Een blinde buiten Bethsaida genezen

…. leidde Hij hem buiten het vlek.

(Mark. 08:23).

Aan de oostelijke oever van de Jordaan, waar deze rivier in de zee van Tiberias stroomt, lag waarschijnlijk Beth­saida. Misschien was er zelfs nog een ander plaatsje met gelijkluidende naam aan dezelfde zee, dicht bij Kapernaüm, maar zeker is dit niet.

Vele wonderen en tekenen heeft Jezus daar verricht. Hij sprak over het Koninkrijk Gods en genas alle kranken, die tot Hem gebracht werden. Met de zustersteden Kapernaüm en Chorazin was het tot de hemel toe verhoogd. Geen won­der dat een blinde zich naar Bethsaida begeeft om genezing te vinden. De inwoners van het stadje weten wel weg met de vreemdeling. Zij brengen hem bij de rabbi uit Nazareth; deze moet de blinde aanraken en hem genezen. Het nieuwe wonder zal dan de roem van Bethsaida verhogen.

Toch gebeurt dit niet. Jezus grijpt wel de hand van de blin­de, maar verwijdert zich met deze uit de kring van om­standers. De straten van het vissersplaatsje zullen geen ge­tuigen meer zijn van de wonderen des Heren! Jezus gaat de stadspoort door en op een flinke afstand van haar muren vindt de genezing plaats. Niemand is getuige van de won­derdadige kracht van de Meester. Zelfs zal geen enkele in­woner ook daarna dit totale herstel van het gezichtsver­mogen kunnen constateren, want tot de genezene klinkt het: “Ga niet in het vlek en zeg het niemand in het vlek!” Jezus verbiedt hem de naam Gods groot te maken in Beth­saida, vanwege het wonder aan een ziek mensenkind ge­schied.

Waarom toch? Ligt er niet iets grilligs of wispelturigs in deze handelwijze? Is het niet het afbreken van de vaste lijn om juist in Bethsaida tekenen te doen? Er is hier toch geen sprake van een vijandige houding zoals in Nazareth. Hier is geen geërgerd worden aan Jezus, maar veeleer een ver­trouwen op Zijn kracht, wanneer men de kranken tot Hem leidt.

Niettemin ligt Bethsaida onder het oordeel. Een oordeel zwaarder dan dat van Tyrus en Sidon. Jezus had niet het “wee u” uitgesproken over Herodes of over het wereld­systeem van die dagen, noch over het goddeloze Tiberias. Zijn “wee u ‘ gold hen, die meenden God te dienen. Zij trof de Farizeeën. Het “wee u” ging over die steden, in dewelke zijn krachten het meest geschied waren, die de Goddelijke stralen hadden gezien, die door het vernederd omhulsel van de Godsmens heen schitterden. Zij gold het volk, dat gewend was geraakt aan de tegenwoordigheid van de Heilige Israëls, dat oververzadigd was van Zijn nabijheid.

Juist de zeer begenadigde steden Kapernaüm, Chorazin en Bethsaida trof Zijn toorn.

Het kan zijn dat een stad of een land getuige is van een zeer bijzondere werking van de Geest Gods. De historie gewaagt van kerken en kringen, ook in ons land, die won­derbaarlijk gered en geholpen werden. De verachting en de schimp maakte plaats voor eer en aanzien. Gods zege­ningen werden merkbaar op alle terreinen des levens. De kleine luiden werden de gegoede burgers en hun kinderen bekleedden ereposten in staten en raden.

Maar nu zoekt de hemelse Landman de vruchten. Jezus verweet Bethsaida, dat het zich niet had bekeerd. En dit verwijt treft ook het Christelijke Europa het Christelijke Nederland, ja het komt ook tot de Christelijke’ kerken, tot haar pers, tot haar radio, tot haar scholen, tot haar politieke leiders. Want het oordeel over Bethsaida is geschied ons tot een voorbeeld, opdat wij geen lust in het kwade, in de afval, zouden hebben, gelijk zij lust hebben gehad (1 Kor. 10:06).

Bethsaida heeft zich niet bekeerd en heeft daarom gekozen voor een weg van onheil. De naar heidense smaak gebouwde stad Tiberias, die waarschijnlijk nooit door de Heiland is be­zocht, bestaat nu nog, maar van Kapernaüm, Chorazin en Bethsaida weten wij ternauwernood, waar zij gelegen heb­ben.

Want deze steden hebben zich niet verootmoedigd. Als Jezus na het uitspreken van dit ontzaglijk oordeel weer in Bethsaida komt, is er geen verslagenheid, geen vasten en geen geween, zoals eenmaal in de heidense stad Nineve. Er is een angstwekkende onverschilligheid aangaande de voor­zegde oordelen. Men handelt en spreekt alsof Jezus’ woor­den geen kracht bezitten. Men leeft verder als gisteren en eergisteren. Men zoekt Jezus op, zoals in Kapernaüm, om­dat men van de broden gegeten heeft, omdat men er maat­schappelijk en politiek wel bij hoopt te varen, maar men begint te discussiëren wanneer Hij een spontane overgave vraagt, wanneer Hij spreekt over een geestelijke gemeen­schap met Zijn lijden en sterven. (Joh. 06:24; Joh. 06:52).

Ook nu komt de waarschuwende stem van de Heer tot ons. De vreselijke oorlog, de achteruitgang in welvaart, de on­gekende lange winterkoude, die de ellende verveelvoudigt, de hongersnoden, het gebrek aan kleding, de problemen in Indië zij wekken alle op tot gebed en boete.

Hoevelen zijn er niet, die blind zijn voor deze oproep tot bekering. Men leeft voort, alsof de oordelen slechte voorbij­drijvende wolken zijn. “Wij leven,” zei Koos Vorrink op een congres van de Partij van de Arbeid, “op de twee­sprong en in het snijpunt der tijden”. Dat ziet de wereld. Zien zij het ook, die zich naar Christus noemen? Wij leven in een tijd dat een haastig verderf over ons kan komen. De geschiedenis van Lot is in deze een waarschuwend voor­beeld, dat men de woorden Gods au serieus behoort te nemen, dat men niet behoort te dralen zie (Gen. 19:16) maar moet vlieden naar de bergen Gods. Maar zelfs geeste­lijke leidslieden spotten in deze dagen met de oproep tot bekering en gebed. Men smaalt over deze “profeten”, die van het “Jeremia-hondje” gebeten zijn!

In stramme houding herdenkt men de doden, men brengt eerbiedig een groet aan de nationale vlag als zij gehesen wordt, maar waar is bij de jongeren dezelfde ontroering als zij de dood des Heren gedenken? Het schreien wordt een monopolie der bioscoopbezoekers, als deze bewogen worden door de glycerine-tranen der filmhelden, maar wordt er geweend in de samenkomsten om persoonlijke of natio­nale zonden? Gaat alles niet veelal haar oude gang? Welke kerk, welke kring kan zich verheugen in een bloeiend geeste­lijk leven? Vele gelovigen zoeken hun bijvoeding in onder­linge samenkomsten en gebedskringen!

Jezus brengt de blinde buiten Bethsaida. Dit is een aan­klacht jegens haar inwoners. Maar Jezus blijft dezelfde. Hij laat geen bidder staan. Voor de armen zoeker geldt het woord van Hem, dat Hij sprak nadat het “wee u” over Bethsaida was uitgesproken: “Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.” (Matt. 11:28).

Jezus schenkt rust in Bethsaida, maar als het moet, als het niet anders kan. ook buiten Bethsaida. Indien de kerk haar taak niet meer verstaat, indien zij geen zielen meer redt, indien in haar de roep der bekering niet als een moker­slag het afgedwaalde hart treft, dan kan God buiten de kerk om werken. Dat gebeurde op de Pinksterdag. Dat gebeurt nu nog.

