Selecteer een pagina

Levend geloof 1985.10 nr. 263

Het volle evangelie door Gert Jan Doornink

Het begrip ‘volle evangelie’ komt als zodanig niet in de bijbel voor, maar als onderscheid tussen allerlei vormen van evangelieverkondiging is het een uitdrukking die wij gaarne gebruiken. In de bijna 25 jaar dat ons blad nu verschijnt, zijn wij ook steeds een blad geweest ‘met de boodschap van het volle evangelie’. Al is er natuurlijk een groot verschil tussen de inhoud van de eerste nummers en de nummers die thans verschijnen. Dit verschil wordt veroorzaakt door de geestelijke groei waarbij ieder waarachtig kind van God betrokken is en dat geldt ook voor allen die in “Levend Geloof” schrijven.

Een belangrijk kenmerk

Geestelijke groei behoort trouwens een belangrijk kenmerk te zijn van allen die in de volle evangelieboodschap geloven. Het is een bewijs dat de boodschap ook praktisch beleefd wordt. De basis (het fundament) van deze boodschap is de volkomen verlossing in Jezus Christus en het einddoel is de volle openbaring van Jezus Christus in ons. Het is juist dit einddoel waarover we thans veel schrijven, zonder nochtans het fundament los te laten. Daarom houden we ook zo van de uitdrukking het ‘volle evangelie’. Het gaat zowel om het één als het ander’.

Er zijn helaas gelovigen die liever, niet meer de woorden ’volle evangelie’ gebruiken. Daarvoor worden verschillende redenen aangevoerd. Natuurlijk weten wij ook wel dat het niet alles goud is wat er blinkt en dat er soms onder valse vlag gevaren wordt. Maar de opmerking die sommigen nog al eens maken door te zeggen: Het evangelie is immers al ’vol’ (compleet), waarom dit woordje er nog extra bij, snijdt geen hout. Want dan zou men om dezelfde reden het woordje ’vol’ voorkomende in een uitspraak van Jezus ook weg moeten laten. In Johannes 16 vers 13 (Joh. 16:13) zegt Hij namelijk: “Doch wanneer Hij komt, de Geest der waarheid, zal Hij u de weg wijzen naar de volle waarheid”. Zijn er dan verschillende soorten waarheid, een volle en een minder volle? Neen, maar Jezus legt hier een bijzonder accent op het werk van de Heilige Geest. Het is de Heilige Geest die ons leidt naar de ’volle waarheid’, waardoor wij de wil van God leren kennen en toepassen in ons leven.

Een geestelijke boodschap

Temidden van de vele dwaalleringen en afwijkingen in de leer van deze eindtijd is het volle evangelie – de boodschap van het Koninkrijk der hemelen, zoals Jezus en de apostelen die brachten – de enig juiste boodschap in overeenstemming met de wil van God. In deze boodschap legde God zijn hart en kwamen zijn volkomen positieve bedoelingen met de mensheid tot openbaring. Waar deze boodschap gebracht wordt ‘vlieden de duivelen en vallen terneer’ om een ouderwets lied aan te halen. Deze boodschap is een geestelijke boodschap, wat betekent dat we ons steeds weer bewust moeten zijn dat onze plaats met Jezus is in de hemelse gewesten om van daaruit te strijden en te overwinnen. Wie deze plaats verlaat komt al spoedig op een aards niveau terecht met alle negatieve gevolgen van dien. Dan gaat men zich zelfs verzetten tegen de volle boodschap, zoals ook in de dagen van de eerste christengemeenten reeds gebeurde. Paulus bijvoorbeeld moest in zijn tijd al constateren dat sommigen deze boodschap weer gingen loslaten (Gal. 01:06-10). Wat de Heer van ons verlangt is dat wij getrouw zullen blijven aan de boodschap van het volle evangelie door deze te verkondigen door woord en daad! Het heerlijke daarbij is dat de geestelijke groei dan ook in ons eigen leven doorgaat, dat wil zeggen we zullen meer en meer het ‘einddoel’, de volkomenheid in Christus, gaan bereiken. Bovendien zijn wij dan ten volle betrokken bij de opdracht en het plan van God dat dit evangelie in de gehele wereld gepredikt zal worden tot een getuigenis voor alle volken! (Matt. 24:14).

 

Verstaan wij wat wij lezen? door Evert van de Kamp

 

“Verstaat gij wat gij leest?” (Hand. 08:31).

Eén van de belangrijkste vragen die je jezelf kunt stellen is: Versta ik wat ik lees en begrijp ik wat ik hoor? Wie wederom geboren en met Gods Geest gedoopt is, en daaruit leeft, weet uit ervaring dat je die vraag voort­durend aan jezelf hebt te stellen. Je moet je namelijk steeds bezinnen op elk woord van God, op de geestelijke betekenis daar­van, en ook op allerlei zaken waarmee je dagelijks geconfronteerd wordt. Versta en begrijp je de dingen geestelijk, zoals God het heeft bedoeld?

Het is de vraag van Maria: “Hoe zal dat zijn?”

Geestelijke spraakverwarring

De geestelijke spraakver­warring lijkt in onze tijd wel bijna compleet. Het is verbijsterend te moeten constateren hoe ongeeste­lijk er met het woord van God wordt gehandeld.

Een voorbeeld. In het dag­blad “Trouw” van 1 augus­tus geeft de Haagse gereformeerde predikant Jelle van Wattum commentaar op een interview afgenomen van zijn collega dr. B. Wentsel. Laatstgenoemde had op 2 juli voor reforma­torische studenten gespro­ken over: “De zin van het lijden”. Een paar citaten uit dat interview:

“God straft het volk Israël door zijn vijanden, de Hitlertroepen. Dat is de straf Gods”.

“De holocaust was de straf van God voor de zonden, die door de Joden waren begaan”.

“Zoals de Joden zijn en worden gestraft voor hun ongehoorzaamheid aan de Here, zo geldt dit ook voor de kerk. We leven in een tijd van afval van de levende God. Wie weet wat wij als christenen nog voor massale slachtingen te verwerken krijgen”.

Ik denk dat deze dominee, althans in dit opzicht, maar weinig heeft begre­pen van de Schrift of van wat Jezus bad: “Vader vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen”. Werd deze bede niet ver­hoord op de Pinksterdag? Een ander voorbeeld. In “Terdege”, reformatorisch gezinsblad, van 11 juli, schrijft de hoofdredactie: “Als we het ‘netjes’ zeg­gen en om de term ’slecht weer’ te vermijden en over ‘minder fraai’ of ‘regenach­tig’ weer praten, bedoelen we precies hetzelfde. In wezen willen we niet accepteren dat God ons in zijn vrijmacht regen en droogte schenkt. Als dat zo is bij het weer dan is dat nog veel sterker bij gezondheid en ziékte waar zondag 10 – van de Heidelbergse Catechismus – ook over spreekt”.

Dat is het beeld niet dat Jezus ons toont van zijn en onze hemelse Vader, die enkel goed is. “De eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem – als de en­kel goede – doen kennen” (Joh. 01:18).

