Geplant zijn in het huis des Heren (Ps. 092:014)

Vele vergelijkingen en uitdrukkingen zijn nodig in Gods Woord om uit te beelden het leven van de kinderen Gods. Het zou onmogelijk zijn met één enkel voorbeeld de geweldige rijkdom der heerlijk­heid te vertolken, die het leven van Gods kinderen bevat. Wanneer men in geestelijke armoede leeft, dan is dit niet de schuld van God, maar dan komt dit omdat men niet ten volle aanvaardde wat ons werd geschonken.

De Psalmist weet er van mee te praten en in deze Psalm geeft hij ons enkele voorbeelden. “De rechtvaardige zal groeien als een palmboom ‘. Deze boom komt veel in het land Palestina voor.

Statig en recht groeit hij naar boven. Zo moet ook ons leven zijn, het moet een groeien naar boven zijn en niet een blijven wroeten in de aardse dingen,’ een groeien naar het licht, naar Christus als de Zon der gerechtigheid. Alles aan een palm­boom kan gebruikt worden, er is haast niets aan deze boom of het komt ten dienste van de mens.

Wij moeten niet enkel naar boven groeien, maar al wat aan ons is, moet ten dienste komen in de eerste plaats aan Christus, maar dan ook aan an­dere mensen. Paulus heeft het begrepen toen hij schreef: “Ik bid u dan, broeders, door de ontfermingen Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levende, heilige en Gode welbehaaglijke offer­ande, welke is uw redelijke Godsdienst.” Of de Naardense vertaling: Ik roep u dan op, broeders-en-zusters, vanwege de barmhartigheden van God, om uw lichamen in te zetten als een levende, heilige, welbehaaglijke offerande aan God,

uw eredienst in de zin van het woord. (Rom. 12:1).

Niet enkel wordt onze wandel beschreven in deze Psalm, maar ook de innerlijke standplaats, die ons deel kan en moet zijn, willen wij een geestelijk vruchtbaar leven leiden voor Christus.

Hier wordt gesproken van “geplant zijn in het huis des Heren”. Dat is heel wat meer dan een oppervlakkig leven in Christus. Voor ware geeste­lijke groei is het nodig, dat wij eerst geplant zijn.

Velen willen wel groeien en verlangen naar een leven van onafscheidbare gemeenschap met Chris­tus, maar verstaan niet, dat enkel als wij diep in Christus geplant zijn, dit mogelijk is. Na onze wedergeboorte hebben wij de kracht van de Hei­lige Geest nodig om een Geesteskind te worden, d.w.z. niet meer naar het vlees, maar naar de Geest te wandelen. Zij, die naar de Geest wan­delen, die zijn kinderen Gods (Rom. 08:14).

Het is onmogelijk naar boven te groeien, als er niet eerst diepgang komt in ons leven. Iemand heeft eens gezegd: “we groeien zoveel naar boven als we eerst naar beneden, dat is in de diepte Gods gegroeid zijn.” Nodig hebben wij om eerst in het huis des Heren geplant te zijn. Dan rijst de vraag op: Hoe komen wij daartoe? Laat mij u eerst mo­gen zeggen, dat er maar één is, die ons in kan planten en dat is Jezus, onze Heiland. Heilige Geest doet zijn werk aan onze harten, als we het maar toelaten. Zijn onze harten toebereid? Wan­neer de Heilige Geest ons zo heeft toebereid, dan is het ook waar, wat we lezen: “Ontvangt met zachtmoedigheid het woord, dat in u geplant wordt, hetwelk uwe zielen kan zalig maken” (Jak. 01:21).

We groeien slechts in de gemeenschap van Christus. Een leven, dat deze gemeenschap, deze intieme wandel met Christus niet kent, kan on­mogelijk groeien. Iemand, die geen tijd heeft voor gebed, bijbelonderzoek, verlangen naar gemeen­schap met Gods kinderen, kan onmogelijk groeien. Neen, David heeft het goed begrepen, in hem was een Goddelijk heimwee ontstaan, daarom riep hij het uit: “Eén ding heb ik van de Here begeerd; dat zal ik zoeken, dat ik al de dagen van mijn leven mocht wonen in het huis des Heren, om de liefe­lijkheid des Heren te aanschouwen en te onder­zoeken in Zijn tempel” (Ps. 027:004). Hier vindt u niets van oppervlakkigheid of het haastig zich afmaken met wat vroomheid, hier worden alle an­dere dingen, hoe goed ze ook mogen wezen, op de tweede plaats gezet bij deze uitnemende parel van schone waarde, n.l. te wonen in het huis des Heren, een onderzoeker te mogen zijn naar de schatten, die met geen prijs zijn te kopen.

Zo alleen kan er sprake zijn van, geplant zijn in het huis des Heren”. Het is zo heerlijk te weten, dat dit voor ieder mogelijk is.

Hen, die werkelijk door God zijn ingeplant, zal het gegeven worden te groeien in de voorhoven van onze God. Het éne is een gevolg van het andere. De Duitse vertaling van (Kol. 02:07) leest aldus: “Wortelt uzelf in Hem en schept uit Hem uw opbouw en grond u vast in het geloof.”

U ziet wel, we kunnen niet het één hebben als we het andere eerst niet bezitten. Aan wie wordt die groei toegezegd? Ons vers zegt het ons duidelijk: “Die in het huis des Heren geplant zijn, aan hen zal gegeven worden te groeien in de voor­hoven van onze God.”

Toen wij nog in China waren, had onze be­diende de gewoonte als het Kerstfeest achter de rug was, om de gebruikte kerstbomen, die natuur­lijk zonder wortels waren, in onze tuin te planten. Gedurende enige maanden, zolang het koud was, hadden wij mooie sparrenbomen in onze tuin, maar later bleek het wel, dat ze niet geplant waren met wortel, dan verdorden ze. Wij kunnen wel doen alsof wij in des Heren huis geplant zijn, maar het zal bewezen worden of dat werkelijkheid is. Het vrucht dragen is alleen het bewijs of het een leer of een ervaring des harten is geworden. Daarom zegt ook vers 15: (Ps. 092:14-15) in de grijze ouderdom zullen zij nog vruchten dragen, zij zullen vet en groen zijn.” Ja, zoiets kan men niet nadoen. Waar geestelijk leven is geen nabootsing, maar een na­volgen en dat navolgen wordt alleen in het heilig­dom geleerd, daar wordt het een aanschouwen van Zijn lieflijkheden en een onderzoeken. Daar alleen worden wij verzadigd met het goed van Zijn huis, met het Heilige van Zijn paleis.

Zijn er dan geen dingen die deze groei in de weg kunnen staan? Zeer zeker, ik wil er maar enkele noemen en ik geloof dat ge in Uw eigen leven er nog wel meerdere kunt opnoemen, ik noem slechts: het murmureren, de opstand tegen God over de weg die Hij met ons heeft, de bitter­heid die zo vaak ons geestelijk leven dor en koud doet zijn, ondankbaarheid: wel bidden om zegen en hulp, maar als de uitkomst komt, niet danken. Men heeft nog niet geleerd God te danken in al­les. Onwilligheid om de kruisweg te gaan, die Hij ons voorlegt, ongehoorzaamheid om Gods geopen­baarde wil te volgen. Ziehier, kind van God, enige dingen die verhinderen tot volle wasdom te komen.

Laat ons vele malen vertoeven in het heiligdom des Heren en daar luisteren, wat de Heilige Geest in ons innerlijk wezen te zeggen heeft. Christus wil U niet alleen inplanten, maar u ook doen groeien, zodat gij moogt worden een tak, die over de muur loopt, zodat gij niet alleen zegen ont­vangt, maar ook anderen door u gezegend worden.

  1. K.

 

Een klein meisje stond op een avond met haar hand in de hand van haar vader en keek verwonderd naar de van sterren tintelende hemel.

Plotseling draaide ze zich naar haar vader en zei: “Vader, als-de verkeerde kant van de hemel er zó uitziet, hoe mooi moet dan de goeie kant zijn!”

 

Een God die het gebed hoort

De natuur zelf toont aan dat er een weldoend God is, Die de gebeden hoort en verhoort.

De gehele natuur wijst op een weldoend God, een God die de mens schiep, hem liefheeft en in al zijn noden wil voorzien. Dezelfde psalm 65 die aan God de naam geeft: O, Gij, die de gebeden hoort” gaat toch van het onderwerp van een ge­bed dat verhoord wordt, over op het thema van Gods goedheid in de natuur en houdt zich verder ook met dit onderwerp bezig. Vers 10 tot 14 luiden: (Ps. 065:10-14)

 “Gij bezoekt het land en verleent het over­vloed, Gij maakt het zeer rijk. De beek Gods is vol water. Gij bereidt hun koren. Ja, zo bereidt Gij alles. Gij drenkt zijn voren, Gij bevochtigt zijn kluiten tot verzadiging, door regenstromen maakt Gij het week; Gij zegent zijn gewas. Gij kroont het jaar Uwer goedheid, en Uwe sporen druipen van vet, de dreven der steppe druipen en de heuvelen omgorden zich met gejuich; de landouwen zijn bekleed met kud­den en de dalen tooien zich met koren: zij jubelen elkander toe, ook zingen zij.”

