We zijn dankbaar, dat we onze lezers een reeks artikelen kunnen aanbieden over het “Gebed”, geschreven door Dr. John R. Rice. Eén der grootste evangelis­ten van onze tijd.

Hieronder volgt het eerste, getiteld:

Een God die het gebed hoort

 “O, Gij hoorder van het gebed, tot U komt alle vlees.” (Ps. 065:003).

 “Maar zonder geloof is het onmogelijk Hem welgevallig te zijn. Want wie tot God komt, moet geloven, dat Hij bestaat en een beloner is voor wie Hem ernstig zoeken.” (Heb. 11:06).

Het ligt in Gods natuur het gebed te horen en te beant­woorden.

Onze God is een God, die het gebed hoort en er op ant­woordt! Gebeden aanhoren is één van Zijn eigenschappen, een deel van Zijn wezen. Hij inspireerde de Psalmist om Hem te noemen: “Gij, hoorder des gebeds” (Ps. 065:003). Hij koos Zichzelf die naam en verheugt er Zich in te wor­den genoemd: “de God, Die de gebeden hoort” en “de God, Die ze beantwoordt.”

Gods eigenschappen en Zijn aard worden aangeduid door de namen, die Hem in de Bijbel worden gegeven. Door F. C. Horton werd een treffend en nuttig boekje over het dagelijks gebed geschreven, getiteld: “De wonderbare namen van onze wonderbare Heer”. De namen en titels en be­schrijvingen waardoor God Zich Zelf in de Schrift open­baart, geven een inzicht in de aard van God. En één van deze namen is, zoals Hij Zich die Zelf door Zijn heilige wil heeft verkozen: “Gij, Hoorder van het gebed”.

Gods barmhartigheid verandert nooit. Ze is een deel van Zijn wezen, onbewogen door veranderde omstandigheden. Gods heiligheid en gerechtigheid zijn onveranderlijk. Hij is altijd heilig, altijd rechtvaardig. De bijzondere trekken en eigenschappen van God zijn onveranderlijk en eeuwigdurend. Hij zegt: “Want Ik, de Heer, word niet veranderd” (Mal. 03:06). Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en tot in eeuwigheid” (Heb. 13:08). En zo is God voor alle geslachten dezelfde God, Die gaarne de gebeden aanhoort en Die ze dan ook verhoort.

 “Gij hoorder van het gebed, tot U komt alle vlees”, zegt de Psalmist. God hoort de gebeden van alle vlees. Hij hoort de gebeden van een heiden even gaarne als die van een Jood. God, Die de Schepper van alles is, is verlangend het gebed te horen van iedere levende ziel. En Hij hoort even graag het gebed van de éne generatie als dat van een andere. Hij was verheugd over de gebeden van Henoch, die met Hem wandelde en sprak en die Hij met het lichaam opnam in de hemel, opdat hij niet zou sterven. Hij hoorde het gebed van Abraham, de ‘vriend van God”, bevrijdde Lot uit Sodom en schonk Abraham op zijn oude dag het zo verlangde kind. Later was het Hem een vreugde de gebeden van Elia te verhoren door droogte te verwekken en dan regen en hem daarna op te doen varen naar de hemel.

Hij verhoorde even gaarne het gebed van Daniël als gevangene in het verre Babylon en onthulde voor hem de droom van Nebukadnezar en bevrijdde hem uit de leeuwen­kuil, net zoals Hij de andere drie Hebreeuwse jongelingen redde van de vurige oven. Wat kwam het er voor God op aan of het gebed gedaan werd vóór of na de zondvloed, door Henoch of door Abraham? De omstandigheid, dat Elia in Kanaän vertoefde en Daniël een gevangene in Babylon was, was niet van invloed op het verhoren van het gebed.

Zo ook in het Nieuwe Testament verhoorde God het gebed van de Kanaänietische vrouw en dat van de Italiaanse hoofdman Cornelius even gaarne als dat van Petrus, de voornaamste Apostel. Hij verhoorde het gebed van de stervenden dief of van de tollenaar in de Tempel of van de gevallene vrouw even bereidwillig als het gebed van rechtschapen, godvruchtige mensen.

Zo er ooit omstandigheden zijn, die het bidden verhinde­ren, dan zijn die te vinden bij hem die bidt en niet bij God. God is de onveranderlijke, Die gebeden hoort, de God, Die er naar verlangt het gebed te verhoren, de God, Die voor alle geslachten en onder alle soorten volk met verlangen naar de gebeden luistert. Het is een deel van Zijn wezen, zoals Zijn genade, Zijn rechtvaardigheid, Zijn gerechtigheid. Zijn almacht dat zijn. “O, Gij hoorder van het gebed, tot U komt alle vlees.”

God verhoort zelfs in vele gevallen de gebeden van de ongelovigen. Dr. H. A. Ironside zegt in zijn nuttig klein boekje, “Bidden in de Heilige Geest”:

 “Het gebed is voor het mensdom bijna universeel.”

 “Gij Hoorder van het gebed, tot U komt alle vlees.” Onge­lovigen bidden, alle volkeren bidden. Het is het gevoel van nood, van zwakheid, dat de mens er toe brengt hulp te vragen aan een hogere macht en het is verkeerd te zeggen, zoals sommigen gedaan hebben, dat de gebeden der onbe- keerden nooit worden verhoord. De man, die onze Heiland van zijn blindheid genas, zei: “Wij weten, dat God de zon­daars niet verhoort “. Dat is waar in de zin, zoals hij dat meende, maar de geschiedenis van Hagar in de wildernis en van de heidense zeelieden genoemd in Jona en andere dergelijke voorbeelden moeten niet over het hoofd worden gezien. Het is verkeerd en dwaas om te trachten grenzen te stellen aan Gods genade. Hij, Die het gebed van de jonge raven verhoort, als ze om voedsel schreeuwen, hoort zeker de hartenkreten van in doodsangst verkerende mensen, die in Zijn ogen “vele musjes in waarde te boven gaan.” Zowel de Heilige Schrift als de geschiedenis getuigen van gebeden, verhoord door wonderbare genade, zelfs in geval­len waarin zij, die gebeden hebben, onwetend waren van Hem tot Wien hun smekingen gericht waren. Het ligt juist in het wezen van God om gebeden, zelfs van onwaardige schepselen, te verhoren.

Dr. John Pr. Rice

 

Contact per brief

Van Toos H. te D. ontving ik een brief, waarin ze ver­telt hoe neerslachtig ze is. Ze is jaloers op ieder, die zijn geloof niet onder stoelen of banken steekt. Ze durft niet blij zijn en is steeds bang, dat ze verloren zal gaan, omdat ze niets voor haar Heiland heeft gedaan. Haar ouders zijn totaal ongelovig en noemen haar overdreven en dweepziek. Ze mag geen christelijk blad lezen of een Bijbellezing door de radio beluisteren. Ze wil graag een zoutend zout zijn, doch voelt zich altijd erg zenuwachtig als ze met anderen over het geloof spreekt. Het gebed helpt haar niet. Haar bijbeltje moet ze stiekem lezen, ze wil eerlijk zijn, doch het is of ze alles stiekem moet doen. Het is alles donker in haar en ze vraagt of, als ze werkelijk een kind van God was. Hij haar dan niet de kracht en vrijmoedigheid zou geven om eerlijk voor Hem uit te komen. Ze vraagt of ik haar toch vooral niet per brief, doch in “Kracht van Om­hoog” wil beantwoorden.