Waarom neem ik deze voor­beelden over? Om met de vinger te wijzen? Ik heb er geen behoefte aan. Maar ik wil er op wijzen hoe waar het woord is dat de apostel Johannes schreef: “Vertrouwt niet iedere geest, maar be­proeft de geesten of zij uit God zijn” (1 Joh. 04:01).

Het gaat erom dat wij gees­telijk onderscheiden wat wij lezen en horen. Dat wij de dingen Gods, die van bo­ven zijn, werkelijk verstaan en begrijpen. Niet voor niets lezen wij in de Open­baring telkens: “Wie een geopend oor heeft, die ho- re, wat de Geest tot de gemeente zegt”.

We horen zoveel. Met Tho­mas van Aquino (13e eeuw) mogen wij wel bidden: Geef mij een hart, dat zich door geen boze macht laat overheersen.

Een goed verstaander

Het spreekwoord zegt: “Een goed verstaander heeft maar een half woord nodig”. Zo’n man was Filippus, de evangelist. Een man vol van geloof en Heilige Geest, Hij daalde af naar de stad Samaria en predikte daar de Christus. Van velen, die onreine geesten hadden, gingen deze toen onder luid geroep uit en vele verlamden en kreupelen werden genezen; en er kwam grote blijdschap in die stad. (Hand. 08:05-08).

Hij wist waar hij mee bezig was. Zo kon Filippus op zijn beurt de kamerling de vraag stellen: “Verstaat gij wat gij leest?” (Hand. 08:31). Want een natuurlijk mens verstaat niet wat des geestes is (1 Kor. 02:13-14).

Heel eerlijk antwoordde de oprechte kamerling: “Hoe zou ik dit verstaan, als niet iemand mij de weg wijst”.

Filippus leidde de man tot de volle waarheid. Gelijk Filippus werd hij een geestelijk mens ’vol van de Geest’. Hij liet zich meteen dopen in water. Oude handschriften vertellen ook van zijn doop met Gods Geest. Geen wonder dat hij zijn weg met blijdschap reisde.

Filippus gaf geestelijk on­derwijs. Dat werkte heel effectief. Elk mens heeft dat nodig. Wanneer wij in onze tijd goede verstaan­ders van het Woord Gods zijn, zullen wij daarom zonder ophouden bidden: “Heer stort uw geest uit op alle vlees”. Dat levert geestelijke mensen op. De geestelijke mens wil elke bedekking kwijt (2 Kor. 03:12-18). Hij opent zijn hart voor de bediening des Geestes.

Verstaan wij de wil van God?

Van de vroegere kruis­tochten zei men: “God wil het”. Een erbarmelijke kreet en een ontstellende vergissing. Van veel, zelfs ogenschijnlijk geestelijke zaken kan men niet zeggen: God wil dat of God doet dat. Wat wij wel duidelijk kunnen zeggen is dat het de wil van de Heer is dat wij Zijn wil gaan verstaan (Ef. 05:17). God doet daar alles aan. Hij wil dat wij zijn Woord ver­staan en begrijpen zoals Hij dat oorspronkelijk heeft bedoeld. Wij mogen het bij­voorbeeld net zo helder en duidelijk verstaan en be­grijpen als de apostelen het hebben begrepen. Op precies dezelfde wijze. Daartoe schonk en schenkt de Heer de doop met de Heilige Geest. Die Geestesdoop is nodig om te zien en te horen zoals Jezus zag en hoorde (Jes. 50:04-05).

In Matteüs 13 vers 10 tot 17 (Matt. 13:10-17)maakt Christus ons dui­delijk dat het de wil van God is dat wij de geheime­nissen van het Koninkrijk der hemelen kennen. Daar spreekt de Heer: “Uw ogen zijn zalig, omdat zij zien en uw, oren omdat zij ho­ren”.

God laat ons niet in het ongewisse. Hij zadelt ons niet op met allerlei dubieu­ze zaken. Hij is geen God van ja en nee. Gods spre­ken is helder en klaar. Het zijn onze ogen die vaak (nog) zo slecht ‘gees­telijk’ zien en onze oren die dikwijls niet echt ge­opend zijn naar de Heer toe. Het is heel terecht dat Jezus in Lucas 8 vers 18 (Luc. 08:18) zegt: “Ziet dan toe, hoe gij hoort”.

Gezegend is de mens die ziet met geestelijke ogen en hoort met doorboorde oren. God wil het!

 

 

Intermezzo door Gerry Velema          

Eerst liefde, dan…

Ze woonden al een paar jaar naast elkaar. Onze zuster Els en haar ‘punk’ buurvrouw Marry. Jaren dat er weinig of geen aandacht aan elkaar werd geschonken. Tussen het grote witte herenhuis en het verwaarloosde kraakpand lagen maar weinig meters, maar toch zo’n afstand.

Tussen de keurig grijzende huisvrouw en het vrijgevochten jonge meisje, lag zóveel meer dan een generatiekloof.

Een diepe, bijna niet te overbruggen kloof, van oordelen en verwerping van levenswandel. Zodat ze elkaar niet zagen, niet spraken en zeker niet met elkaar omgingen. Ze waren zo intens verschillend dat ze het beiden maar accepteerden dat die kloof tussen hun lag. Het was niet anders.

Totdat moment dat God er anders over dacht. Dat moment toen hij aanklopte bij het hart van z’n kind Els en haar riep tot een taak voor haar buurvrouw.

“Ga jij daar nu eens heen. Overbrug jij die kloof maar in mijn Naam en door mijn liefde voor alle mensen”.

Die Els, moest zij bij het kraakpand aanbellen? Die punkers zagen haar aankomen. En wat nog erger was, buurvrouw Jansen van de overkant mocht haar eens zien. Wat zou die dan denken!

Maanden duwde ze de gedachte van zich af. En er kwam ook steeds iets tussen, als ze plannen maakte in die richting. (Opgelet dus!).

Maar Els begreep wel dat ze zo niet door kon gaan. Diep in haar hart was ze het met God eens, die brug moest er komen, alleen… ze durfde dat dwaze niet goed aan. Dwaas zijn in de ogen van mensen. Toen vroeg ze maar eenvoudig voorbede in de gemeente. Extra kracht voor deze opdracht in haar hart.

En ze is gegaan. Met een schaaltje aardbeien omdat Marry ziek was.

Juist toen ze aanbelde passeerde toch net buurvrouw Jansen! Prijst de Heer!

Marry woonde in een totaal zwart geverfde kamer. Wat ben je dan blij dat je het Licht in je hebt. Els dronk genoeglijk koffie op een kistje, want meubeltjes waren er niet. En toen ze wegging was de kloof overbrugd door een golf van liefde. Een dikke zoen voor Marry en voor haar vriend. Alle drie diep gelukkig met het gelegde contact waar zoveel openheid en vertrouwen in werd gevonden.

O, ja…           eh… kon ze nog ‘iets kwijt?

Is dat belangrijk?

Soms geef je eerst liefde, dan blij voelbaar evangelie.