De psalmist, sprekende door de Heilige Geest schijnt wel te zeggen dat God, Die graag op ’s mensen gebed antwoordt, bij voorbaat reeds in vele van zijn noden heeft voorzien zo wordt door Hem de grond gedrenkt die droog was en water behoefde, de weilanden gaf hij om aan de honge­rige kudden voedsel te geven en dalen heeft hij bedekt met koren voor mens en dier. Deze wei­landen en dalen jubelen en zingen’ van de goed­heid en barmhartigheid van God. Het onderwerp dat Ps. 104 behandelt is de zorg die God draagt voor het vee en voor het mensdom door middel van de natuur:

 “Hij doet het gras ontspruiten voor het vee, en het groene kruid ter bewerking door de mens, brood uit de aarde voortbrengende en wijn, die het hart des mensen verheugt, het aangezicht doende glanzen van olie; ja, brood, dat het hart des mensen versterkt.”

(Ps. 104:14,15). “de hoge bergen zijn voor de steenbokken, de rotsen een schuilplaats voor de klipdassen” (Ps. 104:018).

 “de jonge leeuwen brullen om roof en be­geren hunne spijze van God” (Ps. 104:021).

En dan lezen we zelfs over de dieren in zee, dat: “Zij alle wachten op U dat Gij hunne spijze geeft te rechter tijd: geeft Gij hun die, zij zamelen op, opent Gij Uw hand, zij worden met goed verzadigd”;

(Ps. 104:027-028).

De God die de dieren schiep, voorziet die ook van voedsel. De God die de planten heeft geschapen veroorzaakt de regen die ze doet groeien en de zon die ze beschijnt. De God die de bijen schiep maakte de bloemen voor ze. Voor ieder levend wezen is er een plaats, voedsel, bescher­ming en zorg die komen van de hand van een on­eindig God. En laten deze dingen niet zien dat overal waar er een vraag, een nood of een wens bestaat, God daarin voorzien wil? Waar honger is, wil God daaraan tegemoet komen.

Deze weldoende, liefdevolle, in alles voorziende zorg begint zodra er een kind geboren wordt, ja reeds lang tevoren. Vóórdat een baby is geboren heeft God de moederborsten reeds voorbereid en dan beginnen die, enige uren na de geboorte, melk te geven. Aan het instinctieve zoeken van de kleine plooiende lipjes naar voedsel wordt voldaan in moeders armen en aan moeders hart! En God heeft in de natuur elk soort voedsel gegeven om in de behoeften te voorzien van de mens.

Mannen van de wetenschap waren verbaasd toen ze ontdekten dat er een vitamine bestaat om beri-beri te voorkomen en te genezen, een ander voor scheurbuik en nog een ander voor rachitis. God heeft insuline bereidt ten behoeve van suiker­patiënten. Er is geen behoefte van het menselijk lichaam of God heeft er in voorzien en het wach­ten is slechts op de uitvinding en toepassing door het mensdom zelf!

Voelt de man het instinct der seksen dat in hem golft, de behoefte aan en de roep om een makker? Daarom heeft God de vrouw gegeven als aanvulling voor de man en het huwelijk als de vervul­ling van het verlangen en de behoefte van de man.

Zodra er enig tekort aan hout op aarde ont­stond, ontdekte de mens dat het inwendige van de aarde vol steenkool is, die God daar heeft neer­gelegd voor gebruik van de mens! Toen de mens een machine met inwendige verbranding (de ge­wone gas- of benzine motor) had uitgevonden, werd ontdekt dat oneindig grote hoeveelheden pe­troleum voor ‘s mensen gebruik voorhanden waren. Toen de mens ijzer nodig had voor werktuigen, ontdekte hij dat er al in voorzien was en leerde hij dat God ook voorzien had in verbindingen om het meest harde staal te fabriceren. En nu, de mens naar een lichter, roestvrij metaal verlangt, werd ontdekt dat er reuze voorraden bauxiet bestaan, het erts waaruit aluminium wordt vervaardigd.

De aarde zelf doet ons daardoor zien dat God de mens liefheeft, hem verlangt te zegenen en in iedere behoefte van het mensdom wil voorzien.

De gehele aarde toont duidelijk aan dat zij met bedachtzaamheid door oneindige wijsheid ontworpen is. Leven zou op deze aarde onmogelijk zijn als er niet nauwkeurig voor was gezorgd dat er voldaan wordt aan de behoeften van dat leven. – God maakte de aarde precies op de juiste grootte. Indien b.v. drie kwart van het aardoppervlak met land in plaats van met water bedekt was, zou de aarde eenvoudig een reusachtige woestijn zijn met randen van plantengroei rond de zeeën, terwijl de

temperatuur schommelingen zo groot zouden zijn, dat het voor de mens onmogelijk was te leven!

Indien God de dampkring uit andere elementen had geformeerd dan zuurstof en waterstof zou noch mens noch dier leven kunnen.

Doen deze dingen niet veronderstellen dat God van nature verlangt om in de behoeften van het mensdom te voorzien?

De natuur spreekt niet van Golgotha en ver­lossing, maar zij doet ons een oneindige, genade­volle, weldoende en liefhebbenden God kennen, Wiens hart openstaat voor het mensdom. Hij die de leliën van het veld bekleedt en de val van een mus opmerkt, is de God die gebeden hoort en verhoort van hen die Hem ernstig zoeken en vertrouwen in Hem stellen. (Jak. 01:17) zegt: “Iedere gave, die goed, en elk geschenk dat volmaakt is, daalt van boven neder, van de Vader der lichten bij wie geen verandering is of zweem van omme­keer. God verandert nooit noch in enige tijd noch voor enig volk, in zijn voortdurende zorg om te geven wat de mens nodig heeft, waar hun harten om roepen, wat hun gelukkig en goed maakt. En betekent dat niet dat God juist doof Zijn aard geneigd is om het roepen der mensen te horen en liefdevol bekommerd is voor elke behoefte, wens of nood die gevoeld wordt door een berouwvol hart dat Gods aangezicht zoekt?

Indien dan God een God is die gebeden hoort en verhoort, laat ons bidden! Bidden wordt dan de meest noodzakelijke Christelijke plicht. God heeft ons nooit bevolen om te zingen zonder op­houden, te preken zonder ophouden, te geven of te werken zonder ophouden, maar Hij heeft wel bevolen: “Bid zonder ophouden!” (1 Thess. 05:17) Na Pinksteren vroegen de Apostelen om ver­kiezing van diakenen opdat zij zelf zich meer aan het gebed zouden kunnen geven en aan de be­diening van het Woord. (Hand. 06:14). Niet eerst de bediening van het Woord, maar eerst dat zij zich aan het gebed zouden houden!

Toen Salomo de tempel te Jeruzalem bouwde en aan God wijdde, zei God’ niet dat Hij naar de koren van het wisselgezang zou luisteren, of dat Hij naar de rook verlangen zou van de altaren waarop de vele offers zouden worden bereid, maar God zei: “Nu zullen Mijne ogen open zijn en Mijne oren opmerkende op het gebed dezer plaats (2 Kron. 07:15).

Dan zei God in (Jes. 56:07): “Want Mijn huis zal een bedehuis genaamd worden voor alle volken”. En Jezus haalde deze woorden aan zoals geschreven staat in Mattheus, Markus en Lukas. De tempel was oorspronkelijk een bedehuis voor het gehele volk.

Bij al het preken, bidden, profeteren en zingen, bij alle godsdienstige kerkgebruiken was de be­doeling van God dat er een levend geloof zou zijn in een God die de gebeden hoort en verhoort en dat dus de mensheid de naam van de Heer zou aanroepen! Er is geen welbehagen bij God zonder gebed! God hoort de gebeden. “Zonder geloof is het niet mogelijk Hem welgevallig te zijn. Want wie tot God komt, moet geloven dat Hij bestaat en een beloner is voor wie Hem ernstig zoeken”. (Heb. 11:06).

O, God die het gebed hoort, leg het in onze harten om U te geloven en te bidden!

Dr. John R. Rice

 

’t Goed dat nimmermeer vergaat…

In het mooie boek van Henry Bordeaux “La peur de vivre” wordt verteld van een oude dame, madame Guibert, die een zwaar leven achter de rug had. Haar man had zijn kapitaal moeten stor­ten om een faillissement van een broer te voor­komen kort daarna was hij zelf bezweken. Haar kinderen woonden ver weg in de Franse koloniën en juist had ze haar jongste kind naar de trein gebracht, die haar nu ook voorgoed ging verlaten. Het was het enige, wat haar nog op aarde in haar onmiddellijke nabijheid was gelaten.

Op de weg naar huis ontmoet ze een oude vriendin van haar dochter, die eens het jawoord gaf aan haar zoon. Maar de ouders hadden tegen deze niet gefortuneerde kandidaat bezwaar gehad, en daarom was ze tenslotte bezweken en met een ander getrouwd. Als de jonge vrouw haar hart uitstort voor de oude dame, dan antwoordt deze vrome vrouw met deze woorden: “Leven, dat is in de dagen die voorbijgaan het goed zoeken, dat niet voorbijgaat”.