Is het niet een aanklacht tegen de kerken, tegen ons allen, want wij vormen haar, dat de Youth for Christ de duizen­den tot Christus moet brengen. En het gevaar is niet denk­beeldig, zei eens een ouderling van een plaatselijke kerk tot mij, dat de Youth for Christ de jeugd weer tot Christus brengt, maar dat in de kerken en samenkomsten, waarin zij terecht komt, het vuur gedoofd wordt door de vries-temperatuur dezer omgeving.

De drie steden aan de zee van Tiberias zijn type van de kerk in haar afval. Na het uitspreken van het oordeel werkt Jezus buiten haar. Voor de afvallige kerk gelden de woor­den: “Ik weet uwe werken, uw onderlinge ruzies, uw hoog­moed en zelfgenoegzaamheid, uw verblinding t.o.v. het ver­maan mijner gezanten, dat gij noch koud noch heet zijt”.

De Meester staat buiten. Zie, Hij klopt aan de deur. In­dien iemand Zijn stem zal horen, indien de kerken haar deuren weer openzetten, indien er weer geschreid wordt om koudheid en afval, dan zal Hij weer binnenkomen en Hij zal avondmaal met haar houden.

Bidt voor deze opwekking. Bidt voor de vrede van Jeru­zalem. Geve de Here dat wij dit nog beleven mogen!

  1. E. v. d. B.

 

Leestekens ?!

In onze taal hebben we twee eigenaardige tekens, het vraagteken en het uitroepteken.

Deze tekens hebben een grote invloed op de zin, die voor­afgaat, en wij kunnen een zin volkomen veranderen, door voor het ene teken het andere in de plaats te zetten.

Het is merkwaardig, hoe zulk een klein tekentje zo veel kan doen. Met dit kleine figuurtje staat of valt de inhoud van een hele zin. Een uitroepteken vertelt iets van een vol­heid, van een bevestiging; een vraagteken achter een zin geeft een leegheid aan, een onbevredigdheid, of een twijfel.

Het zou interessant zijn, om eens een studie te maken van de vraagtekens en daarmee van de vragen in de Bijbel. Opvallend is in ieder geval de plaats waar we het eerste vraagteken vinden, n.l. in Genesis 3 vers 1, (Gen. 03:01) waar de Satan vraagt aan Eva: “is het ook, dat God gezegd heeft?”

Het is de Satan, die voor het eerst de vragende vorm ge­bruikt. In het paradijs waren geen vragen. De mens leefde met God in een diepe gemeenschap, in volkomen bevredi­ging, zonder angst en zonder twijfel.

Het is de Satan, die voor het eerst een vraagteken zet achter het woord van God. “Is het ook, dat God gezegd heeft?”

Eens klommen twee mensen samen een berg op. De één, een grijsaard, droeg in zijn ene hand een zwaard, in de andere een pot met vuur. Naast hem liep zijn zoon, jong en fris, met op zijn schouders een paar takkenbossen.

De zoon had in zijn hart een groot vraagteken. Reeds drie dagen was hij nu met zijn vader op reis. Vroeg in de mor­gen waren ze van huis vertrokken, en in jeugdige opgetogen­heid was hij meegetrokken in de kleine karavaan. Hij wist, dat vader op weg was om te offeren, en hoe had hij zich verheugd in het blijde vogelgezang rondom hem, en de schone natuur op de reis naar de berg Moria!

Maar hoe verder ze kwamen, hoe meer er een vreemde stilte kwam tussen Vader Abraham en Izaäk. Vader was zo stil, vandaag, hij was zo afwezig, het leek of zijn ge­dachten heel, heel ver weg waren.

Maar het aller vreemdste vond Izaäk wel, dat vader iets vergat. Vader, die zijn leven lang met schapen en vee-dieren omgegaan had, hij ging op weg om te offeren, hij nam alles mee, maar het allerbelangrijkste vergat hij.   

Waar was het offerdier?

En onder die angstige stilte had Izaäk niets durven vra­gen, hij liep maar stil naast zijn vader voort. Maar nu, nu ze samen de berg opklommen, nu kon hij het niet langer meer uithouden, en plotseling brak Izaäk de stilte, “Mijn Vader”, Vader schrok op uit zijn gepeins, en zei: Zie, hier ben ik mijn zoon”.

 “Vader, ik begrijp het niet, U hebt alles meegenomen, het hout, het vuur, maar het allerbelangrijkste, het offerdier, hebt U vergeten”.

Dat was het grote vraagteken in het hart van Izaäk.

Izaäk begreep niet, Izaäk werkte alleen met zijn verstand en hij had in zijn hart een vraagteken.          

In het hart van Abraham echter was een uitroepteken, het uitroepteken van het geloof: “God zal Zichzelf een lam ten brandoffer voorzien, mijn zoon!”

Bij Abraham was niet een waarom? Niet een hoe? Bij Abraham was het geloof, dat zegt: God zal.

Abraham had geen verstandsgeloof, want zulk een ge­loof doorstaat niet het offer. Geen verstandsgeloof kan ons ertoe brengen te offeren het liefste wat wij hebben. Het kan alleen maar zijn het geloof van het hart: God zal!

Er zijn Christenen die geloven met hun hart. Zij hebben in hun hart het uitroepteken des geloofs. Zij zetten niet achter Gods beloften, Gods woorden een vraagteken, en zij zijn het, die die beloften vervuld zien worden.

Abraham had allerlei vraagtekens kunnen hebben. Wat zal mijn vrouw zeggen, als ik thuis kom zonder Izaäk?

Wat zullen de heidenen van rondom wel zeggen? Wat zal ik moeten beginnen zonder Izaäk? en vooral, wat zal terecht komen van Gods beloften, als ik Izaäk offer?

Pasen is het uitroepteken van het Evangelie. Gods be­loften worden vervuld! Wat voor de wereld zwak, dwaas en verachtelijk lijkt, wordt de grote overwinning voor alle eeuwigheid!

De Here zal voorzien! Ja, de Here heeft voorzien! Het volkomen offer is gebracht, Jezus is opgestaan, de dood en de hel zijn overwonnen!

Pasen is het feest van de beloftes. In de Opstanding ligt de belofte van onze overwinning, ónze zaligheid en ónze op­standing.

Ik heb de vraagtekens in de Bijbel niet allen opgezocht. Maar één ding is zeker, dat er in de twee eerste en in de twee laatste hoofstukken van de Bijbel geen vraagtekens staan.

In de laatste twee hoofdstukken van de Bijbel vinden we wel uitroeptekens. Ja, honderden uitroeptekens zijn te weinig om uit te drukken, wat dan onze vreugde zal zijn, wat onze lof en aanbidding zal zijn voor het Lam, dat geslacht werd voor de zonden der wereld.           

Is uw leven vol van vraagtekens? Lever ze uit bij de Heer, neem in het geloof Zijn overwinning aan, vertrouw op Zijn beloftes en de wereld zal in u zien het uitroepteken van het geloof!

 

Wat heeft Christus gedaan en wat moeten wij doen?

(Matt. 11:28) leert ons: “Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven”.

Wanneer wij tot Christus komen, omdat wij geen uitweg zien, en in Hem geloven als “het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegdraagt”, geeft Hij ons de verzoening, de rust, de vrede met God. Dan zijn wij weer voor de eeuwigheid Gods kind geworden en vallen wij buiten het oordeel. Dit werk is door Christus volbracht en daaraan kan geen mens iets toe doen. Nu zijn wij kinderen Gods geworden, op­genomen in de huishouding van de Vader als kleine kinde­ren en moeten ons ook zolang wij nog op aarde zijn, onder­werpen aan de geboden van dit nieuwe Vaderhuis. Welke zijn deze geboden?