 

Een aangezicht zonder bedekking door Gert Jan Doornink

 

“En wij allen, die met een aangezicht, waarop geen bedekking meer is, de heerlijkheid des Heren weerspiegelen, ver­anderen naar hetzelfde beeld van heerlijkheid tot heerlijkheid, immers door de Here, die Geest is” (2 Kor. 03:18).

Na het lezen van het der­de hoofdstuk van de twee­de brief van Paulus aan de Korinthiërs, kunnen we maar tot één conclusie komen, namelijk dat de tijd van het oude verbond definitief voorbij is! Tot driemaal toe schrijft Pau­lus over het verdwijnen van deze tijd (in de ver­zen 7, 11 en 13). Een duidelijke formulering over het voorbij zijn van deze tijd treffen wij ook aan in Hebreeën 13 vers

waar staat: “Als Hij spreekt van een nieuw verbond, heeft Hij daarmee het eerste, voor verouderd verklaard. En wat verou­dert en verjaart, is niet ver van verdwijning.

Een blik in het oude verbond

Er was dus een tijd dat het oude verbond bestond. God had een verbond met zijn volk gesloten. Mensen die in God geloofden, God volgden, functioneerden binnen dat raam van het oude verbond.

Ook toen – en laten we dit even vooropstellen – was daar de heerlijkheid Gods ter beschik­king voor ieder die in Hem geloofde. Alleen in het oude verbond was alles nog niet ten volle geopen­baard. Er was heerlijkheid, maar geen overvloedige heerlijkheid (2 Kor. 03:09). Er was toenadering tot God mogelijk, maar niet rechtstreeks. Gods wet bestond uit ‘letters op stenen gegrift’ (vs.7), die men moest nakomen, maar het leven in vrijheid (door de Geest) was nog onbekend.

Nu kunnen we ons afvra­gen of daarom de tijd van het oude verbond eigenlijk niet overbodig was en waarom deed God het zo? Dan moeten we bedenken, dat God werkt volgens een plan (een programma) dat fase voor fase tot ont­wikkeling wordt gebracht. Dit plan van God is ook nu nog niet voltooid, al­thans de uitvoering ervan, maar het komt wel van dag tot dag verder tot uitwer­king, totdat de grote dag komt dat Christus zal zijn ‘alles in allen’. Dan zal de ganse aarde vol zijn van de kennis en heerlijkheid Gods en uiteindelijk zal Gods heerlijkheid en al­macht de totale kosmos vervuld hebben.

Om onze blik in het oude verbond voort te zetten is het goed om eerst Exo­dus 34 vers 29 tot 35 (Ex. 34:29-35) te lezen. Daar krijgen we ‘achtergrondinformatie’ waarom Paulus in zijn brief aan de Korinthiërs spreekt over een aangezicht zonder bedekking.

Toen Mozes met de twee nieuwe stenen tafelen terugkeerde van de berg Sinaï’, waar hij met God gesproken had, straalde de huid van zijn gelaat zodanig dat het volk hem niet durfde naderen. Hij moest een doek voor zijn gezicht doen. De heerlijk­heid des Heren straalde van zijn gezicht af, maar Mozes zelf wist het eerst niet. Exodus 34 vers 35 (Ex. 34:35) zegt: “Wanneer de Isra­ëlieten aan het gelaat van Mozes zagen, dat de huid van zijn gelaat straalde, deed Mozes de doek weer voor zijn gelaat, totdat hij naar binnen ging, om met Hem te spreken”.

Een merkwaardige geschie­denis, maar als nieuwtestamentische gelovigen weten wij dat deze geschie­denis een geweldige gees­telijke betekenis heeft. Wij weten immers dat ten tijde van het oude ver­bond God zijn ‘volle heer­lijkheid’ nog niet bekend kon maken. Eerst moest deze tijd verdwenen zijn (2 Kor. 03:13). Natuurlijk had God de macht daartoe, maar het was nog niet aan de orde. Immers pas door de komst van Christus zou de grote verandering ko­men! Toen sloot God een nieuw verbond (in het bloed van Christus) en was er een einde gekomen aan het oude verbond.

Wij zien dat ook duidelijk gedemonstreerd in de ge­beurtenis in de tempel te Jeruzalem. Het voorhangsel van de tempel scheurde middendoor! De weg naar de troon van God was vrij! Voortaan was het voor ieder mens mogelijk vrede met God te ontvangen door eenvoudig te geloven in het volbrachte werk van Jezus Christus.

Het nieuwe verbond is totaal anders

Het nieuwe verbond, waar­bij wij als gemeente van Jezus Christus nu betrok­ken zijn, is – en dit dienen we goed voor ogen te hou­den – totaal anders, totaal nieuw, totaal verschillend. Waarom? Omdat het vol le­ven is, vol Goddelijk leven. Het is de Geest die levend maakt (2 Kor. 03:06).

De ‘letter’ heeft plaats ge­maakt voor de ‘Geest’. Dit houdt in dat we Gods Woord nu lezen met Geestelijke ogen. En u be­grijpt nu zelf al wel hoe belangrijk het is, dat we dit principe ten alle tijde vasthouden

Ieder compromis in dit op­zicht heeft negatieve ge­volgen voor heel onze geestelijke ontwikkeling en groei en het bruikbaar zijn in dienst van Gods Konink­rijk. We kunnen daarom ook niet als kind van God in overeenstemming met de wil van God functioneren als wij er een ‘natuurlijke visie’ op na houden. We kunnen de klok niet terug­draaien en zullen ons al­tijd weer moeten realiseren dat de tijd van het oude verbond nimmer terugkeert. Zoals het thans oktober 1985 is, weten wij dat het nooit meer september 1985 wordt. Vandaag leven wij in de tijd van het nieuwe verbond. Vandaag zijn wij dienaren van een nieuw verbond. Vandaag is op ons aangezicht geen bedek­king meer. Vandaag weer­spiegelen wij de heerlijk­heid des Heren!

En wat dit laatste betreft: is dat zo? Komt Gods heerlijkheid – het nieuwe leven in Christus – door ons heen tot openbaring? Dat verlangen behoort ons leven te beheersen. Een verlangen dat praktische uitwerking gaat krijgen door geloof en gehoorzaam­heid en door de geestelijke strijd niet uit de weg te gaan.

Van het oudtestamentische volk van God staat ge­schreven dat ’hun gedach­ten verhard werden’ (2 Kor. 03:14a). Wij weten wie de veroorzaker van deze verharding was. (Tij­dens het oude verbond was dat veelal verborgen en gaf men daarom soms God de schuld van dingen waarvan satan de schuldige was).

Satan zit uiteraard ook nu niet stil, maar in de Naam van Jezus en in de kracht van de Heilige Geest, kun­nen we hem weerstaan en overwinnen. Wij moeten ons niet inlaten of terug­keren naar de ’zwakke en armelijke wereldgeesten’, waarvoor Paulus de Gala­ten reeds waarschuwde (Gal. 04:08-11). Zij horen niet meer thuis bij de zonen Gods die wij nu zijn. Wij leven niet meer in de tijd van de onmondigheid. Door geloof in Christus zijn wij mondig gemaakt en volwaardige burgers van het Koninkrijk Gods geworden. Dit brengt uiteraard als consequentie mee, dat wij ons niet meer behoren in te laten met aardsgerichte, natuurlijke visies. Die wijzen we af, want onze visie is hemels, is geestelijk’ (Kol. 03:01-04).

