Levend geloof 1982.12 nr. 232

Het feest van barmhartigheid door Rob Polderman

Kerstfeest – de komst van Jezus Christus in het vlees – en barmhartigheid hebben alles met el­kaar te maken. In Lucas 1, dat voorafgaat aan het hoofdstuk over de geboorte van Jezus, komt maar liefst vijfmaal dat woord ‘barmhartigheid’ voor, Lucas 1 vers 50, 54, 58, 72 en 78.(Luc. 01:50; Luc. 01:54; Luc. 01:58; Luc. 01:72 en Luc. 01:78) We mogen dus wel spreken van een sleutelwoord. Het hele ‘heilsplan’ van God is voortgekomen uit Zijn barmhartigheid. Een tweede sleutelwoord in Lu­cas 1 is het werkwoord ‘omzien’ , Lucas 1 vers 48, 68 en 78 (Luc. 01:48; Luc. 01:68; Luc. 01:78) .

God is barmhartig

Gods barmhartigheid doet Hem omzien. Het gaat hier niet om een omzien dat voorbij is, naar het verleden. Het omzien van God heeft alles te maken met, Zich ontfermen, barmhartigheid be­wijzen. Hij buigt Zich over het verlorene, het zieke en gewonde om het te verzorgen en te her­stellen. In Psalm 18 vers 36 zegt David het zo prachtig: ” uw neerbuigende goedheid maakte mij groot”. God heeft duidelijk en krachtig omge­zien naar de gevallen mens, naar de lage staat zijner dienstmaagd en dienstknecht, omdat Hij barmhartig is. En dat doet Hij heden nog.

Maria getuigt: “Zijn barmhartigheid is van ge­slacht tot geslacht voor wie Hem vrezen. Hij heeft een krachtig werk gedaan door Zijn arm!” In die geweldige lofzang van David in Psalm 103 wordt de Heer bezongen: “Barmhartig en genadig is de Here, lankmoedig en rijk aan goedertieren­heid. Hij doet ons niet naar onze zonden en ver­geldt ons niet naar onze ongerechtigheden”. En daarom kunnen en willen wij van harte met David instemmen: “Loof de Here, mijn ziel en al wat in mij is, zijn heilige naam. Loof de Here mijn ziel en vergeet niet een van zijn weldaden, die al uw ongerechtigheid vergeeft, die al uw krank­heden geneest, die uw leven verlost van de groeve, die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheid, die uw ziel verzadigt met het goede, zodat uw jeugd zich vernieuwt als die van een arend”.

Zelfs het boek Klaagliederen wordt een loflied en een jubelzang wanneer de profeet temidden van de grootste ellende, in de geest de Heer ge­denkt. Hij komt geestelijk weer helemaal over­eind en ademt nieuwe levenskrachten in, terwijl zijn geest zich verheft en getuigt: “Het zijn de gunstbewijzen des Heren, dat wij niet omgeko­men zijn, want zijn barmhartigheden houden niet op, élke morgen zijn zij nieuw, groot is uw trouw! Mijn ziel zegt: Mijn deel is de Here, daarom zal ik op Hem hopen. Goed is de Heer voor wie Hem verwachten, voor de ziel die Hem zoekt. Goed is het, in stilheid te verwachten het heil des Heren” Klaagliederen 3 vers 22 tot en met 26 (Klaagl. 03:22-26).

Zijn barmhartigheden houden niet op. Hij doet niet mee aan bezuinigingsmaatregelen. Wij hoe­ven bij onze hemelse Vader niet in te leveren. Elke morgen zijn ze daar en gedurende de hele dag duren ze voort en in de nacht houdt Hij niet op om barmhartig te zijn en Zijn barmhar­tigheden te bewijzen. Het komt er op aan dat wij het ons niet laten ontroven of weerhouden door de eeuwige dief, satan.

Eén van die mooie, misschien wel de kostelijk­ste eigenschappen van onze hemelse Vader is, Zijn barmhartigheid. Het is die zuivere drijf­veer, Zijn volmaakte liefde, waardoor Hij zijn hand uitstrekt naar de mens en de gehele schep­ping. Satan heeft de mens ten dode toe verne­derd. De mens is zwaar gehavend door de machten der duisternis. Dikwijls verleugend en daardoor totaal verblind voor Gods heerlijkheid, geheel verdoofd voor Zijn stem en gevoelloos geworden voor Zijn liefde.

Wij willen en zullen ons echter daar niet bij neerleggen, noch voor ons zelf, noch voor ande­ren, want…. “God heeft omgezien naar zijn volk om bramhartigheid te betonen”! Zacharias werd vervuld met de Heilige Geest en profeteer­de zeer duidelijk over deze dingen. Het is ze­ker de moeite waard om dat eens aandachtig door te nemen, u vindt het in Lucas 1 vers 67 tot en met 79 (Luc 01:67-79).

Gods barmhartigheid is niet alleen maar een po­sitieve eigenschap van Hem, het brengt zijn kracht in beweging tot ons heil. “Dat Hij ons zou geven, zonder vrees, uit de hand van de vijanden verlost, Hem te dienen in heiligheid en gerechtigheid voor zijn aangezicht, al onze dagen!”

Jezus is barmhartig’

Het woordenboek geeft bij ‘barmhartigheid’ de verklaring: een intens meevoelen met een ander­mans leed. De uitleg die gegeven wordt gaat niet verder dan ‘meevoelen’. Er is echter meer nodig, er moet iets gedaan worden. Met meevoe­len haal je iemand niet uit zijn ellende.

De goddelijke inhoud van ‘barmhartigheid’ is ge­lukkig veel meer dan de menselijke betekenis” die er aan gegeven is. In de Hebreeuwse taal be­tekent dit woord ’trouwe bijstand met de daad’! In dit licht is barmhartigheid een ‘weldadig’ iets. In Het Nieuwe Testament vinden we voor barmhartigheid de uitdrukking ‘innerlijke ont­ferming’. God heeft ‘innerlijke ontferming’ en dat heeft Hij in zijn Zoon Jezus Christus, met vele en zeer grote daden bewezen.

Jezus openbaart het karakter van God. De inner­lijke ontferming blijkt de enorme stuwkracht in het leven van Jezus, die herstel in de mens be­werkt. In Markus 1 vers 41 (Mark 01:41) lezen wij: “Met barm­hartigheid bewogen strekte Jezus zijn hand uit, raakte de melaatse aan en hij was rein”. En tel­kens weer zien wij dat die innerlijke bewogen­heid uitloopt op herstel: “En toen Jezus uit het schip ging, zag Hij een grote schare en Hij werd met ontferming bewogen over hen en genas hun zieken”, “Jezus werd met ontferming bewogen en raakte de ogen van twee blinden aan en ter­stond werden zij ziende en zij volgden Hem” Matteüs 14 vers 14; Matteüs 20 vers 34 (Matt. 14:14; Matt. 20:34).

Zelfs een dode werd opgewekt toen Jezus met ont­ferming bewogen werd door het leed dat over een weduwe gekomen was, vanwege het overlijden van haar enige zoon (Lucas 7). Dat is bijstand met de daad. Daar is een mens mee geholpen! Zó is God en zó is zijn Zoon Jezus Christus. En het is duidelijk de wil van de Vader dat ook wij barmhartig zijn en barmhartigheid zullen beto­nen. De Heer Jezus zegt in Matteüs 9 vers 12 en 13 (Matt. 09:12-13): “Zij die gezond zijn, hebben geen genees­heer nodig, maar zij die ziek zijn. Gaat heen en leert, wat het betekent: Barmhartigheid wil Ik en geen offerande”.

Bewijst ook gij barmhartigheid

God is barmhartig voor ons, opdat ook wij barm­hartig zullen zijn. Wij zijn geroepen om elkaar ’trouwe bijstand met de daad’ te verlenen. Er is een geestelijke wet die luidt: “Zalig de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid ge­schieden! De helende kracht in het nieuwe ver­bond komt voort uit barmhartigheid. Kracht Gods komt in beweging door innerlijke ontferming, daar waar bewogenheid is.

Ons waarachtig kennen van God, zal er in ons le­ven toe leiden dat ook wij het karakter van Hem zullen openbaren, evenals Jezus dat deed. Ken­nis óver God zal niet voldoende zijn. Als nieu­we schepping zullen ook wij het wezen van de Va­der openbaren, zowel in wat wij zijn, als in wat we doen. Jezus sprak zijn ‘wee u’ uit over Schriftgeleerden en Farizeeën met de woorden: “Gij geeft tienden van de munt, de dille en de komijn en gij hebt het gewichtigste van de wet verwaarloosd: het oordeel en de barmhartigheid en de trouw” Matteüs 23 vers 23 (Matt. 23:23). Het gewichtigste, dus wat het zwaarst weegt en dat is onder ande­re, de barmhartigheid.

Het is soms nodig en nuttig onszelf te onderzoe­ken en er op toe te zien, dat wij niet dezelfde fout maken en een van de gewichtigste dingen de barmhartigheid – verwaarlozen. Het ont­breekt ons misschien niet zozeer aan gezonde kennis van God, maar hoe is het met die ‘warm­hartigheid, de innerlijke ontferming en bewogen­heid’? u kent het ongetwijfeld uit 1 Korinthe 13: “Al ware het, al ware het, al ware het…, maar had de liefde niet, het baatte mij niets, ik ware niets!” Hete hoofden en koude harten, dat is duivelswerk. Wij leven in een tijd dat er zoveel nood en leed is, dat het gevaar niet denkbeeldig is dat het ons niet veel meer doet. Een mens kan ­er immuun voor worden en onbewogen onder blijven. De Heer Jezus geeft ons prachtige gedachten, welke ons zeker kunnen helpen. Van Hem staat geschreven: Toen hij de scharen zag? Werd hij met ontferming bewogen over hen, daar zijn voortgejaagd en afgemat waren, als schapen die geen herder hebben. Toen zei hij tot zijn discipelen: de oogst is wel groot, maar arbeiders zijn er weinig.

Bidt daarom de Heer van de oogst, dat hij arbeiders uitzenden in zijn oogst. Matteüs 9 vers 36 tot en met 38 (Matt. 09:36-38).

Het is zo belangrijk waar ons oog en onze aandacht door getrokken wordt. We kunnen zo blij zijn met deze woorden van Jezus. Hij zegt niet, de nood is groot, kom maar. Maar hij zegt, de oogst is groot. Dat is een groot verschil. Hij zit groot oogst veld met veel oogst. Daar lagen zijn mogelijkheden. Voor die oogst kwam hij geestelijk in beweging. Het begon in zijn hart innerlijke ontferming en het kwam naar buiten, met als resultaat: Bevrijdingen, genezingen. Van herstel. Jezus is ook hierin ons voorbeeld. Laat dan ook wij door de geest in beweging komen, zodat vanuit dit bewogen zijn velen herstel zullen ervaren. Gods barmhartigheid zal een kracht openbaar worden tot herstel van velen. En wel door ons heen. Bidt daarom de heer van de oogst dat hij arbeiders uitzendende om voor hem te oogsten. Toegeruste arbeiders Gods. Indien wij ontdekken dat we die diepe bewogenheid missen en tekortschieten in innerlijke ontferming, dan nodigt hij ons bij de droom van zijn genade om over goedig in ontvangst te nemen barmhartigheid en genade. Laten wij met vrijmoedigheid toegaan tot de troon der genade opdat wij barmhartigheid ontvangen en genade vinden, om te helpen in tijden van nood Hebreeën 4 vers 16 (Heb. 04:16) Doen! Hij geeft van harte en met vreugde, overvloedig en zonder enig verwijt.

Zo vieren wij ook dit jaar volop kerstfeest, niet als een historische gebeurtenis, maar het grote feest van Jezus Christus komende in (het) vlees. Hij maakt woning in onze harten en zodoende wordt openbaar: “de God en Vader van onze Heer Jezus Christus, de Vader der barmhartigheden en de God aller vertroosting, die ons troost in al onze druk, zodat wij hen die in allerlei druk zijn, troosten kunnen met de troost waarmee wijzelf door God vertroost worden”2 Korinthe 1 vers 3 en 4  (2 Kor. 01:02-03) Weest ook gij barmhartig, gelijk uw Vader barmhartig is” Lucas 6 vers 36 (Luc. 06:36) Gezegend kerstfeest!