Beste Toos. Na ernstige lezing van je brief geloof ik, dat je grote moeilijkheid ontstaat doordat je je niet openlijk met je ouders uitspreekt. Je bent 22 jaar en Jezus’ woord is ook voor jou toepasselijk: wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig. Als je openlijk Christus belijdt en rustig aan je ouders vertelt hoe je Hem als je Leidsman en Verlosser hebt aanvaard, dan zal je lucht krijgen. Het sterke verlangen, dat je gevoelt om Hem in alles te volgen en te belijden, is de drang des Geestes en is een bewijs, dat Christus je brengen wil tot Zijn vrede en blijdschap. Doch de satan verhindert je op allerlei wijze aan deze roeping gehoor te geven. Je moet door alles heen- breken en niet langer aarzelen, maar de beslissende stap doen. Jezus is Overwinnaar, dit zal jij ook ondervinden als je openlijk alles aan je ouders vertelt. Nu heb je geen kracht en geen blijdschap, omdat je dit telkens hebt uitge­steld en Jezus wacht op je. Als je Hem gehoorzaamt zal je zien hoe er leiding komt in je leven. Dan zal de Heiland je Zelf leren hoe je handelen moet onder alle om­standigheden en dan zal je ondervinden, dat een smaad, die we om Zijnentwil dragen, vreugde wordt!

Gehoorzaam de stem des Geestes en vraag Hem ver­trouwend om wijsheid en sterkte, dan zal Hij je die geven.

God zegene je. Met hartelijke groeten en heilbede,

  1. van den Brink

 

Geloven wij aan wonderen? De onbegrepen machten

Voor velen zijn de wonderverhalen in de Bijbel dingen, waarmee zij geen raad weten. Zij kunnen die zo zonder meer maar niet accepteren en komen met hun bezwaren, die zij uit de bronnen der wetenschap opdiepen. De weten­schap is de grote tegenstander van het wonder.

Toch zijn de grootste geleerden tot de slotsom gekomen, dat met al hun navorsen en uitgebreide kennis, zij eigenlijk toch nog niets weten. Dat zijn de wijzen.

Steeds openen zich weer nieuwe perspectieven achter een nieuwe horizon, eindeloos. De natuur geeft niet al haar geheimen prijs.

Vraag de wetenschap wat zij weet, om maar iets te noe­men, van kristallen, van elektronen. Al passen wij de elektriciteit op allerlei terrein toe, weten wij wat elektriciteit eigenlijk is?

Wat weet de wetenschap van de geheimzinnige krachten, die nog schuil liggen in de geweldige atoomenergie?

Veel heeft de wetenschap doorvorst en ontdekt, maar zij staat nog voor evenzoveel geheimen.

Hoe komt het b.v., dat de beelden, die zich vormen in de menselijke hersenen, bewaard blijven en hiervan geen spoor is te ontdekken, als deze hersenen, uit de schedel gelicht, op de onderzoektafel worden nagevorst? Dit blijft een geheim.

In zoveel dingen, waarin wij het niet vermoeden, schuilt het wonder, neem maar de doodgewone waterdruppel, waarvan de microscoop ons openbaart, dat ai) een wereld op zichzelf is.

Zijn er geen wonderen bij zieken, die, opgegeven door professoren en doctoren, tot ieders verbazing herstellen? De wetenschap kan deze wonderlijke genezingen niet verklaren.

Met het ontkennen van wonderen moeten wij heel voor­zichtig zijn, want we treffen ze immers in de natuur zelf aan, als we er maar oog voor hebben.

Neem een duizendste gram uranium, die wonderlijke ont­dekking, het lichtende stofdeeltje, dat onafgebroken miljoenen splinters van zich afstoot en als bouwstenen het heelal in slingert en ondanks dit voortdurende uitdelen van zich­zelf niet aan gewicht of omvang verliest. Dit proces gaat steeds door. Het druist in tegen de wetten, die wij kennen, waar afgaat en niet bijkomt, dat vermindert en verliest in gewicht. Is dat kleine uraniumdeeltje, waaraan men zich de nieuwsgierige vingers zou branden, als men het wilde aan­raken, geen onverklaarbaar wonder?

Herinnert u zich in de bijbel het verhaal van de weduwe van Sarphat met haar kruikje, waarin de olie niet ophield te vloeien en het meel, waar afging om te bakken en dat toch niet minderde?

De profeet greep door bovennatuurlijke kracht in, om het eenvoudig te zeggen, hij paste de wet van het uranium toe op de stoffelijke zaken, die de weduwe voor haar onder­houd ter beschikking stonden.

Bij de wonderbare spijziging der menigte met de weinige broden eenzelfde verschijnsel.

In het boek van Corrie ten Boom, “Een gevangene en toch”, wordt door de schrijfster ook iets wonderlijks verteld over het flesje met vitaminen, dat zij haar mede­gevangenen in het kamp te Ravensbrück reikte en dat onuitputtelijk bleek voor de velen, die daarvan steeds weer gebruikten.

Geloof en gebed zijn grote machten, het ingeschakeld wor­den van ons kleine levensstation op de Grote Zender, zet machtige stromen in werking, die we anders nooit zouden zijn gewaar geworden.

Sommige Bijbelverhalen, vooral ook die in de Evangeliën, zijn openbaringen van hoger Leven, dat plotseling met een raadselachtige glans in deze wereld binnenvalt en ons ver­steld doet staan.

Van ons standpunt bezien is alles paradoxaal, een tegen­stelling met het leven, zoals wij dat kennen. Het Goddelijke laat zich nu eenmaal niet verklaren door ons begrensde ver­stand.

Wij kunnen accepteren of verwerpen, maar niet er in doordringen.

Inderdaad, wij hebben veel kennis, maar hebben wij ook wijsheid?

Een oud Bijbelwoord zegt: “Wijsheid is beter dan ro­bijnen.”

Helena van Bogor

 

Een Christen-gevangene

Pliny vertelt in de beroemde brief aan Trajan van de dappere Christen-gevangene, die voor de woedende Romeinse magistraat stond:

 “Ik zal u verbannen.”

 “U kunt dat niet, de gehele wereld is mijns Vaders huis.”

 “Ik zal u doden.”

 “U kunt dat niet, want mijn leven is met Christus ver­borgen in God.”

 “Ik zal al uw schatten wegnemen.”

 “U kunt dat niet, want mijn schat is in de hemel.”

 “Ik zal u van de mensen verbannen en er zal u geen vriend overblijven.”

 “U kunt dat niet, want ik heb een vriend van Wie u me nooit kunt scheiden.”

 (“Victorious Life”).