In (Matt. 11:29) staat: “Neemt Mijn juk op u, en leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart, en u zult rust vinden voor uw ziel”.

Willen wij dus, zolang wij nog op aarde zijn, ook reeds van deze rust genieten, dan moeten wij het juk van Chris­tus op ons nemen en als wij dat doen, dan worden wij zachtmoedig en nederig van hart.

Het is dus van het grootste belang voor een Christen om te weten wat dat juk precies is en hoe we dat juk moeten opnemen. In het kort gezegd is het: “Niet meer onze eigen wil doen, maar de wil van God”. Meer uitgebreid vinden we dat in: (Hand. 24:16): “En hierin oefen ik mij zelf om altijd een goed geweten te hebben bij God en de mensen, waar geen plaats is voor ergernis”, (1 Tim. 04:07b): “Oefen uzelf tot Godzaligheid”. (1 Kor. 14:01): “Jaagt de liefde na en ijvert om de geeste­lijke gaven”. (1 Tim. 06:11) “Jaagt naar gerechtigheid, godzaligheid, geloof, liefde, lijdzaamheid, zachtmoedigheid”. (2 Petr. 01:05-06): “Voegt bij uw geloof deugd, en bij de deugd kennis, en bij de kennis matigheid, en bij de matigheid lijdzaamheid, en bij de lijdzaamheid godzaligheid”. (1 Kor. 09:27: “Maar ik bedwing mijn lichaam en breng het tot dienstbaarheid”. (Heb. 12:04) “Gij hebt nog ten bloede toe niet tegen­gestaan, strijdende tegen de zonde”. (Ef. 06:12) “Wij hebben de strijd niet tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht”. (Jes. 50:04): “Hij wekt allen morgen; Hij wekt mij het oor, dat ik hore, gelijk die geleerd worden”.

Dat is luisteren naar God. Het is dikwijls veel belang­rijker, hetgeen God, door de Heiligen Geest, tot ons heeft te zeggen, dan hetgeen wij Hem zeggen in onze gebeden.

Door te luisteren, vooral des morgens vroeg in de stilte, komen wij onder de hoogtezon van Gods liefde en wijsheid. Onze Heiland had het dikwijls en soms urenlang nodig, en wanneer wij denken dat wij er zonder kunnen, overschatten wij ons zelf.

Luisteren heeft echter geen zin, als we niet van plan zijn om te gehoorzamen. Wij moeten ook gehoorzamen als het ons geld of moeite, of een stukje van ons eigen ik of van de wereld kost.

De fijne stem van de Heiligen geest kunnen wij alleen horen, als we heilig leven, als er niets staat tussen God en ons, of tussen onze naaste en ons. En wanneer wij iets horen, dan ook direct besluiten te gehoorzamen, want als we er menselijk over gaan nadenken, redeneren wij de fijne stem van de Heiligen Geest dikwijls dood. Eerst in het geloof besluiten te gehoorzamen en dan leidt de Heilige Geest ons verstand hoe we moeten gehoorzamen. Als Filippus was gaan redeneren, zou hij nooit naar Gaza zijn gegaan, want hij wist niet eens wat hij in die woeste streek moest doen.

Dit luisteren moeten wij oefenen, zoals de Schrift ons leert. In het begin zwerven onze gedachten, en meestal juist naar die dingen, wélke des daags de grootste plaats in onze gedachten innemen, en daarbij zijn dikwijls afgoden, die wij ons niet bewust waren. Voor zeer vele Christenen is b.v. hun dagelijks werk in meerdere of mindere mate hun afgod.

Nu komt het er voor ons op aan, om telkens als onze gedachten afdwalen, ze weer op Christus te concentreren. In het begin is dit moeilijk en daarvoor veel oefening nodig. Des te meer Christus in ons gestalte aanneemt en des te meer wij, ook overdag, met Hem bezig zijn, des te gemakke­lijker gaat en ten laatste wordt het een behoefte. Ieder die er in gehoorzaamheid in volhardt, zal er grote zegen door ontvangen.

Niemand wordt met karakter geboren; dat vormt zich door de omstandigheden, opvoeding enz. Ook wordt niemand met gewoonten geboren. Zo moeten wij ons Christelijk ka­rakter zelf verwerven, de Goddelijke natuur, die in ons gelegd is bij de wedergeboorte, zelf tot ontplooiing brengen.

Zo moeten luisteren naar God en dan gehoorzamen, getuigen, bidden, danken, en schriftonderzoek een deel van onze nieuwe, Goddelijke natuur worden, even natuurlijk als het ademhalen.

Dan leren we ook overdag, in ons werk, naar God te luisteren en te gaan naar de bron van kracht en liefde, het vleesgeworden Woord, met al onze moeilijkheden, hoe klein ook. Dat is de verborgen omgang met Christus, als niemand het weet of ziet. In (1 Thess. 05:19) lezen we: “Blus de Geest niet uit”. Dit doen we als we Gods wil niet doen, en dan missen we ook de vrucht van de Heiligen Geest: liefde, blijdschap enz. Houden wij echter de geboden, waar­van in het voorgaande enigen zijn opgenoemd, dan groeien wij op in de genade.

Bovenstaande kan echter alleen door het geloof in de al­macht van Christus, waarmede Hij ons helpt als we er om vragen. Eerst (Matt. 11:28) dat is de overgave aan Chris­tus, en dan (Matt. 11:29), het juk opnemen. Hij draagt altijd, als wij Hem vragen, het zwaarste deel en zegt daarom ook: “Want Mijn juk is zacht en Mijn last is licht”. Maar wij lopen nog dikwijls alléén met onze zorgen op de rug, zonder Christus te vragen ons te willen helpen. Blijven wij in Hem dan groeien wij in de genade. Willen wij het zonder Chris­tus doen, doordat wij onze eigen wil willen volgen en dus niet oefenen, jagen, strijden enz. dan worden we gekastijd door de Vader.

Doen wij iets verkeerd en belijden het berouwvol, dan is het ons vergeven; wij moeten het dan echter niet weer doen, anders wordt de straf steeds erger. Onze strijd gaat tegen de wereld (eer, roem, bezit), tegen ons vlees (onze eigen wil en lusten) en tegen Satan, die beide gebruikt om ons on­gehoorzaam aan de Vader te doen zijn. God laat de ver­zoekingen toe om ons te sterken in het geloof en de genade, en dat kan omdat wij alle verzoekingen kunnen overwinnen door het geloof in de kracht van Christus, die ze reeds overwonnen heeft, meer dan 1900 jaar geleden aan het kruis.

Als wij’ het echter in eigen kracht willen doen, verliezen wij het altijd. Wij hebben de zonde niet meer te over­winnen; dat heeft Christus reeds voor ons gedaan; wij hebben te overwinnen onze wil om te zondigen, te zeggen: “ga achter mij Satan, ik wil niet zondigen uit liefde voor Christus, die zoveel voor mijn zonden heeft moeten lijden”. Als we dat maar steeds bedenken, dan gaan wij de zonde in onszelf haten. Christus zei: “ga heen en zondig niet meer”.

Daarom zegt de Heer: “Wie de wil van de Vader doet, die is het die Mij lief heeft”. Als wij zondigen is onze ver­houding met de Vader vertroebeld en daardoor ook die met onze naaste en omgekeerd. Wij doen dan onze Vader en Christus verdriet, evenals onze broeders en zusters, en zijn zelf ongelukkig en onbruikbaar voor de Vader. Zulke mensen krijgen nooit de zekerheid van het kindschap Gods, en twijfelen steeds. Dat zijn vleselijke Christenen, die tegelijk van de wereld en het vlees, en van de hemel willen ge­nieten en die geen besliste keuze hebben gedaan. Hebt gij een besliste keuze gedaan? Zo niet, doe het dan heden, tot ere Gods en tot zegen van anderen en van uzelf.