 

Reacties van lezers door redactie

De leer en het leven

Zuster M. de V. H. te Dinteloord, schrijft: “Hoewel ik “Levend Geloof” een mooi blad vind, moet ik toch el­ke keer als ik het krijg gaan corrigeren, want het is toch alles nog hoger, dieper, breder en heerlijker als dat ik het soms in “Levend Geloof” bespeur. Ergens ben ik het niet eens met wat u schrijft op pagi­na 4 (van “Levend Geloof” nr. 229, in het artikel “De leer en het leven”) van: wij zijn nog mensen van vlees en bloed’. Als u dat altijd blijft getuigen be­reikt u nooit het volle zoonschap. 1 Korinthiërs 15 vers 50 (1 Kor. 15:50) zegt dat juist, vlees en bloed het Konink rijk niet kunnen binnen­gaan. Dus alles wat nog met ons eigen ik en het ziele leven te maken heeft, moet totaal in de dood en over­wonnen worden door de Heilige Geest. De Bijbel zeg dat wij veranderd zullen worden, want het verderfe­lijke in ons moet onverderfelijkheid aangedaan hebben en het sterfelijke in ons moet onsterfelijkheid aan­doen, dat is wel een proces  maar wij moeten wel zo wor­den dat het alles werkelijk­heid wordt in ons. Daarom zegt de Bijbel ook herhaal­delijk: ‘leg dan af…” en ‘doe dan aan…’ en als dat alles opgelost is in de Heilige Geest (of overwon­nen) dan wordt vervuld: de dood is verslonden in de overwinning. Dan kunnen ook wij zeggen: de overste der wereld komt en heeft aan mij niets”.

Naschrift redactie

Ik ben het volledig met u eens dat alles nog veel mooier en heerlijker is dan wij schrijven in “Levend Ge­loof”. Toch denk ik dat er van een misverstand sprake is als u mijn opmerking aanhaalt, dat wij nog men­sen zijn van vlees en bloed. Dit is namelijk niet be­doeld als een soort negatie­ve belijdenis, want dan zou het inderdaad fout zijn, maar juist om aan te geven dat wij daarom geroepen zijn om ‘door het geloof’ te leven. Wat dat betreft bevinden we ons in het gezelschap van Paulus, die meerdere malen daarop atten­deert. Bijvoorbeeld in Gala­ten 2 vers 20 (Gal. 02:20): “Met Chris­tus ben ik gekruisigd, en toch leef ik (dat is), niet meer mijn ik, maar Christus leeft in mij. En voor zover ik nu nog in het vlees leef… leef ik door het geloof in de Zoon van God”. Op een andere plaats zegt hij: “Want al leven wij in het vlees…, wij trekken niet ten strijde naar het vlees, want de wapenen van onze veldtocht zijn niet vleselijk, maar krachtig voor God tot het slechten van bolwerken” 2 Korinthe 10 vers 3 en 4 (2 Kor. 10:03-04). Paulus wil dus zeggen, dat hij nog in een vergan­kelijk lichaam op aarde is. Uiteraard bedoelt hij niet een ‘vleselijk leven’, dat wil zeggen een door satan geïnfiltreerd leven, waarin niet de Heilige Geest het voor het zeggen heeft, want dat zou fout zijn. Onze nieuwe leven is geestelijk, en terecht maakt u daarom ook de opmerking dat vlees en bloed het Koninkrijk Gods niet kunnen beërven. Onze vergankelijke lichamen zullen veranderd worden in onvergankelijke, verheer­lijkte lichamen. We hebben als gelovigen een geweldig perspectief en als het goed is groeien we dagelijks geestelijk verder tot we het volle zoonschap hebben bereikt.

Aangesproken door Bijbelstudie over Job

Broeder R. M. te Den Helder ontving het blad tot dusver als geschenkabonnement maar wil zich thans zelf abonneren. Hij schrijft o.a.: “Om­dat ik niet vaak thuis ben kwam het helaas nog wel eens voor dat uw blad op de zoge­naamde stapel verdween, keu­rig op een rijtje alle num­mers. Je moet je er wel toe zetten om de boekjes te gaan lezen. Wel, op een zeker mo­ment gebeurt dat, en plotse­ling wordt je aangesproken door een Bijbelstudie, die nou net op jouw leven van toepassing is. Dat is op dit moment de Bijbelstudie over het boek Job. Ik liep al langer met de gedachte om boekjes te bestellen, maar het kwam er maar niet van. Nu heb ik echter besloten de schade in te halen. Ik ben erg dankbaar voor uw blad”.

Geen schijn maar werkelijkheid

Broeder H. R. te Brussel, (België), schrijft: “Ik vind uw boekjes zeer goed en opbouwend. Het is tijd en noodzakelijk meer klaarheid te brengen in gemeenten en bijzonderlijk in de harten van christenen. Voor mijn persoon ondervind ik alle dagen dat ik nader tot God moet komen en meer kontakt moet hebben met de Vader.

Het christendom is veel die­per, denk ik, anders hebben wij niets meer als de onge­lovigen. Wij moeten het Woord Gods beleven en dan komen wij tot de werkelijke Gemeente van Jezus, geen schijn maar werkelijkheid. Naar ik moet mij verheugen, want veel kinderen Gods verlangen daarnaar. Het is noodzakelijk en ik geloof dat het weldra zal gebeuren, ja alles komt op de tijd ge­steld door onze Heester. Ik wens u veel moed maar bij­zonderlijk het Heilige Gees­telijke Licht om verder uw boekjes “Levend Geloof” te schrijven”.

Te zoetige illustraties?

Zuster T. de W. te Terneuzen schrijft: “Ook ik lees al een tijdje uw blad. Heer­lijk om de echte diepe waar­heden Gods te onderzoeken. Want Hij is de Waarheid en de Weg ten leven voor ons, ook in dit leven. Haar de reden dat ik u schrijf, is dat mij opviel, dat de plaatjes erbij afgedrukt (bijvoorbeeld in het okto­bernummer) wat zoetig, on­werkelijk aandoen soms. Vooral de jeugd is zeer nuchter tegenwoordig. Beter een schets of iets van een sportieve prediker. Alleen opbouwend bedoeld en dank­baar dat het blad velen tot zegen is”.

Gods Geest is aan het werk

Zuster G. S. te Velp, schrijft: “Hartelijk dank voor de toezending van de brochures “De volledige mens”, ’k Heb de boekjes fijn mogen weggeven aan kinderen Gods, die hongerig waren naar meer herstel en bevrijding. Fijn is het om tijdens je vakantie zo in­geschakeld te worden in het Koninkrijk van God. Gods Geest is echt aan het werk over de gehele wereld. Daar het goed is om gezonde lek- tuur te lezen en verder op­gebouwd te worden en in­zicht te krijgen in de din­gen aangaande Gods Konink­rijk, stuur ik u een lijst­je met adressen voor een ge- schenkabonnement. Allen zijn geëmigreerd naar Australië en verlangen naar goed voedsel. Wel “Levend Geloof” is meer dan dat, evenals Gods Woord. Wat een rijke Vader hebben we toch. Broeder Doornink, héél veel zegen en liefde toegewenst in uw werk!”

Zegen naar geest, ziel en lichaam

Ook zuster K. E. van L. S. te Ede, gaf enkele buiten­landse adressen op voor een geschenkabonnement. Zij schrijft: “Wonderbaar is de leiding van de Heer dat ik deze mensen kan laten delen in het voorrecht van goede lectuur. Waar en zoveel ‘verwarring’ ook op lite­rair gebied bestaat, is het geweldig deze gelovigen ver weg te kunnen verkwikken met dit kostelijk blad, waarvan ikzelf zoveel zegen ontvang voor geest, ziel en lichaam. U Gods rijke zegen toewensend voor dit gewel­dige werk”.

Verlangen om geestelijk te groeien

Broeder S. L. te Den Oever, schrijft: “Ik wil me graag abonneren op uw blad. Ik ben er mee in contact geko­men door een volle evangeliezuster uit Mortsel en heb een stapel van uw bla­den meegekregen. Ik heb er twee van gelezen en ben tot de ontdekking gekomen dat het makkelijk te lezen is en dat het direct tot mijn ziel doordringt, iets waar ik in andere geschriften wel eens moeite mee heb, en ik wil toch graag verder groeien in het Koninkrijk Gods. Ik ben anderhalf jaar geleden tot de Heer gekomen en ben van de duisternis in het licht overgegaan en wil daar dolgraag mee doorgaan. Prijs de Heer voor al Zijn goedheid”.

 

Kerstfeest… dichter bij huis (gedicht) door Judith Jacobs

“…En zij vielen neder en bewezen Hem hulde. En zij ontsloten hun kostbaarheden en boden Hem ge­schenken aan: goud en wierook en mirre”

Matteüs 2 vers 11 en 12 (Matt. 02:11-12).

De wijzen uit ’t oosten, gekomen van ver,

Volgden het schijnsel van Bethlehems ster;

Zij vonden het Kind in een schamele stal

Waar Hij was geboren, de Koning van ’t heelal.

 

Zij knielden en legden geschenken neer,

Aanbaden Hem als hun Heiland en Heer;

Toen zijn zij vol blijdschap weer verder gegaan:

In hun hart was het grote licht opgegaan.

 

Wij hoeven niet als die wijzen van verr

Te speuren naar ’t licht van een stralende ster;

Het kerstfeest, dat ligt nu veel dichter bij huis,

De weg (in de geest) voert naar Christus bij ’t kruis.

Daar heeft Gods Zoon aan de wereld gebracht:

Vrede en heil in de donkerste nacht –

Van elk mensenhart, dat op zoek is naar vree.

O, kom om ’t aanbidden, vier ’t Lichtfeest toch mee!

 

De olie van Aser door H. J. Scholten

“Gezegend zij Aser onder de zonen; hij zij bemind bij zijn broeders, en hij dope zijn voet in olie” Deuteronomium 33 vers 24 (Deut. 33:24).

De betekenis van olie in de Bijbel

Olie wordt in de Bijbel dik­wijls in verband gebracht met zalving. Koningen en priesters werden met olie gezalfd. Ook weten wij dat olie heen wijst naar de hei­lige Geest en we spreken over de zalving van de hei­lige Geest. Dit duidt dan op de doop en vervulling met deze Geest en Johannes schrijft hierover in zijn eerste brief 1 Johannes 2 vers 20 (1 Joh. 02:20): “Gij echter hebt een zalving van de Heilige en gij weet dat allen”.

Hoeveel christenen zullen er zijn die dit werkelijk weten? Die het weten, kunnen zich intens verblijden met de volgende woorden van Jo­hannes: “En wat u betreft, de zalving, die gij van Hem ontvangen hebt, blijft op u, en gij hebt niet van no­de, dat iemand u lere; maar gelijk zijn zalving u leert over alle dingen, en waar­achtig is en geen leugen, blijft in Hem, gelijk zij u geleerd heeft” 1 Johannes 2 vers 27 (1 Joh. 02:27).

Deze zalving brengt grote vreugde in het leven van elk kind van God want het heeft hem zekerheid gegeven. Hij mag ‘weten’. Hij bezit een onderpand.

De stervende aartsvader Jacob laat één voor één zijn zonen aantreden bij zijn sterfbed met deze woorden: “Verzamelt u en luistert, gij zonen van Jacob, luis­tert naar Israël, uw vader” Genesis 49 vers 2 (Gen. 49:02). Ook Aser, als achtste zoon, treedt naderbij en dan spreekt Jacob de vol­gende zegen over hem uit: “Aser, zijn spijze zal vet zijn, en hij zal koninklijke lekkernijen leveren” Genesis 49 vers 20 (Gen. 49:20). Door de Geest geleid spreekt de oude Jacob al deze zege­ningen uit en ze hebben dan ook een diepe, geestelijke betekenis.

Kunnen wij de Bijbel geestelijk verstaan?

Het is uitermate belangrijk voor ons geestelijk leven om de gehele Bijbel geestelijk te leren verstaan en vele christenen hebben daar vaak grote moeite mee. Zoals bij­voorbeeld die Amerikaan in Israël waarover ik onlangs las. Hij maakt de indruk erg bijbelgetrouw te zijn, want hij heeft in het gebied van Aser een boortoren opgericht omdat hij zonder meer ver­wacht olie uit de bodem te kunnen oppompen naar aanlei­ding van de zegen van Aser: hij dope zijn voet in olie.

Deze Amerikaan heeft zich verloren in uiterlijkheden en wil zintuigelijk waarne­men wat in de Bijbel ge­schreven staat en er schijn­baar ook in materiële zin wijzer van worden. Typisch Amerikaans! Dat deze uit­spraak over Aser geestelijk verstaan moet worden ontgaat hem ten enenmale en zo geeft hij onbewust blijkt niéts te bezitten van de ‘olie van Aser’ en heeft hij geen begrip van de ‘ko­ninklijke lekkernijen’.