 

Zr. Ekering zit met een uiterst netelig probleem. Ze ontving n.l. van één der lezeressen bloemen met een brief, waarin haar raad werd gevraagd betreffende moeilijkheden. Helaas is deze brief ver­brand. Ze vraagt me nu het volgende briefje aan deze onbekende lezeres door te geven:

167, rue Belliard, Paris, 18e 10 April 1947

Lieve zuster in Christus

Hartelijk dank voor uw lieve brief en voor de bloemen, die broeder van de Brink mij zond uit uw naam, toen ik een paar dagen geleden in Holland was. Ik nam mij voor, u terstond na mijn terugkomst in Parijs te schrijven, want daar had ik uw brief, met uw adres. En daar ontdek ik, dat één van mijn huisgenoten die brief bij ongeluk heeft gelegd bij papieren, die verbrand moesten worden, zodat ik hem onmogelijk meer terugkrijgen kan!

Het ergste is wel, dat ik nu ook de vraag niet meer kan lezen, die u me gesteld hebt en er niet op kan antwoorden in “Van hart tot hart”. Zou u zo heel vriendelijk willen zijn, mij nog eens te schrijven en de vraag te herhalen?

De bloemen waren een grote vreugde voor mij. Het is altijd zo heerlijk, te bemerken, dat anderen in liefde aan u denken. Dat is als een glimlach des Heren.

Zegene de Here u overvloedig, lieve zuster, in alle dingen. Met hartelijke groeten,

De uwe in Christus blijde dienst,

Joh. H. Ekering

 

Wat het gebed van een moeder vermag. door S. D. Gordon

Lang geleden leefde er in het mistige Londen een vrouw, die haar leven geheel aan de Heer had toegewijd. Haar haar was al grijs geworden en daar ze vele uren van de dag als wasvrouw over haar tobbe gebogen stond, was haar rug verkromd.

Zij had een zoon. Toen hij een jaar of zestien was, liep hij van huis weg om naar zee te gaan en jarenlang wist ze niet waar haar jongen was. Maar natuurlijk bad ze voor hem. En het gebed vermag alles! Vaak mengden zich haar tranen met het sop in de wastobbe, wanneer ze bad voor John, die ergens ver op de wijde zeeën rondzwierf. En het gebed werd beantwoord!

Een werkelijk, eenvoudig, gelovig gebed vindt zijn weg naar de hemel. John kwam tot Jezus.

Toen John een kind van God geworden was, begon hij tot anderen te spreken over Jezus en hij werd bekend als “de zeeman-prediker” van Londen.

En John Newton, Londens zeeman-prediker, was het middel om vele mensen, ja, ik kan wel zeggen duizenden mensen, tot Jezus te brengen.

Onder de velen, die door John Newtons prediking waren aangeraakt, was een man, Thomas Scott – een ontwikkeld, beschaafd en goed man, die “geen Heiland nodig had”. Hij zou er, volgens zijn zeggen, “wel komen” zoals hij was, maar Newton sprak met Scott en Scott kwam tot Jezus. En toen begon Scott, zoals velen weten, door woord en geschrift velen, ja, duizenden, voor Jezus te winnen.

Onder de velen, die Scott aanraakte, was er één man, het tegenovergestelde type van Scott, een melancholicus, die dacht, dat hij “te slecht” was om door God aangenomen te worden. Maar Scott sprak met Cowper en Cowper werd gereinigd in de stroom van het bloed van Golgotha. Hij schreef het lied: “Er is een fontein, gevuld met bloed”. Sommige mensen houden tegenwoordig niet van dit lied. Uitgevers van nieuwe liedboeken laten het weg. Maar dat oude lied werd gezongen en was het middel tot de redding van duizenden mensen.

Eén van de mensen, die door het lied van Cowper ge­troffen werd, was Wilberforce, een Christelijk staatsman, die een lekenprediker van de oude school werd. En Wilber­force was een zegen voor duizenden van de middenstanders in Engeland en was de drijfveer tot de afschaffing van de slavernij.

Wilberforce was de man, die het middel mocht zijn tot de bekering van Richmond, een hulpprediker ergens op de Kanaaleilanden. Richmond hoorde de geschiedenis van de dochter van een melkboer, die door God op een bijzondere wijze werd aangeraakt. Hij schreef haar geschiedenis op en noemde het boek: “The Dairy man’s daughter’.

 “The Dairy man’s daughter” werd vertaald in veertig talen. Het boek ging zijn weg tot in boerenwoningen en koningspaleizen, overal brandend als een kleine, maar krach­tige vlam.

En niemand kan tellen de duizenden levens, die erdoor werden aangeraakt en behouden.

Het middelpunt van deze gehele geschiedenis was een oude vrouw, grijs en gebogen, met stijve vingers, die dage­lijks over haar wastobbe gebogen stond, terwijl ze bad voor haar jongen, John. Biddend, totdat John kwam. Ik ben er zeker van, dat Hij, Die de weg ging van Zijn troon tot het kruis en terug, zou zeggen van deze vrouw: “Zij is mijn vriendin. Door haar gebed kon Ik de kracht ontplooien, die ontelbare duizenden kon aanraken en bekeren.”

 (Uit: “The Herald of His Coming”).

 

Het leven en werk van Johann Christoph Blumhardt. (11)

De boze begint met de aandacht af te leiden voor hij ten val brengt.

Zij, die losgeraakt zijn van de Bijbelse denkwereld, heb­ben aan nuchterheid Juist de omgekeerde betekenis gehecht. Het op God aan laten komen, op Zijn risico leven. Zijn beloften als grondslag en maatstaf voor het dagelijks leven aanvaarden, dat heet nuchter (met een hoofdletter). We spreken van ons “ge­zond” verstand, dat we toch mogen gebruiken, en weten niet (of willen niet erkennen), dat het door en door on­gezond, ongeheiligd is.

De nu volgende gebeurtenissen in het leven van Johann Christoph Blumhardt zijn van onnoemelijk grote betekenis, maar alleen bijbels denkende mensen zullen er iets van kunnen vatten. Iets, want we staan op een afstand. Niet alleen die van honderd jaren; tijd telt nauwelijks mee in Gods geschiedenisverhaal. Maar ons scheidt van “de strijd” een onnuchter hart, een onkinderlijke geest, een gemoed dat voor emotie te vatbaar is en naar de prikkel van sensatie haakt. Daarom zal hier slechts een kort bericht over de jaren 1842-’43 gegeven worden, Blumhardt heeft dat zo gewild. Voor zijn kerkelijke overheid heeft hij een uitvoerig verslag van zijn strijd geschreven, dat buiten hem om tegen zijn wens gepubliceerd is. Toen een oude vriend hem om het manuscript vroeg, gaf hij het aarzelend, met de woor­den die mij leidden bij het schrijven van wat volgt: “Maar je weet: dat is niet Möttlingen”.

1.De strijd.

Toen Blumhardt twee jaar in Möttlingen gewerkt had, kwam in een armelijk huis, midden in het dorp, een gezin wonen van twee broers en drie zusters, allen ongetrouwd. Eén van de meisjes heette Gottliebin, 24 jaar oud. Ze was niet sterk, had net een lange, ernstige ziekte achter de rug, tengevolge waarvan ze mank was gebleven. Haar ouders waren vrome mensen geweest, leerlingen van Ds. Machtolf; zij zelf een van de spinnende catechisanten van Ds. Barth. In verschillende huizen had ze als dienstmeisje gewerkt. Men mocht haar graag, ze was vriendelijk en trouw. Allerlei ziekten met vreemde symptomen dwongen haar telkens van dienst te veranderen, totdat ze in 1840 met haar broers en zusters ging samenwonen. Van die dag af gebeurden er angstwekkende dingen met haar. Ze viel flauw onder het uitspreken van een gebed; er werden in huis allerlei ge­luiden gehoord; ze zag een vrouw, die twee jaar geleden gestorven was in haar kamer.