Optreden met vrijmoedigheid

Een ander gevolg van het feit dat wij dienaren zijn van een nieuw verbond, is dat wij nu met ’volle vrijmoedigheid’ kunnen op­treden (2 Kor. 03:12). En dat betekent optreden zonder vrees. Een waar­achtig kind van God is niet bang, want vrees is niet van God. Wij hoeven niet meer zoals Mozes een bedekking voor ons aan­gezicht te doen. We zijn vrij!

In 2 Korinthiërs 4 spreekt Paulus over ‘het evangelie der heerlijkheid van Christus, die het beeld Gods is’ (2 Kor. 04:04). Het is onze opdracht dit evangelie te proclameren in een wereld die daarvoor blind is. Paulus zegt dat de god dezer eeuw (satan) hen met blindheid heeft geslagen. Maar – prijst God’ – Gods Geest is machtiger dan welke geest van satan ook. Daarom is een waarachtig kind van God volhardend in het verkondigen van dit evan­gelie. En hij realiseert zich in de eerste plaats dat hij zelf volledig en onvoorwaar­delijk deze volle boodschap aanvaard behoort te heb­ben, opdat de mensen ‘zien en bemerken’ dat wij diena­ren zijn van een nieuw verbond, niet der letter, maar des Geestes, want de letter doodt, maar de Geest maakt levend! (2 Kor. 03:06).

De tijd van het oude ver­bond is voorbij en keert nimmer terug. Op ons aangezicht rust geen bedek­king meer. God heeft ons bekwaam gemaakt om diena­ren te zijn van het nieuwe verbond. Daardoor weer­spiegelen wij de heerlijk­heid des Heren en worden, zoals de Canisiusvertaling zo duidelijk formuleert, steeds heerlijker in Zijn beeld herschapen!

 

De profeet Zacharia door Klaas Goverts -10b-

De vrouw in de efa (2)

In Openbaring ziet Johannes, de oude balling Jochanan, want dat is zijn naam (Johannes is de vergriekste vorm) een samenleving waar de mens niet meer kan kopen of verkopen, tenzij hij het teken draagt van de massa, het merkteken van de massamens. De massa is uiterst onverdraagzaam, alles wat anders denkt dan zij, heet discriminatie. Het oog van de massa is gericht op de efa. En wie beseft dat er in de efa een Izebel zit?

Elie Wiesel schrijft over Babi-Jar, waar tussen Nieuwjaar en de Verzoendag van 1941 de Duitse moordenaars vijftig- tot tachtigduizend joden ombrachten: Ik geloofde vast dat Babi-Jar buiten deze mooie Oekrainische stad lag. Ik kon me niet voorstellen dat een dergelijke slachting – elke dag opnieuw tienduizend slachtoffers – zou hebben plaatsgevonden bij het centrum van een stad. Babi-Jar kan niet bij een bewoonde stad liggen, dacht ik. Babi-Jar ligt vermoedelijk middenin het bos, ver weg, waar geen levend wezen meer adem haalt; Babi-Jar is natuurlijk ergens buiten Kiev, buiten het georganiseerde leven.

Ik had me vergist. Babi-Jar ligt in Kiev, tien minuten van de hotels voor buitenlandse toeristen verwijderd.

Babi-Jar ligt bij het stadscentrum. Dus hebben de inwoners de schietpartijen gehoord; ze hebben de stoet slachtoffers gezien; ze hebben de aarde zich zien openen om hun joodse buren, hun joodse kameraden, hun joodse collega’s te verslinden. . . De massamoord speelde zich zo goed als voor hun ogen af, maar ze hebben die gesloten om te werken en te slapen en te leven en te wachten, alsof dit hun helemaal niet aanging. Waarom had de stad niets gedaan om haar joodse medeburgers te beschermen?

Zo vraagt Elie Wiesel in zijn boek ‘Woorden zonder wederwoord’ (Paroles d’étranger) , woorden van een vreemdeling. Het heidendom, ook het christelijk heidendom van deze eeuw, heeft geen wederwoord. Een mens die om antwoord vraagt, is een vreemdeling. Want hij danst niet mee om het altaar.

In het rustige, frisse, Arische deel van Warschau maakten de voorbijgangers een ontspannen, kalme, welvarende indruk: ik vergat de ogen die door de angst en de honger een starende uitdrukking hadden gekregen. De cafés van Nowy Swiat zaten vol mensen; Duitsers wandelden met vrolijk lachende vrouwen aan hun arm; ik zou hebben kunnen denken dat het weer vrede was, als ik niet af en toe groepjes bedelende kinderen had gezien die plotseling wegstoven, vertelt Martin Gray in zijn boek ‘Uit naam van al de mijnen’.

In een ander boek, ‘Night’, tekent Wiesel hoe hij als vijftienjarige jongen met vele anderen in een trein werd weggevoerd, honderd man in een wagon, met eindbestemming Buchenwald. Onderweg gooit een arbeider een stuk brood in de wagon. Er brak een compleet gevecht los. Ik merkte een oude man op die trachtte zich uit de worsteling los te maken. Hij had een stukje brood onder zijn overhemd. Razend snel haalde hij het eronder vandaan en hij stopte het in zijn mond. Hij had nog een klein stukje over en zijn ogen schitterden. Maar op hetzelfde moment werd die glans gedoofd. Een schaduw doemde op vlakbij hem. De schaduw wierp zich op hem. De oude man viel op de grond en riep: Me’ir, Me’ir, mijn jongen herken je me niet? Ik ben je vader, je doet me pijn… Ik heb brood…, voor jou ook, voor jou ook… Maar de ander wierp zich op hem en rukte het brood uit zijn hand. De oude man fluisterde nog iets, rochelde en gaf de geest te midden van de algemene onverschilligheid. Zijn zoon kwam echter niet ver; twee mannen hadden het gezien en stortten zich op hem; anderen voegden zich erbij. Toen ze zich terugtrokken, lagen er naast mij twee dode lichamen, zij aan zij, de vader en de zoon. Ik was vijftien jaar oud.

De twee vrouwen die de efa meenemen

Zo werkt de vrouw in de efa. Wat gebeurt er nu? Zacharia ziet hoe het deksel zich opheft; blijkbaar wil de vrouw uitbreken. Maar de bode Gods werpt haar terug en vervolgens werpt hij de loden steen weer op haar mond, op de mond van de efa. “En ik hief mijn ogen op en ik zag, en zie, twee vrouwen die uittrokken, ruach (wind of geest) was in hun vleugels, en zij hadden vleugels als de vleugels van de ooievaar, en zij hieven de efa op tussen de aarde en de hemel” (Zach. 05:09). Het geheimenis van de wetteloosheid wordt onder een deksel geduwd, het wordt weerhouden zich te openbaren. Men denke aan wat Paulus zegt in 2 Thessalonicenzen 2 over de weerhouder: gij weet thans wel wat hem (de mens der wetteloosheid) weerhoudt, totdat hij geopenbaard wordt op zijn tijd.