Leven is het goed zoeken, dat niet voorbijgaat. In onze Psalmberijming staat: ’t Goed, dat nimmermeer vergaat”. Helaas wordt dat vers vaak zo klakkeloos gezongen, maar zo bitter weinig be­tracht. Of zijn de ouders van Alice niet een ge­trouwe weergave van heel veel Nederlandse ouders, die voor de dochter een goede partij be­geren, dat wil zeggen, een goede positie, fortuin, titels, aanzien, en wat dies meer zij, maar toch alle goederen die vergaan. Is ook in onze kring Ma­dame Guibert niet een excentriciteit, die praat over goederen, die nooit vergaan. Geef mij maar de aarde met haar volheid, ik vind de hemel alleen mooi als er over gepreekt wordt. Of is de zwarte handelaar, de O.W.’er (hamsteraar in de oorlog), de ‘smokkelaar, de oneerlijke ambtenaar, de winkelier, die zich verrijkt, of de arbeider, die niet werken wil, niet een mens van deze aarde in de volle zin van het woord. Hoe is het mogelijk, dat iemand zich wil verrijken ten koste van een ander, als hij nog iets verstaat van het evangelie! Wanneer men werkelijk geraakt is door dat éne, door dat goed, dat nimmermeer vergaat, Jezus Christus, dan zou men er voor bedanken om zich te verrijken aan een stervend of strijdend volk.

Zijn er op deze wereld, helaas ook onder de Christenmensen, niet honderdeneen conflicten om de goederen van deze wereld? Hoe vaak be­driegen de Christenen elkaar en anderen niet. “Pas op voor de fijnen” is het spreekwoord, dat de schande over ons brengt. En dat alleen om dat aardse slijk, dat volgens onze vrome praatjes geen waarde heeft, maar waaraan we schijnbaar nacht en dag denken, en waarvoor we zo nodig Jezus Christus verraden. Wat zou de kerk in de wereld een andere figuur maken als de Christenen eens een klein deel van hun mooie theorieën betrach­ten.

Voor de wijzen en verstandigen is het verbor­gen, maar aan hen die als kinderen leven geopenbaard. Handige jongens, gladde zakenlui, ouders, die voor haar dochters willen zorgen, strevers in deze wereld, zij weten zo nodig het Koninkrijk Gods nog wel uit te buiten om er beter van te worden. Zij krijgen misschien wel al de goederen van deze wereld. Maar de kinderkens, dat zijn zij, die in hun een­voud openstaan voor Jezus Christus, beërven een goed, dat nimmermeer vergaat. Toen Willem Bilderdijk begraven werd, zo vertelt de historicus, was het machtigste moment, toen hij binnengedragen werd in de kerk en het orgel speelde ’t Hij­gend hert der jacht ontkomen, schreeuwt niet ster­ker naar ’t genot, van de frisse waterstromen, dan mijn ziel verlangt naar God.” Al de goederen van deze wereld maken niet gelukkig en niet sterk om te dragen. Dat doet alleen het goed, dat nimmer­meer vergaat. Ergens ligt een eenvoudige vrome ziel begraven. Zijn leven was lijden, een zware strijd en worsteling, met vaak de kreet “God ik kan niet langer”. De laatste jaren werd ’t lichaam gesloopt door de vreselijke ziekte van de kanker. Goederen van de wereld had deze niet, maar op de eenvoudige grafsteen staat gebeiteld: “’t Goed, dat nimmermeer vergaat, zal Hij ongestoord ver­werven”. Dat goed kende David Livingstone, die zijn gehele kapitaal van zeventigduizend gulden beschikbaar stelde om de slavenhandel uit te roeien en als een arm berooid man door de Afrikaanse landen trok. Dat goed kent Kagawa die in de armste buurten van Japan ging wonen, en al zijn goederen wegschonk, omdat hij wist, dat deze goe­deren hem een hinder waren in zijn werken voor het Godsrijk.

Dat goed is de kracht van duizenden christenen geweest, die dagelijks leefden uit de kracht er van en vredig stierven, omdat ze erfgenamen zouden worden van een goed, dat nooit vergaat.

Als Madame Guibert aan het eind van haar leven staat, dan weet ze dit: God heeft mijn deel goed gemaakt. En ze weet een jonge vrouw levens­moed te geven, door haar te wijzen op de taak, die ze nog in het leven heeft.

Eens stond er bij een van onze rivierbruggen een Duits soldaat op post. Hij vertelde, dat zijn vrouw en kind waren omgekomen. Hijzelf zwierf als een vreemdeling door de wereld. “Hitler heeft mij alles ontnomen”, zo sprak hij, “maar één ding kan hij mij nooit ontnemen: Jezus Christus!” ’t Goed dat nimmermeer vergaat! Wilma vertelt in haar boek “Mensenhanden”, van drie mensen, die naar de zon staan te kijken als zij ondergaat. De contouren van de heuvels worden al scherper, de muziek van al die bewe­gende lijnen wordt krachtiger, hartstochtelijker, en als straks de lijnen uitgewist worden en de muziek wordt als het ruisen van de zee in de verte, dan wordt de hemel dieper en klaarder. Zo moet het ons ook zijn met het lied, dat wij vinden voor ons leven: ’t Goed, dat nimmermeer vergaat, zal hij ongestoord verwerven.

  1. van Wier Dzn.

 

Het Zionisme

Gelijk al de volkeren (1 Sam. 08:05).

Wijst de schudding van Israël onder de volke­ren op de vervulling der profetie?

Wij geloven dat de eindtijd nabij is. Wij leven op de breukrand der tijden en elk ogenblik kun­nen wij door de snelle afwikkeling der gebeurte­nissen in een laatste stadium gekomen zijn. Wij moeten evenals de moeder des Heren, de woorden der profetie bewaren, scherp letten op de signalen, die een naderende catastrofe aankondigen, maar nimmer mogen wij het profetisch woord onder ons concretiseren door de geschiedenis onzer dagen er pasklaar voor te maken.

Meenden sommigen niet, dat het Italiaans fas­cisme en het Duits nationaalsocialisme de vervul­ling waren van het herstelde Romeinse imperium? Hun Schriftverklaringen bleken echter geforceerd en Mussolini is thans in meer dan een opzicht dood: niet alleen voor het Italiaanse volk, maar ook voor deze Bijbelonderzoekers!

Het is er nog verre van, dat het woord vervuld is: “dan zullen zij uw zonen in de armen brengen, en uw dochters zullen op de schouders gedragen worden!” (Jes. 49:22).

Is God dan niet bezig Israël te vergaderen? Wij menen van wel en de gebeurtenissen uit deze laatste jaren wijzen er op. In het huidige Zionisme zien we het zich losmaken van de Jood uit de volkerenwereld. Het is een zich samentrek­ken van een natie tot een eenheid. Het is een strijd tegen de assimilatie van de Jood, d.i. het vérsmelten en zich oplossen in andere rassen. Het is het onstuimige verlangen om als volk gelijkbe­rechtigde en gelijkwaardig te zijn met alle andere beschaafde naties. Het Zionisme wenst Palestina vanwege de historische gebondenheid met en de

drang van het Joodse bloed naar die heilige bo­dem. Het wenst een eigen bodem, omdat het Zionisme een natie vertegenwoordigt. Het wenst vervolgens zijn onderdanen in de vreemde te bescher­men en zal daarom ook bij zijn slagen consuls en ambassadeurs verlangen. De rijke Jood wenst zijn zaken langzaam te liquideren en over te hevelen naar Palestina, zoals b.v. de industriële Zionist v. Leer dit heden tracht te verwezenlijken in Haifa.

Het Zionisme streeft niet naar een Messiaanse Godsstaat, maar zoekt een oplossing in Palestina om uit de impasse te geraken. Het is de laatste strohalm waaraan een gemarteld en vervolgd volk zich vastklemt, Israël heeft reeds een parlement en een regeringsvorm gelijk al de andere volken en het eist erkenning er van. Het is hetzelfde volk als in de dagen van Samuël de profeet: het verwerpt de Theocratie, omdat het zich assimileert aan de democratie.

Daarom is een kleine minderheid van de orthodoxe Joden geen lid van deze organisatie. Want zij ver­wacht de beloofde terugkeer slechts uit hoofde van een machtig ingrijpen van de Eeuwige. Wat Israël nu najaagt is een vrederijk naar het vlees en niet naar de Geest. Velen bezwijken echter en sluiten zich aan, omdat zij tot dezelfde conclusie komen als de Jood, die mij eens zei: “Wij hebben al zo lang gewacht op wat God doen zou, nu gaan wij zelf tot handelen over!”

Het Zionisme van vandaag kan geen Theocratie of Godsrijk nastreven omdat het profetisme er in wordt gemist. De Goddelijke belofte is, dat er richters zullen zijn als weleer en raadslieden als in den beginne. (Jes. 01:26). Maar er zijn geen profeten of door de Geest geïnspireerde lichters. En zonder dit is er geen Godsregering mogelijk. Een republikeinse regeringsvorm staat diametraal tegenover de verwezenlijking van de Messiaanse gedachte. Het profetisme in zijn ruimste betekenis kan slechts het instrument zijn van het Messiaanse koningschap. Maar er is geen “woord des Heren en geen openbaar gezicht”. (1 Sam. 03:01). De plasregens van de profetie van Joël zijn nog niet ge­vallen. Nog is aan dit volk niet bewaarheid: “uw zonen en uw dochters zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen, uw jongelingen zul­len gezichten zien.” (Joël 02:28).