Pas toen dit alles al lang aan de gang was, hoorde Blum­hardt er van. Hij bezocht haar tijdens een ziekte, en bij die gelegenheid toonde ze een sterke afkeer van hem. Ze wilde hem niet aanzien en negeerde zijn vragen. Hij hield haar toen voor hoogmoedig en koppig.

Enkele weken later werd hij weer bij haar geroepen. Om zeker te zijn en sterk te staan tegen de geruchten, die in het dorp de ronde deden, ging hij op die avond met enkele trou­we en betrouwbare gemeenteleden naar haar toe. In die nacht ervoeren ze de onmiddellijke aanwezigheid van on­zienlijke wezens.

Blumhardt zorgde er voor, dat Gottliebin in een ander huis werd ondergebracht. Al gauw was het toen in het oude verblijf rustig, maar zijzelf werd steeds weer gekweld. Heftige krampen rukten haar lichaam heen en weer.

Haar dokter, Spath, zei eens bedroefd bij zo’n aanval:

 “Men zou denken, dat er hier geen zielzorger was, dat men de zieke zo laat liggen, dit is niet iets natuurlijks.”

Dat woord gaf Blumhardt te denken, te meer toen kort daarop een Hernhutter prediker, op de doorreis in Möttlin­gen, na een bezoek aan Gottliebin hem hetzelfde zei: “Ver­geet je plicht als zielzorger niet.”

Bezorgd, en misschien geprikkeld, vroeg Blumhardt zich af, wat hij dan meer moest doen dan hij deed. Enige dagen later zat hij weer aan het bed van Gottliebin, terwijl ze hevig leed. Hij wist toen met zekerheid, dat hier duivelse machten aan het werk waren.

Dan komt het beslissende ogenblik. Hij vertelt: “Het smartte me, dat in zo’n gruwelijke zaak geen enkel middel en geen enkele raad te vinden zou zijn. Onder deze gedachten beving me een soort woede. Ik sprong overeind, greep haar stijve handen, trok haar vingers met geweld als om te bidden, samen, riep haar in haar bewusteloze toestand luid haar naam in het oor en zei: Vouw je handen en bid: Heer Jezus, help me! We hebben lang genoeg gezien wat de duivel doet, nu willen we ook zien wat Jezus kan. Enkele ogenblikken later ontwaakte ze, sprak de bid­dende woorden na en alle krampen hielden op, tot grote verwondering van wie er bij waren.

Dit was het beslissende ogenblik, dat me met onweer­staanbare macht tot activiteit in deze zaak joeg.

Van tevoren had ik daar geen ogenblik aan gedacht; en ook nu leidde me een directe drang, waarvan ik de indruk heb, dat juist die later vaak mijn enige geruststelling was, omdat hij me de overtuiging gaf, dat ik niet naar eigen keus en door eigen vermetelheid een zaak ondernomen had, waarvan ik de huiveringwekkende gevolgen me toen onmo­gelijk had kunnen voorstellen.”

God heeft hem in de strijd gedreven en hem er in behou­den. Van toen af aan werd het een persoonlijk gevecht met de machten, die in Efeze 6 worden genoemd.

Door Gottliebins mond spraken de geesten, die in haar woonden. Telkens veranderde haar stem en de uitdrukking van haar gezicht; door haar mond gaven ze antwoord op de vragen die Blumhardt stelde. Dit alles ging volkomen buiten haar om. Als ze naderhand tot rust kwam, wist ze van niets, wat gebeurd was, af.

Zijn wapens waren gebed en vasten. Over dit laatste vertelt hij, dat het hem tot grote zegen was in deze maan­den. Het verinnigde zijn gebed en het was alsof het hem groter kracht verleende. Sinds hij vastte, konden zijn be­zoeken aan Gottliebin korter zijn en kwam ze spoediger tot rust. Zo nam hij ook dit vergeten woord van Jezus weer ernstig en ondervond daar de zegen van.

Zijn wezen onderging een verandering in deze tijd, hij kreeg iets van overwinningszekerheid over zich, dat gang en stevigte gaf aan zijn beminnelijkheid en vriendelijke te­gemoetkomendheid. Nu wordt hem ook reëel, waar hij als kind al instinctief naar verlangd had: de onmiddellijke nabij­heid Gods, Zijn directe ingrijpen, het in gesprek verkeren met Jezus.

 “De Heiland heeft toen voor de deur gestaan en aange­klopt, en ik heb Hem open gedaan.” Simpeler relaas is niet denkbaar. Hier zijn we bij de kern van alles. Paulus, Luther, Blumhardt en met hen alle groten in Gods rijk, is het hun kracht niet, dat ze de deur dadelijk en geheel openden, toen ze het kloppen van hun Heer hoorden? Paulus zegt het even kort: “en toen ben ik niet ongehoorzaam geweest.” Als de Heiland gelegenheid krijgt tot werken, doet Hij grote dingen.

(Wordt vervolgd)

 

 

 

1947.02.01

Valse Profeten

Velen zullen in die dagen tot Mij zeggen: Here, Here, hebben wij niet in Uwe Naam geprofeteerd?… En dan zal Ik hun openlijk zeggen; Ik heb u nooit gekend, gaat weg van Mij, jullie werkers der ongerech­tigheid. (Matt. 07:22-23).

Onze Here Jezus Christus heeft Zijn discipelen, aan ‘t eind van de Bergrede, voorgehouden, dat niet ieder die “Here, Here” zei, het koninkrijk der hemelen zou binnengaan, maar alleen, die de wil van de Vader deed.

Dat doen van de wil van de Vader geldt ook het profeteren.

Als de Here Jezus aan ’t eind der dagen alle mensen voor Zijn rechterstoel roept, zullen er velen zijn die zeggen, dat ze in Zijn Naam geprofeteerd hebben.

De Here zal hun dat niet betwisten.

Want het is waar, ze hebben gezegd: zo spreekt de Here, ze hebben gestaan als “profeten” en hebben het volk inge­leid in de “waarheden” en de naam van Jezus daarbij ge­noemd.

En toch zal de Christus hen wegzenden naar de hel.

Ze hebben wel geprofeteerd, maar ze hebben vals geprofe­teerd, met hun eigen hart.

Onder die velen die tot de Here Christus zeggen zullen: Wij hebben toch in Uw Naam geprofeteerd, zullen ook staan Hananja en de valse profeten, die vlak voor het einde van Judas volksbestaan hebben gesproken.

Jeremia had in de dagen van Jojokim moeten zeggen, dat de Here Zijn volk verlaten zou en het overgeven aan het zwaard en de honger, maar de valse profeten hadden het volk gerustgesteld. Het was immers het volk des Heren! Nee, er zou geen zwaard en geen honger in het land wezen, “maar Ik zal u een gewisse vrede geven in deze plaats.” (Jer. 14:13-15) Dat was “Schriftuurlijke taal!”