  1. v. d. W.

 

Dagelijks brood.

Zondag 27 April.

En stelt uw leden niet langer als wapenen der ongerechtig­heid ten dienste van de zonde maar stelt u ten dienste van God, als levenden en niet als doden, en stelt uw leden als wapenen der gerechtigheid ten dienste van God. (Rom. 06:13).

Zoals mensen zich ter beschikking stellen van een vorst, zo hebben wij ons vroeger als “wapenen van ongerechtig­heid” in dienst gesteld der zonde.

Nu echter hebben we een andere koning. Hem moeten we nu dienen als “wapenen der gerechtigheid” in de ge­weldige strijd tussen het licht en de duisternis.

Ons lichaam kan een werktuig zijn van de zonde: boos­heid, wellust, dronkenschap. Doch we kunnen er ook God mee dienen. Het is de grootste eer voor ons lichaam als het als een wapen der gerechtigheid zich in dienst van God mag stellen.

In de dienst der zonde wacht ons onverbiddelijk de dood, doch het dienen van God is leven. Laat ons ons deze dag opnieuw geheel Hem wijden.

Lezen: (Ef. 06:10-20).

 

Maandag 25 April

Immers de zonde zal over u niet heersen, want gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade. (Rom. 06:14).

De vermaning van vers 13 is niet een zware, nieuwe wet in ons leven. Integendeel het is een heerlijke mogelijkheid. De mogelijkheid van het dienen van God ligt in Zijn be­lofte: de zonde zal over u niet heersen.

Wij hebben in ons oude leven de geweldige macht der zonde ervaren en het conflict tussen ons geweten en onze daden pijnlijk ondervonden. In het geloof grijpen we nu de werkelijkheid van dit Godswoord aan: gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade. Dit wil zeggen in de strijd met de zonde bezitten we de zekerheid der overwinning. Waren we nog onder de wet dan was er slechts dood en vervloeking en niet de minste kans om deze ontzaglijke eis te volbrengen. Doch nu is er leven en vrede, omdat we weten, dat we in Christus vrij zijn van de macht der zonde. Gods genade waarborgt ons de overwinning.

Lezen:(1 Joh. 05:01-05).

 

Dinsdag 29 April

Wat dan? Zullen we zondigen, omdat we niet onder de wet, maar onder de genade zijn? Volstrekt niet! (Rom. 06:15).

De gerechtigheid is ons deel geworden, niet door de wet, doch door het geloof. Doch wat zou ons dit baten als we daarna toch weer de zonde zouden dienen. Het evangelie is volkomen waardeloos ah het ons niet van de zonde ver­lost. De gave en de bedoeling van God is toch immers juist dat wij vrij zouden zijn van de zonde.

Daarom, wee degene die vers 14 gebruiken zou als een weg om toch nog te kunnen zondigen. Hij is gelijk aan iemand, die van de bewijzen van welwillendheid, die een vriend hem geeft, gebruik maakt om hem te beledigen en verdriet te doen.

Leien: (Jak. 02:14-26).

 

Woensdag 30 April.

Weet gij dan niet, dat gij hem, in wiens dienst gij u stelt als slaven ter gehoorzaamheid, ook moet gehoorzamen als slaven hetzij dan van de zonde tot de dood, hetzij van de gehoorzaamheid tot gerechtigheid? (Rom. 06:16).

We zijn of dienstknechten der zonde, óf dienstknechten Gods. Niemand kan twee heren dienen. Door het doen der zonde ontstaat een band, die we niet meer los kunnen ma­ken en die ons onherroepelijk in de dood voert.

Onder de genade willen leven en tegelijkertijd de zonde dienen is een innerlijke onmogelijkheid.

Wat is het heerlijk om zich diep bewust te zijn, dat we vrij zijn geworden van de macht der zonde om God in ge­hoorzaamheid te dienen.

De wet, dat we innerlijk gebonden zijn aan onze daden, geldt ook voor het goede. De gelovige, die in Jezus Christus is, kan niet meer buiten de gerechtigheid leven, ja hij wil liever sterven dan haar te verliezen.

Lezen: (1 Kor. 06:12-20).

 

Donderdag 1 Mei.

Maar Gode zij dank: gij waart slaven der zonde, doch gij zijt van harte gehoorzaam geworden aan dat onderricht, dat u overgeleverd is; en vrijgemaakt van de zonde, zijt gij in dienst gekomen van de gerechtigheid. (Rom. 06:17).

We waren eens dienstknechten der zonde. Deze gedachte moet ons nederig houden en ons tevens afschrikken van alles wat ons opnieuw in deze slavernij zou brengen.

Wat een rijkdom dat in dit Bijbelwoord zo’n sterke na­druk gelegd wordt op het woordje waart. Dit is verleden tijd. De verbintenis is verbroken.

Onze dienst aan God is geen dwang, neen het is een vreugde Hem te dienen. Wij zijn van harte gehoorzaam geworden. We verlangen niet anders dan Hem te volgen. Deze omzetting van onze wil en diepste neiging is het wonder der wedergeboorte.

Merk op dat dit dienen van God niet een, dienen is naar eigen willekeur, doch altijd in overeenstemming zal zijn met het gepredikte Woord. Het onderricht in Gods Woord is noodzakelijk om ons tot een recht kennen- van Gods wil te brengen.

Lezen: (Ps. 119:001-016).

 

Vrijdag 2 Mei.

Want gelijk gij uw leden gesteld hebt ten dienste van de onreinheid en van de wetteloosheid tot wetteloosheid, zo stelt nu uw leden ten dienste van de gerechtigheid tot heiliging. (Rom. 06:19).

Steeds weer hebben we de vermaning nodig om ons toch verre te houden van de zonde. Stelt u geheel, zegt onze tekst, in dienst der gerechtigheid.

Het is de ellende van de zonde dat het lichaam gemaakt wordt tot een werktuig van het boze en onreine. Vrijwillig hebben we de zonde gediend, hoewel ze ons steeds dieper vernederde, laat ons nu ons wijden aan Christus; die ons zo uitnemend heeft liefgehad. In Zijn dienst worden we geheiligd, d.w.z. het zal steeds duidelijker in ons leven blijken dat we afgezonderd zijn tot Zijn dienst Zijn heiligheid zal in ons openbaar worden.

Lezen: (Ef. 05:01-21).

 

Zaterdag 3 Mei.

Want toen gij slaven waart van de zonde, waart gij vrij van de gerechtigheid. Wat voor vrucht hadt gij toen? Din­gen waarover gij u nu schaamt, immers het einde daarvan is de dood. (Rom. 06:20-21).

Vrij van de gerechtigheid. Welk een ironie! Helaas hoe velen beschouwen deze toestand als vrijheid, terwijl het metterdaad de ergste slavernij is. Op deze vrijheid zal de gelovige slechts’ met schaamte terugzien. Kunt gij mijn broe­der en zuster, enig voordeel noemen uit de tijd, die gij in de zonde hebt doorgebracht? Immers neen. Alle z.g.n. vreugde was o zo kortstondig en liet slechts een bittere nasmaak na.

Hier blijkt dat de rechte schaamte over de zonde eerst komt nadat we Christus hebben leren kennen. De onbe­keerde kent de gruwelijke duisternis der zonde niet, omdat hij het licht nog niet kent.

Lezen: (Ps. 025:004-014)

1947.02.01

Valse Profeten

Velen zullen in die dagen tot Mij zeggen: Here, Here, hebben wij niet in Uwe Naam geprofeteerd?… En dan zal Ik hun openlijk zeggen; Ik heb u nooit gekend, gaat weg van Mij, jullie werkers der ongerech­tigheid. (Matt. 07:22-23).