Indien wij een Schriftwoord zouden willen ge­bruiken, dat een aanvankelijke toepassing kan zijn op de 500.000 displaced persons (verplaatste per­sonen) in Midden-Europa, indien wij de illegale emigratie naar Palestina en de nieuwe concentra­tiekampen op Cyprus zouden willen typeren, dan slaan wij Ezechiël op en lezen: “Ik zal u weg­voeren uit de volken en u vergaderen uit de lan­den, waarin gij verstrooid zijt. Door een sterke hand en door een uitgestrekte arm en door een uitgegoten grimmigheid! Daartoe zal ik u bren­gen in de woestijn der volkeren”, d.i. dus het oord der verschrikking, daar waar honger en dood sa­mengaan, waar de displaced persons zwerven, “en … Ik zal aldaar met u rechten, van man tot man. Ik zal ze uit het land van hun vreemdelingschappen uitvoeren, en zij zullen in het landschap Israëls niet komen, en u zult weten dat ik de Here ben”. (Ez. 20:33-39).

De Zionist trekt in eigen kracht naar Palestina. Maar het is niet beloofde Alijah der profeten. Geen natie op de aarde strekt haar handen uit om hem te helpen, en er is geen God die hem onder­steunt. Hij bevindt zich, zoals het zo kernachtig in het Meinummer van de Zionistenbond stond: “Zo alleen!”

Palestina zal voor de Zionist ook niet de rust schenken waarnaar hij hunkert. Het zal het deel der woestijn blijken, dat hij bezig is te ontvluchten. Want wij horen niet het gejuich van de vrijgekochten des Heren, die wederkeren. (Jes. 35:10). Wij lezen dat de kinderen Israëls in het laatste der dagen zullen wederkeren, en dat zij vrezende zullen komen tot de Here en Zijn goedheid (Hos. 03:05).

Staan wij aan het einde van de historie van Is­raël? Zal Israël nu ondergaan in de woestijn? Neen, maar het zal staan bij de graven van alle wereldrijken. Het zal zijn vijanden zien onder­gaan, maar zelf zal het niet ondergaan.

Want de Eeuwige heeft tot dit volk gezegd: “Leef!” (Ez. 16:06). Want zo zegt de Here: “Het volk der overgeblevenen van het zwaard heeft genade gevonden in de woestijn, Israël, als Ik heenging om het tot rust te brengen”. (Jes. 31:02).

  1. E. v. d. B.

 

Van Hart tot Hart

Lieve vrienden,

In verschillende tijdschriften las ik artikelen over het kerkelijk leven in onderscheiden landen, en wat een droeve feiten vernam ik daarover! De liefde van velen is aan het verflauwen, en wie naar Gods Woord plachten te gaan luisteren, gaan nu niet meer. Andere dingen hebben geheel hun aan­dacht in beslag genomen! In ons Bijbelboek wordt ons dat beschreven als een teken van de laatste dagen, Gods kinderen verwachten dan ook de komst van hun Heiland en Here.

Dat brengt mij al dadelijk tot de vraag van zus­ter M. te G. “Men spreekt en schrijft nogal eens over: “Met blijdschap de dag des Heren ver­wachten”. Toen de oorlog woedde, wist ik, dat het een oordeel Gods was, dat mij echter met droefheid vervulde. En wanneer nu het laatste oordeel komt, zal het veel, veel erger zijn. Ik vraag, mij af, hoe iemand durft zeggen, dat hij dat met blijdschap verwacht… Het zal vreselijk zijn voor allen; En als we zelf tot de geredden behoorden, – en bij niet onze moeder, of man, zou dan onze blijdschap niet met droefheid gemengd worden?… nu reeds met blijdschap naar al dat erge uit te zien, ‘dat lijkt me zo vreemd…”

Lieve zuster, de redenen om zich te verheugen op de dag des Heren zijn vele.

1e. In Christus komst zal de heerlijkheid des Heren openbaar worden, en alle vlees zal die zien. (Jes. 40:05).

2e. De in Christus ontslapenen zullen opstaan. (1 Thess. 04:16).

3e. De lichamen der gelovigen zullen gelijk zijn aan Zijn verheerlijkt lichaam. (Filip. 03:20-21).

4e. Al de gelovigen zullen worden opgenomen, de Here tegemoet in de lucht, om altijd met Hem te zijn. (Rom. 08:23; 1 Thess. 04:17).

5e. De gelovigen zullen Hem gelijk zijn, want zij zullen Hem zien, gelijk Hij is. (1 Joh. 03:02).

6e. Die Zijn verschijning hebben liefgehad, zul­len een kroon der heerlijkheid ontvangen. (1 Petr. 05:04).

7e. Zijn volk zal leven en heersen met Hem, (Openb. 20:04).          

8e. Er zal een grote vreugde heersen onder de Zijnen. (Jes. 25:09).

9e. Alle oorlogen zullen ophouden, het zal vrede en overvloed zijn,

(Jes. 02:04, Micha 04:03-04; Ps. 072:007-016).

10e. De aarde zal vervuld zijn van ‘de kennis des Heren, zoals de wateren de bodem der zee bedekken. (Jes. 11:09)

11e. Satan zal met ketenen gebonden en on­schadelijk gemaakt worden. Openb. 20:01-03; Openb. 20:10).

12e. Er zal een nieuwe hemel en een nieuwe aarde zijn. (2 Petr. 03:12-13; Openb. 21:01).

Ik twijfel er niet aan, als gij een kind van God zijt, zullen deze redenen tot blijdschap weerklank vinden in Uw hart.

Blijft de “keerzijde”. En als onze familieleden of vrienden, die wij zo hartelijk liefhebben, eens door het eeuwig oordeel getroffen werden? Ik zou hier twee dingen over willen zeggen:

In de eerste plaats, dat banden, zelfs familie­banden met ongelovigen, alleen maar tijdelijke banden zijn, lichamelijke banden.

Bij onzen dood of bij de wederkomst des Heren, zullen die banden ophouden te bestaan. Dan blij­ven alleen de geestelijke banden, die alle kinderen Gods tezamen binden. In de dag des Heren zal er dus geen enkele band meer bestaan met een ongelovige man, of onbekeerde moeder. Als wij in onze heerlijkheid zullen zijn ingegaan, zullen we ze zelfs niet missen.

In de tweede plaats is, wat ons hart nu boven alles begeert, en dan nog veel intenser zal begeren, de heerlijkheid des Heren. Wij zullen dan zo één met Hem zijn, dat wij begrijpen, dat er geen plaats kan zijn bij Hem voor degenen, die hun gehele leven geweigerd hebben Hem te gehoorzamen en te dienen, en die Hem door hun onverschillig, of zelfs Gode vijandig leven hebben gehoond en be­spot. Dan zullen wij ons verheugen in de volkomen overwinning van onzen Koning. Hier op aarde kan de geestelijke toestand van onze lieven voor ons een onderwerp van zorg en droefheid zijn, daar boven niet meer. Geloven wij de Here op Zijn Woord, als Hij zegt, dat Hij “alle tranen van onze ogen zal afwissen.” (Openb. 21:04)

Laat de gedachte aan het komende oordeel ons aanzetten, om zovelen als maar mogelijk is, te be­reiken met het evangelie der genade, door het ge­tuigenis van ons leven en onze woorden. Maar laat ons ons verheugen met een grote en heerlijke vreugde, bij de gedachte aan de dag des Heren, die komende is.

Met hartelijke groeten,

De Uwe in Christus blijde dienst.

Joh. H. Ekering.

 

De formule om geloof te vinden

Ik bad om geloof en dacht dat op zekere dag het geloof omlaag zou komen en mij als de bliksem zou treffen. Doch het geloof scheen niet te komen.

Op een dag las ik het tiende hoofdstuk van de Romeinen­brief: “Zo is dan het geloof uit het gehoor, en het gehoor door het Woord Gods”. (Rom. 10:17) Ik sloot mijn Bijbel en bad om geloof. Toen opende ik mijn Bijbel en begon te studeren en het geloof is sinds dien steeds gegroeid. D. L. Moody.

op de dag des Heren zijn vele! Als ge Uw Bijbel wilt nemen, zal ik U de plaatsen noemen waar die redenen te vinden zijn.

 

Het leven en werk van Johann Christoph Blumhardt. (3).

Ziekte en genezing.