Zo lazen we een tijdje ge­leden in een tijdschrift dat zich nogal doorlopend bezig houdt met het aardse Israël, over geleerden in Israël, die een spectacu­laire uitvinding gedaan zouden hebben. Volgens een geheim procedé was men nu in staat om uit de geweldi­ge rotsblokken die ver­spreid liggen in de woes­tijn, olie te halen. De schrijver van dit artikel verblijdde zich schijnbaar mateloos in de vervulling van Bijbelse profetieën, want hij zag in deze olie- productie een vervulling van het woord uit Deuteronomium 32 vers 13 (Deut. 32:13): “Hij deed hem honing zuigen uit de rots, en olie uit het keihard gesteente”.

Op deze wijze zijn vele christenen met de Bijbel bezig en men maakt de vorm los van het wezen der din­gen .

De bijzondere betekenis van het getal ‘acht’

De naam Aser betekent: Ik gelukkige. Of: wel mij.

Aser is de achtste zoon van Jacob en het getal ‘acht’ is in de Bijbel altijd van een bijzondere betekenis.

Met de achtste dag begint al­tijd het feest. Denk maar aan de woorden uit Leviticus 23 vers 36 (Lev. 23:36): “Op de achtste dag zult gij een heilige samenkomst hebben en de Here een vuuroffer brengen; Het is feest, generlei slaafse arbeid zult gij verrichten”. Het getal 8 wijst heen naar de opstanding ten leven en dat is toch altijd: Feest!

We denken ook even aan de acht zielen die behouden wer­den in de ark, en ook aan de acht planken voor de bouw van de tabernakel Exodus 26 vers 23 tot en met 25 (Ex. 26:23-25). Het zijn geen wille­keurige getallen die Mozes hier van God op krijgt, maar alles heeft zijn geestelijke betekenis.

De zegen van Aser laat ons iets bijzonders zien en dit komt ook sterk naar voren in de woorden: zijn spijze zal vet zijn, en hij zal konink­lijke lekkernijen leveren. Dit ‘vette’ springt er ook helemaal uit in de zegen uit Deuteronomium 33 vers 24 (Deut. 33:24): en hij dope zijn voet in olie.

Aser met zijn zegen is de bron van Goddelijke zalving. Aser, als achtste zoon, beeldt het ‘grote feest’ uit. Met hem komt de ‘vette tijd’, de tijd van overvloed en dat stemt tot grote vreugde.

David als ‘achtste zoon’ van Isaï, wordt met olie gezalfd tot koning van Is­raël. Ook denken we aan de besnijdenis op de ‘achtste dag’. Als wat in Israël ‘mannelijk’ was, moest be­sneden worden op de achtste dag.

Rijp gemaakt door de ‘olie van Aser’

Wie de mannelijke rijpheid, de maat van de wasdom der volheid van Christus bezit, kan voluit ‘feest vieren’. Zij zijn in liefde, in elk opzicht, naar de gezalfde Koning, Jezus Christus, toegegroeid en begrijpen de geheimen van Zijn Koninkrijk. De zalving met de ‘olie van Aser’ heeft hen zo rijp gemaakt en ze weten naar waarde te genieten van de ‘koninklijke lekkernij­en ‘ .

Met het ‘gelijk worden’ aan het beeld van de Zoon be­ginnen de ‘vette tijden’. De woestijntijd is voorbij, het beloofde land is be­reikt, de vijanden zijn uitgeroeid en het feest kan beginnen onder leiding van de Koning der koningen. Je­zus Christus is de Koning van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde en de ‘olie van Aser’ heeft bewerkt dat de ganse schepping kan overgaan van de zevende naar de achtste dag. De hoofdstad van de vernieuwde schepping is het ‘Nieuwe Jeruzalem’. Geheel en al tempel! Van daaruit worden de ‘konink­lijke lekkernijen’ uitge­deeld en het is alles tot verder herstel en genezing van de volkeren der aarde.

De zonen Gods kunnen uit delen als ze verzadigd zijn

Voordat het zover is moet er eerst een volk gereed zijn waarmee God de rest van Zijn schepping kan verlossen en bevrijden. God heeft vele zonen nodig. Zij moeten af­weten van de ‘olie van Aser’ en van de ‘koninklijke lek­kernijen’ . Zij dienen er eerst zélf verzadigd van te zijn aleer ze kunnen gaan uitdelen. Maar dan zijn het ook voor de volle honderd procent ‘uitdelers van de menigerlei genade Gods’.

Als kinderen Gods moeten we ons uitstrekken naar de ‘olie van Aser’ en dan moe­ten we wel verstaan dat deze olie niets heeft uit te staan met materiële welvaart of met iets nuttigs ten be­hoeve van onze lichamelijke voeding, maar veeleer met onze geestelijke wasdom. We moeten van ‘bovenaf’ gezalfd worden. Daarom bestaat er in wezen een bijzonder verband tussen ‘olie’ als verschijningsvorm en het begrip ‘hemel’. Koningen worden door de ‘hemel’ gezalfd en deze zalving verlost juist van een kijk op de dingen, die uiterlijk en aards is, zoals voor de genoemde Amerikaan olie alleen maar iets aards is.

De Bijbel spreekt over het joodse Chanoekafeest of het Vernieuwingsfeest. In Johannes 10 vers 22 (Joh. 10:22) is hier ook sprake van: “Toen kwam het Vernieuwingsfeest te Jeruzalem; het was winter”. Dit feest werd gevierd met olie welke gedurende acht dagen werd gebrand. Dus een echt ‘Olie-feest’. Het is waarlijk een feest van het Licht! Het is dus geen toe­valligheid dat met Aser, als achtste zoon van Jacob, ook de olie genoemd wordt die de spijzen ‘vet’ maakt zodat het koninklijke lek­kernijen worden.

De olie van het joodse Chanoekafeest diende om de huizen van de bewoners op bijzondere wijze te ver­lichten. Nu moet de ‘olie van Aser’, de zalving van de heilige Geest, ook onze levenshuizen op bijzondere wijze verlichten. In de ’tempel’ moet licht bran­den, voortkomend uit de olie. Jezus, als Zoon van God, was metterdaad zo’n tempel. Hij sprak van de tempel van Zijn lichaam Johannes 2 vers 21 (Joh. 02:21). In deze ’tempel’ brandde voortdurend de ‘olie van Aser’ en daarom kon Hij zeggen: Ik ben het Licht der wereld.

Doch Jezus wilde niet dat het alleen bij Hem zou blij­ven en Hij wordt de Doper met de heilige Geest opdat er vele zonen Gods zullen komen die, evenals Jezus, licht der wereld zullen zijn. Jezus zegt dan ook te­gen Zijn discipelen: “Gij zijt het licht der wereld” Matteüs 5 vers 14 (Matt. 05:14) .

Zijn wij gidsen in het koninklijke land?

Het is bijzonder verblijdend als deze dingen werkelijk­heid worden in ons leven en wij bezitters worden van ko­ninklijke lekkernijen. En we behouden al dit heerlijke niet voor onszelf, maar mo­gen er van uitdelen. Maar het begint met de zalving uit de hemel, die maakt rijk en blij.

Deze zalving maakt ons be­kwaam om ‘gidsen’ te zijn in het Koninklijke land en an­deren te wijzen op de over­weldigende rijkdommen van dat land. Het is zo jammer dat er zo weinig van zulke ‘gidsen’ zijn die ook ande­ren kunnen wijzen op de ver­borgen schatten van het Ko­ninkrijk. De meesten zijn vaak alleen maar geïnteres­seerd, in zichzelf of in al­lerlei andere zaken. Er zijn velen die zeggen in God te geloven en beschouwen de Bijbel dan ook wel als het Boek van God wat waar­heid is. Maar toch hebben dikwijls andere dingen meer hun belangstelling dan de ‘koninklijke lekkernijen’. Iemand heeft eens gezegd: Zij studeren bijvoorbeeld tot in alle details theolo­gie, economie, psychologie of sociologie, allerlei technische wetenschappen, enz. enz. Ze hebben soms grote belangstelling in het politieke of in het gezel­schapsleven en vinden daar geen opoffering teveel.

Echter men mist niet de ‘olie van Aser’. Daar wordt niet naar gezocht en als men hen er mee bekend maakt wordt ze niet begeerd. Men is altijd wat afwerend ten opzichte van de volheid des Geestes. Dan kan men wel dierbare woorden spreken over de ‘olie van Aser’ en de ‘koninklijke lekkernij­en’ , maar het is aange­leerd. Wat ‘echt’ is wordt door het 1 echte’ herkend en gewaardeerd. Men kan zich er dan intens over verheu­gen, en mensen die gezalfd zijn met de ‘olie van Aser’ voeren meestal ook ‘oliegesprekken’. In deze gesprek­ken wordt de heerlijkheid van God openbaar en men kan zich er kinderlijk over ver­blijden. Daartegenover staat de godsdienstige mens die het altijd maar heeft over leerstellige zaken, maar geestelijk gezien is de dood in de pot. Men gelóóft het wel!

Prijst God voor een ieder die zich heeft mee laten ne­men door de grote Gids en Leidsman van het geloof, Je­zus Christus. Hij is de Christus, de Gezalfde, en Hij weet waar de koninklijke lekkernijen zich bevinden. Jezus is de betrouwbare Gids, die ons werkelijk mee­voert naar een land van koren en most, een land van brood en wijngaarden, een land van olijfbomen, olie en honing, zodat we leven en niet zullen sterven.

Jezus is als de oudtestamentische koning Hizkia, waarvan geschreven staat: “…en hij liet hun zijn he­le schathuis zien: het zil­ver en het goud, de spece­rijen en de kostbare olie, zijn hele tuighuis en alles wat zich onder zijn schatten bevond” 2 Koningen 20 vers 13 (2 Kon.20:13).

En als wij dan ook nog ge­zalfd zijn met de ‘olie van Aser’ zullen wij naar waarde weten te genieten, hallelu­ja! Deze olie is de zalf waarmee wij aan God gewijd zijn. Zalf die door haar reuk het hart verblijdt.

“Die liefde geur moet elk tot liefde nopen, – als d’ olie, die van Arons hoofd gedro­pen, – zijn baard en kleder- zoom doortrekt”.

Wat een geur in de woonstede van onze God. Amen!

 

De taak van Levend Geloof- onze doelstellingen

Mede ter informatie aan de vele nieuwe lezers van ons blad, willen wij in dit artikel iets schrijven over onze doelstellingen. Wat de ‘vele nieuwe lezers’ betreft: in het afgelopen jaar konden wij tot dusver meer dan 500 nieuwe abon­nees inschrijven! Wij zijn daar bijzonder dank­baar voor en constateren daaruit dat velen wor­den aangesproken door de compromisloze, maar duidelijke wijze waarop de volle evangelie bood­schap in “Levend Geloof” wordt gebracht.

We zijn hiermee tevens bij de eerste en belang­rijkste doelstelling van ons blad beland, name­lijk de verkondiging van de boodschap van het koninkrijk Gods (het volle evangelie), in een voor iedereen begrijpelijke taal. Dat laatste schrijven we er nadrukkelijk bij, omdat de le­zerskring zeer gevarieerd is. Het blad wordt niet alleen door volle evangelie-, pinkster- en kerkmensen gelezen, maar ook door hen die ‘zoe­kende’ zijn. Daarbij proberen wij ook variatie aan te brengen in onze artikelen, dat wil zeg­gen» sommige artikelen zijn meer gericht op on- bekeerden en pas-bekeerden, terwijl uiteraard vele artikelen gericht zijn op de verdere opbouw van het geloof.

“Levend Geloof” is onafhankelijk

Ons blad is onafhankelijk, dat wil zeggen, gaat niet uit van een bepaalde gemeente, groep van gemeenten of organisatie, maar staat wel ten dienste van de gemeenten. Wij zijn namelijk een sterk voorstander dat de individuele gelovigen hun plaats hebben in gezonde gemeenten, waarin de volle evangelie boodschap centraal staat in theorie èn praktijk. Dit wordt ook zoveel moge­lijk in “Levend Geloof” gestimuleerd. Daarnaast helpen de meeste redactieleden ook mee aan de geestelijke opbouw van de gemeenten door middel van spreekbeurten, Bijbelstudies, etc. “Levend Geloof” houdt geen eigen samenkomsten of conferenties. Dat ligt niet binnen het raam van onze opdracht; wij willen niet polariserend werken binnen de Gemeente van Christus. Wij geloven dat Gods Geest zich niet laat binden en overal werkt waar kinderen Gods in oprechtheid de volle weg met Jezus willen bewandelen.