Onze Here Jezus Christus heeft Zijn discipelen, aan ‘t eind van de Bergrede, voorgehouden, dat niet ieder die “Here, Here” zei, het koninkrijk der hemelen zou binnengaan, maar alleen, die de wil van de Vader deed.

Dat doen van de wil van de Vader geldt ook het profeteren.

Als de Here Jezus aan ’t eind der dagen alle mensen voor Zijn rechterstoel roept, zullen er velen zijn die zeggen, dat ze in Zijn Naam geprofeteerd hebben.

De Here zal hun dat niet betwisten.

Want het is waar, ze hebben gezegd: zo spreekt de Here, ze hebben gestaan als “profeten” en hebben het volk inge­leid in de “waarheden” en de naam van Jezus daarbij ge­noemd.

En toch zal de Christus hen wegzenden naar de hel.

Ze hebben wel geprofeteerd, maar ze hebben vals geprofe­teerd, met hun eigen hart.

Onder die velen die tot de Here Christus zeggen zullen: Wij hebben toch in Uw Naam geprofeteerd, zullen ook staan Hananja en de valse profeten, die vlak voor het einde van Judas volksbestaan hebben gesproken.

Jeremia had in de dagen van Jojokim moeten zeggen, dat de Here Zijn volk verlaten zou en het overgeven aan het zwaard en de honger, maar de valse profeten hadden het volk gerustgesteld. Het was immers het volk des Heren! Nee, er zou geen zwaard en geen honger in het land wezen, “maar Ik zal u een gewisse vrede geven in deze plaats.” (Jer. 14:13-15) Dat was “Schriftuurlijke taal!”

Hananja heeft enkele jaren later, toen het oordeel toch gekomen en Jojachin naar Babel gevoerd was en Nebukadnezar veel vaatwerk uit de tempel te Jeruzalem geroofd had, zelfs in de naam des Heren, de Verbonds-God dus. ge­preekt “Zo spreekt de Here der heirscharen, de God Israëls: Ik heb het juk van de koning van Babel verbroken; ‘t zal maar twee jaar meer duren en dan zal Ik al het vaat­werk in Jeruzalem terugbrengen.”

Dat was in zijn ogen, én voor de oren van het op hun “principiële-schoonheid-vertrouwend volk” (Ez. 16:14-15) “Schriftuurlijke taal”. Zij lieten als profeten een “prin­cipieel” geluid horen.

Het stond immers in de wet van Mozes, in Leviticus: Gij zult brood eten tot verzadiging toe, en zult veilig wonen in uw land en het zwaard zal door uw land niet doorgaan. (Lev. 26:05-06.) Wat zij zeiden van: Er zal geen zwaard, noch honger in het land zijn, dat kwam daarmee precies overeen.

En Hananja had ook gelijk, toen hij zeide, dat de Here gerei zou terugbrengen uit Babel en alle gevangenen zou doen weerkeren. Het kon immers niet bestaan, dat de Ver­bonds-God zou toelaten, dat Zijn tempeldienst blijvend in het ongerede zou liggen en Zijn volk uit elkaar geslagen zou zijn. Hij kon wijzen op Psalm 46: God is in het midden van de stad, zij zal niet wankelen (Ps. 046:006) en de Here der heirscharen is met ons (Ps. 046:012).

Allemaal zuiver principiële woorden!

En toch zijn ze geen van allen uitgekomen.

En dat kon ook niet anders. Want het waren wel “prin­cipiële’ woorden, maar geen woorden naar de Schrift.

Die valse profeten hadden uit hun hart geprofeteerd. Ze maakten die Schriftwoorden over de stad Gods, over het Verbondsvolk: God is in het midden van haar – zij zal niet wankelen, tot algemeen geldige principes.

Geabstraheerde Schriftwoorden, die als “altijd-geldende” verklaard werden. En ze vergaten daarbij, dat Gods Woord nooit zo sprak vanuit starre principes, maar dat het spreekt in levende woorden temidden van de telkens wisselende ver­houdingen van het mensenleven, levende woorden van den levenden God. En de Here spreekt heus niet over een Verbondsvolk in tijden van afval hetzelfde als wanneer Zijn volk trouw is. In het eerste geval kan men met het “principe”: God is in het midden van haar, niets beginnen. Want dan is de Here haar allerminst nabij. Integendeel, dan verlaat Hij de meest principiële werker, die met Zijn Woord scharrelt, die het fundamentele “indien”, indien gij in mijn inzettingen wandelen zult, uit (Lev. 26:03), uit het oog verloren heeft.

Want dat is de voorwaarde.

Ja, God is met Zijn volk, geen zwaard zal door het had doorgaan en geen honger zal er wezen, indien gij in mijn inzettingen wandelen en mijn geboden houden en die doen zult.

De valse profeten hebben daar geen acht op geslagen en ze hebben ook niet de houding van het Verbondsvolk als een zondige tegenover den Here gekend in hun dagen (Jer. 16:10). Zij zagen niet, dat er naar de Schriften een vloek over het volk lag, vanwege de ongerechtigheid (die niet zo gering was, vgl. Jer. 07:05-10).

En zij kenden den Here, de levende God niet. Ze meenden met Hem in gemeenschap te leven, maar in wer­kelijkheid leefden ze uit principes, door hen zelf zo geformu­leerd. Ze profeteerden, maar uit hun hart!

Waar wij in deze dagen telkens een oproep horen, dat ons volk principieel moet zijn en vanuit principes zal moeten gaan leven, daar mogen wij wel ten scherpste toezien. Ook, en juist ‘wanneer men ons voorhoudt, dat wij moeten leven uit de principes van het Christendom. Want leven uit principes van het Christendom en niet in de levende gemeen­schap met de Here, waarin men Zijn Woord hoort in de steeds wisselende verhoudingen van het leven, is even gevaarlijk, zo niet nóg gevaarlijker dan leven uit de Geest van humanisme en heidendom, omdat men in de Naam des Heren gaat spreken, doch in feite uit eigen hart profeteert.

Wij zullen moeten profeteren uit het levende Woord Gods; uit dat Woord leren spreken en daar onze wijsheid uit putten en niet leven bij door mensen geformuleerde be­ginselen, die over alle situaties – afval of geen afval – hetzelfde spreken. Want dan profeteert men uit het hart en waar dat op uitloopt? Op ondergang van het Verbonds­volk van de Heer!

En voor die profeten? Men leze hun einde in (Jer. 29:20-23) en in de tekst die boven dit stukje staat.

 

Brieven uit Amerika door Corrie ten Boom

Dodenzorg en geld verdienen.

Ik zit in een auto in Zuid-Californië. Een prachtig park is rondom mi). Een park? Nee, ’t is een begraafplaats. Maar niets doet daaraan denken. Er zijn grafstenen maar zij liggen plat en verscholen tussen gras en bloemen. Een wijd uitzicht rondom toont ons bergen en bomen. Ik zie palmen en sinaasappeltuinen. Ik zie ook een groot reclame­bord. “Wacht niet tot het te laat is. Zoek nu vast een mooie rustplaats uit. Nu hebt u de tijd.’

In de auto schakelt de chauffeur de radio op de uitzending van deze begraafplaats, ’t Is het einde van een zojuist ge­houden kerkdienst. Ik hoor nog het laatste zingen en het uitspreken van de zegen. Nu hoor ik reclameslagwoorden. “Een schone omgeving, wacht niet te lang met het plaats- bespreken op onze prachtige begraafplaats”. Nu volgt er een concert, frivole, lichte dansmuziek.