En God nam Blumhardt verder met Zich mee op deze weg. Na enige tijd merkte hij, dat mensen, met wie hij ge­beden had, bevrijd waren van lichamelijke kwalen, zonder dat hij hier een gebedszaak van had gemaakt. Toen de één na de ander hem hiervan kwam vertellen, was hij al zo ingesteld op de directe omgang met de Heer, dat hij er zich wel diep over verheugen kon, maar nauwelijks zich verbazen. Wat God hierin werkte was een bevestiging en een versterking van wat hij ervaren had in de dagen van de doorbraak. Men kan ook niet zeggen, dat na de tijd van geestelijke herleving een periode kwam van lichamelijke ge­nezingen, want het een hield nauw verband met het ander en trad gelijktijdig op als begeleidend verschijnsel. Hij ver­telt ons zelf hoe hij er toe kwam om God te betrekken in ziekte en genezing:

 “Zes jaar geleden kwam mijn gemeente tot me, in het geweten gedrongen me de toestand van hun ziel bloot te leggen en hun zonden te belijden. Dat gebeurde zonder enige aansporing mijnerzijds. Ik moest hen aanhoren en met hen spreken, durfde tenslotte ook met nadruk vergeving van zonden – wat men absolutie noemt – te verlenen. Dit deed ik onder handoplegging op de meest onschuldige wijze; en toen ging er – ik kan het niet anders uitdrukken – een kracht van me uit, die een bijna wonderbaarlijke rust schonk aan het gemoed en ongemerkt ook invloed op de gezondheid uitoefende.

Er verliepen enkele weken voor ik dit laatste waarnam; maar toch duurde het niet lang, of ik merkte, dat zondenvergeving en genezing in diepste wezen met elkaar verwant zijn en, dat hoe meer de vergeving een werkelijkheid is, des te meer men van de genezing kan merken. Daarbij werd ik onwillekeurig aan de diepere betekenis van Jezus woorden herinnerd: “Wat is lichter te zeggen: Uw zonden zijn U vergeven, of sta op en wandel?” Wat is lichter vroeg ik mezelf vaak af en mijn antwoord was: het éne is even “zwaar” als het andere, zonden vergeven en ziekte weg­nemen; tenslotte komt het beide op hetzelfde neer.

Nog altijd legde ik niet de hand op ter genezing. Toen gebeurde het, dat op een morgen een moeder aan kwam snellen en me toeriep, dat ze zo net bij ongeluk kokend hete soep over haar driejarig kind had uitgegooid en niet wist hoe het te helpen. Ik haastte me niet haar mee; het kind, dat nog niet aangekleed was geweest, was over het hele lichaam verbrand en gilde in één schreeuw. De kamer liep vol; verschillende mensen zeggen: die of die kent een be­zweringsformule, ga hem gauw halen.

Hier verzette ik me tegen, sprak de mensen moed in en droeg ze op in stilte te bidden. Ik sloot het kind in mijn armen, zuchtte – en het werd stil. Hoewel over het hele lichaam brandblaren waren opgekomen, die pas later weg­trokken, had het kind niet de minste pijn meer.

Zo kwam het een na het ander en ik leerde de waarde der handoplegging kennen, verdere bijzonderheden hoef ik hier niet te vertellen.

Groot opzien baarde de opwekking in mijn gemeente. Tal­loos velen kwamen van buitenaf, die ook graag van hun zondenlast bevrijd zouden zijn. Al gauw kwamen ook zie­ken, vooral zwaarmoedigen, dan ook mensen met andere kwalen. Aan velen gebeurde iets.”

Tegenover mensen uit andere gemeenten is hij ook in deze dingen terughoudend, om zich toch maar niet op het terrein van een ander te begeven. Hun legt hij niet de hand op. De kerkdeur zet hij wijd voor hen open. Zijn preken stelde hij nooit in op het onderwerp genezing; hij bracht het evangelie, zoals hij dat altijd had gedaan en verwachtte verder alles van de werking van Gods Geest.

Als ze hem spreken willen, verzamelt hij hen ’s Zondags na de kerkdienst in groepen van twintig tot veertig. Voor gesprekken onder vier ogen is geen tijd; bovendien kan zo tot zegen zijn aan allen, wat hij aan een enkeling zegt.

Het ging er voor hem niet om, wat er wel of niet ge­beurde op het gebied van genezing, maar alleen hierom, dat in de kerk de boodschappers van het evangelie ook de dragers zouden zijn van de door Jezus beloofde krachten tot bevrijding uit ellende. Hierop te bouwen was een waagstuk. Het staat er zo simpel in een van zijn geschriften: “Ich habe es gewagt” – een woord, dat als motto boven zijn levens­geschiedenis moet worden geschreven. In alles heeft hij het er met God op gewaagd, iedere belofte nam hij als gespro­ken door een Vader, die woord houdt. “De woorden uit de bijbel moeten toch te gebruiken zijn?” Hij vergeleek zich­zelf met de weduwe uit (Luc. 18:01-05), die maar niet op­houdt bij de rechter haar zaak te bepleiten. Of hij zag zichzelf in de onbeschaamde vriend uit (Luc. 11:05-08), die midden in de nacht drie broden komt lenen terwille van een gast. “Ik voelde, dat ik het niet waard was om in de nacht, in een tijd, dat alles in duisternis gehuld is, van God als mijn vriend iets te krijgen voor een lid van mijn ge­meente: maar zo’n mens onverzorgd te laten kan ik niet verdragen. Dus bleef ik kloppen en was onderscheiden of, zoals andere menen, brutaal, ik verzocht God, was geestelijk aanmatigend, dweepziek en zo voort. Nu goed, ik, was dat alles, maar mijn gast kon ik niet onverzorgd laten. “Ik vroeg niet meer dan drie broden, zoveel had ik op dat ogenblik voor mijn gast nodig.

Mijn geschiedenis bewijst, dat de Heer zich toch eindelijk tot de onbeschaamde bedelaar heeft gewend. Hij heeft geholpen en niet gezegd: “ga jij maar weg, Ik zal ze zelf aan je gast geven”, maar Hij heeft een vriend drie broden gegeven om ze naar zijn inzicht aan zijn gast te geven. Daar­mee wil ik zeggen en belijden, dat de Heer me inderdaad zelf een kracht verleende. Ik heb de drie broden gebruikt en er van overgehouden.” De voorraad was voortdurend klein, maar al uitdelende was er steeds genoeg en er bleef over. Zo leerde hij ook de dingen uit het rijk der natuur als ziekte en medicijnen te heiligen, te zien van God uit, naar Bijbelse maatstaf.

(Wordt vervolgd).

 

 

1947.02.01

Valse Profeten

Velen zullen in die dagen tot Mij zeggen: Here, Here, hebben wij niet in Uwe Naam geprofeteerd?… En dan zal Ik hun openlijk zeggen; Ik heb u nooit gekend, gaat weg van Mij, jullie werkers der ongerech­tigheid. (Matt. 07:22-23).

Onze Here Jezus Christus heeft Zijn discipelen, aan ‘t eind van de Bergrede, voorgehouden, dat niet ieder die “Here, Here” zei, het koninkrijk der hemelen zou binnengaan, maar alleen, die de wil van de Vader deed.

Dat doen van de wil van de Vader geldt ook het profeteren.

Als de Here Jezus aan ’t eind der dagen alle mensen voor Zijn rechterstoel roept, zullen er velen zijn die zeggen, dat ze in Zijn Naam geprofeteerd hebben.

De Here zal hun dat niet betwisten.

Want het is waar, ze hebben gezegd: zo spreekt de Here, ze hebben gestaan als “profeten” en hebben het volk inge­leid in de “waarheden” en de naam van Jezus daarbij ge­noemd.

En toch zal de Christus hen wegzenden naar de hel.

Ze hebben wel geprofeteerd, maar ze hebben vals geprofe­teerd, met hun eigen hart.

Onder die velen die tot de Here Christus zeggen zullen: Wij hebben toch in Uw Naam geprofeteerd, zullen ook staan Hananja en de valse profeten, die vlak voor het einde van Judas volksbestaan hebben gesproken.

Jeremia had in de dagen van Jojokim moeten zeggen, dat de Here Zijn volk verlaten zou en het overgeven aan het zwaard en de honger, maar de valse profeten hadden het volk gerustgesteld. Het was immers het volk des Heren! Nee, er zou geen zwaard en geen honger in het land wezen, “maar Ik zal u een gewisse vrede geven in deze plaats.” (Jer. 14:13-15) Dat was “Schriftuurlijke taal!”

Hananja heeft enkele jaren later, toen het oordeel toch gekomen en Jojachin naar Babel gevoerd was en Nebukadnezar veel vaatwerk uit de tempel te Jeruzalem geroofd had, zelfs in de naam des Heren, de Verbonds-God dus. ge­preekt “Zo spreekt de Here der heirscharen, de God Israëls: Ik heb het juk van de koning van Babel verbroken; ‘t zal maar twee jaar meer duren en dan zal Ik al het vaat­werk in Jeruzalem terugbrengen.”

Dat was in zijn ogen, én voor de oren van het op hun “principiële-schoonheid-vertrouwend volk” (Ez. 16:14-15) “Schriftuurlijke taal”. Zij lieten als profeten een “prin­cipieel” geluid horen.

Het stond immers in de wet van Mozes, in Leviticus: Gij zult brood eten tot verzadiging toe, en zult veilig wonen in uw land en het zwaard zal door uw land niet doorgaan. (Lev. 26:05-06.) Wat zij zeiden van: Er zal geen zwaard, noch honger in het land zijn, dat kwam daarmee precies overeen.