Wij geloven dat we in een tijd zijn gekomen dat alle ware kinderen Gods, meer en meer gezamen­lijk zullen optrekken. De werkelijke eenheid die Christus bedoelt, hoeft echter niet gemaakt te worden. Zij is er, want naarmate de ‘verticale eenheid’ groeit, komt deze ook op het ‘horizon­tale vlak’ tot openbaring. De werkelijke eenheid is daar waar Jezus aanvaard is en gevolgd wordt zoals deze zich in Gods woord heeft geopenbaard als de volkomen Verlosser, maar ook als de voleindiger van ons geloof. Daarom geven wij in “Levend Geloof” niet alleen ‘melkvoeding’ die no­dig is voor het fundament, maar ook ‘vaste spijs’ om het volwassen geloofsstadium te berei­ken .

“Levend geloof” is een geloofswerk

“Levend Geloof” is een geloofsarbeid omdat de opbrengst van de abonnementsgelden en brochures slechts een klein deel van de werkelijke kosten dekken. De uitgave van een blad is financieel geen sinecure, en om de kosten te dekken doen wij alles zelf: redigeren, opmaken, drukken, verzendklaar maken, etc. Een full time baan, waarbij wij met Paulus zeggen; “Niet dat wij uit onszelf bekwaam zijn iets als óns werk in rekening te brengen, Maar onze bekwaamheid is Gods werk, die ons ook bekwaam gemaakt heeft om dienaren te zijn van een nieuw verbond” 2 Korinthe 3 vers 5 en 6 (2 Kor. 03:05-06). Bijzonder dankbaar zijn we daarom voor de giften die binnenkomen voor onze arbeid en die dus het werk in stand houden en uitbreiden.

Voor 1983 hebben wij besloten de lage abonne­mentsprijs van ƒ 15,- te handhaven, zodat de financiën voor niemand een bezwaar behoeven te zijn om “Levend Geloof” niet te lezen. Deze abonnementsprijs geldt voor Nederland en België, want voor de overige landen, moesten we in ver­band met de hoge portokosten de prijs verhogen tot ƒ 25, per jaar (zeepost).

Bidt voor onze arbeid!

Tenslotte: Wat zou een arbeid in Gods Koninkrijk zijn als het niet gedragen wordt door gebed? Wij vragen u: BID EN DANK VOOR ONZE ARBEID! God be­werkt in onze dagen door Zijn Woord en Geest dat het beeld van Jezus in ons weer ten volle zicht­baar wordt, maar van ons wordt geloof en gehoorzaamheid gevraagd. Als maandblad “Levend Geloof” willen wij graag meehelpen daarvoor een vaste koers aan te geven om dit doel van God te berei­ken. Want dat is onze taak en opdracht!

 

Het boek Ruth als profetie door Jan W. Companjen – 4 –

Ruth 3 vers 10 tot en met Ruth 4

Het actief betrokken zijn van het lichaam van Chris­tus, de gemeente, bij het gebeuren in de eindtijd, wordt ons in het boek Ruth, klaar en duidelijk geopenbaard. De gemeente van Christus heeft zich toebe­reid en zich bekleed met de mantel der gerechtigheid. Zowel Naomi als Ruth nemen zelf initiatieven. Men heeft de geesten die onvruchtbaar­heid en dood predikten, van zich afgeschud en daarmee het doemdenken van ‘het is niets en het wordt niets’ achter zich gelaten. Het evangelie van Jezus Christus heeft handen en voeten ge­kregen doordat Zijn lichaam op haar voeten is gaan staan.

Misschien zijn er onder u die zeggen: dat kan ik maar moeilijk verwerken. Dat is begrijpelijk omdat wij het altijd zo geheel anders voorgeschoteld hebben ge­kregen. Wij zaten net als Adam en Eva altijd en eeu­wig weggestopt en als God een mens nodig had moest Hij die er met de haren bij slepen. De spontaniteit die de eerste gemeente kenmerk­te is in de loop der jaren weggeëbd en men is in een afwachtende houding gaan leven.

In de eindgemeente zal al­les weer open bloeien en de wereld zal zien wie er in ons is, ja, wie er in ons leeft: de Geest van Chris­tus. De wereld wacht op het openbaar worden van dit volk. Dat volk zal door de Heilige Geest, die haar overschaduwt (spreid uw vleugel over mij uit, zei Ruth tegen Boaz) bevrucht worden en vrucht vóórtbren­gen. Maria, de moeder van Jezus, is daarin een gewel­dig voorbeeld voor de ge­meente. In Lucas 1 vers 35 lezen wij: “De heilige Geest zal over u komen en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen; daarom zal dan ook het heilige dat verwekt wordt, Zoon Gods genoemd worden”. En Maria zei: “Mij geschiede naar uw woord”.

De gemeente wordt weer een met Christus

Boaz was, toen hij ontdekte dat Ruth naast hem lag, blij verrast. Hij jubelt het als het ware uit: “Ge­zegend moogt gij zijn door de Here, mijn dochter, gij hebt met uw laatste liefde­daad de eerste nog over­troffen, doordat gij geen jonge mannen nagelopen zijt, hetzij arm of rijk” Ruth 3 vers 10 (Ruth 03:10). Weer zo’n doordenkertje. Ruth houdt vast aan de leer van Jezus en de apostelen, zij loopt geen nieuwe stromingen na, die nadien geboren zijn, het is voor haar nog steeds: Uw God is mijn God.

Dat zij zo standvastig is, is zeker bij iedereen be­kend geweest. Zij was geen onbekende gebleven, zij was kennelijk een zoutend zout en een licht op de kande­laar. Boaz zegt dan ook: “Mijn dochter, wees niet bevreesd; alles wat gij zegt, zal ik voor u doen; want ieder in de poort van mijn volk weet, dat gij een deugdzame vrouw zijt” Ruth 3 vers 11 (Ruth 03:11). Het is allemaal een geweldig gebeuren en men zou zeggen er kan tussen die twee niets meer fout gaan.

En toch, toch komt er een kink in de kabel. Er is na­melijk nog een losser, ja zelfs een nader dan ik, zegt Boaz in Ruth 3 vers 12 (Ruth 03:12). Tussen die twee, tussen Boaz en die ’tegenstander’ zal nog een strijd uitgevochten moeten worden. Wie van die twee zal Ruth gaan bezit­ten?

Om te beginnen blijft Ruth die nacht bij Boaz op de dorsvloer. Zij bleef aan zijn voeteneinde liggen tot de morgen. Voor het licht werd, voordat de een de ander herkennen kon, stond zij op om heen te gaan want Boaz zei: “Het worde niet bekend, dat een vrouw op de dorsvloer gekomen is” Ruth 3 vers 14 (Ruth 03:14). Wat een symboliek, ook hier weer vol toekomstverkondiging. Zonder dat de buiten­wereld er iets van weet komt er een eind aan deze geheime bijeenkomst. Dat Ruth daarbij ook nog op de dorsvloer aanwezig is ge­weest, is iets dat extra geheimhouding verdient.

Uiteraard moet deze intieme hereniging tussen Boaz (de Heer) en Ruth (de gemeente) ook geestelijk worden ge­zien. Hoofd en lichaam wor­den tot één (één van Geest). Het is als het ware een te­rugkeer naar de tijd zoals die er was tussen Pasen (de opstanding) en hemelvaart toen Jezus ook de Zijnen onderwees betreffende de din­gen van het koninkrijk der hemelen. De hemel was toen geopend en zal ook nu weer geopend zijn. Dan zal Hij voor ons uittrekken en de aanklager zal neergeworpen en overwonnen worden. Het overkomt ons niet als een dief in de nacht, omdat wij kinderen des lichts zijn

zie 1 Thessalonicenzen 5 vers 1 tot en met 11 (1 Thess. 05:01-11).

Het kan niet anders of deze bijeenkomst moet ook een direct resultaat opleveren. Nu dat is niet mis, Ruth gaat vol geladen naar huis. De gehele menselijke volheid – zes maten gerst – torst zij mee in haar omslagdoek. Zo gaat zij terug naar haar schoonmoeder Naomi. Zij brengt verslag uit en zegt: “Deze zes maten gerst heeft hij mij gegeven (en ik heb de omslagdoek opgehouden); want, zeide hij, gij moet niet met lege handen bij uw schoonmoeder komen” Ruth 3 vers 17 (Ruth 03:17). Het is ‘een geweldig groot gebeuren en al kan nog niet alles onder worden gebracht, er wordt ons steeds meer van de rijkdom Gods aange­zegd. Naomi is vol goede moed. Zij ziet die tegen­stander van Boaz al als overwonnen. Zij zegt dan ook dat Boaz niet zal rus­ten, voordat hij vandaag, dus die dag, alles tot een einde heeft gebracht Ruth 3 vers 18 (Ruth 03:18).

Nu dat is ook inderdaad zo, want intussen Ruth 4 vers 1 (Ruth 04:01) was Boaz naar de poort van de stad gegaan en had zich daar neergezet. Boaz komt in het openbaar er voor uit dat hij Ruth wil huwen. In het bijzijn van tien oud­sten treedt hij in hét strijdperk met zijn tegen­stander als die ter plaatse komt. Allereerst komt het natuurlijke bezit van Naomi (en Ruth) ter sprake. Naomi biedt het stuk land te koop aan dat door haar man Elimelech (‘God is Koning’) bewerkt is. De tegenstander van Boaz is de eerste los­ser en hij heeft het eerste recht tot koop. Hij maakt geen problemen en zegt: “ik zal het lossen”, dat wil zeggen: ik zal het mij toe eigenen, ik wordt er de eigenaar van. Maar, en nu komt het: “Op de dag dat gij het land koopt uit de hand van Naomi, verwerft gij ook Ruth, de Moabietische, de vrouw van de ge­storvene , om de naam van de gestorvene op zijn erfdeel in stand te houden. Toen zeide de losser: Dan kan ik het voor mij niet lossen, want (en nu komt de aap uit de mouw) ik zou mijn eigen erfdeel te gronde richten. Los gij voor u wat ik zou moeten lossen; want ik kan het niet lossen” Ruth 4 vers 5 en 6 (Ruth 04:05-06).

Het grote verschil tussen de lossers

Klaar en duidelijk komt tot uiting dat er een groot en duidelijk verschil tussen beide lossers bestaat. Boaz is een ‘gever’ . Hij leeft van zich af en is uitbundig blij met Ruth en haar in­breng. Zijn tegenstander, de andere losser – wie dat is zal in de toekomst steeds duidelijker voor ons worden – is op zichzelf be­dacht. Hij ziet zijn eigen koninkrijk instorten als hij Ruth binnenhaalt. Sym­bolisch trekt hij zijn schoen (het attribuut waar­op hij loopt, zich voortbe­weegt) uit en geeft deze aan Boaz. “Hierop zeide Bo­az tot de oudsten en tot al het volk: Gij zijt heden getuigen, dat ik al wat Elimelech heeft toebehoord en al wat Chiljon en Machlon heeft toebehoord, koop uit de hand van Naomi” Ruth 4 vers 9 (Ruth 04:09). Nadrukkelijk volgt daar dan nog op dat Ruth, de Moabietische, daarbij door Boaz tot vrouw verwor­ven was, opdat de naam van de gestorvene niet uitge­roeid zou worden. “En al het volk dat in de poort was en de oudsten zeiden: Wij zijn getuigen. De Heer make de vrouw die in uw huis komt, als Rachel en Lea, die beiden het huis van Israël gebouwd hebben” Ruth 4 vers 11 (Ruth 04:11) .

Rachel en Lea zijn dus de twee vrouwen van Jacob waaruit het volk Israël geboren is. Het volk en de oudsten brengen deze twee vrouwen als één in Ruth over en bidden haar dezelf­de zegen toe. Voorts zei het volk tot Boaz: “Handel dan kloek in Efratha en maak u een naam in Bethlehem; uw huis worde als het huis van Perez, die Tamar aan Juda baarde”, (ook zo’n vrouw uit het voorgeslacht van David en de Here Jezus waar een hele geschiedenis aan vast zit). Tamar was de vrouw van een zoon van Juda. Na de dood van haar man werd zij tot vrouw aan Onan gegeven. Onan weiger­de echter kinderen bij haar te verwekken. Zij werd door middel van een list, door zich als hoer te vermommen, moeder van een kind dat verwekt werd door haar schoonvader Juda. (Zie Genesis 38).