“Is dit ook een begrafenisonderneming”?

Ja, zij zijn geweldig rijk, ’t is de rijkste onderneming van de wereld. Zij hebben een eigen radio en studio. Het is ook de duurste begraafplaats van de wereld. Je moet heel rijk zijn om hier begraven te worden. De radio geeft van alles wat in Amerika bij een echte uitzending behoort.

“Kun je er ook “Queen for a day” worden? vraag ik. “Jazeker, zoiets hebben ze ook en je krijgt er prachtige cadeaus.”

Ik zie een kleurige mooie tent en kijk naar binnen. Onder het gespannen tentdoek zie ik een geopend graf.

“Wij zorgen in Amerika goed voor de doden. You have only to die, we do the rest.) En die rest is heel wat.

Ik wil nu meer weten en tref het dat in een dorp een man zojuist is gestorven. Ik bel aan bij den begrafenisonder­nemer.

Onmiddellijk na het sterven haalde deze het lichaam naar zijn huis en balsemde het. Ik word in een kamer gelaten en op een prachtig bed ligt de dode. Zijn gezicht is opgeschil­derd en heeft een rode blos. De ondernemer strijkt liefkozend langs de hals. “Hier heb ik moeite mee gehad, ik heb het helemaal moeten opvullen, zegt hij. Hij vertelt van het hele balsemproces. ik wil het niet herhalen, ’t is weerzin­wekkend.

Buiten rolt de donder. Het onweer is vlak boven de stad. Ik kan mijn ogen niet van het lijk afhouden. Er is iets zo griezeligs in deze aanblik dat ik onpasselijk word. De blanke reinheid, die de dood vaak brengt, is hier verborgen onder de dure make-up. die de verschrikkelijkheid van de laatste “verschrikking” niet verbergt, maar veel meer doet uit­komen.

Ik denk aan de dode vrouw in ’t concentratiekamp, die in de sneeuw lag met gevouwen handen. In ’t grauwe kamp stierf de witte bloem.

U moet nog de doodkisten bewonderen. Ik moet het zachte satijn over de verende matras voelen en kijken naar over­vloedig geplooide zijde en kant en strikken en kussens in de meest uiteenlopende kleuren. Er hangen overal keurige geperste pakken die men kan kopen als de dode niet netjes genoeg gekleed is. De kisten zijn van glinsterend metaal of gepolitoerd, prachtig hout. Wat is dit hier voor verschrik­kelijks? De donder rolt, een ratelende slag volgt het helle licht.

“Deze kost 600 dollar, balsemen inbegrepen. 800 dollar, maar dit is            koper.”

Ik wil weg.

In een concentratiekamp is geen eerbied voor de dood maar dit is ook vreselijk. Dit is niet alleen gebrek aan eer­bied, maar geld, vuil geld dat de blanke eenvoud van de dood besmeurt.

Als ik buiten kom zie ik om mij heen de pracht van bliksemstralen die wijde verten verlichten. Ik was bang daarbinnen. Hier niet. Hier is natuur en ik sla mijn ogen naar de hemel en dank Hem, die de dood heeft overwonnen.

U behoeft enkel te sterven, wij doen de rest.

 

Oecumenische Flitsen

Het doden van mensen uit barmhartigheid.

De Bijbel zegt: “Gij zult niet doodslaan”. Het is een privilege van God en niet van de mens om te bepalen, wanneer iemand sterven zal. Maar vierenvijftig geestelijke leiders in de staat New-York hebben het gewaagd een stuk te ondertekenen, waarin zij ver­klaarden, dat een pijnloze dood voor ongeneeslijke zieken, die zulks verlangen, niet als in strijd met de leer van Christus of de grondslagen van het Christen­dom moet worden beschouwd.

Zij tekenden deze uitspraak ten behoeve van de “Euthanasia Society of America”, die een wettelijke grondslag tracht te verkrijgen in de staat New-York voor de vrijwillige euthanasie (doodslag uit overwegingen van barmhartigheid). Onder de ondertekenaars behoren enkelen van de meest vooraanstaande figu­ren uit het kerkelijke leven,

“Het doden uit barmhartigheid” is een zeer vrome uitdrukking, maar is het werkelijk “barmhartig”. Wat is eigenlijk het verschil tussen een doktersverklaring die het recht geeft een eind aan je leven te maken en doodgewone zelfmoord? Euthanasie kan weliswaar een mens in dit leven van pijn verlossen, maar wat te denken van een eeuwige wroeging, die alle moordenaars wacht, hetzij moordenaars van an­deren of van zichzelf?

Maar daar deze moderne predikers alle geloof in eeuwige straf overboord geworpen hebben, daarom kunnen zij hun zegen schenken aan dit Satanisch plan.

Jezus zei: “Ik ben gekomen opdat zij het leven mogen hebben” – niet de dood. Hij zond Zijn apostelen uit om een evangelie des levens te predi­ken en zieken te genezen. Juist die zogenaamde zieken werden genezen. Zelfs de doden werden op­gewekt. Aan de armen, de zwakken van geest, de mensen die lijden, werd het evangelie gepredikt, maar deze moderne predikers zijn zover van dit geloof verwij­derd, dat zij het uitspreken, dat sommige mensen ongeneeslijk ziek zijn, dat er geen hoop op herstel meer is en dan geven zij hun de raad om zelfmoord te plegen!!

“Apostelen des doods” zegt ergens een bekend blad van hen. Er zullen ongetwijfeld nog genoeg Bijbelgelovigen zijn, die beletten zullen, dat dit voorstel voorlopig wet wordt.        (Pentecostal Evangel.)

Een bekeerde acteur.

Ku Jan-en, een bekeerde filmspeler, trekt grote me­nigten naar de “Youth for Christ” meetings in Korea en Noord-China,

Zonder gebed geopend.

Er was geen openbaar gebed toen de Algemene vergadering van de Verenigde Naties in New-York vergaderde in Oktober van het vorige jaar. De enige heenwijzing naar God werd gedaan door de presi­dent der Ver. Staten, die aan het einde van zijn reden zei: “Moge de Almachtige God in Zijn oneindige wijsheid en barmhartigheid ons geleiden en onder­steunen in ons zoeken naar een eeuwigdurende vrede op deze wereld. Met Zijn hulp zullen we slagen.” Maar er werd geen verenigd smeekgebed tot Hem gericht om Zijn hulp. De officiële reden was: Te veel verscheidenheid in geloof. Maar de ware reden zal wel geweest zijn: Te veel gebrek aan geloof.

 

Volledige zelfovergave

Natuurlijk zullen we nog menige geestelijke crisis moeten doormaken, voor we onze weg hebben voleindigd, want de ziel groeit door een reeks van crisis. Maar ik bedoel: een tweede, beslissende crisis, zoals de bekering? Ja, ik geloof, dat dit gewoonlijk noodzakelijk is. Want we kunnen niet blijven voortleven als we vernieuwd zijn, in ons bewuste leven en onveranderd of slechts ten dele veranderd in ons onderbewustzijn. Het gebied van de instincten moet worden geannexeerd. Als er in ons binnenste geen eensgezindheid heerst, zullen we uiterlijk een nederlaag lijden. We kunnen niet tegelijk een burgeroorlog en een buitenlandse oorlog voeren.