En Hananja had ook gelijk, toen hij zeide, dat de Here gerei zou terugbrengen uit Babel en alle gevangenen zou doen weerkeren. Het kon immers niet bestaan, dat de Ver­bonds-God zou toelaten, dat Zijn tempeldienst blijvend in het ongerede zou liggen en Zijn volk uit elkaar geslagen zou zijn. Hij kon wijzen op Psalm 46: God is in het midden van de stad, zij zal niet wankelen (Ps. 046:006) en de Here der heirscharen is met ons (Ps. 046:012).

Allemaal zuiver principiële woorden!

En toch zijn ze geen van allen uitgekomen.

En dat kon ook niet anders. Want het waren wel “prin­cipiële’ woorden, maar geen woorden naar de Schrift.

Die valse profeten hadden uit hun hart geprofeteerd. Ze maakten die Schriftwoorden over de stad Gods, over het Verbondsvolk: God is in het midden van haar – zij zal niet wankelen, tot algemeen geldige principes.

Geabstraheerde Schriftwoorden, die als “altijd-geldende” verklaard werden. En ze vergaten daarbij, dat Gods Woord nooit zo sprak vanuit starre principes, maar dat het spreekt in levende woorden temidden van de telkens wisselende ver­houdingen van het mensenleven, levende woorden van den levenden God. En de Here spreekt heus niet over een Verbondsvolk in tijden van afval hetzelfde als wanneer Zijn volk trouw is. In het eerste geval kan men met het “principe”: God is in het midden van haar, niets beginnen. Want dan is de Here haar allerminst nabij. Integendeel, dan verlaat Hij de meest principiële werker, die met Zijn Woord scharrelt, die het fundamentele “indien”, indien gij in mijn inzettingen wandelen zult, uit (Lev. 26:03), uit het oog verloren heeft.

Want dat is de voorwaarde.

Ja, God is met Zijn volk, geen zwaard zal door het had doorgaan en geen honger zal er wezen, indien gij in mijn inzettingen wandelen en mijn geboden houden en die doen zult.

De valse profeten hebben daar geen acht op geslagen en ze hebben ook niet de houding van het Verbondsvolk als een zondige tegenover den Here gekend in hun dagen (Jer. 16:10). Zij zagen niet, dat er naar de Schriften een vloek over het volk lag, vanwege de ongerechtigheid (die niet zo gering was, vgl. Jer. 07:05-10).

En zij kenden den Here, de levende God niet. Ze meenden met Hem in gemeenschap te leven, maar in wer­kelijkheid leefden ze uit principes, door hen zelf zo geformu­leerd. Ze profeteerden, maar uit hun hart!

Waar wij in deze dagen telkens een oproep horen, dat ons volk principieel moet zijn en vanuit principes zal moeten gaan leven, daar mogen wij wel ten scherpste toezien. Ook, en juist ‘wanneer men ons voorhoudt, dat wij moeten leven uit de principes van het Christendom. Want leven uit principes van het Christendom en niet in de levende gemeen­schap met de Here, waarin men Zijn Woord hoort in de steeds wisselende verhoudingen van het leven, is even gevaarlijk, zo niet nóg gevaarlijker dan leven uit de Geest van humanisme en heidendom, omdat men in de Naam des Heren gaat spreken, doch in feite uit eigen hart profeteert.

Wij zullen moeten profeteren uit het levende Woord Gods; uit dat Woord leren spreken en daar onze wijsheid uit putten en niet leven bij door mensen geformuleerde be­ginselen, die over alle situaties – afval of geen afval – hetzelfde spreken. Want dan profeteert men uit het hart en waar dat op uitloopt? Op ondergang van het Verbonds­volk van de Heer!

En voor die profeten? Men leze hun einde in (Jer. 29:20-23) en in de tekst die boven dit stukje staat.

 

Brieven uit Amerika door Corrie ten Boom

Dodenzorg en geld verdienen.

Ik zit in een auto in Zuid-Californië. Een prachtig park is rondom mi). Een park? Nee, ’t is een begraafplaats. Maar niets doet daaraan denken. Er zijn grafstenen maar zij liggen plat en verscholen tussen gras en bloemen. Een wijd uitzicht rondom toont ons bergen en bomen. Ik zie palmen en sinaasappeltuinen. Ik zie ook een groot reclame­bord. “Wacht niet tot het te laat is. Zoek nu vast een mooie rustplaats uit. Nu hebt u de tijd.’

In de auto schakelt de chauffeur de radio op de uitzending van deze begraafplaats, ’t Is het einde van een zojuist ge­houden kerkdienst. Ik hoor nog het laatste zingen en het uitspreken van de zegen. Nu hoor ik reclameslagwoorden. “Een schone omgeving, wacht niet te lang met het plaats- bespreken op onze prachtige begraafplaats”. Nu volgt er een concert, frivole, lichte dansmuziek.

“Is dit ook een begrafenisonderneming”?

Ja, zij zijn geweldig rijk, ’t is de rijkste onderneming van de wereld. Zij hebben een eigen radio en studio. Het is ook de duurste begraafplaats van de wereld. Je moet heel rijk zijn om hier begraven te worden. De radio geeft van alles wat in Amerika bij een echte uitzending behoort.

“Kun je er ook “Queen for a day” worden? vraag ik. “Jazeker, zoiets hebben ze ook en je krijgt er prachtige cadeaus.”

Ik zie een kleurige mooie tent en kijk naar binnen. Onder het gespannen tentdoek zie ik een geopend graf.

“Wij zorgen in Amerika goed voor de doden. You have only to die, we do the rest.) En die rest is heel wat.

Ik wil nu meer weten en tref het dat in een dorp een man zojuist is gestorven. Ik bel aan bij den begrafenisonder­nemer.

Onmiddellijk na het sterven haalde deze het lichaam naar zijn huis en balsemde het. Ik word in een kamer gelaten en op een prachtig bed ligt de dode. Zijn gezicht is opgeschil­derd en heeft een rode blos. De ondernemer strijkt liefkozend langs de hals. “Hier heb ik moeite mee gehad, ik heb het helemaal moeten opvullen, zegt hij. Hij vertelt van het hele balsemproces. ik wil het niet herhalen, ’t is weerzin­wekkend.

Buiten rolt de donder. Het onweer is vlak boven de stad. Ik kan mijn ogen niet van het lijk afhouden. Er is iets zo griezeligs in deze aanblik dat ik onpasselijk word. De blanke reinheid, die de dood vaak brengt, is hier verborgen onder de dure make-up. die de verschrikkelijkheid van de laatste “verschrikking” niet verbergt, maar veel meer doet uit­komen.

Ik denk aan de dode vrouw in ’t concentratiekamp, die in de sneeuw lag met gevouwen handen. In ’t grauwe kamp stierf de witte bloem.

U moet nog de doodkisten bewonderen. Ik moet het zachte satijn over de verende matras voelen en kijken naar over­vloedig geplooide zijde en kant en strikken en kussens in de meest uiteenlopende kleuren. Er hangen overal keurige geperste pakken die men kan kopen als de dode niet netjes genoeg gekleed is. De kisten zijn van glinsterend metaal of gepolitoerd, prachtig hout. Wat is dit hier voor verschrik­kelijks? De donder rolt, een ratelende slag volgt het helle licht.

“Deze kost 600 dollar, balsemen inbegrepen. 800 dollar, maar dit is            koper.”

Ik wil weg.

In een concentratiekamp is geen eerbied voor de dood maar dit is ook vreselijk. Dit is niet alleen gebrek aan eer­bied, maar geld, vuil geld dat de blanke eenvoud van de dood besmeurt.

Als ik buiten kom zie ik om mij heen de pracht van bliksemstralen die wijde verten verlichten. Ik was bang daarbinnen. Hier niet. Hier is natuur en ik sla mijn ogen naar de hemel en dank Hem, die de dood heeft overwonnen.

U behoeft enkel te sterven, wij doen de rest.

 

Oecumenische Flitsen

Het doden van mensen uit barmhartigheid.

De Bijbel zegt: “Gij zult niet doodslaan”. Het is een privilege van God en niet van de mens om te bepalen, wanneer iemand sterven zal. Maar vierenvijftig geestelijke leiders in de staat New-York hebben het gewaagd een stuk te ondertekenen, waarin zij ver­klaarden, dat een pijnloze dood voor ongeneeslijke zieken, die zulks verlangen, niet als in strijd met de leer van Christus of de grondslagen van het Christen­dom moet worden beschouwd.

Zij tekenden deze uitspraak ten behoeve van de “Euthanasia Society of America”, die een wettelijke grondslag tracht te verkrijgen in de staat New-York voor de vrijwillige euthanasie (doodslag uit overwegingen van barmhartigheid). Onder de ondertekenaars behoren enkelen van de meest vooraanstaande figu­ren uit het kerkelijke leven,

“Het doden uit barmhartigheid” is een zeer vrome uitdrukking, maar is het werkelijk “barmhartig”. Wat is eigenlijk het verschil tussen een doktersverklaring die het recht geeft een eind aan je leven te maken en doodgewone zelfmoord? Euthanasie kan weliswaar een mens in dit leven van pijn verlossen, maar wat te denken van een eeuwige wroeging, die alle moordenaars wacht, hetzij moordenaars van an­deren of van zichzelf?

Maar daar deze moderne predikers alle geloof in eeuwige straf overboord geworpen hebben, daarom kunnen zij hun zegen schenken aan dit Satanisch plan.