Aan het einde van Ruth 4 lé­zen wij dat uit het samen­gaan van Boaz en Ruth een zoon wordt geboren! In Efeziërs 5 vers 23 tot 33 (Ef. 05:23-33) wordt ons zo’n prachtig beeld gegeven van de over­eenstemming tussen het huwe­lijk en Christus en de gemeente. Boaz kocht Ruth en als bloedbruidegom stelde hij zichzelf en Ruth in dienst van God. Om zo, Ruth stralend naast zich te plaatsen, zonder vlek of rimpel, heilig en onberispe­lijk.

Uit die gemeenschap werd Obed (de dienaar), de vader van Isai, de vader van David geboren. Met het noemen van deze namen eindigt het boek Ruth. De kring is rond en de mens is gekomen tot het doel van Gods plan. Wie van zijn vrouw, van zijn naaste houdt, houdt van zichzelf. Niemand heeft ooit zijn eigen lichaam ge­haat. Integendeel, hij voedt en verzorgt het.

Zo doet ook Christus met de gemeente, omdat het Zijn lichaam is en waarvan wij de leden zijn. “En Naomi nam het kind en legde het op haar schoot en zij werd zijn verzorgster. En de bu­rinnen (ja de buren) gaven het een naam, zeggende: Aan Naomi is een zoon geboren; en zij noemden hem Obed” Ruth 4 vers 16 en 17 (Ruth 04:16-17).

Hoe onpeilbaar is toch Gods rijkdom, wijsheid en kennis. Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid! Amen.

Ik ben mij als schrijver van deze artikelenreeks be­wust dat lang nog niet al­les van de rijkdom uit het boek Ruth aan het licht is gekomen. Ik hoop echter dat u met mij, met dit profe­tisch woord rijk gezegend bent en dat u nog vele rijk­dommen uit het boek Ruth. zult delven tot verheerlij­king van onze ‘Heer’ Jezus Christus. Hij is onze Bloed­bruidegom, Hij heeft ons ge­kocht en betaald met Zijn bloed en daarom willen wij ook zonder vlek en rimpel voor Hem staan.

Halleluja!

 

Zie, Ik maak alle dingen nieuw! Getuigenis Heleen Romein

Een getuigenis begint al­tijd met: ‘Ik was…’ en eindigt met: ‘Nu ben ik…’ Het is nooit prettig over jezelf te schrijven, be­halve als het tot eer en glorie van God is. Als je mag doorgeven, dat Gods sterke hand altijd over je leven geweest is.

Maar daarvoor moet ik 305 jaar terug. Geboren in 1943, lichamelijk een mislukkeling: blind aan mijn linkeroog en doof aan mijn linkeroor (ik miste trom­melvlies en gehoorbeentje). Daar ik als pasgeboren baby al fikse maagbloedingen had, reisden mijn ouders stad en land met mij af, op zoek naar een knappe dok­ter.

Mijn moeder, die in ernsti­ge mate aan epilepsie leed, moest niets van mij hebben, zodat ik al heel jong ‘gehard’ werd door ‘het le­ven ’ .

Door mijn handicaps werden ook mijn rechteroog en rechteroor ernstig aangetast. Tengevolge van een ernstige val op mijn rug als klein meisje, moest ik ook nog van top tot teen in de beugels. Het werd een strijd op ‘leven en dood’ om me te kunnen handhaven!

Opgegroeid met het beeld van God, die nog erger was dan het ergste spook, zag het er voor mij maar somber uit. Je verleert het lachen wel, als ik dat ooit al ge­leerd had.

Ik was gelukkig erg leer­gierig, ook op godsdienstig terrein. Ik stelde de ene vraag na de andere, want ik zag zoveel tegenstrijdighe­den bij de ‘kerkmensen’. Maar een antwoord…. ho maar. Ik weet nog goed hoe boos mijn vader kon worden over al die gewetensvragen. Het gevolg was, dat ik al heel jong weigerde te bid­den, laat staan te danken. Er viel trouwens niets te danken.

Godsbesef

Ondanks het weinige gehoor – dat op tienerleeftijd vrijwel helemaal wegviel – hield ik veel van muziek, vooral van religieuze mu­ziek. Ik had blijkbaar on­bewust een diep besef, dat God (wie Hij dan ook wezen mocht en hoe ‘duister’ Hij mij ook werd voorgesteld) het lied in mijn hart wel hoorde: “Leer mij bij Uw kribbe buigen, leer mij knielen bij Uw kruis, doe mij in Uw Naam geloven…”

Als je zo gehandicapt bent, heb je een eenzame jeugd en een eenzaam leven. Eén ding wist ik echter héél zeker, namelijk dat géén haar van mijn hoofd viel zonder de wil van mijn hemelse Vader!

Ik leerde de vader van mijn kind kennen in Moskou. Hij was een Wit-Rus uit Armenië, een provincie in Rusland, geboren in Amsterdam uit Russische ouders en zeer paranormaal begaafd. Dit heeft mijn leven vreselijk beïnvloed. We trouwden of­ficieel, maar wettig juist was dit huwelijk toch niet.

We gingen naar Groningen, waar we vijf jaar hebben gewoond. Deze jaren waren voor mij een hel. Ontelbare malen opgenomen in het zie­kenhuis? ooroperaties en als klap op de vuurpijl baarmoederkanker, met als gevolg dat ik geen kinderen meer kon krijgen.

Suriname

Toen ‘verhuisd’ naar Suri­name. Opnieuw vijf jaren hel. Als je deze jaren achteraf beschouwt, dan blijkt Gods grootheid en almacht – en bovenal Zijn genade – dat Hij mij hieruit getrok­ken heeft. Je dankbaarheid wordt hierdoor alleen nog maar groter.

Toen Dynha 2  ½ jaar geleden in Paramaribo geboren werd, noemde ik haar heel bewust en uit het diepst van mijn hart – voor zover dat toen kon – ‘mijn kleine Godsge­schenk’. Mijn hart stroomde over van dankbaarheid, ter­wijl de omstandigheden nog slechter dan slecht waren. Ik had niet één pakje baby­voeding voor haar. Ik ben met mijn hoofd keihard te­gen de muur in mijn huis gelopen en schreeuwde: “God help..:” In de benauwdheid zullen zij mij aanroepen, zegt God. En ik riep, ik schreeuwde om hulp tegen de muur, want ik wist niet waar God was. En de baby­voeding kwam…

De vader van mijn kind werd opgepakt, bijna doodgeran­seld en in de gevangenis gesmeten, tijdens de eerste revolutie in Suriname, 2 ½  jaar geleden. Ook ik werd opgepakt. Gedwongen – met de loop van een geweer tegen mijn hoofd – moest ik mijn enkele maanden oude baby in haar wiegje met een leeg maagje achter laten, op zo’n moment denk je nog maar één ding: ‘dit is het einde’. Na een week werd ik weer keurig voor de deur afgezet. Mijn overburen hadden Dynha snel uit haar wiegje gehaald en mee naar huis genomen.

Nederland

In 1981 werden Dynha en ik op het vliegtuig gezet naar Nederland. Lichamelijk een wrak – ik woog nog maar 38 kilo – geestelijk volko­men leeg en uitgeput, met een baby, die volgens de doctoren in Breda, ernstig overspannen was.

Ik had familie die absoluut niets van mij en mijn kind wilde weten. Ik had geen onderdak, geen rooie cent, geen eten, geen kleding (behalve wat tropenkleding), geen stukje zeep, niet eens een tandenborstel of baby- poeder, geen luiers (door mijn vlucht met een ziek kindje op mijn arm had ik de verkeerde koffer meege­nomen). Leeg was ik en to­taal berooid.

Bethesda

Maar toen::! Zoals de ver­lamde in Bethesda 38 jaar lang lag te wachten op zijn matras (38 jaar is een half mensenleven, menselijker­wijze gesproken), bijna zolang moest ik wachten.

“Niet gij hebt Mij gezocht, maar Ik heb u gezocht”, zegt God. God stuurde iemand naar mij toe met de blijde boodschap: Jezus zoekt het verlorene! Maar ik wilde niet, alles in mij verzette zich hier­tegen. Ik was zo hard als een bikkel, zo koud als ijs, slecht en verdorven ’tot mijn tenen toe’, hier kon Jezus niets meer aan verbeteren. Kortom, ik voelde me een hopeloos ge­val .

Maar Jezus laat niet los, want voor Hem is niets ho­peloos. Het werd een korte, maar hevige strijd. En toen de capitulatie Wat een bevrijding! Ineens was ik niet zo koud als ijs meer, die muur om mij heen van 38 jaar ellende was weg. Jezus overwint elke satansmacht!

Wonderen

Mijn gehoorapparaatje ver­dween, mijn bril ging na 36 jaar af, want “Jezus Christus is gisteren en he­den Dezelfde” en Hij genas altijd een ieder, die tot Hem kwam. En ik werd al een beetje vrijpostig en zei: “Och Heer, begin als het U belieft met mijn schild­klieren, want daar heb ik toch zo’n last van! 38 jaar ziek is toch wel lang…”

God is goed!

Op 29 oktober 1981 gebeurde het tweede wonder. De geboorte van Dynha was het eerste machti­ge wonder. Het tweede de ge­nezing van mijn schildklie­ren. Het derde, vierde, vijfde, zesde en zevende wonder volgden elkaar zo snel op, dat het begrijpen mij te wonderbaar was. Mijn hart lijkt wel te klein om Hem te kunnen danken en te aanbidden, te loven en te prijzen!

Begin november 1981 had ik mij opgegeven voor de doop door onderdompeling. Ik zei heel bewust: “Here God, ik weet dat ik niet kopje onder mag, maar in gehoorzaamheid aan U, wil ik mij op deze manier laten dopen, dus U zult ook wel voor de oplos­sing zorgen” (Ter verduide­lijking: zonder trommel­vlies mag er absoluut geen water in een oor komen. In mijn geval was er een open verbinding met de hersenen. Water in m’n oor, zou ver­lamming tot gevolg kunnen hebben).

Op 22 november 1981 – een week voor de doopdienst – reed zuster De Bakker in de avonduren naar Overflakkee om een broeder naar huis te brengen. Ik ging nooit mee, want ik was nachtblind en ik paste altijd zelf op Dynha. Maar die avond pas­ten twee buurmeisjes op en was ik meegegaan.

Tijdens de rit zal ik ach­terin, in het midden. De broeder links van mij, dus aan de kant van mijn dove oor. Die broeder vertelde, dat hij toch zo graag ‘hal­leluja’ riep en uit volle borst meezong, waarop ik antwoordde: “Moet je luis­teren, ik hoor er niets van en ik zie er niets van, dus je gaat je gang maar, van mij mag je”.

Ik had daar een grote mond, maar als je vanaf je jeugd getreiterd bent met je ge­breken, dan kun je wel te­gen een stootje.

Ik was echter nog niet eens goed uitgesproken of een heldere lichtflits straalde door de auto, recht in mijn linkeroog en het was alsof mijn linkeroog op datzelfde moment heel wijd werd open­getrokken . ..

Ik begreep onmiddellijk wat er gebeurde, maar besefte op dat moment nog niet, dat ook het gehoor in mijn lin­keroor door de Here Jezus zelf erin gelegd was en dat ik van mijn nachtblindheid genezen was. Op de terugweg echter heb ik heerlijk ge­oefend en raapte voor de flat in het pikkedonker nog even triomfantelijk een stuiver op. Mijn linkeroor ’trilde’. Ik kon gedoopt worden’

“Het wonder Heer, is geschied, toen ik ‘ja’ zei tot U

Ik had radicaal gekozen.

Hij liet mij Zijn Woord le­zen en verstaan. Maar radicaal kiezen betekent ook: radicaal volgen. Jezus vol­gen houdt in, dat je Hem altijd voor laat gaan, om­dat Gods weg volmaakt is èn omdat er geen andere Weg is! De Heer had een blind oog, een nachtblindheid, een doof oor, schildklieren, voorhoofdsholteontsteking, dysenterie en vergroeiingen in mijn rug radicaal gene­zen .

Wat ben ik dankbaar voor mijn gezonde lichaam, iets wat ik in 38 jaar nog nooit beleefd had!

En ook mijn geest werd ge­zond. Ik werd werkelijk een geheel nieuwe schepping. Toen, enkele dagen na mijn doop, mocht ik als nieuwe schepping leren strijden. Niet tegen vlees en bloed, maar tegen de machten, door welke ik die laatste tien jaren zulke verschrikkelij­ke ervaringen had opgedaan. Wel te verstaan: uitslui­tend negatieve ervaringen. Wat ben ik dankbaar, dat ik mocht – en mag – leren, dat Hij, die zegt: “Mij is ge­geven alle macht in hemel en op aarde, enkel positief is! En dat ik met Hem al­tijd in staat van paraat­heid ben, om elke macht van de tegenstander te overwin­nen. Al ‘denkt’ hij over mij te kunnen heersen.