Hananja heeft enkele jaren later, toen het oordeel toch gekomen en Jojachin naar Babel gevoerd was en Nebukadnezar veel vaatwerk uit de tempel te Jeruzalem geroofd had, zelfs in de naam des Heren, de Verbonds-God dus. ge­preekt “Zo spreekt de Here der heirscharen, de God Israëls: Ik heb het juk van de koning van Babel verbroken; ‘t zal maar twee jaar meer duren en dan zal Ik al het vaat­werk in Jeruzalem terugbrengen.”

Dat was in zijn ogen, én voor de oren van het op hun “principiële-schoonheid-vertrouwend volk” (Ez. 16:14-15) “Schriftuurlijke taal”. Zij lieten als profeten een “prin­cipieel” geluid horen.

Het stond immers in de wet van Mozes, in Leviticus: Gij zult brood eten tot verzadiging toe, en zult veilig wonen in uw land en het zwaard zal door uw land niet doorgaan. (Lev. 26:05-06.) Wat zij zeiden van: Er zal geen zwaard, noch honger in het land zijn, dat kwam daarmee precies overeen.

En Hananja had ook gelijk, toen hij zeide, dat de Here gerei zou terugbrengen uit Babel en alle gevangenen zou doen weerkeren. Het kon immers niet bestaan, dat de Ver­bonds-God zou toelaten, dat Zijn tempeldienst blijvend in het ongerede zou liggen en Zijn volk uit elkaar geslagen zou zijn. Hij kon wijzen op Psalm 46: God is in het midden van de stad, zij zal niet wankelen (Ps. 046:006) en de Here der heirscharen is met ons (Ps. 046:012).

Allemaal zuiver principiële woorden!

En toch zijn ze geen van allen uitgekomen.

En dat kon ook niet anders. Want het waren wel “prin­cipiële’ woorden, maar geen woorden naar de Schrift.

Die valse profeten hadden uit hun hart geprofeteerd. Ze maakten die Schriftwoorden over de stad Gods, over het Verbondsvolk: God is in het midden van haar – zij zal niet wankelen, tot algemeen geldige principes.

Geabstraheerde Schriftwoorden, die als “altijd-geldende” verklaard werden. En ze vergaten daarbij, dat Gods Woord nooit zo sprak vanuit starre principes, maar dat het spreekt in levende woorden temidden van de telkens wisselende ver­houdingen van het mensenleven, levende woorden van den levenden God. En de Here spreekt heus niet over een Verbondsvolk in tijden van afval hetzelfde als wanneer Zijn volk trouw is. In het eerste geval kan men met het “principe”: God is in het midden van haar, niets beginnen. Want dan is de Here haar allerminst nabij. Integendeel, dan verlaat Hij de meest principiële werker, die met Zijn Woord scharrelt, die het fundamentele “indien”, indien gij in mijn inzettingen wandelen zult, uit (Lev. 26:03), uit het oog verloren heeft.

Want dat is de voorwaarde.

Ja, God is met Zijn volk, geen zwaard zal door het had doorgaan en geen honger zal er wezen, indien gij in mijn inzettingen wandelen en mijn geboden houden en die doen zult.

De valse profeten hebben daar geen acht op geslagen en ze hebben ook niet de houding van het Verbondsvolk als een zondige tegenover den Here gekend in hun dagen (Jer. 16:10). Zij zagen niet, dat er naar de Schriften een vloek over het volk lag, vanwege de ongerechtigheid (die niet zo gering was, vgl. Jer. 07:05-10).

En zij kenden den Here, de levende God niet. Ze meenden met Hem in gemeenschap te leven, maar in wer­kelijkheid leefden ze uit principes, door hen zelf zo geformu­leerd. Ze profeteerden, maar uit hun hart!

Waar wij in deze dagen telkens een oproep horen, dat ons volk principieel moet zijn en vanuit principes zal moeten gaan leven, daar mogen wij wel ten scherpste toezien. Ook, en juist ‘wanneer men ons voorhoudt, dat wij moeten leven uit de principes van het Christendom. Want leven uit principes van het Christendom en niet in de levende gemeen­schap met de Here, waarin men Zijn Woord hoort in de steeds wisselende verhoudingen van het leven, is even gevaarlijk, zo niet nóg gevaarlijker dan leven uit de Geest van humanisme en heidendom, omdat men in de Naam des Heren gaat spreken, doch in feite uit eigen hart profeteert.

Wij zullen moeten profeteren uit het levende Woord Gods; uit dat Woord leren spreken en daar onze wijsheid uit putten en niet leven bij door mensen geformuleerde be­ginselen, die over alle situaties – afval of geen afval – hetzelfde spreken. Want dan profeteert men uit het hart en waar dat op uitloopt? Op ondergang van het Verbonds­volk van de Heer!

En voor die profeten? Men leze hun einde in (Jer. 29:20-23) en in de tekst die boven dit stukje staat.

 

Brieven uit Amerika door Corrie ten Boom

Dodenzorg en geld verdienen.

Ik zit in een auto in Zuid-Californië. Een prachtig park is rondom mi). Een park? Nee, ’t is een begraafplaats. Maar niets doet daaraan denken. Er zijn grafstenen maar zij liggen plat en verscholen tussen gras en bloemen. Een wijd uitzicht rondom toont ons bergen en bomen. Ik zie palmen en sinaasappeltuinen. Ik zie ook een groot reclame­bord. “Wacht niet tot het te laat is. Zoek nu vast een mooie rustplaats uit. Nu hebt u de tijd.’

In de auto schakelt de chauffeur de radio op de uitzending van deze begraafplaats, ’t Is het einde van een zojuist ge­houden kerkdienst. Ik hoor nog het laatste zingen en het uitspreken van de zegen. Nu hoor ik reclameslagwoorden. “Een schone omgeving, wacht niet te lang met het plaats- bespreken op onze prachtige begraafplaats”. Nu volgt er een concert, frivole, lichte dansmuziek.

“Is dit ook een begrafenisonderneming”?

Ja, zij zijn geweldig rijk, ’t is de rijkste onderneming van de wereld. Zij hebben een eigen radio en studio. Het is ook de duurste begraafplaats van de wereld. Je moet heel rijk zijn om hier begraven te worden. De radio geeft van alles wat in Amerika bij een echte uitzending behoort.

“Kun je er ook “Queen for a day” worden? vraag ik. “Jazeker, zoiets hebben ze ook en je krijgt er prachtige cadeaus.”

Ik zie een kleurige mooie tent en kijk naar binnen. Onder het gespannen tentdoek zie ik een geopend graf.

“Wij zorgen in Amerika goed voor de doden. You have only to die, we do the rest.) En die rest is heel wat.

Ik wil nu meer weten en tref het dat in een dorp een man zojuist is gestorven. Ik bel aan bij den begrafenisonder­nemer.

Onmiddellijk na het sterven haalde deze het lichaam naar zijn huis en balsemde het. Ik word in een kamer gelaten en op een prachtig bed ligt de dode. Zijn gezicht is opgeschil­derd en heeft een rode blos. De ondernemer strijkt liefkozend langs de hals. “Hier heb ik moeite mee gehad, ik heb het helemaal moeten opvullen, zegt hij. Hij vertelt van het hele balsemproces. ik wil het niet herhalen, ’t is weerzin­wekkend.