Twee vrouwen nemen de efa mee; zij dragen vleugels als de ooievaar. Nu heeft deze vogel in het Hebreeuws een bijzondere naam; hij heet chasidah, verwant met chasid, gunstgenoot of bondgenoot, en met chèsed, verbondstrouw (meestal vertaald met goedertierenheid) . Zo is de chasidah de vogel die trouw is aan het verbond; Jeremia zegt van hem: “De ooievaar aan de hemel kent zijn vaste tijden” (Jer. 08:07). Zo worden deze beide vrouwen gedragen door de verbondstrouw van de Machtige. Ruach, geest is in haar vleugels, de ruach die zweefde over de wateren om levende wezens uit de oervloed te voorschijn te roepen.

We zien in deze efa het tegenbeeld van de ark des verbonds met zijn twee cherubs, en met als inhoud de Thora en het manna. Hier een efa met als inhoud geen manna, geen Thora, maar de aantasting van de Thora. Niet een verzoendeksel, maar een loden steen (zo luidt de tekst) .

God zendt Zijn boden uit

In deze twee vrouwen menen we boden Gods te mogen zien; uitvoersters van de raad des Heren, die de goedertierenheid van de Koning van hemel en aarde gestalte moeten geven. We zien in hen boden, zoals in Openbaring een engel, een bode, de satan grijpt en hem bindt. De vleugels van de chasidah duiden erop: er is een God die de tijden kent. En Hij zendt zijn boden uit als winden, als geesten (weer het woord ruach) .

Waar brengen zij de efa heen? Het antwoord luidt: “Om voor haar een huis te bouwen in het land Sinear; is dat opgesteld, dan doen ze haar rusten op haar stellage”. De naam Sinear herinnert aan het begin van Genesis 11: daar begon eenmaal de torenbouw van Babel. Sinear kan betekenen: tweestedenland; een aanduiding van een land waar geen eenheid is. Daar nam de wetteloosheid eenmaal een aanvang. Babel wordt de zetel voor de vrouw in de efa

Waar krijgt de massamens een huis?

Babel is het land van de grensoverschrijding; daar woont de mens die de God gestelde grenzen niet wil accepteren. De massamens krijgt een huis. De woorden bouwen en wonen hangen oorspronkelijk met elkaar samen; het oud Germaanse buan, waarvan bouwen is afgeleid, betekent van oorsprong wonen. Dit woord hangt ook samen met de werkwoordsvormen: ik ben, jij bent. Bouwen is dus in oorsprong wonen; dit wonen is de wijze waarop de mensen op aarde zijn. Het gotische woord wunian geeft aan, met welke gedachte wonen vanouds verbonden werd: verblijven, zijn, maar in wezen tevreden zijn, tot vrede gebracht zijn. De massamens krijgt ook een huis, maar voor hem betekent wonen niet vrede vinden, want hij weet niet wat wonen is. Men denke slechts aan de moderne flatbouw, of aan de bejaardentehuizen, waar men het oudere geslacht isoleert. Het ware wonen is een genade van God.

In Babel staat een huis; maar het is een huis zonder haard, het is een onherbergzaam huis, een huis waar de mens is overgeleverd aan zichzelf. West-Europa is een Babel geworden; waar vindt de mens een huis? Laten we niet te vlug zeggen: Ja, maar er is hoop. Dat kan een oppervlakkige kreet worden. Aan de beschaving van Babel is een tijd gesteld.

De roeping van de gemeente

Te midden van een ondergaande cultuur heeft de gemeente nog een roeping: een teken van eerbied op te richten. Opdat het althans in de gemeente waar zal zijn: Zelfs vindt de mus een huis; de tsippor, het vogeltje, kwetsbaar klein wezentje, kun je nergens meer terecht? We zullen voor je zoeken totdat we voor je vinden een huis voor jou, een huis bij onze God. Laat mij als een kleine vogel schuilen mogen waar Ge uw vleuglen om mij slaat.

Gemeente: huis voor hen die willen leren wonen; stem voor stemlozen; plaats waar een mens eerbiedig omgaat met de ander, met het andere.  (wordt vervolgd)

 

Behouden, verliezen of vernieuwen? Door Liesbeth Seepma

Het leven van alledag is  voor veel mensen op deze % aarde een haastige aangelegenheid. Je moet zo weinig mogelijk tijd verliezen, want tijd is geld en geld  verliezen we niet graag.

Een ander kenmerk van  het leven wat veel mensen  leven is, dat je het moet beschouwen als een gevecht. De prijs die je zult  behalen, als je wint, is  afhankelijk van datgene  wat je als mens te bieden  hebt en van datgene wat  jij wenst. Het kan een  schitterende carrière zijn.  Of misschien heb je meer  belangstelling voor een  mooie auto, een video of  een zeiljacht. Het zou ook  kunnen zijn dat je helemaal opgaat in je sportieve  prestaties, zodat alles  daarvoor moet wijken.

Zo kun je allerlei dingen opnoemen, die de inzet vormen voor het gevecht dat jij levert, het gevecht dat in onze maatschappij ‘leven’ wordt genoemd. Soms win je dat gevecht, vaak verlies je het ook. t In je eentje vechten valt niet mee. En zélfs als je gewonnen hebt, zal de prijs tegenvallen en zal de gedachte in je opkomen: waar blijft nu het leven? Is dat alles? Tja, zo is het leven . . .

Op een dag heb je één minuutje tijd over, en dat is nét genoeg om toch even in de bijbel te lezen. Toevallig valt je oog op een tekst die spreekt over leven, namelijk Lucas 17 vers 33 (Luc. 17:33), waar staat: “Ieder, die zijn leven zal proberen te behouden die zal het verliezen, maar ieder,

die het verliezen zal, die zal het vernieuwen” .

Deze uitspraak wordt gedaan door Degene, die Zichzelf ‘de Weg, de Waarheid en het Leven’ noemt.  Als Jezus Christus zelf  iets over het leven gaat  zeggen, zoals Hij dat doet  in deze tekst, dan moet  het wel iets erg belangrijks zijn. Ik wil daarom  proberen te ontdekken  wat Hij bedoelt met behouden, verliezen en vernieuwen.

Als jij je leven vast wilt houden…

Wanneer houd je je leven krampachtig vast? Ik denk  dat dat het geval is op  het moment dat je dat eindeloze, genadeloze gevecht voert, waarover ik het in  het begin had. Soms lijkt  het overigens niet op een  gevecht, en vaak is het  erg aantrekkelijk. Het doel  ervan is zichtbaar en soms  ook wel bereikbaar. Als je  maar hard genoeg leert, dan kom je misschien wel  in een aardig hoge functie  terecht. Wil je graag trouwen met een leuk meisje  of een leuke jongen? Nou, dan moet je zorgen dat je geregeld uitgaat en je moet er alles voor doen om er goed uit te zien. Wil je graag meedoen aan de kampioenschappen? Gewoon  trainen tot je erbij neervalt, dan haal je ’t vast.  Al die dingen vragen wel  al je tijd en aandacht, ze  nemen je leven dus hele­maal in beslag, maar dat  moet je er voor over hebben.     