Jezus zei: “Ik ben gekomen opdat zij het leven mogen hebben” – niet de dood. Hij zond Zijn apostelen uit om een evangelie des levens te predi­ken en zieken te genezen. Juist die zogenaamde zieken werden genezen. Zelfs de doden werden op­gewekt. Aan de armen, de zwakken van geest, de mensen die lijden, werd het evangelie gepredikt, maar deze moderne predikers zijn zover van dit geloof verwij­derd, dat zij het uitspreken, dat sommige mensen ongeneeslijk ziek zijn, dat er geen hoop op herstel meer is en dan geven zij hun de raad om zelfmoord te plegen!!

“Apostelen des doods” zegt ergens een bekend blad van hen. Er zullen ongetwijfeld nog genoeg Bijbelgelovigen zijn, die beletten zullen, dat dit voorstel voorlopig wet wordt.        (Pentecostal Evangel.)

Een bekeerde acteur.

Ku Jan-en, een bekeerde filmspeler, trekt grote me­nigten naar de “Youth for Christ” meetings in Korea en Noord-China,

Zonder gebed geopend.

Er was geen openbaar gebed toen de Algemene vergadering van de Verenigde Naties in New-York vergaderde in Oktober van het vorige jaar. De enige heenwijzing naar God werd gedaan door de presi­dent der Ver. Staten, die aan het einde van zijn reden zei: “Moge de Almachtige God in Zijn oneindige wijsheid en barmhartigheid ons geleiden en onder­steunen in ons zoeken naar een eeuwigdurende vrede op deze wereld. Met Zijn hulp zullen we slagen.” Maar er werd geen verenigd smeekgebed tot Hem gericht om Zijn hulp. De officiële reden was: Te veel verscheidenheid in geloof. Maar de ware reden zal wel geweest zijn: Te veel gebrek aan geloof.

 

Volledige zelfovergave

Natuurlijk zullen we nog menige geestelijke crisis moeten doormaken, voor we onze weg hebben voleindigd, want de ziel groeit door een reeks van crisis. Maar ik bedoel: een tweede, beslissende crisis, zoals de bekering? Ja, ik geloof, dat dit gewoonlijk noodzakelijk is. Want we kunnen niet blijven voortleven als we vernieuwd zijn, in ons bewuste leven en onveranderd of slechts ten dele veranderd in ons onderbewustzijn. Het gebied van de instincten moet worden geannexeerd. Als er in ons binnenste geen eensgezindheid heerst, zullen we uiterlijk een nederlaag lijden. We kunnen niet tegelijk een burgeroorlog en een buitenlandse oorlog voeren.

Het is leerzaam eens na te gaan, hoeveel verschillende soorten bewegingen er zijn: de Apostolische, de Pinkster­beweging, de Weshyanen de Keswick-, de Oxfordgroepen. en nog zo vele andere, die alle draaien om dit ene feit: namelijk dat het noodzakelijk is het gehele leven in har­monie te brengen met de wil Gods Onvoorwaardelijk moe­ten wij achter deze zaak staan. En alle stemmen ze hierin overeen, dat terwijl de bekering het begin is van het proces, er een volgende crisis nodig is in de een of andere vorm om alles in harmonie te brengen. Zouden ze daarin allemaal ongelijk hebben! Dat ze in velerlei opzicht ongelijk hebben, geef ik onmiddellijk toe, want er is om die bewegingen heen allerlei bijgeloof ontstaan. Maar in de kern van de zaak geloof ik, dat ze ook dit punt een diepe waarheid naar voren brengen. Tenminste ik heb dat ook zo ervaren en ik heb het gezien in het leven van duizenden anderen, met wie ik zeer intiem verbonden was.

Honderden zendelingen heb ik uit zien komen in India: de toewijding voor hun werk helpt hen heen door hun eerste jaar, misschien nog iets langer. Maar de veranderde om­geving berooft hen tenslotte van hun laatste restje geest­kracht. India krijgt ze te pakken. Dan worden ze gedreven tot een dieper en vollediger zelfovergave en komen zo tot de overwinning, of ze zakken af en worden zeer middel­matige Christenen – ze dienen Hem, maar gelijken Hem niet. Ze worden humeurig en krijgen superioriteitscomplexen en zijn neerbuigend en bereiken zo een compromis tussen Christus en de oude instincten. Zo zijn ze geen klare weer­spiegeling van het Christendom, maar een geestelijke vlek.”

Stanley Jones.

 

Aan de lezers

Door de vele bestellingen hebben enkelen even moeten wachten op de toezending der traktaten. Alles is thans ver­zonden.

Dc tweede druk van “Het Naderend Verderf” is geheel uitverkocht. Thans zijn nog verkrijgbaar:

“Er is geen andere Weg”.

Het nachtelijk rumoer bij een gesloten Feestzaal”.

De prijs ervan is: ƒ 0.05 per ex.; f 1- per 100 en ƒ 15. ~ per 500 ex.

“De inwoning van Christus in ons hart”.

Hiervan is de prijs ƒ 0.03 per ex.; ƒ 2.50 per 100 en ƒ 10.- per 500 ex. Proefnummers gratis op aanvrage. Wij sluiten vanaf heden bij iedere bestelling enkele evangeliën in om gratis te verspreiden.

Met hartelijke dank vermelden wij de volgende giften:

 

Het leven en werk van Joh. C. Blumhardt door J. A. Schreuder (3)

Na vier jaar in Schönthal wordt hij student aan de universiteit in Tübingen; dat wordt een heerlijke tijd. Hij leeft er dicht bij de Heer: “God hielp me er doorheen; ver­schillende keren ondervond ik gebedsverhoringen die me telkens meer versterkten in het levend geloof in God”. Meestal ziet een studentenleven er anders uit en men zou verwachten, dat hij in Fubingen eenzaam onder de velen zou zijn. Toch had hij hier veel goede, gelijkgezinde vrien­den.

Over zijn studie verneemt men niet veel, geen der professoren heeft een grote, vormende invloed op hem gehad. Hij is hun dankbaar voor de rust, en de degelijkheid van hun onderwijs, waarmee ze hem inleidden in de theologie, die hij bestudeerde met verlichte ogen, zodat de bevrediging van zijn verstand die van zijn hart niet in de weg stond. Zijn basis was het geloof in de goddelijke openbaring in de Bijbel, nooit een speculatief denken.

Hij wilde niets weten van studie, die alleen aan het ver­stand of de fantasie voedsel verschaft. In en na zijn studentenjaren heeft hij getoond, dat deze houding tegen­over de wetenschap hem niet verhinderde een goed theoloog te zijn, alleen, “dat Blumhardtje is origineel, echt origineel” zei iemand van hem; en dat was een lof. Een geschoold denken en een kinderlijk eenvoudige manier van zeggen maakten hem tot de grote prediker, die zo veel kon zijn voor de hoogst ontwikkelden en voor de eenvoudigen van geest.

Hij is heel arm in deze jaren. Om zijn moeder geldelijk te kunnen helpen, verdient hij wat met vertalen uit het Engels. Later, in zijn werk voor de zending, heeft hij de vruchten geplukt van zijn grondige kennis van het Engels.

  1. Scholing van het ambt. In 1829, Blumhardt is dan 24 jaar – eindigt zijn studie­tijd. AI gauw krijgt hij een beroep als hulpprediker naar Dürrmenz. een grote gemeente, waar een van zijn vroegere leraren uit Schönthal dominee is. Voor wie de theoretische opleiding van de universiteit achter de rug heeft, is het altijd weer een vraag, of hij in de praktijk voor zijn werk geschikt zal zijn, Een jaar heeft Blumhardt in Dürrmenz gewerkt, en hier ondervindt hij hoe zijn ambt de vervulling is van al zijn gaven en verlangens. Een jonge gymnasiast, die vaak in de pastorie logeerde, vertelt hoe hij met de splinternieuwe hulpprediker’ mee mag de wijk in.

Onderweg vraagt hij hem uit over Tübingen, en Blum­hardt vertelt. Dan onderbreekt hij zijn verhaal opeens, omdat hij even het huis van een zieke in moet, om een paar woorden spreken. Het duurt lang, Gundert verveelt zich al. Als Blumhardt terug komt, verontschuldigt hij zich: “weet je, ze hebben zo veel ditjes en datjes, dan moet je dat aan­horen en niet ongeduldig worden”. Zielzorger bij de Gratie Gods, toen al, dat was hij. Wist dat ploegen zijn taak was. en dat God voor het groeien zorgt.

Een wonderlijke loop der dingen maakt plotseling een eind aan zijn werk in Dürrmenz. Uit Bazel krijgt hij een brief van zijn broer Karl, die daar tot bekering is gekomen en nu zijn oudere broer tracht over te halen zich ook aan de Heiland over te geven.

Vol vreugde reist Blumhardt naar hem toe, om hem te vertellen, dat ze één zijn. In Bazel ontmoet hij zijn oom, die verbonden is aan het Bazelse Zendings Genootschap en die hem weet te winnen voor de zendingsschool.