Onderscheiding

En die tegenstander kwam! Hoe? Als een engel des lichts! Wat een gave van God om met Zijn Goddelijke wijsheid de tegenstander te kunnen onderscheiden en met Zijn liefde te mogen lief­hebben juist de mensen die mij haten. Te mogen leren bidden voor diegene, die mij zoveel geweld heeft aangedaan!

Zijn Woord is genoeg om de mond van satan en zijn aan­hangers te snoeren! Zijn Woord is mijn zwaard en mijn wapenrusting.    (

Het is de genade van God – en daar ben ik mij heel goed van bewust – om in zo’n korte tijd te mogen leren, dat ik als rechtvaar­dige uitsluitend en alleen uit het geloof heb te leven. En dat Zijn vertrouwen in mij groot genoeg was – en is – om mij uit die poel van ellende, dood en verderf voor eeuwig te redden. En zo stroomt mijn hart over van ontfermende bewogenheid voor de vader van mijn kind. Ik prijs God dat ik geen bitterheid jegens Hem ken.

Mijn innig gebed is: Heer, maak van mij een evenwich­tige, sterke vrouw. De mu­ren – uit zelfbescherming opgetrokken – zijn afgebro­ken. Ik kan eindelijk hui­len. Mijn ziel geneest, de wonden sluiten zich. En dan zing ik, met het kinderlijke geloof van mijn dochtertje: “Jezus hè, hal­leluja’.”

Want Hij heeft alle dingen nieuw gemaakt’.

Heleen Romein, Breda.

 

Levend water (gedicht) door Piet Snaphaan

O Heer, wat bent U goed, een ware Bron van leven,

Ja, U o God, die eeuwig leeft,

U die voor ons Uw Zoon gegeven heeft,

Ja, Hij de Bron die levend water geeft,

Wie dorst heeft Heer, aan die zult U dat geven.

 

Uw Woord is vol van leven en van kracht,

Steeds bruisend als een waterval,

’t Is levend, helder als kristal,

Dat naar kanalen stromen zal,

Ja naar een ieder, die ’t van U verwacht.

 

Een nieuwe schepping dorst naar levend water,

Dat steeds opnieuw weer springt als een fontein,

Het houdt hem fris, het maakt hem rein,

Ja, hij verlangt als Jezus eens te zijn,

Als Zoon van God, die ’t beeld is van de Vader.

 

Gewogen en te licht bevonden? door Jan Noë

Als wij zo de evangeliën doorlezen zien wij dat Jezus (en later ook Zijn discipelen) ernstig waarschuwt dat als men Zijn geboden niet bewaart, Hem niet in alles volgt en dus niet de volle raad Gods dient, de ernsti­ge gevolgen daarvan zal on­dervinden. Men geeft dan immers satan de gelegenheid te infiltreren en stelt zich buiten de bescherming van het Koninkrijk Gods.

Dit blijkt duidelijk als Jezus het heeft over de din­gen die gebeuren in de eind­tijd (Matteüs 24 en 25). Hij geeft echter ook duidelijk aan hoe wij ons als kinderen Gods (de Gemeente) dienen te gedragen. Denk ook aan de waarschuwing in 1 Petrus 4 vers 17 en 18 (1 Petr. 04:17-18): “Want het is nu de tijd, dat het oordeel begint bij het huis Gods; als het bij ons begint, wat zal het einde zijn van hen, die ongehoorzaam blijven aan het evangelie Gods?”

De wijze en de dwaze maagden

Naar ik gelezen heb, schijnt het de gewoonte in Israël te zijn geweest, dat vanwege de hitte, het bruiloftsfeest eerst na zonsondergang begon en aan te nemen is, dat Je­zus de gelijkenis van de tien wijze en dwaze maagden Matteüs 25 vers 1 tot en met 13 (Matt. 25:1-13), hetgeen wij willen behandelen, daaraan heeft ontleend.

Jezus begint deze gelijkenis met de woorden: “Dan zal het Koninkrijk der hemelen ver­geleken worden…” Hier be­doelt Jezus met het Konink­rijk der hemelen de onzien­lijke geestelijke wereld, waar niet alleen God, Jezus en de heilige engelen zijn, maar eveneens de duivel met zijn trawanten, alsmede de , mens naar geest en ziel. Het rijk van het licht den de duisternis. Als wij Efeziërs 6 (de geestelijke wapenrus­ting) lezen, blijkt dat dui­delijk; “Voorts wees krach­tig in de Here en in de sterkte zijner macht. Doet de wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden tegen de verleidingen des duivels; want wij hebben niet te worstelen tegen bloed en vlees, maar tegen de wereld- beheersers dezer duisternis, tegen de boze geesten in de hemelse gewesten”(vs!10-12).

Jezus zegt dat vijf van de maagden dwaas waren en vijf wijs. De tien maagden zijn uitgetrokken de bruidegom tegemoet (wederkomst van Christus) en hebben de lam­pen meegenomen. De lamp is een beeld van het Woord Gods Psalm 119 vers 105 (Ps. 119:105): “Uw woord is een lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad”) en de olie is het beeld van de Heilige Geest.

Jezus maakt onderscheid

In deze gelijkenis maakt Je­zus duidelijk onderscheid tussen twee categorieën van gelovigen namelijk de wijze en de dwaze en we zul­len beginnen met de wijze. De wijze maagden, wetende dat hun in de eindtijd een zware strijd tegen de mach­ten der duisternis (de gro­te verdrukking) te wachten staat, hebben echter krui­ken met olie meegenomen. En, zoals het er staat, het duurde lang voor de bruide­gom kwam en zij werden sla­perig en sliepen. Maar mid­den in de nacht toen de bruidegom kwam opdagen, stonden ze op en brachten de lampen met de reserve- olie in orde en gingen de bruidegom tegemoet. Deze maagden zijn het beeld van de zonen Gods, die de volle raad Gods dienen. Hun ken­merken zijn:

a – Ze zijn gedoopt met de Heilige Geest en de gaven (onder andere genezing en uitdrijving van boze gees­ten) en de vrucht (onder andere de Goddelijke liefde, blijdschap, vrede) ko­men in hun leven tot open­baring.

b – Ze hebben een vast ge­loof en Godsvertrouwen en ze hebben alles prijsgege­ven wat de wereld biedt, wat de omgang met God zou kunnen belemmeren en waar­uit gebrek aan vertrouwen in het Woord Gods zou kun­nen blijken.

c – Ze gaan door allerlei zware beproevingen (van welke aard ook ) heen, wor­den gelouterd en getuchtigd en weerstaan alle aan­vallen van de duivel en zijn trawanten of het nu in het lichaam of door aller­lei omstandigheden is. Ze zijn standvastig en houden in volharding vast aan het Woord des levens.

Ze behoren, zoals in de ge­lijkenis van de zaaier in Matteüs 13 en Lucas 8 staat, tot het zaad, dat in goede aarde gezaaid is en veelvul­dig vrucht draagt en, wat Jezus zegt in Matteüs 7 en Lucas 6 (tweeërlei fun­dament) tot diegenen, die Zijn woorden horen en ze doen en die dan gelijken op de verstandige man, die zijn huis bouwt op de rots en dat in de zwaarste weers­omstandigheden blijft staan.

In 1 Petrus 5 vers 8 tot en met 9 (1 Petr. 05:08-09) staat: “Wordt nuchter en waakzaam. Uw tegenpartij, de duivel gaat rond als een brullende leeuw, zoekende wie hij zal verslinden. Weersta hem, vast in geloof, wetende, dat aan uw broederschap in de wereld hetzelfde lijden wordt toe­gemeten” .

Wat ontbreekt de dwaze maagden?

Dat is nu waartoe de dwaze maagden niet in staat zijn. Ze zijn niet ongelovig, ge­loven vermoedelijk ook in wedergeboorte en verwachten ook de wederkomst van Chris­tus, getuige de lamp, maar verder zijn ze niet gekomen. Doordat ze weinig begrip hebben over de strijd in de hemelse gewesten tegen de machten der duisternis, die in de eindtijd tot volle ontplooiing komen (en daar­bij gelovende zoals velen, dat ze voor de grote ver­drukking worden opgenomen) hebben ze geen reservekruiken met olie meegenomen met alle gevolgen van dien.

De kenmerken van deze categorie gelovigen zijn:

a – Ze zijn niet gedoopt met de Heilige Geest. (Als dat wel zou zijn geweest, zijn ze weer afgevallen en hebben de Heilige Geest be­droefd) .

b – Ze hebben daardoor geen juist inzicht over Gods Woord.

c – Gezien hun geestelijk niveau, kunnen velen van hen niet alles prijsgeven om Gods wil te doen, kunnen de wereld niet loslaten, zijn gebonden in het vlees (de oude mens) en dus onge­hoorzaam.

d – Ze hebben dus niet de volle raad Gods gediend. Ze behoren zeer zeker niet tot het zaad dat in goede aarde gezaaid is en veelvoudig vrucht draagt (zoals hierbo­ven vermeld), maar ze behoren tot de categorie die vermeld staat in het tweede gedeelte van tweeër­lei fundament’, namelijk die hun huis op het zand bouwen zonder fundament en toen de stroom er tegen aan­sloeg, stortte het terstond in en het huis werd een gro­te bouwval.

Gewogen en te licht bevonden

En wat is het resultaat? De wijze maagden kregen toe­gang tot de bruiloftszaal en de dwaze maagden, werd de toegang geweigerd met de woorden: “Voorwaar, Ik zeg u: Ik ken u niet!”. Ze waren gewogen en te licht bevonden”. Daniel 5 vers 27 (Dan. 05:27) .

Dit is een zeer bedroevende zaak. Dit wil echter niet zeggen dat ze verloren zijn, zeker niet, maar zoals reeds gezegd, door gebrek aan kennis en door ongehoor­zaamheid zijn ze niet in staat het niveau te berei­ken van de wijze maagden.

Uit de brieven aan de zeven gemeenten van Johannes in de Openbaring valt veel te leren. Vooral de brief aan de gemeente te Laodicéa.

Broeders en zusters, laten we ons allen als leden van de Gemeente van Christus, van welke benaming ook en wat voor positie we ook bij de plaatselijke gemeente in­nemen, aan een zelfonder­zoek onderwerpen, geest en ziel, of er iets tussen God en ons is, waardoor Hij Zijn heerlijkheid niet ten volle in ons kan openbaren en wat opgeruimd dient te worden.

Laten de volgende teksten een realiteit voor ons wor­den.- Jezus zegt in Johannes 14 vers 12 tot en met 14 (Joh. 14:12-14): “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie in Mij gelooft, de werken, die Ik doe, zal hij ook doen, en grotere nog dan deze, want Ik ga tot de Vader; en wat gij ook vraagt in Mijn Naam, Ik zal het doen, opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt, worde. Indien gij Mij iets vraagt in Mijn Naam, Ik zal het doen”. Halleluja!

Dit eist dus de volkomen gemeenschap met God de Vader, door Zijn Zoon Jezus Chris­tus en de kracht van de Hei­lige Geest.

Broeders en zusters, dit is het niveau hetgeen vermeld staat bij de wijze maagden, de zonen Gods, die de volle raad Gods dienen. Laten we alles in het werk stellen om ons dit eigen te maken.

God zegene u allen!

 

Gedachten over het boek Job door Nico Goverts -5-

Is de mens bestemd om te verdwijnen?

“Die men als motten dood drukt”(Job 4:19). Zo denkt God over de mens. Dat is hetgeen Elifaz heeft mogen zien toen een geest hem bezocht. De roemruchte versregel van Willen Kloos: ik ben een god in ‘ t diepst van mijn gedachten, zou men derhalve enigszins moeten wijzigen, om dan bij het resultaat uit te komen: ik ben een mot in ’t diepst van mijn gedachten.

Tussen morgen en avond worden zij verpletterd, onopgemerkt gaan zij voor altijd te gronde. Wat is de bestemming van de mens? Verdwijnen; en dan ook nog zonder dat iemand het merkt, niemand slaat er acht op. Niemand roept ze terug, zegt een andere vertaling. Dat is het toppunt van eenzaam­heid, je pakt je koffers, je vertrekt, je trekt de deur achter je dicht, je kunt gaan, niemand schenkt er aandacht aan, niemand zwaait je uit, niemand roept je terug.