Dan zul je het verlezen…

Zo, die zit. Daar is  geen woord Frans bij. Hoe hard het ook in jouw en mijn  oren mag klinken, als de leegte in je leven alleen maar op deze manier opgevuld wordt, dan zal dat nooit lang kunnen standhouden. Schatten op aarde hebben namelijk de vervelende gewoonte dat zij verteren. Je begrijpt het wel, mot en roest en zo. En wat blijft er dan over? Teleurstelling, brokstukken van datgene waarvan je dacht dat het geluk en leven heette. En op die puinhopen dwaal je rond, doelloos, want het doel is opeens onbereikbaar, vaag en ver…

… Maar ieder, die het verliest… ?

Let op, want dat is niet gemakkelijk. Wij verliezen niet zo graag ons leven.

Aardse schatten zijn nog maar al te aantrekkelijk. Als er een rijke man bij Jezus komt, vraagt hij wat hij moet doen om het eeuwige leven te beërven. (Hij had dus ergens wel door, dat het leven van rijkdom dat hij leefde, geen eeuwigheidswaarde had) . Uiteindelijk blijkt dat hij één ding is verge­ten: “Verkoop alles wat je bezit, en verdeel het on­der de armen, en je zult een schat hebben in de hemelen, en kom hier en volg Mij” .    

En dat éne ding blijkt nu juist teveel te zijn. De man wordt ontzettend verdrietig want hij kan van  zijn rijkdom geen afstand doen, zelfs niet voor een  schat in de hemelen. Maar ja, in Gods Koninkrijk  heerst nu eenmaal het  principe, dat rijkdom niet  iets is om zelf te houden,  maar om uit te delen, als het ware te ‘verliezen’, want ieder, die dat doet…                       

… Die zal het vernieuwen                      

Je verliest namelijk niets.  Je ruilt het alleen maar in.  ” Zo is dan wie in Christus  is, een nieuwe schepping; het oude is voorbijgegaan,  zie “het nieuwe is gekomen” (2 Kor. 05:17) .    

Dat is nu het eindeloze  resultaat als je bereid  bent om je aardse leven  ondergeschikt te maken  aan een leven van toewijding aan die Ene, die als  enige kan weten, waartoe  Hij jouw leven schiep.  Het betekent een leven  van overgave, van uitdelen en nog eens uitdelen. Wat ga je doen met de talenten die God jóu gegeven  heeft? Als de Heer van het huis terugkomt, kun je dan zeggen: “Heer, ik heb uitgedeeld en er ééns zo veel bijverdiend; mijn uitdelen maakt me rijker en rijker” ? Of stop je het in de grond omdat je bang bent het te verliezen?

Dat gebeurt niet, je zult alleen maar meer krijgen. Want zo is dat met schat­ten in de Hemel: die raken niet op, maar worden al­leen maar groter en mooier. Dat belooft Jezus namelijk in Lucas 18 vers 29 en 30 (Luc. 18:29-30): “Let op! Ik zeg jullie dat  er niemand is, die huis of  vrouw of broeder of ouders of kinderen of wat  dan ook aan aardse schatten heeft prijsgegeven, of hij zal vele malen meer ontvangen in deze tijd en  in de toekomende eeuw. 

Het eeuwige leven

Dat mag je als bemoediging vasthouden als je besluit  om je leven niet voor jezelf  te behouden, maar het te  verliezen om Jezus’ wil,  het daardoor te vinden en  te vernieuwen.   

 

 

 

Onze hemelse moeder door Hessel Hoefnagel

 

Wie zijn onze vader en moeder?

Een wedergeboren mens heeft een Vader in de hemel, dat is God, door wiens Woord de mens is wedergeboren tot een le­vende hoop en een onver­gankelijke erfenis in de hemelen.

In de bijbel is ook sprake van een moederfiguur in de hemel. Paulus spreekt daarover in Galaten 4 met betrekking tot het hemelse Jeruzalem. Dat is onze moeder, zegt hij en hij stelt dit tegenover de oude leer der vaderen, die zich vertegenwoordigt in het ‘aards Jeruzalem’, het cen­trum van de Joodse godsdienst .

Het begrip ‘aards Jeruza­lem’ strekt zich echter veel verder uit dan alleen maar de tempeldienst van de Jo­den. Zelfs tot in deze tijd menen vele godsdienstige mensen, vooral in de orthodoxe kerken en geloofs­gemeenschappen, hun heil te moeten zoeken in ver­band met een slaafse on­derworpenheid ten opzichte van leerstellige uitwerkin­gen van de Bijbelse waar­heden.

Tot op zekere hoogte kan een zodanige benadering van het heil voor de mens een weg tot God wezen, maar wil de mens werkelijk behouden worden, dat is geschikt worden voor de bouw van het Koninkrijk Gods, dan is een leven op basis van innerlijke vrij­heid nodig. Tot vrijheid is de mens geroepen en niet tot één of andere slaafse herendienst.

De stad in de hemel

Over de enige, ware ‘moe­der’ in de hemel willen we enige dingen opmerken. Dit hemelse Jeruzalem is vrij (Gal. 04:26). Het is de stad van God. Daar zijn de ‘verlosten in Sion’, die door geloof en wederge­boorte hun wandel in de hemel hebben. Daar verga­deren zij hun geestelijke rijkdommen en groeien zij in elk opzicht naar het ‘beeld van de Zoon’ toe. Daar wandelen zij op de hoge weg, waar geen ver­scheurend dier op kan ko­men (Jesaja 35). Daar worden zij gevoed door het leven­de en blijvende Woord van God en worden zij geleid door de Heilige Geest.

Deze ‘stad in de hemel’ is de enige ‘plaats van Gods rust’ (Ps. 132). Deze plaats begeert Hij vanaf het begin boven een ‘aards Jeruza­lem, dat met haar kinderen in slavernij is’ (Gal. 04:25). Elke vorm van godsdienst, welke de mens bindt aan wetten en regels, die voor het uiterlijk gedrag bepa­lend zijn, maakt deel uit van het ‘aards Jeruzalem’, of zich dat nu Joods, katholiek, protestant, evangelisch of pinksteren noemt. Een naam op aarde betekent niets als zij niet gedekt wordt door een geestelijk leven, dat ver­weven is met de diepgaan­de gedachten van God.

De ware christen is niet in één of ander hokje met een wel klinkende naam erboven, te drukken, al zal hij actief bezig zijn binnen gemeenteverband om zich als een levende steen te laten gebruiken voor de bouw van een geestelijk huis (1 Petr. 02:05).