Buiten rolt de donder. Het onweer is vlak boven de stad. Ik kan mijn ogen niet van het lijk afhouden. Er is iets zo griezeligs in deze aanblik dat ik onpasselijk word. De blanke reinheid, die de dood vaak brengt, is hier verborgen onder de dure make-up. die de verschrikkelijkheid van de laatste “verschrikking” niet verbergt, maar veel meer doet uit­komen.

Ik denk aan de dode vrouw in ’t concentratiekamp, die in de sneeuw lag met gevouwen handen. In ’t grauwe kamp stierf de witte bloem.

U moet nog de doodkisten bewonderen. Ik moet het zachte satijn over de verende matras voelen en kijken naar over­vloedig geplooide zijde en kant en strikken en kussens in de meest uiteenlopende kleuren. Er hangen overal keurige geperste pakken die men kan kopen als de dode niet netjes genoeg gekleed is. De kisten zijn van glinsterend metaal of gepolitoerd, prachtig hout. Wat is dit hier voor verschrik­kelijks? De donder rolt, een ratelende slag volgt het helle licht.

“Deze kost 600 dollar, balsemen inbegrepen. 800 dollar, maar dit is            koper.”

Ik wil weg.

In een concentratiekamp is geen eerbied voor de dood maar dit is ook vreselijk. Dit is niet alleen gebrek aan eer­bied, maar geld, vuil geld dat de blanke eenvoud van de dood besmeurt.

Als ik buiten kom zie ik om mij heen de pracht van bliksemstralen die wijde verten verlichten. Ik was bang daarbinnen. Hier niet. Hier is natuur en ik sla mijn ogen naar de hemel en dank Hem, die de dood heeft overwonnen.

U behoeft enkel te sterven, wij doen de rest.

 

Oecumenische Flitsen

Het doden van mensen uit barmhartigheid.

De Bijbel zegt: “Gij zult niet doodslaan”. Het is een privilege van God en niet van de mens om te bepalen, wanneer iemand sterven zal. Maar vierenvijftig geestelijke leiders in de staat New-York hebben het gewaagd een stuk te ondertekenen, waarin zij ver­klaarden, dat een pijnloze dood voor ongeneeslijke zieken, die zulks verlangen, niet als in strijd met de leer van Christus of de grondslagen van het Christen­dom moet worden beschouwd.

Zij tekenden deze uitspraak ten behoeve van de “Euthanasia Society of America”, die een wettelijke grondslag tracht te verkrijgen in de staat New-York voor de vrijwillige euthanasie (doodslag uit overwegingen van barmhartigheid). Onder de ondertekenaars behoren enkelen van de meest vooraanstaande figu­ren uit het kerkelijke leven,

“Het doden uit barmhartigheid” is een zeer vrome uitdrukking, maar is het werkelijk “barmhartig”. Wat is eigenlijk het verschil tussen een doktersverklaring die het recht geeft een eind aan je leven te maken en doodgewone zelfmoord? Euthanasie kan weliswaar een mens in dit leven van pijn verlossen, maar wat te denken van een eeuwige wroeging, die alle moordenaars wacht, hetzij moordenaars van an­deren of van zichzelf?

Maar daar deze moderne predikers alle geloof in eeuwige straf overboord geworpen hebben, daarom kunnen zij hun zegen schenken aan dit Satanisch plan.

Jezus zei: “Ik ben gekomen opdat zij het leven mogen hebben” – niet de dood. Hij zond Zijn apostelen uit om een evangelie des levens te predi­ken en zieken te genezen. Juist die zogenaamde zieken werden genezen. Zelfs de doden werden op­gewekt. Aan de armen, de zwakken van geest, de mensen die lijden, werd het evangelie gepredikt, maar deze moderne predikers zijn zover van dit geloof verwij­derd, dat zij het uitspreken, dat sommige mensen ongeneeslijk ziek zijn, dat er geen hoop op herstel meer is en dan geven zij hun de raad om zelfmoord te plegen!!

“Apostelen des doods” zegt ergens een bekend blad van hen. Er zullen ongetwijfeld nog genoeg Bijbelgelovigen zijn, die beletten zullen, dat dit voorstel voorlopig wet wordt.        (Pentecostal Evangel.)

Een bekeerde acteur.

Ku Jan-en, een bekeerde filmspeler, trekt grote me­nigten naar de “Youth for Christ” meetings in Korea en Noord-China,

Zonder gebed geopend.

Er was geen openbaar gebed toen de Algemene vergadering van de Verenigde Naties in New-York vergaderde in Oktober van het vorige jaar. De enige heenwijzing naar God werd gedaan door de presi­dent der Ver. Staten, die aan het einde van zijn reden zei: “Moge de Almachtige God in Zijn oneindige wijsheid en barmhartigheid ons geleiden en onder­steunen in ons zoeken naar een eeuwigdurende vrede op deze wereld. Met Zijn hulp zullen we slagen.” Maar er werd geen verenigd smeekgebed tot Hem gericht om Zijn hulp. De officiële reden was: Te veel verscheidenheid in geloof. Maar de ware reden zal wel geweest zijn: Te veel gebrek aan geloof.

 

Volledige zelfovergave

Natuurlijk zullen we nog menige geestelijke crisis moeten doormaken, voor we onze weg hebben voleindigd, want de ziel groeit door een reeks van crisis. Maar ik bedoel: een tweede, beslissende crisis, zoals de bekering? Ja, ik geloof, dat dit gewoonlijk noodzakelijk is. Want we kunnen niet blijven voortleven als we vernieuwd zijn, in ons bewuste leven en onveranderd of slechts ten dele veranderd in ons onderbewustzijn. Het gebied van de instincten moet worden geannexeerd. Als er in ons binnenste geen eensgezindheid heerst, zullen we uiterlijk een nederlaag lijden. We kunnen niet tegelijk een burgeroorlog en een buitenlandse oorlog voeren.

Het is leerzaam eens na te gaan, hoeveel verschillende soorten bewegingen er zijn: de Apostolische, de Pinkster­beweging, de Weshyanen de Keswick-, de Oxfordgroepen. en nog zo vele andere, die alle draaien om dit ene feit: namelijk dat het noodzakelijk is het gehele leven in har­monie te brengen met de wil Gods Onvoorwaardelijk moe­ten wij achter deze zaak staan. En alle stemmen ze hierin overeen, dat terwijl de bekering het begin is van het proces, er een volgende crisis nodig is in de een of andere vorm om alles in harmonie te brengen. Zouden ze daarin allemaal ongelijk hebben! Dat ze in velerlei opzicht ongelijk hebben, geef ik onmiddellijk toe, want er is om die bewegingen heen allerlei bijgeloof ontstaan. Maar in de kern van de zaak geloof ik, dat ze ook dit punt een diepe waarheid naar voren brengen. Tenminste ik heb dat ook zo ervaren en ik heb het gezien in het leven van duizenden anderen, met wie ik zeer intiem verbonden was.

Honderden zendelingen heb ik uit zien komen in India: de toewijding voor hun werk helpt hen heen door hun eerste jaar, misschien nog iets langer. Maar de veranderde om­geving berooft hen tenslotte van hun laatste restje geest­kracht. India krijgt ze te pakken. Dan worden ze gedreven tot een dieper en vollediger zelfovergave en komen zo tot de overwinning, of ze zakken af en worden zeer middel­matige Christenen – ze dienen Hem, maar gelijken Hem niet. Ze worden humeurig en krijgen superioriteitscomplexen en zijn neerbuigend en bereiken zo een compromis tussen Christus en de oude instincten. Zo zijn ze geen klare weer­spiegeling van het Christendom, maar een geestelijke vlek.”

