de wet gekregen. Deze had hen tot nederig schuldbesef moeten brengen. Immers hoe vele malen hadden zij in eigen leven en in de geschiedenis van hun volk deze wet overtreden. Doch in plaats hiervan waren zij hoogmoedig geworden omdat Gods openbaringen bij hen behoorden. Zij roemden als bezitters en verhieven zich trots boven de heidenen.

Komt dit ook niet bij duizenden zogenaamde christen voor? Zij zouden zich beledigd gevoelen als men hen tot de ongelovigen rekende. Zij zijn er trots op dat zij de Bijbel kennen, zij zijn gedoopt, gaan trouw ter kerke, hun huwelijk is ingezegend en zij gebruiken regelmatig het Avondmaal. Doch het heeft hen niet klein gemaakt dat zij met zoveel rijkdom nog zo onwaar, liefdeloos en onrein zijn. Hun hart is niet veranderd. Dit steunen op geestelijk bezit is zeer gevaarlijk. Lezen: (Jak. 03:13-18).

 

Donderdag 6 Februari

…en u beroemt op God. (Rom. 02:17b).

Er is een roemen in God, dat heerlijk is. Paulus spreekt ervan op menige plaats (1 Kor. 01:31), Het is de blijde uiting van de mens, die zichzelf kent als een onwaardige zondaar doch met dankbaarheid getuigt van de rijkdom, die God hem schonk.

Doch er is ook een roemen in God, dat voortkomt uit een trots ongebroken hart, dat zelfs God tot zijn dienaar denkt te maken. Zo beriep Israël tijdens zijn meest goddeloze pe­riode zich erop, dat des Heren tempel in hun midden was en zeiden de Farizeeën dat God hun Vader was.

Volkeren, die zich om Gods wet niet meer bekommeren, vragen dat God hun wapenen zal zegenen. Een kerk, die in wereldgelijkvormigheid haar kracht heeft verloren, wil toch de openbaring van het lichaam van Christus op aarde heten.

Laat ons toch waken, dat we niet al roemende onwijs wor­den en ons verbeelden dat God aan onze zijde staat, terwijl Hij reeds lang onze tegenstander is geworden. Dan zijn We gelijk aan Simson wiens lokken waren afgesneden en dacht in de kracht des Geestes de vijand te kunnen verslaan. Dan denken we rijk te zijn en we weten niet dat we arm en blind en naakt zijn. Lezen: (Openb. 03:14-22),

 

Vrijdag 7 Februari.

Indien gij Gods wet kent en weet te onderscheiden waarop het aankomt. (Rom. 02:18).

Is er iets dat meer waarde heeft voor deze dag dan Gods wil te kennen en te weten waarop het aankomt? Paulus schrijft dat hij niet ophoudt te bidden dat de Kolossenzen met rechte kennis van Gods wil vervuld mogen worden In alle wijsheid en geestelijk inzicht, zodat zij wandelen waardig de Here. (Kol. 01:09, zie ook Filip. 01:09.)

Hoe voorzichtig moeten wij leven. Want het blijkt uit onze tekst, dat er ook een vermeende kennis van Gods wil is. Een kennis, die louter verstandelijk is. Deze kennis maakt opgeblazen.

Het rechte kennen is het kennen met het hart, door de verlichting van den Heiligen Geest (Ef. 01:09). Dit ken­nen wordt gevonden in de ziel, die de verborgen omgang des Heren zoekt en geoefend is in het dagelijks toetsen van alle dingen, omdat het ernstig verlangt naar Gods wil te leven. Lezen: (Kol. 01:09-14).

 

Zaterdag 8 Februari.

Gij, die u overtuigd houdt, dat gij een leidsman van blin­den zijt, een licht voor hen, die in duisternis zijn. (Rom. 02:19).

Verstandige kennis gaat vaak samen met een vurige zen­dingsijver. Men wil gebrek aan ware liefde verbergen door een sterke wil anderen tot eigen mening te bekeren.

Zo deed Israël, dat stad en land omreisde om één joden genoot te maken.

Toch is het merkwaardig hoe weinig resultaat zulk een ijver heeft. Dikwijls klagen mensen dat zij steeds hun huis­genoten en kennissen het goede voorhouden en dat deze er niet naar willen luisteren. Zou de oorzaak misschien zijn dat ons liefdeloos en hoogmoedig leven tegenstrijdig is met onze vrome en nederige woorden? Dit zien onze huisgenoten zoals de heidenen dit zagen bij de joden.

Het is goed anderen te willen bekeren. Doch dit verlangen moet voortkomen uit ware liefde en gepaard gaan met het diepe besef, dat we in geen enkel opzicht beter zijn dan anderen en slechts door genade gered zijn. Lezen: (Jak. 03:13-18).