Toen God hemel en aarde schiep, was de ‘moeder­stad’ in het centrum van Zijn denken. Dit Sion in de hemel begeerde Hij zich tot woning om Zijn heer­lijkheid te openbaren.

‘Dit is Mijn rustplaats voor immer, hier zal Ik wonen, want haar heb Ik begeerd’ (Ps. 132:014).

Gods bedoeling was: kinderen

Het is duidelijk dat een moeder openbaar wordt door haar kinderen. Zo was het van de aanvang af de bedoeling, dat het he­melse Jeruzalem talloze kinderen zou voortbrengen. Mensen naar Gods beeld en gelijkenis, voortgebracht door het Woord der waarheid.

God sprak tot de eerste mens, die Hij als man én, vrouw formeerde: ‘Weest  vruchtbaar en wordt tal­rijk, vervult de aarde en onderwerpt haar…’ (Gen. 01:28). Ook plaatste de Schepper de mens in de hof, die Hij voor haar ge­plant had (Gen. 02:08) als beeld van de hemelse we­reld, waar Hij de heerlijke positie van de mens be­paald had in het centrum van de ‘moederstad’. In de hof van Eden zou de mens op groeien tot het hoge ni­veau van het ‘Gode gelijk zijn’, zoals van Jezus ge­zegd werd (Filip. 02:26). Door de mens zou de he­melse moeder haar heerlijk­heid openbaren. Er zouden ‘zonen’ gevormd worden, in staat om te heersen over al de werken van Gods handen. Het hemelse Jeruzalem was als de ‘vrouw in de jeugdtijd’, vol energie en in staat om haar vrucht voort te brengen tot eer van de Schepper.

Waardoor kwam er onvruchtbaarheid?

Door de zondeval werd de mens een slaaf der zonde (macht), ongeschikt voor het Koninkrijk van God. Geestelijk dood en niet in staat om te eten van de ‘boom des levens’. Door de ongehoorzaamheid van de eerste mens werd de ‘he­melse moeder’ onvrucht­baar. Zij kon haar vrucht voor God niet vóórtbren­gen. Jesaja typeerde haar als een ‘onvruchtbare, die niet gebaard heeft’, een ‘eenzame’, een ‘verlatene en diep bedroefde vrouw’, een vrouw die in de jeugd­tijd versmaad werd tot haar schande (Jes. 54:01-08).

Terwille van Zijn nooit afla­tende liefde voor de mens, verlegde God Zijn weg naar het aardse niveau. De mens was tot ’slavin’ geworden, maar tegen de verwachting van de duivel in, ontferm­de de Schepper zich over deze slavin. Er kwam een andere vrouwfiguur in het beeld, die van de ’slavin’. Weliswaar kon zij alleen maar ‘slaven’ voortbrengen, maar God gaf haar beloften en hoop voor bevrijding van de vloek der zonde. Het zaad van deze vrouw zou in de eindtijd de kop van de slang vermorzelen (Gen. 03:15).

Kinderen in slavernij

De aardse vrouw-figuur, die voor de mens-in-slavernij het centrum van Godsdienst werd, is het ‘aardse Jeruzalem, dat met haar kinderen in slavernij is’ . Het is de ‘bedeling van de berg Sinaï, die slaven baart’ (Gal. 04:24-25). Het godsdienstige leven van de vromen spitste zich daarop toe. Dit Jeruzalem kwam al in zicht, toen haar koning Melchizédek, die ook een priester van de Allerhoog­ste was, van de aartsvader Abraham de tienden kreeg.

Abraham, Izak en Jakob werden door God geroepen en hun nageslacht kreeg de aanneming (adoptie) tot zonen, de (aardse) heerlijkheid, de verbonden, de wetgeving, de eredienst en de beloften’. Uit hen zou als einddoel voor dit volk ook de Christus voortkomen, althans voor wat het vlees betreft. (Rom. 09:04-05).

Het ’aardse Jeruzalem’ werd met het oog op de Christus het centrum van een offerdienst, waarin symbolisch een toekomstige werkelijkheid werd afgebeeld, namelijk de verge­ving van zonde en zonde­schuld door het offer van het ‘Lam Gods, dat de zon­de (de vruchteloosheid) der wereld zou wegnemen’ (Joh. 01:29).

Velen hebben tot op heden de ware zin van de aardse slavendienst niet begrepen. Aan het aardse volk Israël, dat in deze slavendienst zo’n belangrijke rol speel­de, worden nog steeds hogere waarden toegekend, dan ze door de Schepper zijn toegedacht. Voor Hem bleef van meet aan het ide­aal, dat de ‘moeder in de hemel’ haar vrucht zou voortbrengen, zoals in één van de schaduwbeelden het doel bleef, dat Sarai’ een zoon zou baren, on­danks dat uit de slavin Hagar reeds een zoon gebo­ren was. Zoals deze slavin met haar zoon moest wor­den weggezonden terwille van de ware zoon, zo moet ook nu alles ‘weggezonden’ worden, wat met de scha­duw te maken heeft. Het is een onderdeel van Gods ideaal, als wij met Hem ons richten op de heerlijkheid van het hemelse Jeruzalem.

Voor het gevoel van de godsdienstige mens, die wellicht onberispelijk leeft naar de wet der ge­en verboden, kan een uiterlijke vorm van ere­dienst misschien een zeke­re bevrediging geven, maar daarmee wordt nog geen ‘zoon Gods’ gevormd. Voor datzelfde gevoel blijft deze mens maar al te vaak een ‘slaaf der zonde’, niet in staat om in de hemel op te klimmen en de Heilige Geest te ontvangen.

Net zo min als dat God , ooit in wezen de offer­dienst van het volk Israël begeerde, heeft Hij ook geen belang bij een vere­delde vorm daarvan. Zijn ideaal blijft te allen tijde de ‘moeder in de hemel’, die de zonen Gods (open) baart.

Gods beloften gaan in vervulling

Het is heerlijk, de profetie van Jesaja 54 in dit licht te verstaan. Van de hemel­se moeder zegt de profeet, met het oog op de toe­komst: ‘Breek uit in geju­bel en juich, gij die geen weeën gekend hebt, want de kinderen der eenzame zijn talrijker dan de kin­deren der gehuwde’ (Jes. 54:01).

Tegen Abraham sprak God: ‘Uw nageslacht zal zeer talrijk zijn, als de sterren des hemels en als het zand aan de oever der zee’ (Gen. 22:17). Bij deze profetie zien we graag, net als Paulus, de geestelijke waarde daarvan, in plaats van te denken aan een enorme wereld vervullende uitbreiding van het natuur­lijke volk Israël. Het nage­slacht van Abraham, de Vader der gelovigen, is hetzelfde als ‘kinderen’ van de hemelse moeder of de ‘kinderen’ van het Konink­rijk Gods. Tegen Abraham werd gezegd: ‘Met uw na­geslacht zullen alle volken der aarde gezegend wor­den’ (Gen. 22:18). Dit heeft precies dezelfde strekking als wat Jesaja sprak: “Uw nageslacht zal de volken in bezit nemen en de ver­woeste steden bevolken’ (Jes. 54:03).