Stanley Jones.

 

Aan de lezers

Door de vele bestellingen hebben enkelen even moeten wachten op de toezending der traktaten. Alles is thans ver­zonden.

Dc tweede druk van “Het Naderend Verderf” is geheel uitverkocht. Thans zijn nog verkrijgbaar:

“Er is geen andere Weg”.

Het nachtelijk rumoer bij een gesloten Feestzaal”.

De prijs ervan is: ƒ 0.05 per ex.; f 1- per 100 en ƒ 15. ~ per 500 ex.

“De inwoning van Christus in ons hart”.

Hiervan is de prijs ƒ 0.03 per ex.; ƒ 2.50 per 100 en ƒ 10.- per 500 ex. Proefnummers gratis op aanvrage. Wij sluiten vanaf heden bij iedere bestelling enkele evangeliën in om gratis te verspreiden.

Met hartelijke dank vermelden wij de volgende giften:

 

Het leven en werk van Joh. C. Blumhardt door J. A. Schreuder (3)

Na vier jaar in Schönthal wordt hij student aan de universiteit in Tübingen; dat wordt een heerlijke tijd. Hij leeft er dicht bij de Heer: “God hielp me er doorheen; ver­schillende keren ondervond ik gebedsverhoringen die me telkens meer versterkten in het levend geloof in God”. Meestal ziet een studentenleven er anders uit en men zou verwachten, dat hij in Fubingen eenzaam onder de velen zou zijn. Toch had hij hier veel goede, gelijkgezinde vrien­den.

Over zijn studie verneemt men niet veel, geen der professoren heeft een grote, vormende invloed op hem gehad. Hij is hun dankbaar voor de rust, en de degelijkheid van hun onderwijs, waarmee ze hem inleidden in de theologie, die hij bestudeerde met verlichte ogen, zodat de bevrediging van zijn verstand die van zijn hart niet in de weg stond. Zijn basis was het geloof in de goddelijke openbaring in de Bijbel, nooit een speculatief denken.

Hij wilde niets weten van studie, die alleen aan het ver­stand of de fantasie voedsel verschaft. In en na zijn studentenjaren heeft hij getoond, dat deze houding tegen­over de wetenschap hem niet verhinderde een goed theoloog te zijn, alleen, “dat Blumhardtje is origineel, echt origineel” zei iemand van hem; en dat was een lof. Een geschoold denken en een kinderlijk eenvoudige manier van zeggen maakten hem tot de grote prediker, die zo veel kon zijn voor de hoogst ontwikkelden en voor de eenvoudigen van geest.

Hij is heel arm in deze jaren. Om zijn moeder geldelijk te kunnen helpen, verdient hij wat met vertalen uit het Engels. Later, in zijn werk voor de zending, heeft hij de vruchten geplukt van zijn grondige kennis van het Engels.

  1. Scholing van het ambt. In 1829, Blumhardt is dan 24 jaar – eindigt zijn studie­tijd. AI gauw krijgt hij een beroep als hulpprediker naar Dürrmenz. een grote gemeente, waar een van zijn vroegere leraren uit Schönthal dominee is. Voor wie de theoretische opleiding van de universiteit achter de rug heeft, is het altijd weer een vraag, of hij in de praktijk voor zijn werk geschikt zal zijn, Een jaar heeft Blumhardt in Dürrmenz gewerkt, en hier ondervindt hij hoe zijn ambt de vervulling is van al zijn gaven en verlangens. Een jonge gymnasiast, die vaak in de pastorie logeerde, vertelt hoe hij met de splinternieuwe hulpprediker’ mee mag de wijk in.

Onderweg vraagt hij hem uit over Tübingen, en Blum­hardt vertelt. Dan onderbreekt hij zijn verhaal opeens, omdat hij even het huis van een zieke in moet, om een paar woorden spreken. Het duurt lang, Gundert verveelt zich al. Als Blumhardt terug komt, verontschuldigt hij zich: “weet je, ze hebben zo veel ditjes en datjes, dan moet je dat aan­horen en niet ongeduldig worden”. Zielzorger bij de Gratie Gods, toen al, dat was hij. Wist dat ploegen zijn taak was. en dat God voor het groeien zorgt.

Een wonderlijke loop der dingen maakt plotseling een eind aan zijn werk in Dürrmenz. Uit Bazel krijgt hij een brief van zijn broer Karl, die daar tot bekering is gekomen en nu zijn oudere broer tracht over te halen zich ook aan de Heiland over te geven.

Vol vreugde reist Blumhardt naar hem toe, om hem te vertellen, dat ze één zijn. In Bazel ontmoet hij zijn oom, die verbonden is aan het Bazelse Zendings Genootschap en die hem weet te winnen voor de zendingsschool.

Nu is hij leraar, met als hoofdvak Hebreeuws. Dagelijks komt hij in contact met de grondtaal van het Oude Testa­ment; inniger nog raakt hij vertrouwd met de Bijbel, zijn kennis wordt groter en dieper. Daarnaast moet hij les geven in wat men noemde “Nuttige kennis, een allegaartje van natuur-, schei- en wiskunde, waarvan men dacht, dat de zendeling later op zijn arbeidsveld praktisch nut zou hebben. Bovendien preekte hij vaak en gaf hij Bijbel les aan kinderen, zodat zijn dagen over vol waren.

(Wordt vervolgd).

 

Dagelijks brood

Zondag 2 Februari:

Want allen, die zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder wet verloren gaan en allen, die onder de wet ge­zondigd hebben, zullen naar de wet geoordeeld worden (Rom. 02:12).

Er zijn mensen, die het overbodig vinden, dat het evange­lie aan heidenen gepredikt wordt. “Laat hen toch zoals ze zijn,” zeggen ze, “ze zijn gelukkig in hun eigen geloof.’ Doch Gods Woord leert anders. Ook de heidenen zijn zon­daren en gaan daarom verloren. Ook zij kunnen zich niet verontschuldigen, want zij volgden hun boze driften hoewel hun geweten hen aanklaagde en het werk der wet in hun hart geschreven was.

Hoeveel temeer zijn zij schuldig, die de rijkdom der bij­zondere Godsopenbaring bezitten en er niet naar leven. Allen hebben wij genade nodig. Slechts door het geloof kunnen wij het waarlijk goede doen. Dan werkt God door Zijn Hei­lige Geest in ons het willen en het kunnen. De mens vindt slechts rust in Christus. Laten wij daarom vurig bidden dat het evangelie van Jezus Christus overal met kracht gepredikt worde. Lezen: (Matt. 11:20-28.

 

Maandag 3 Februari:

Wanneer toch heidenen, die de wet niet hebben, van nature doen wat de wet gebiedt, dan zijn dezen, ofschoon zonder wet, zich zelven tot wet. (Rom. 02:14).