Binnen het bestek van één dag verpulverd en niet eens ver­mist. Zo wordt in deze beschrijving de mens ontluisterd op een wijze die een hedendaagse schrijver als lonesco niet zou kunnen verbeteren.

Het is trouwens wel frappant dat we meteen al uit deze eerste rede van Elifaz een glashelder beeld krijgen van wat er in wezen aan de hand is: Job wordt bestookt vanuit de geestelijke wereld. De man die hier spreekt, is niet zomaar een goed bedoelende, doch ietwat kortzichtige vriend; het betreft iemand die rechtstreeks geïnspireerd wordt vanuit de hemelse gewesten. Deze Temaniet fundeert zijn autoriteit op (al dan niet toevallig) passerende geesten. Kennelijk heeft hij er behoefte aan, de wijsheid waar de landstreek die hij bewoont, zo om bekend staat, wat aan te vullen en te onder­bouwen met ingevingen van bovennatuurlijke orde.

We zeiden: al dan niet toevallig. Wel beschouwd is de open­baring die Elifaz ten deel valt, niet zo erg toevallig: de man maakt niet voor niets melding van overpeinzingen en nachtgezichten. De eerste van deze beide aanduidingen omvat een scala van activiteiten, van onrustig zijn tot piekeren, peinzen en tobben: voorwaar een voortreffelijke voedings­bodem voor geesten van diverse pluimage.

Satan wil Godsbeeld en mensbeeld aantasten

Het oogmerk van deze inspirator is duidelijk: Job alle besef van waardigheid te ontnemen, en hem bovendien een huiveringwekkend godsbeeld te bezorgen: een God die als het ware met een vliegenmepper door zijn schepping rondloopt. Voor Hem is de mens niet meer dan een mot.

De geest die Elifaz op een Hitchcock-achtige manier bezoekt, heeft twee pijlen op zijn boog: het godsbeeld en het mens­beeld aantasten.

In hoofdstuk 5 trekt deze vriend zijn conclusies: alle el­lende komt voort uit de mens: “Want uit het stof komt het onheil niet voort, en uit de aarde spruit de moeite niet op. Maar de mens wordt tot moeite geboren”(vs.5-6). Of in een andere vertaling: “maar de mens is het die de moeite (of het kwaad) verwekt”. Het standpunt is simpel: de mens is de verwekker van alle kwaad.

De mens trouwens niet alleen; God krijgt er ook nog een aandeel in: “Hij verwondt en Hij verbindt, Hij slaat en zijn handen helen”(vs.18).

Elifaz is de man die het kwaad ziet als straf. Het is de vergelding Gods. En zelf is hij ook van ganser harte bereid daaraan alle medewerking te verlenen, want hij ver­telt: “Ikzelf heb gezien, hoe een dwaas wortel schoot, maar aanstonds vervloekte ik zijn woning”(5:3). Als het aan hem ligt, laat hij er geen gras over groeien. Korte metten maken, is zijn motto. God laat zijn zon opgaan over bozen en goeden, maar Elifaz denkt daar anders over: hij maakt er op staande voet een eind aan; over een mogelijk­heid dat de dwaas zich nog zou kunnen of mogen bekeren, wordt door hem niet gerept.

Deze Temaniet weet wel wat hij zou doen als hij in de schoenen van Job stond: “Integendeel, ik zou naar God vragen, en aan God zou ik mijn zaak voorleggen”(vs.8). Goede raad is in dit geval niet duur: als ik jou was, zou ik gaan bidden, man!

Aan dit alles herkent men de oppervlakkige mens: de gods­dienst gaat hem vlot af; met bidden heeft hij geen moeite en met vervloeken ook niet.

Job beseft dat hij verwikkelt is in een oorlog

Nu gaat Job antwoorden. En in hoofdstuk 7 vers 1 vinden we in feite het kernwoord van deze reactie: “Heeft niet de mens een zware dienst op aarde, en zijn de dagen van hem niet als die van een dagloner?” Dit woord, dat hier weergegeven wordt met ‘zware dienst’ (de Statenvertaling zegt: strijd), betekent eigenlijk: militaire dienst of diensttijd; het kan ook slagorde of heirschaar aanduiden, ‘bijvoorbeeld in de titel ‘Here der heirscharen’.

Job zegt hier meer dan hij wellicht zelf heeft kunnen be­vroeden; hij beseft in elk geval dat hij verwikkeld is in een oorlog; alleen, dat die krijg zich niet op aarde, doch in de hemelse gewesten afspeelt, is voor hem nog verborgen. Driemaal komt dit woord in het boek Job voor, en het is typerend: alle drie keren betreft het een uitspraak van Job zelf. De vrienden hebben kennelijk geen kaas gegeten van de strijd.

De tweede keer dat we dit begrip tegenkomen in het onder­havige bijbelboek, is in hoofdstuk 10 vers 17 (Job 10:17) waar letter­lijk staat: ‘aflossingen en diensttijd’, dat geldt voor mij. Steeds nieuwe legermachten lossen elkaar af om Job te belagen, zodat er voor hem een diensttijd is zonder einde. Er is geen verlof tijdens de strijd, zou Prediker zeggen.

En de derde tekst vinden we in hoofdstuk 14 vers 14 (Job 14:14): “Als een mens sterft, zou hij herleven? Dan zou ik hoop hebben al de dagen van mijn zware dienst, totdat mijn aflossing zou komen”. Opnieuw neemt Job daar deze uitdrukking in de mond om zijn levensgang te schilderen en even breekt daar de gedachte aan hoop bij hem door: zou er ook voor mij nog een aflossing zijn?

Wat verwachtte Job van zijn vrienden?

Wat verwacht een mens van zijn vrienden in een dergelijke diensttijd? Die vraag kan Job in één woord beantwoorden: hij verwachtte van zijn vrienden goedertierenheid. Dat lezen we immers in hoofdstuk 6 vers 14 (Job 06:14). Het NBG geeft deze tekst als volgt weer: “Wie zijn vriend medelijden onthoudt, verzaakt de vreze des Almachtigen”. Nu staat er eigenlijk: wie zijn vriend goedertierenheid onthoudt. De vertaling ‘medelijden’ is derhalve in wezen ontoelaatbaar, of het moest zijn dat men het begrip zou opvatten in zijn oor­spronkelijke kracht, namelijk: medelijden, met een vriend mee lijden en strijden.

Goedertierenheid, dat is verbondstrouw, dat is solidari­teit, samen door dik en dun gaan in de strijd, samen de diensttijd doormaken tot het eind. Job is teleurgesteld dat hij dit in zijn vrienden niet vindt: “Mijn broeders zijn onbetrouwbaar als een beek (vs.15), de paden van hun loop kronkelen zich, zij gaan heen in de wildernis en raken verloren”(vs.18). Job vraagt niet om medelijden, hij vraagt om iemand die naast hem staat in de kamp, om een mens die solidair met hem is in de strijd. De vrienden echter zijn als paden die hem alleen nog maar verder in de wildernis brengen; voor wildernis gebruikt Job hier het woord dat in het tweede vers van Genesis met ‘woest’ ver­taald is: “de aarde was woest (en ledig)”. De vrienden maken de chaos, de woestheid in zijn denken alleen maar groter.

Eén ding wil Job in elk geval met nadruk verklaren: “mijn recht staat vast”(vs.29). Menigeen heeft wat moeite met deze manier van spreken; vaak vindt men Job toch wel arro­gant, hij blaast zo hoog van de toren, het doet niet pret­tig aan dat de man zo op zijn recht staat.

Als we zo denken, doen we de persoonlijkheid van Job ech­ter wel tekort. We dienen ons namelijk wel af te vragen: waarom doet Job deze en soortgelijke uitspraken? En dan merken we allereerst op: door middel van deze verklaringen die hij aflegt, voert Job een strijd tegen de aanklager.

Wat Job naar voren brengt, zijn in wezen proclamaties. Wanneer de vrienden spreken, is in feite de aanklager aan het woord. In Openbaring lezen we dat de zonen Gods de aanklager overwinnen door het bloed van het Lam en door het woord van hun getuigenis Openbaring 12 vers 11 (Openb. 12:11). Dit laatste nu is precies het wapen dat ook Job bezig is te hanteren: door het woord van zijn getuigenis wil hij de lasteraar de mond snoeren, zonder dat hij zich reeds bewust is dat de strijd die hij voert, in wezen niet tegen de vrienden ge­richt is, maar tegen de vijanden in de onzienlijke wereld.

De rechtvaardige tegenover de goddeloze

Bovendien is er nog iets: als we de genoemde uitspraak nauwkeurig willen weergeven, moeten we niet zeggen: mijn recht staat vast, maar: mijn gerechtigheid, of mijn waar­achtigheid. Het kan ook betekenen: de zekerheid dat ik be­waarheid zal worden. Deze woordstam is een kernbegrip in het onderhavige Bijbelboek: hij komt er maar liefst vijf­endertig maal voor. Daartegenover staat het motiefwoord: goddeloos; veertig keer treffen we die woordstam aan.

In het boek Job zien we de goddeloze en de rechtvaardige, de waarachtige, tegenover elkaar staan. Alleen, we moeten er wel op letten dat de aanduiding ‘goddeloze’ goed be­schouwd te passief is. Het is degene die actief kwaad legt op een ander; een heel goede omschrijving zou zijn: de doemende, degene die een doem legt op de ander. Het is de figuur die boze plannen smeedt tegen de rechtvaardige. Als we dit in aanmerking nemen, dan hebben we hier een zeer juiste typering van de satan: hij is degene die er altijd op uit is, de rechtvaardige te verdoemen, kwaad op hem te leggen, hem te veroordelen, een smet op hem te werpen, hem onder druk te zetten. Wat is het kenmerk bij uitstek van een goddeloze? Hij legt een doem op de mens, hij probeert zelfs een doem te leggen op God.

Welnu, daar zijn de vrienden druk mee bezig: ze beschuldi­gen Job en ze wijzen hem erop: dit alles wordt je niet door een mens aangedaan. Zo leggen ze een doem op Job en zo leggen ze in diepste zin ook een doem op de God die zich met Job verbonden heeft. Job zondigt en God straft; dat zijn hun uitgangspunten.

Daartegen worstelt Job in de geest. Hij proclameert zijn getuigenis, tegen de verleugening in. Hij laat zich zijn waardigheid niet ontnemen. De vrienden dwingen hem bijna, zichzelf aan te klagen, maar hij kan het niet, want als hij zichzelf aanklaagt, klaagt hij daarmee God aan die hem ge­schapen heeft. Hij kan niet anders dan weigeren. Ter wille van zijn God moet hij wel tegen de druk van zijn vrienden ingaan. Hij kan zijn vrienden geen gelijk geven, want dan zou hij daarmee God ongelijk geven. Hij kan het niet over zijn hart verkrijgen, God, zijn God, neer te halen tot het godsbeeld van zijn vrienden. Job heeft zijn hart verpand aan de God die waarachtig is en met minder kan en wil hij niet toe en daarom spreekt hij, daarom roept hij tegen de geest van de vertroebeling in.

Heel treffend typeert hij zijn vrienden als beken die troebel zijn van het ijs Job 6 vers 16 (Job 06:16). Troebel: ze geven geen helder beeld, geen helder godsbeeld, en daarom al evenmin een zuiver mensbeeld. Job levert zijn gevecht tegen de troebelheid. Vrome geesten zijn altijd troebel; nooit hel­der. Ze geloven ook niet in helderheid. Dat is voor de sterveling niet weggelegd. Maar Job denkt anders. Veel is voor hem nog duister, maar hij worstelt om helderheid, om een waarachtig beeld.

“Ik wil spreken in de benauwdheid van mijn geest, klagen in de bitterheid van mijn ziel”, zo roept hij uit Job 7 vers 11 (Job 07:11). De zwaarste aanvallen kreeg Job te verduren in zijn inner­lijke mens. Hier komt de opzet van de boze openbaar: name­lijk om de geest van Job te kraken, om zijn ziel, dat wil zeggen zijn persoonlijkheid, zijn waardigheid, in de dood te brengen. Want bitterheid leidt tot de dood.

Gaat Job God aanklagen?

Als we nu echter het vervolg van hoofdstuk 7 lezen, lijkt het erop alsof Job toch God gaat aanklagen: “Ben ik de zee of een zeemonster, dat Gij een wacht tegen mij zet” (vs.12)? Het is opmerkelijk dat Job er weet van blijkt te hebben dat er een strijd is tussen God en de zee, tussen de Here en de draak, want zo wordt het woord ‘zeemonster’ ook wel vertaald. Alleen, op welke wijze, en waar, en met welke troepenformaties die oorlog gevoerd wordt, dat is voor hem nog verborgen. Hij heeft het gevoel alsof hijzelf de draak is, het mikpunt waarop God het gemunt heeft (vs.20). “Gij verschrikt mij door dromen en beangstigt mij door gezichten”(vs.14).