Sinds Jezus’ komst en de uitstorting van de Heilige Geest is de ‘schande van de jeugdtijd’ en de ‘smaad van het weduwschap’ voor het Koninkrijk Gods voor­bij. ‘Want uw man is uw Maker, Here der heerscha­ren is zijn naam; en uw losser is de Heilige Israëls, God der ganse aarde zal Hij genoemd worden…

Een kort ogenblik heb Ik u verlaten (terwille van de gevallen mens), maar met groot erbarmen zal Ik u tot Mij nemen (als Mijn wettige ‘vrouw’); in een uitstorting van toorn (over het veelvuldige voortbreng­sel van de ‘slang’, die de mens verleidde en in de ellende stortte) heb Ik mijn aangezicht een ogenblik voor u verborgen, maar met eeuwige goedertieren­heid ontferm Ik mij over u, zegt uw Losser, de Here’ (Jes. 54:05-08).

Verdrukking en vervolging

Nog is het ‘nieuwe Jeruza­lem’ de ‘hemelse moeder’ een ‘ellendige, door storm voort gedrevene’ (Jes. 54:11), want zij ervaart in de verdrukking en vervolging van haar kinderen de ver­smading en verachting, zoals Sara dat van Hagar ervoer. De ware kinderen Gods zijn immers niet in tel in de aardsgerichte kerk, het grote Babylon.

Maar er zijn heerlijke be­loften, want ‘zie, Ik leg uw stenen in blinkend erts, Ik grondvest u op lazuurstenen, Ik maak uw tinnen van robijnen, uw poorten van karbonkelstenen en uw gehele omwalling van edelstenen. Al uw zonen zullen leerlingen des Heren zijn (want de Heilige Geest zal hen inspireren en leiden), en het heil uwer zonen (wat zij bewerken) zal groot zijn; door ge­rechtigheid (rechtvaardige daden der heiligen) zult gij bevestigd worden’ (Jes. 54:11-13).

Het visioen op Patmos

Als vanzelf gaat bij deze woorden de gedachte uit naar het visioen van Jo- hannes op Patmos, toen hij ‘de heilige stad, een nieuw Jeruzalem’ zag neerdalen (is zichtbaar worden op aarde) uit de hemel, van God getooid als een bruid, die voor haar man versierd is… en zij had de heer­lijkheid Gods en haar glans geleek op een zeer kost­baar gesteente, als de kristalheldere diamant… en ze had een grote en hoge muur… en de bouw­stof van haar was diamant; en de stad was van zuiver goud, gelijk zuiver glas.

Door de openbaring van deze ‘hemelse moeder’ is ‘de tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen wonen en zij zullen zijn volken zijn en God zelf zal bij hen zijn en Hij zal alle tranen (moeite vanwege de vloek der zonde) van hun ogen afwissen en de dood (waarin de eerste mens vanwege de zonde terecht­kwam) zal niet meer zijn, noch rouw, noch geklaag, noch moeite zal er meer zijn, want de eerste dingen zijn voorbijgegaan’ (Openbaring 21).

Zo worden de volken geze­gend met de gelovige Abraham, namelijk allen die uit hetzelfde geloof zijn (Gal. 03:09).

Wij leven in de tijd, dat de zonen Gods in meervoud zullen openbaar worden. Dat is tevens de openba­ring van de heerlijkheid van het Koninkrijk Gods, de ‘moeder in de hemel’, welke verborgen is ge­weest vanwege de val van de eerste mens. God zal met Jezus vele zonen tot heerlijkheid brengen, want Hij die heiligt en zij die geheiligd worden zijn allen uit één (vader en één moeder) (Heb. 04:10-11). Daarom is het voor iedere christen nodig te weten wie onze Vader is, maar ook wie onze Moeder is!

 

 

Intimidatie – intimiteit door Tea Keuper Dijk

De begrippen ‘intimidatie’ en ‘intimiteit’ staan in Van Dale’s handwoordenboek vlak onder elkaar en ze hebben ook gelijkenis met elkaar.

Toch is de betekenis van het eerste woord een negatieve, terwijl het tweede woord positief overkomt.

Intimidatie betekent: vreesaanjaging, ontmoediging. Dit gebeurt door veel dingen, die je hoort, ziet of leest. Vrees (angst) nestelt zich in gedachten van mensen, nadat het zich eerst heeft geopenbaard aan onze zintuigen: het gehoor, het gezicht en ook onze tast- en test zin. Het is iets wat zich opdringt, en als we niet op passen, bij ons binnendringt. En het is negatief.

Als we hierover nadenken weten we, dat elk mens met intimidatie wordt geconfronteerd, dagelijks en ook vaak in de nacht. Angst, vreesaanjaging, intimidatie is een grootvorst

(angst, vreesaanjaging en intimidatie is een grootvorst)

in het rijk van satan, waarmee hij als het ware de mensheid probeert te vergiftigen en levens tracht te verlammen. ’t Is net een soort injectie, die verlamming veroorzaakt. Vrees ontmoedigt de mens, ontrooft hem of haar van blijdschap en dankbaarheid, maakt onzeker. Ja, het is een handlanger van satan. Gelukkig de mens, die dit ontdekt, want er is namelijk een tegengif zou je kunnen zeggen. Er is een Goddelijke kracht, waarmee we deze macht van de duisternis kunnen weerstaan en dat is: intimiteit, wat betekent: vertrouwelijkheid, innigheid. Als wij in vertrouwelijkheid met God, onze Vader leven, als we innig met Hem verbonden zijn, dan kan de intimidatie niet binnendringen in ons bestaan. Hij komt wel en dwaalt om ons levenshuis, zoekt een ingang, maar als wij in diepe gemeenschap met Vader leven, Zijn woorden, die bestaan uit bemoedigingen, beloften en liefdevolle vermaningen, gelóven en toepassen, dan kan de tegenstander ons niet intimideren!

Ik spreek uit ervaring, als ik zeg: Als we alles, wat ook maar op ongeloof lijkt, wegdoen, ook alle verwerping, die zich aan ons gedachteleven wil opdringen, weerstaan en uitbannen en ook geen weerspannigheid toe la ten, dan kunnen we ons volkomen overgeven aan onze Vader. Wij nestelen ons dan in Zijn armen en weten: dit zijn ééuwige armen, die mij altijd zullen dragen!

God is Geest en dit zijn geestelijke waarheden. Het is heerlijk ze te ontdekken en te belijden: Mijn God heerst, Hij is Heer, ook van mijn diepste wezen! Met Hem, in Hem, ben ik veilig voor tijd en eeuwigheid!

Veel mensen hebben dit ervaren en ervaren het elke dag. Ook u, die dit leest, misschien wel. En vanuit Gods eeuwenoude boek horen we ook de uitspraken van mensen, die het ervaren hebben.

Intimidatie wordt te niet gedaan door intimiteit met God. Zijn vertrouwelijke omgang is met degenen wie Hem vrezen (liefhebben). Verblijdend en overwinnend voor elke dag!