Het is leerzaam eens na te gaan, hoeveel verschillende soorten bewegingen er zijn: de Apostolische, de Pinkster­beweging, de Weshyanen de Keswick-, de Oxfordgroepen. en nog zo vele andere, die alle draaien om dit ene feit: namelijk dat het noodzakelijk is het gehele leven in har­monie te brengen met de wil Gods Onvoorwaardelijk moe­ten wij achter deze zaak staan. En alle stemmen ze hierin overeen, dat terwijl de bekering het begin is van het proces, er een volgende crisis nodig is in de een of andere vorm om alles in harmonie te brengen. Zouden ze daarin allemaal ongelijk hebben! Dat ze in velerlei opzicht ongelijk hebben, geef ik onmiddellijk toe, want er is om die bewegingen heen allerlei bijgeloof ontstaan. Maar in de kern van de zaak geloof ik, dat ze ook dit punt een diepe waarheid naar voren brengen. Tenminste ik heb dat ook zo ervaren en ik heb het gezien in het leven van duizenden anderen, met wie ik zeer intiem verbonden was.

Honderden zendelingen heb ik uit zien komen in India: de toewijding voor hun werk helpt hen heen door hun eerste jaar, misschien nog iets langer. Maar de veranderde om­geving berooft hen tenslotte van hun laatste restje geest­kracht. India krijgt ze te pakken. Dan worden ze gedreven tot een dieper en vollediger zelfovergave en komen zo tot de overwinning, of ze zakken af en worden zeer middel­matige Christenen – ze dienen Hem, maar gelijken Hem niet. Ze worden humeurig en krijgen superioriteitscomplexen en zijn neerbuigend en bereiken zo een compromis tussen Christus en de oude instincten. Zo zijn ze geen klare weer­spiegeling van het Christendom, maar een geestelijke vlek.”

Stanley Jones.

 

Aan de lezers

Door de vele bestellingen hebben enkelen even moeten wachten op de toezending der traktaten. Alles is thans ver­zonden.

Dc tweede druk van “Het Naderend Verderf” is geheel uitverkocht. Thans zijn nog verkrijgbaar:

“Er is geen andere Weg”.

Het nachtelijk rumoer bij een gesloten Feestzaal”.

De prijs ervan is: ƒ 0.05 per ex.; f 1- per 100 en ƒ 15. ~ per 500 ex.

“De inwoning van Christus in ons hart”.

Hiervan is de prijs ƒ 0.03 per ex.; ƒ 2.50 per 100 en ƒ 10.- per 500 ex. Proefnummers gratis op aanvrage. Wij sluiten vanaf heden bij iedere bestelling enkele evangeliën in om gratis te verspreiden.

Met hartelijke dank vermelden wij de volgende giften:

 

Het leven en werk van Joh. C. Blumhardt door J. A. Schreuder (3)

Na vier jaar in Schönthal wordt hij student aan de universiteit in Tübingen; dat wordt een heerlijke tijd. Hij leeft er dicht bij de Heer: “God hielp me er doorheen; ver­schillende keren ondervond ik gebedsverhoringen die me telkens meer versterkten in het levend geloof in God”. Meestal ziet een studentenleven er anders uit en men zou verwachten, dat hij in Fubingen eenzaam onder de velen zou zijn. Toch had hij hier veel goede, gelijkgezinde vrien­den.

Over zijn studie verneemt men niet veel, geen der professoren heeft een grote, vormende invloed op hem gehad. Hij is hun dankbaar voor de rust, en de degelijkheid van hun onderwijs, waarmee ze hem inleidden in de theologie, die hij bestudeerde met verlichte ogen, zodat de bevrediging van zijn verstand die van zijn hart niet in de weg stond. Zijn basis was het geloof in de goddelijke openbaring in de Bijbel, nooit een speculatief denken.

Hij wilde niets weten van studie, die alleen aan het ver­stand of de fantasie voedsel verschaft. In en na zijn studentenjaren heeft hij getoond, dat deze houding tegen­over de wetenschap hem niet verhinderde een goed theoloog te zijn, alleen, “dat Blumhardtje is origineel, echt origineel” zei iemand van hem; en dat was een lof. Een geschoold denken en een kinderlijk eenvoudige manier van zeggen maakten hem tot de grote prediker, die zo veel kon zijn voor de hoogst ontwikkelden en voor de eenvoudigen van geest.

Hij is heel arm in deze jaren. Om zijn moeder geldelijk te kunnen helpen, verdient hij wat met vertalen uit het Engels. Later, in zijn werk voor de zending, heeft hij de vruchten geplukt van zijn grondige kennis van het Engels.

  1. Scholing van het ambt. In 1829, Blumhardt is dan 24 jaar – eindigt zijn studie­tijd. AI gauw krijgt hij een beroep als hulpprediker naar Dürrmenz. een grote gemeente, waar een van zijn vroegere leraren uit Schönthal dominee is. Voor wie de theoretische opleiding van de universiteit achter de rug heeft, is het altijd weer een vraag, of hij in de praktijk voor zijn werk geschikt zal zijn, Een jaar heeft Blumhardt in Dürrmenz gewerkt, en hier ondervindt hij hoe zijn ambt de vervulling is van al zijn gaven en verlangens. Een jonge gymnasiast, die vaak in de pastorie logeerde, vertelt hoe hij met de splinternieuwe hulpprediker’ mee mag de wijk in.

Onderweg vraagt hij hem uit over Tübingen, en Blum­hardt vertelt. Dan onderbreekt hij zijn verhaal opeens, omdat hij even het huis van een zieke in moet, om een paar woorden spreken. Het duurt lang, Gundert verveelt zich al. Als Blumhardt terug komt, verontschuldigt hij zich: “weet je, ze hebben zo veel ditjes en datjes, dan moet je dat aan­horen en niet ongeduldig worden”. Zielzorger bij de Gratie Gods, toen al, dat was hij. Wist dat ploegen zijn taak was. en dat God voor het groeien zorgt.

Een wonderlijke loop der dingen maakt plotseling een eind aan zijn werk in Dürrmenz. Uit Bazel krijgt hij een brief van zijn broer Karl, die daar tot bekering is gekomen en nu zijn oudere broer tracht over te halen zich ook aan de Heiland over te geven.

Vol vreugde reist Blumhardt naar hem toe, om hem te vertellen, dat ze één zijn. In Bazel ontmoet hij zijn oom, die verbonden is aan het Bazelse Zendings Genootschap en die hem weet te winnen voor de zendingsschool.

Nu is hij leraar, met als hoofdvak Hebreeuws. Dagelijks komt hij in contact met de grondtaal van het Oude Testa­ment; inniger nog raakt hij vertrouwd met de Bijbel, zijn kennis wordt groter en dieper. Daarnaast moet hij les geven in wat men noemde “Nuttige kennis, een allegaartje van natuur-, schei- en wiskunde, waarvan men dacht, dat de zendeling later op zijn arbeidsveld praktisch nut zou hebben. Bovendien preekte hij vaak en gaf hij Bijbel les aan kinderen, zodat zijn dagen over vol waren.

(Wordt vervolgd).

 

Dagelijks brood

Zondag 2 Februari:

Want allen, die zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder wet verloren gaan en allen, die onder de wet ge­zondigd hebben, zullen naar de wet geoordeeld worden (Rom. 02:12).

Er zijn mensen, die het overbodig vinden, dat het evange­lie aan heidenen gepredikt wordt. “Laat hen toch zoals ze zijn,” zeggen ze, “ze zijn gelukkig in hun eigen geloof.’ Doch Gods Woord leert anders. Ook de heidenen zijn zon­daren en gaan daarom verloren. Ook zij kunnen zich niet verontschuldigen, want zij volgden hun boze driften hoewel hun geweten hen aanklaagde en het werk der wet in hun hart geschreven was.

Hoeveel temeer zijn zij schuldig, die de rijkdom der bij­zondere Godsopenbaring bezitten en er niet naar leven. Allen hebben wij genade nodig. Slechts door het geloof kunnen wij het waarlijk goede doen. Dan werkt God door Zijn Hei­lige Geest in ons het willen en het kunnen. De mens vindt slechts rust in Christus. Laten wij daarom vurig bidden dat het evangelie van Jezus Christus overal met kracht gepredikt worde. Lezen: (Matt. 11:20-28.