Nu is hij leraar, met als hoofdvak Hebreeuws. Dagelijks komt hij in contact met de grondtaal van het Oude Testa­ment; inniger nog raakt hij vertrouwd met de Bijbel, zijn kennis wordt groter en dieper. Daarnaast moet hij les geven in wat men noemde “Nuttige kennis, een allegaartje van natuur-, schei- en wiskunde, waarvan men dacht, dat de zendeling later op zijn arbeidsveld praktisch nut zou hebben. Bovendien preekte hij vaak en gaf hij Bijbel les aan kinderen, zodat zijn dagen over vol waren.

(Wordt vervolgd).

 

Dagelijks brood

Zondag 2 Februari:

Want allen, die zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder wet verloren gaan en allen, die onder de wet ge­zondigd hebben, zullen naar de wet geoordeeld worden (Rom. 02:12).

Er zijn mensen, die het overbodig vinden, dat het evange­lie aan heidenen gepredikt wordt. “Laat hen toch zoals ze zijn,” zeggen ze, “ze zijn gelukkig in hun eigen geloof.’ Doch Gods Woord leert anders. Ook de heidenen zijn zon­daren en gaan daarom verloren. Ook zij kunnen zich niet verontschuldigen, want zij volgden hun boze driften hoewel hun geweten hen aanklaagde en het werk der wet in hun hart geschreven was.

Hoeveel temeer zijn zij schuldig, die de rijkdom der bij­zondere Godsopenbaring bezitten en er niet naar leven. Allen hebben wij genade nodig. Slechts door het geloof kunnen wij het waarlijk goede doen. Dan werkt God door Zijn Hei­lige Geest in ons het willen en het kunnen. De mens vindt slechts rust in Christus. Laten wij daarom vurig bidden dat het evangelie van Jezus Christus overal met kracht gepredikt worde. Lezen: (Matt. 11:20-28.

 

Maandag 3 Februari:

Wanneer toch heidenen, die de wet niet hebben, van nature doen wat de wet gebiedt, dan zijn dezen, ofschoon zonder wet, zich zelven tot wet. (Rom. 02:14).

Velen willen liefdevoller zijn dan God. Zij vragen steeds: Zal God de heidenen ook straffen! Zij vergeten dat God volmaakt rechtvaardig en volmaakte liefde is en dus nooit iemand te zwaar kan straffen. Zijn oordeel is altijd recht.

Ook de heidenen kennen het onderscheid tussen goed en kwaad. En dit oordeel valt meestal samen met Gods wet. Ook getuigt hun geweten en beschuldigt hen als zij deze innerlijke wet overtreden.

Maakt nu deze innerlijke wet en de stem van het geweten de prediking overbodig? Neen. Immers de wet in ons is niet volmaakt (Rom. 07:07). Ook het geweten is onzuiver en staat onder invloed van omgeving en opvoeding. Het spreekt niet Gods sprake, doch een eigen taai. Beiden spre­ken slechts van eis en oordeel. De genade en Liefde Gods komen enkel tot ons in Jezus Christus, die ons met den Vader verzoent. Lezen: (Ef. 02:01-10).

 

Dinsdag 4 Februari.

De dag, dat God het in de mensen verborgene oordeelt volgens mijn evangelie, door Jezus Christus. (Rom. 02:16).

Of de mens naar zijn geweten heeft gehandeld of deze stem heeft gesmoord, zal openbaar worden in de dag des oordeels. Hoevelen, die doorgaan voor rechtvaardig zullen dan beschaamd staan. Vele zogenaamde edele daden zullen dan blijken te zijn gesproten uit puur egoïsme. Dit oordeel zal beantwoorden aan de eis van het evangelie dat ons dagelijks is gepredikt; dat alleen de liefde de vervulling is der wet. t »Hier wordt door Paulus gesproken over het oordeel dat de mens door zijn eigen daden zich bereidt en niet over de genade Gods geopenbaard in Jezus Christus. Er wordt niet gezegd hoever deze genade zich ook over de heidenen uitstrekt.

Gelukkig hij, die thans reeds weet dat hij veilig is in deze dag der verschrikking. Indien gij het eigendom zijt van Christus, en in Hem gelooft hebt gij deel aan Zijn rechtvaardigheid. Want die in Hem gelooft, wordt niet veroor­deeld, wie niet gelooft, is reeds geoordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van den Eniggeboren Zoon van God (Joh. 03:18). Lezen: (Joh. 03:14-21).

 

Woensdag 5 Februari:

Indien gij u nu Jood laat noemen, steunt op de wet. (Rom. 02:17a).

De Joden noemden zich, in religieuze trots gaarne Jood d.w.z. god loven Toch waren zij geen lovers van god (Openb. 02:09; Openb. 03:09). Hun roem was vals.

Zij hadden van God de wet gekregen. Deze had hen tot nederig schuldbesef moeten brengen. Immers hoe vele malen hadden zij in eigen leven en in de geschiedenis van hun volk deze wet overtreden. Doch in plaats hiervan waren zij hoogmoedig geworden omdat Gods openbaringen bij hen behoorden. Zij roemden als bezitters en verhieven zich trots boven de heidenen.

Komt dit ook niet bij duizenden zogenaamde christen voor? Zij zouden zich beledigd gevoelen als men hen tot de ongelovigen rekende. Zij zijn er trots op dat zij de Bijbel kennen, zij zijn gedoopt, gaan trouw ter kerke, hun huwelijk is ingezegend en zij gebruiken regelmatig het Avondmaal. Doch het heeft hen niet klein gemaakt dat zij met zoveel rijkdom nog zo onwaar, liefdeloos en onrein zijn. Hun hart is niet veranderd. Dit steunen op geestelijk bezit is zeer gevaarlijk. Lezen: (Jak. 03:13-18).

 

Donderdag 6 Februari

…en u beroemt op God. (Rom. 02:17b).

Er is een roemen in God, dat heerlijk is. Paulus spreekt ervan op menige plaats (1 Kor. 01:31), Het is de blijde uiting van de mens, die zichzelf kent als een onwaardige zondaar doch met dankbaarheid getuigt van de rijkdom, die God hem schonk.

Doch er is ook een roemen in God, dat voortkomt uit een trots ongebroken hart, dat zelfs God tot zijn dienaar denkt te maken. Zo beriep Israël tijdens zijn meest goddeloze pe­riode zich erop, dat des Heren tempel in hun midden was en zeiden de Farizeeën dat God hun Vader was.

Volkeren, die zich om Gods wet niet meer bekommeren, vragen dat God hun wapenen zal zegenen. Een kerk, die in wereldgelijkvormigheid haar kracht heeft verloren, wil toch de openbaring van het lichaam van Christus op aarde heten.

Laat ons toch waken, dat we niet al roemende onwijs wor­den en ons verbeelden dat God aan onze zijde staat, terwijl Hij reeds lang onze tegenstander is geworden. Dan zijn We gelijk aan Simson wiens lokken waren afgesneden en dacht in de kracht des Geestes de vijand te kunnen verslaan. Dan denken we rijk te zijn en we weten niet dat we arm en blind en naakt zijn. Lezen: (Openb. 03:14-22),

 

Vrijdag 7 Februari.

Indien gij Gods wet kent en weet te onderscheiden waarop het aankomt. (Rom. 02:18).

Is er iets dat meer waarde heeft voor deze dag dan Gods wil te kennen en te weten waarop het aankomt? Paulus schrijft dat hij niet ophoudt te bidden dat de Kolossenzen met rechte kennis van Gods wil vervuld mogen worden In alle wijsheid en geestelijk inzicht, zodat zij wandelen waardig de Here. (Kol. 01:09, zie ook Filip. 01:09.)

Hoe voorzichtig moeten wij leven. Want het blijkt uit onze tekst, dat er ook een vermeende kennis van Gods wil is. Een kennis, die louter verstandelijk is. Deze kennis maakt opgeblazen.

Het rechte kennen is het kennen met het hart, door de verlichting van den Heiligen Geest (Ef. 01:09). Dit ken­nen wordt gevonden in de ziel, die de verborgen omgang des Heren zoekt en geoefend is in het dagelijks toetsen van alle dingen, omdat het ernstig verlangt naar Gods wil te leven. Lezen: (Kol. 01:09-14).

 

Zaterdag 8 Februari.

Gij, die u overtuigd houdt, dat gij een leidsman van blin­den zijt, een licht voor hen, die in duisternis zijn. (Rom. 02:19).

Verstandige kennis gaat vaak samen met een vurige zen­dingsijver. Men wil gebrek aan ware liefde verbergen door een sterke wil anderen tot eigen mening te bekeren.

Zo deed Israël, dat stad en land omreisde om één joden genoot te maken.

Toch is het merkwaardig hoe weinig resultaat zulk een ijver heeft. Dikwijls klagen mensen dat zij steeds hun huis­genoten en kennissen het goede voorhouden en dat deze er niet naar willen luisteren. Zou de oorzaak misschien zijn dat ons liefdeloos en hoogmoedig leven tegenstrijdig is met onze vrome en nederige woorden? Dit zien onze huisgenoten zoals de heidenen dit zagen bij de joden.

Het is goed anderen te willen bekeren. Doch dit verlangen moet voortkomen uit ware liefde en gepaard gaan met het diepe besef, dat we in geen enkel opzicht beter zijn dan anderen en slechts door genade gered zijn. Lezen: (Jak. 03:13-18).