Velen willen liefdevoller zijn dan God. Zij vragen steeds: Zal God de heidenen ook straffen! Zij vergeten dat God volmaakt rechtvaardig en volmaakte liefde is en dus nooit iemand te zwaar kan straffen. Zijn oordeel is altijd recht.

Ook de heidenen kennen het onderscheid tussen goed en kwaad. En dit oordeel valt meestal samen met Gods wet. Ook getuigt hun geweten en beschuldigt hen als zij deze innerlijke wet overtreden.

Maakt nu deze innerlijke wet en de stem van het geweten de prediking overbodig? Neen. Immers de wet in ons is niet volmaakt (Rom. 07:07). Ook het geweten is onzuiver en staat onder invloed van omgeving en opvoeding. Het spreekt niet Gods sprake, doch een eigen taai. Beiden spre­ken slechts van eis en oordeel. De genade en Liefde Gods komen enkel tot ons in Jezus Christus, die ons met den Vader verzoent. Lezen: (Ef. 02:01-10).

 

Dinsdag 4 Februari.

De dag, dat God het in de mensen verborgene oordeelt volgens mijn evangelie, door Jezus Christus. (Rom. 02:16).

Of de mens naar zijn geweten heeft gehandeld of deze stem heeft gesmoord, zal openbaar worden in de dag des oordeels. Hoevelen, die doorgaan voor rechtvaardig zullen dan beschaamd staan. Vele zogenaamde edele daden zullen dan blijken te zijn gesproten uit puur egoïsme. Dit oordeel zal beantwoorden aan de eis van het evangelie dat ons dagelijks is gepredikt; dat alleen de liefde de vervulling is der wet. t »Hier wordt door Paulus gesproken over het oordeel dat de mens door zijn eigen daden zich bereidt en niet over de genade Gods geopenbaard in Jezus Christus. Er wordt niet gezegd hoever deze genade zich ook over de heidenen uitstrekt.

Gelukkig hij, die thans reeds weet dat hij veilig is in deze dag der verschrikking. Indien gij het eigendom zijt van Christus, en in Hem gelooft hebt gij deel aan Zijn rechtvaardigheid. Want die in Hem gelooft, wordt niet veroor­deeld, wie niet gelooft, is reeds geoordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van den Eniggeboren Zoon van God (Joh. 03:18). Lezen: (Joh. 03:14-21).

 

Woensdag 5 Februari:

Indien gij u nu Jood laat noemen, steunt op de wet. (Rom. 02:17a).

De Joden noemden zich, in religieuze trots gaarne Jood d.w.z. god loven Toch waren zij geen lovers van god (Openb. 02:09; Openb. 03:09). Hun roem was vals.

Zij hadden van God de wet gekregen. Deze had hen tot nederig schuldbesef moeten brengen. Immers hoe vele malen hadden zij in eigen leven en in de geschiedenis van hun volk deze wet overtreden. Doch in plaats hiervan waren zij hoogmoedig geworden omdat Gods openbaringen bij hen behoorden. Zij roemden als bezitters en verhieven zich trots boven de heidenen.

Komt dit ook niet bij duizenden zogenaamde christen voor? Zij zouden zich beledigd gevoelen als men hen tot de ongelovigen rekende. Zij zijn er trots op dat zij de Bijbel kennen, zij zijn gedoopt, gaan trouw ter kerke, hun huwelijk is ingezegend en zij gebruiken regelmatig het Avondmaal. Doch het heeft hen niet klein gemaakt dat zij met zoveel rijkdom nog zo onwaar, liefdeloos en onrein zijn. Hun hart is niet veranderd. Dit steunen op geestelijk bezit is zeer gevaarlijk. Lezen: (Jak. 03:13-18).

 

Donderdag 6 Februari

…en u beroemt op God. (Rom. 02:17b).

Er is een roemen in God, dat heerlijk is. Paulus spreekt ervan op menige plaats (1 Kor. 01:31), Het is de blijde uiting van de mens, die zichzelf kent als een onwaardige zondaar doch met dankbaarheid getuigt van de rijkdom, die God hem schonk.

Doch er is ook een roemen in God, dat voortkomt uit een trots ongebroken hart, dat zelfs God tot zijn dienaar denkt te maken. Zo beriep Israël tijdens zijn meest goddeloze pe­riode zich erop, dat des Heren tempel in hun midden was en zeiden de Farizeeën dat God hun Vader was.

Volkeren, die zich om Gods wet niet meer bekommeren, vragen dat God hun wapenen zal zegenen. Een kerk, die in wereldgelijkvormigheid haar kracht heeft verloren, wil toch de openbaring van het lichaam van Christus op aarde heten.

Laat ons toch waken, dat we niet al roemende onwijs wor­den en ons verbeelden dat God aan onze zijde staat, terwijl Hij reeds lang onze tegenstander is geworden. Dan zijn We gelijk aan Simson wiens lokken waren afgesneden en dacht in de kracht des Geestes de vijand te kunnen verslaan. Dan denken we rijk te zijn en we weten niet dat we arm en blind en naakt zijn. Lezen: (Openb. 03:14-22),

 

Vrijdag 7 Februari.

Indien gij Gods wet kent en weet te onderscheiden waarop het aankomt. (Rom. 02:18).

Is er iets dat meer waarde heeft voor deze dag dan Gods wil te kennen en te weten waarop het aankomt? Paulus schrijft dat hij niet ophoudt te bidden dat de Kolossenzen met rechte kennis van Gods wil vervuld mogen worden In alle wijsheid en geestelijk inzicht, zodat zij wandelen waardig de Here. (Kol. 01:09, zie ook Filip. 01:09.)

Hoe voorzichtig moeten wij leven. Want het blijkt uit onze tekst, dat er ook een vermeende kennis van Gods wil is. Een kennis, die louter verstandelijk is. Deze kennis maakt opgeblazen.

Het rechte kennen is het kennen met het hart, door de verlichting van den Heiligen Geest (Ef. 01:09). Dit ken­nen wordt gevonden in de ziel, die de verborgen omgang des Heren zoekt en geoefend is in het dagelijks toetsen van alle dingen, omdat het ernstig verlangt naar Gods wil te leven. Lezen: (Kol. 01:09-14).

 

Zaterdag 8 Februari.

Gij, die u overtuigd houdt, dat gij een leidsman van blin­den zijt, een licht voor hen, die in duisternis zijn. (Rom. 02:19).

Verstandige kennis gaat vaak samen met een vurige zen­dingsijver. Men wil gebrek aan ware liefde verbergen door een sterke wil anderen tot eigen mening te bekeren.

Zo deed Israël, dat stad en land omreisde om één joden genoot te maken.

Toch is het merkwaardig hoe weinig resultaat zulk een ijver heeft. Dikwijls klagen mensen dat zij steeds hun huis­genoten en kennissen het goede voorhouden en dat deze er niet naar willen luisteren. Zou de oorzaak misschien zijn dat ons liefdeloos en hoogmoedig leven tegenstrijdig is met onze vrome en nederige woorden? Dit zien onze huisgenoten zoals de heidenen dit zagen bij de joden.

Het is goed anderen te willen bekeren. Doch dit verlangen moet voortkomen uit ware liefde en gepaard gaan met het diepe besef, dat we in geen enkel opzicht beter zijn dan anderen en slechts door genade gered zijn. Lezen: (Jak. 03:13-18).