 

Maandag 3 Februari:

Wanneer toch heidenen, die de wet niet hebben, van nature doen wat de wet gebiedt, dan zijn dezen, ofschoon zonder wet, zich zelven tot wet. (Rom. 02:14).

Velen willen liefdevoller zijn dan God. Zij vragen steeds: Zal God de heidenen ook straffen! Zij vergeten dat God volmaakt rechtvaardig en volmaakte liefde is en dus nooit iemand te zwaar kan straffen. Zijn oordeel is altijd recht.

Ook de heidenen kennen het onderscheid tussen goed en kwaad. En dit oordeel valt meestal samen met Gods wet. Ook getuigt hun geweten en beschuldigt hen als zij deze innerlijke wet overtreden.

Maakt nu deze innerlijke wet en de stem van het geweten de prediking overbodig? Neen. Immers de wet in ons is niet volmaakt (Rom. 07:07). Ook het geweten is onzuiver en staat onder invloed van omgeving en opvoeding. Het spreekt niet Gods sprake, doch een eigen taai. Beiden spre­ken slechts van eis en oordeel. De genade en Liefde Gods komen enkel tot ons in Jezus Christus, die ons met den Vader verzoent. Lezen: (Ef. 02:01-10).

 

Dinsdag 4 Februari.

De dag, dat God het in de mensen verborgene oordeelt volgens mijn evangelie, door Jezus Christus. (Rom. 02:16).

Of de mens naar zijn geweten heeft gehandeld of deze stem heeft gesmoord, zal openbaar worden in de dag des oordeels. Hoevelen, die doorgaan voor rechtvaardig zullen dan beschaamd staan. Vele zogenaamde edele daden zullen dan blijken te zijn gesproten uit puur egoïsme. Dit oordeel zal beantwoorden aan de eis van het evangelie dat ons dagelijks is gepredikt; dat alleen de liefde de vervulling is der wet. t »Hier wordt door Paulus gesproken over het oordeel dat de mens door zijn eigen daden zich bereidt en niet over de genade Gods geopenbaard in Jezus Christus. Er wordt niet gezegd hoever deze genade zich ook over de heidenen uitstrekt.

Gelukkig hij, die thans reeds weet dat hij veilig is in deze dag der verschrikking. Indien gij het eigendom zijt van Christus, en in Hem gelooft hebt gij deel aan Zijn rechtvaardigheid. Want die in Hem gelooft, wordt niet veroor­deeld, wie niet gelooft, is reeds geoordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van den Eniggeboren Zoon van God (Joh. 03:18). Lezen: (Joh. 03:14-21).

 

Woensdag 5 Februari:

Indien gij u nu Jood laat noemen, steunt op de wet. (Rom. 02:17a).

De Joden noemden zich, in religieuze trots gaarne Jood d.w.z. god loven Toch waren zij geen lovers van god (Openb. 02:09; Openb. 03:09). Hun roem was vals.

Zij hadden van God de wet gekregen. Deze had hen tot nederig schuldbesef moeten brengen. Immers hoe vele malen hadden zij in eigen leven en in de geschiedenis van hun volk deze wet overtreden. Doch in plaats hiervan waren zij hoogmoedig geworden omdat Gods openbaringen bij hen behoorden. Zij roemden als bezitters en verhieven zich trots boven de heidenen.

Komt dit ook niet bij duizenden zogenaamde christen voor? Zij zouden zich beledigd gevoelen als men hen tot de ongelovigen rekende. Zij zijn er trots op dat zij de Bijbel kennen, zij zijn gedoopt, gaan trouw ter kerke, hun huwelijk is ingezegend en zij gebruiken regelmatig het Avondmaal. Doch het heeft hen niet klein gemaakt dat zij met zoveel rijkdom nog zo onwaar, liefdeloos en onrein zijn. Hun hart is niet veranderd. Dit steunen op geestelijk bezit is zeer gevaarlijk. Lezen: (Jak. 03:13-18).

 

Donderdag 6 Februari

…en u beroemt op God. (Rom. 02:17b).

Er is een roemen in God, dat heerlijk is. Paulus spreekt ervan op menige plaats (1 Kor. 01:31), Het is de blijde uiting van de mens, die zichzelf kent als een onwaardige zondaar doch met dankbaarheid getuigt van de rijkdom, die God hem schonk.

Doch er is ook een roemen in God, dat voortkomt uit een trots ongebroken hart, dat zelfs God tot zijn dienaar denkt te maken. Zo beriep Israël tijdens zijn meest goddeloze pe­riode zich erop, dat des Heren tempel in hun midden was en zeiden de Farizeeën dat God hun Vader was.

Volkeren, die zich om Gods wet niet meer bekommeren, vragen dat God hun wapenen zal zegenen. Een kerk, die in wereldgelijkvormigheid haar kracht heeft verloren, wil toch de openbaring van het lichaam van Christus op aarde heten.

Laat ons toch waken, dat we niet al roemende onwijs wor­den en ons verbeelden dat God aan onze zijde staat, terwijl Hij reeds lang onze tegenstander is geworden. Dan zijn We gelijk aan Simson wiens lokken waren afgesneden en dacht in de kracht des Geestes de vijand te kunnen verslaan. Dan denken we rijk te zijn en we weten niet dat we arm en blind en naakt zijn. Lezen: (Openb. 03:14-22),

 

Vrijdag 7 Februari.

Indien gij Gods wet kent en weet te onderscheiden waarop het aankomt. (Rom. 02:18).

Is er iets dat meer waarde heeft voor deze dag dan Gods wil te kennen en te weten waarop het aankomt? Paulus schrijft dat hij niet ophoudt te bidden dat de Kolossenzen met rechte kennis van Gods wil vervuld mogen worden In alle wijsheid en geestelijk inzicht, zodat zij wandelen waardig de Here. (Kol. 01:09, zie ook Filip. 01:09.)

Hoe voorzichtig moeten wij leven. Want het blijkt uit onze tekst, dat er ook een vermeende kennis van Gods wil is. Een kennis, die louter verstandelijk is. Deze kennis maakt opgeblazen.

Het rechte kennen is het kennen met het hart, door de verlichting van den Heiligen Geest (Ef. 01:09). Dit ken­nen wordt gevonden in de ziel, die de verborgen omgang des Heren zoekt en geoefend is in het dagelijks toetsen van alle dingen, omdat het ernstig verlangt naar Gods wil te leven. Lezen: (Kol. 01:09-14).

 

Zaterdag 8 Februari.

Gij, die u overtuigd houdt, dat gij een leidsman van blin­den zijt, een licht voor hen, die in duisternis zijn. (Rom. 02:19).

Verstandige kennis gaat vaak samen met een vurige zen­dingsijver. Men wil gebrek aan ware liefde verbergen door een sterke wil anderen tot eigen mening te bekeren.

Zo deed Israël, dat stad en land omreisde om één joden genoot te maken.

Toch is het merkwaardig hoe weinig resultaat zulk een ijver heeft. Dikwijls klagen mensen dat zij steeds hun huis­genoten en kennissen het goede voorhouden en dat deze er niet naar willen luisteren. Zou de oorzaak misschien zijn dat ons liefdeloos en hoogmoedig leven tegenstrijdig is met onze vrome en nederige woorden? Dit zien onze huisgenoten zoals de heidenen dit zagen bij de joden.

Het is goed anderen te willen bekeren. Doch dit verlangen moet voortkomen uit ware liefde en gepaard gaan met het diepe besef, dat we in geen enkel opzicht beter zijn dan anderen en slechts door genade gered zijn. Lezen: (Jak. 03:13-18).