Als het ware met een zinspeling op Psalm 8 stelt Job zijn vragen aan God: “Wat is de mens dat Gij hem zo groot acht en uw aandacht op hem vestigt, (letterlijk: en uw hart op hem richt; vrijwel dezelfde formulering als in de proloog waar God sprak: Hebt ge ook uw hart gezet op Job?), dat Gij elke morgen hem bezoekt (hier staat hetzelfde woord dat in Psalm 8 vertaald is met: naar hem omziet), elk ogenblik hem beproeft?” (vs. 17-18).

Wie dit leest, kan zich op het eerste gezicht niet aan de indruk onttrekken: alle ellende wordt aan God toegeschre­ven. En toch, er is meer aan de hand. Wanneer we de gedach­tegang van Job, zoals die in de volgende hoofdstukken ver­der ontvouwd wordt, mede in ogenschouw nemen, dan moeten we tot de conclusie komen: Job worstelt met een dubbel godsbeeld.

Aan de ene kant ziet en ervaart hij rampen en slagen en ge­weld, en hij weet niet aan wie hij dit alles anders zou moeten toeschrijven dan aan God: “Het is alles enerlei, daarom zeg ik: De onschuldige en de schuldige verdelgt Hij. Wanneer zijn gesel plotseling doodt, dan spot Hij met de vertwijfeling van onschuldigen. De aarde is in de macht van de goddeloze (de doemende) gegeven, en het aangezicht van haar rechters omhult Hij; doet Hij het niet, wie dan?” Job 9 vers 22 tot en met 24 (Job 09:22-24). Hier stelt Job een uiterst fundamentele vraag. Maar vanuit het inzicht dat hij bezit, heeft hij geen keus: doet Hij het niet, wie dan? Is er dan een alternatief?

Aan de andere kant leeft er diep in zijn hart het onuitblusbare besef: zo kan God niet zijn. God is anders. Hij ziet echter nog geen kans om tot dit anders-zijn van God door te dringen. Voorwaar, Gij zijt een God die zich ver­borgen houdt. Rondom Hem zijn wolken en donkerheid. En wie komt door die donkerheid heen? Is daar een weg? Moet Job instemmen met de woorden van Isaac Watts: Maar ach de ster­velingen staan hier huiverend terzijde, en durven niet op weg te gaan, het duister niet voorbij. Geldt ook voor hem: Hing niet het wolkendek zo zwart van twijfel om ons heen, wij zouden ’t land zien van ons hart, dat ’t hemels licht bescheen.

De gewone godsdienstigheid gaat of redeneren of, als dat mislukt, berusten. En zoals Miskotte opmerkt, dit berusten is in wezen gedempte ergernis, smeulende vijandschap tegen God. De vrienden hebben niet in de gaten dat hun vroomheid in feite de meest geslepen vorm van goddeloosheid is. Immers, ze prediken Job dat hij zich moet schikken in zijn lot, dat hij moet buigen voor de Beschikker van dat lot, en daarmee gedragen zij zich letterlijk als ‘goddelozen’, dat wil zeg­gen als doemenden: ze verdoemen hun vriend.

Jobs worsteling om de waarheid

Berusten komt in feite neer op een sit-down staking ten op­zichte van de geestelijke strijd. Job kan niet berusten. En hij wil het niet, want het is Gode onwaardig. En het is de mens onwaardig.

Job worstelt om de waarheid. De God van zijn vrienden kan hij niet aanvaarden, maar de verborgen God heeft hij diep in zijn hart lief.

Voor de vrienden is berusten niet moeilijk. Zij zijn ten­slotte gezond van lijf en leden. En als we erover nadenken, waar die berusting haar oorsprong vindt, dan kunnen we niet anders dan terecht komen bij de geest die Elifaz inspireerde. Het is toch een logisch gevolg: een mensbeeld waarbij men zichzelf leert zien als een mot die vandaag of morgen zonder vorm van proces doodgedrukt wordt, kweekt toch ge­garandeerd berusting.

Zo wordt de geest van Job steeds meer in de benauwdheid ge­bracht, doordat de vrienden het klimaat van berusting als een verstikkende deken om hem heen leggen.

Want nu neemt Bildad het woord. Niet dat hij in staat is om nieuwe gedachten naar voren te brengen, maar hij voelt zich geroepen om voort te hameren op het oude aambeeld: de leer der vergelding moet gepredikt worden, zal hij gedacht heb­ben, gelegen of ongelegen.

Wat doet Bildad? Hij helpt Job ook nog aan een paar snij­dende twijfels met betrekking tot zijn verongelukte kinde­ren: “Indien uw kinderen tegen Hem gezondigd hebben, dan heeft Hij hen aan hun overtreding prijsgegeven”(8:4). Waar kan men immers een vader of moeder gevoeliger treffen dan in de kinderen?

Maar Bildad weet voor zijn vriend nog een uitweg: “Gij ech­ter, indien gij God zoekt, en de Almachtige om genade smeekt, indien gij rein en oprecht zijt, dan zal Hij gewis over u opwaken en uw rechtmatige woning herstellen”(vs.5-6). Aan het begin van de zin staat ‘gij’ met nadruk, in contrast met het voorafgaande: je kinderen, daar is niets meer aan te doen, maar jij, voor jou is er nog een kans, jij kunt je nog bekeren. Dan zal Hij nu (er staat met klem: nu) over u opwaken; of: Hij zal nu om uwentwil doen lichten; hier gebruikt Bildad hetzelfde woord als in de priester­lijke zegen uit Numeri; Hij doe zijn aangezicht over u lich­ten. En Hij zal de woning uwer gerechtigheid, of uwer waar­achtigheid volmaken. Daar hebben we dat sleutelwoord weer: de waarachtigheid waar Job zo intens aan vasthield. Maar hier, in de mond van Bildad, wordt het als een dolksteek: we zullen zien wat God nu, op dit moment, voor jou doet, als jij inderdaad zo waarachtig bent als je voorgeeft.

Bildad kan niet, zoals Elifaz, bogen op ervaringen met geesten, maar hij beschikt wel, en dat is toch ook niet niets, over informatie vanuit het voorgeslacht: “Want doe slechts navraag bij het voorgeslacht, en geef acht op het­geen hun vaderen doorvorsten”(vs.8). En wat leren we dan van het voorgeslacht? Dan horen we een verhaal in geuren en kleuren van een man die God vergat: zijn leven groeide en bloeide, maar zomaar op een dag, plotseling, was het afge­lopen: verdord, uitgerukt, einde. Men heeft er niet veel fantasie voor nodig om vast te stellen wie in dit beeld vol­gens de interpretatie van Bildad geacht wordt zijn naam in te vullen. Wie anders dan toehoorder Job? “Zijn betrouwen is een herfstdraad, zijn toeverlaat een spinnenweb (letterlijk: een spinnenhuis, en daarop haakt in het volgende vers). Hij steunt op zijn huis, maar dit blijft niet staan; hij grijpt zich eraan vast, maar het houdt geen stand”(vs.14-15).

Satan wil de menselijke geest ontmantelen

De prediking van de vrienden voldoet aan alle eisen van de homiletiek: helder, eenvoudig, duidelijk, met vele spreken­de beelden en voorbeelden; Job hoeft het alleen maar op zichzelf toe te passen. Eerst was hij een mot, nu is hij een spin. Het lijkt wel of de vrienden een soort sensitivity training op hem toepassen; ze proberen alle zelfrespect in hem te doden. Op deze wijze wordt ons wel een helder beeld vergund van de methode die vanuit de geestelijke wereld gehanteerd wordt om de mens van zijn menszijn te beroven. Een systematische ontmanteling van de geest. Wel, zo concludeert Bildad, nooit verwerpt God de oprechte (zinspelend op de proloog: Job werd immers genoemd vroom en oprecht; het woord betekent eigenlijk eenvoudig), maar de hand der boos gezinden houdt Hij niet vast (vs. 20, letterlijke vertaling) Nu, daar kan Job het mee doen. Mocht hij nog vragen hebben, dan zijn ze hiermee beantwoord. Weliswaar zijn de vrienden van gisteren en weten zij niets (vs.9), maar gelukkig, het voorgeslacht is er ook nog en weet meer.

Heel de legermacht van het voorgeslacht rukt hier aan om de geest van de knecht Gods te kraken. Let erop dat dit soort machten altijd één ding willen ondermijnen: het geloof. Op een subtiele wijze wordt geponeerd dat het vertrouwen van Job niet meer is dan een herfstdraad, een spinnenweb. Tegelijk wordt hem dan, als om hem te tergen, voorgespie­geld: “Eens zal Hij uw mond vervullen met gelach en uw lip­pen met gejuich”(vs.21). Natuurlijk moet hij dan wel eerst voldoen aan de voorwaarden die de vrienden stellen.

Het verschil in denken

Jobs antwoord getuigt van ootmoed. Hoe zou een mens God kun­nen antwoorden, zo vraagt hij zich af. Zesmaal wordt in hoofdstuk 9 de term ‘antwoorden’ gebezigd. Hoe zou een mens bewaarheid worden voor God? zo vangt Job zijn reactie aan. Toch is er een verschil tussen de gedachtegang van Job en die van Bildad. Voor de laatste is God de God van de vergel­ding en hij is voortdurend bezig om die vergelding te bere­kenen; voor Job is God de verborgene, die men niet narekenen kan. “Hij doet grote, ondoorgrondelijke dingen, ja, wonderen zonder tal” Job 9 vers 10 (Job 09:10): een God die grote dingen doet, tot waar geen navorsen bestaat. In het vorige hoofdstuk had Bildad hetzelfde woord gebruikt, toen hij sprak over wat de vaderen doorvorsten; daartegenover wil Job zich richten op de God die gaat tot waar geen doorvorsen doordringt.

Weliswaar heeft ook Elifaz verklaard dat God ondoorgron­delijk handelt (5:9), maar bij hem klinkt het anders. Bij Elifaz is het een stichtelijke gemeenplaats, waarmee hij goed en kwaad, heil en onheil onder één noemer kan samenvat­ten: de onpeilbaarheid van God. Het stadium van de God der vergelding ligt achter hem, maar wat hij nu heeft, weet hij nog niet: hij bevindt zich nu in het tweede stadium, waar hij alleen maar kan erkennen: “Wanneer Hij langs mij heen­gaat, zie Ik Hem niet, en glijdt Hij voorbij, dan bespeur ik Hem niet” Job 9 vers 11 (Job 09:11). Job zinspeelt als het ware op de ervaring die Elifaz beschreef: wanneer er een geest aan Elifaz voor­bij glijdt, dan merkt deze het direct, maar als God aan Job voorbij glijdt, dan bespeurt hij niets. Het is trouwens op­merkelijk dat Job hier hetzelfde woord gebruikt dat hij later, in zijn slotrede, opnieuw zal uitspreken: “ik ver­kondigde zonder inzicht” Job 43 vers 3 (Job 42:03); dezelfde uitdrukking die daar vertaald is met: zonder inzicht, is hier weergegeven met: ik bespeur (Hem) niet. We zouden hier dus ook kunnen overzetten: ik heb geen inzicht in Hem.

We zien: Job is op weg, hij is op reis in de geest, hij bevindt zich op een tussenstation en hij is zich dat be­wust. Hij is op reis naar de verborgen God. En daar bemer­ken we weer het onderscheid: Elifaz is helemaal niet op reis; hij berust in de ondoorgrondelijkheid van God.

Maar het verlangen van Job is: “O, dat ik Hem wist te vin­den, dat ik tot zijn woning mocht komen. Dan zou ik Hem mijn rechtszaak uiteenzetten en mijn mond met bewijzen vul­len. Ik zou de woorden vernemen (kennen), die Hij mij zou antwoorden, en ik zou verstaan (hier keert hetzelfde woord terug uit hoofdstuk 9 en uit de slotrede: ik zou inzicht hebben in) wat Hij mij zou zeggen” Job 23 vers 3 tot en met 5 (Job 23:03-05).

Zo is Job een pionier, die niet tevreden is met de platge­treden paden, die zich niet het zwijgen laat opleggen, maar die gaat zoeken, gaat speuren, gaat worstelen, totdat hij inzicht vindt. Job is de mens die een vijand heeft, maar verhuld, en die een God heeft, maar verborgen; hij zal echter zoeken totdat hij vindt.   (wordt vervolgd).