Levend geloof 1985.11 nr. 264

Verwarring of onduidelijkheid? Door Gert Jan Doornink

In (Heb. 12:02) wordt Jezus de Leidsman en Voleinder van ons geloof genoemd. Het is de wil van God dat ons geloof in Jezus tot gevolg heeft dat uiteindelijk de ‘volheid van Hem’ in ons ten volle geopenbaard wordt. Professor Brouwer vertaalt de zoeven aangehaalde tekst door van Jezus te zeggen dat Hij in het geloof de leiding heeft en dit tot volmaking brengt.

Het evangelie van Jezus Christus, wat wij hebben leren kennen, moet dus volkomen doorwerken in ons leven willen wij het (eind)doel – de volkomen openbaring van Jezus Christus in en door ons – bereiken. Maar nu een belangrijke vraag: Gebeurt dit inderdaad in ons leven? Is dit ons verlangen? Strekken wij ons daarnaar uit? Of hebben wij de moed al lang opgegeven met de gedachte: dat is toch een onbereikbaar ideaal? Toch is het de wil van God en vraagt Hij niet iets van ons wat niet te verwezenlijken zou zijn.

Voor welk evangelie kiezen wij?

Bij de verdere doorwerking van het evangelie in ons leven gaat het er echter vooral om of wij voor het juiste evangelie hebben gekozen! Wij kunnen hier niet genoeg de nadruk opleggen. Immers wie verkeerd heeft gekozen zal het einddoel des geloofs nooit bereiken, omdat hij niet geestelijk kan groeien. Hij is als het ware in een doolhof terechtgekomen, op zoek naar de waarheid blijft hij daarbij vastzitten aan de leugen. Verlangend naar overwinning, blijft nederlaag zijn leven beheersen. Misschien is men wel ’actief voor de Heer’, maar toch niet vanuit de vrede en rust die het kenmerk is van iedere waarachtige christen. Men zoekt het dan vaak in het spectaculaire, het opwindende, het massale, terwijl dat nu juist niet het kenmerk van de leer en bediening van Jezus was! Hij sprak en handelde vanuit een diepe verbondenheid met de Vader en tekenen en wonderen waren het gevolg!

Gelukkig leven we in een tijd dat velen weer gaan ontdekken wat het werkelijk volgen van Jezus betekent. Zij weten zich langzaam maar zeker te ontworstelen aan de ‘wereld van verwarring’ (veroorzaakt door allerlei vormen van surrogaat-evangelie) waarin zij zich tot dusver bevonden en stappen de ‘wereld van duidelijkheid’ (tengevolge van het aanvaarden van het evangelie van het Koninkrijk) binnen. Want dat is het grote verschil tussen het geloof van christenen die gekozen hebben voor Jezus èn de boodschap die Hij bracht en hen die gekozen hebben voor Jezus, maar die de boodschap die Hij bracht minder belangrijk vinden of er een eigen invulling c.q. ongeestelijke uitleg aangeven.

Als wij bedenken dat elk kind van God wedergeboren is door de Heilige Geest, zou het toch volkomen vanzelfsprekend moeten zijn dat ons leven ook verder door die Geest geleid moet worden? Waarom zou anders de doop met de Heilige Geest noodzakelijk zijn? Alleen reeds om deze reden behoort iedere ongeestelijke (eindtijd)visie te worden afgewezen. Iedere leer die aards – en dus ongeestelijk – is, is niet uit God, maar afkomstig uit de verkeerde bron. Wij zullen de dingen moeten zoeken en bedenken die boven zijn, zegt Paulus in Kolossenzen 3 (Kol. 03:01).

Als waarachtige eindtijdchristen behoren wij alleen ‘geestelijk bezig’ te zijn omdat onze plaats met Christus is in de hemelse gewesten! De positieve uitwerking wordt dan ten volle zichtbaar op aarde, dat wil zeggen wij openbaren ons meer en meer als beelddragers van Christus. Zijn rust en vrede, zijn blijdschap, kracht en overwinning vormen dan een essentieel onderdeel van ons leven. Wij hinken niet meer op twee gedachten, omdat onze gedachtewereld niet meer verward is. Want voor de duivel blijft geen plaats meer over in ons leven’

Het volle licht van Gods Geest gaat zich meer en meer baanbreken in ons leven. In duidelijke contouren zien we voor ons waarom het werkelijk gaat: het koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid. Geen verwarring meer, maar duidelijkheid! Daarom willen wij – evenals Paulus bad in Kolossenzen 1 – voor elkaar bidden of wij steeds weer opnieuw “met de rechte kennis van zijn wil vervuld mogen worden in alle wijsheid en geestelijk inzicht, om de Here waardig te wandelen, Hem in alles te behagen, in alle goed werk vrucht te dragen en op te wassen in de rechte kennis van God. Zo worden wij – en wij citeren nog steeds Paulus – met alle kracht bekrachtigd naar de macht zijner heerlijkheid tot alle volharding en geduld, en danken wij met blijdschap de Vader, die ons toebereid heeft voor het erfdeel der heiligen in het licht”.

 

Wat is de mens? door Wim te Dorsthorst

 

Heeft de mens nog waarde?

Een bekend en veel voorkomend woord in onze tijd is ‘devaluatie’, waardevermindering. Heel tragisch – dat dit woord niet alleen van toepassing is op materiële zaken maar ook op het leven, op de mens. Naarmate de mens verder van God vervreemdt, ver­dwijnt de eerbied voor elkaar en voor het leven. Dat doortrekt de samen­leving zoals gist het deeg dóórtrekt. Het meest kwetsbare wordt niet meer beschermd door de over­heid, terwijl dit één van huur belangrijkste taken behoort te zijn. Zij staat immers in dienst van God u ten goede, zegt Paulus in (Rom. 13:04).

Het evangelie van Jezus Christus – wat (Mark. 01:15) ’het evangelie Gods’ noemt – brengt de menselijke waarde weer duidelijk aan het licht. Het leert ons de Vader kennen (Joh. 17:01-06) en heeft als onlosmakelijk gevolg: het leren kennen en eerbiedigen van de mens. Eén van de eerste uitspraken van Jezus is in dit verband dan ook: “Gij dan zult volmaakt zijn, gelijk uw hemelse Vader volmaakt is” (Matt. 05:48). In deze uitspraak ligt een geweldige verheffing van de mens verborgen. God heeft er geen behagen in als de mens klein en nietig over zichzelf denkt. God heeft ook geen behagen in verbroken mensen, maar in verloste, bevrijde en geheelde mensen.

Als Job in diepe ellende is, als satanische kwellingen zijn leven beheersen, dan zoekt hij naar zijn ware identiteit en zegt: ”Ik wil spreken in de benauwdheid van mijn geest” (Job 07:11). “Wat is de mens, dat Gij hem zo groot acht en uw aandacht op hem vestigt?” (Job 07:17). Deze vraag van Job verdwijnt in de eindeloze ruimte. Hij kan er nog geen zicht op krijgen. Hij mist de juiste onderwijzing. De onderwijzing en predi­king van zijn drie vrien­den, Elifaz, Bildad en Zofar, bevredigt Job niet. Ze trachten hem te over­tuigen van zijn slechtheid en verdorvenheid. De taal van vrome geesten is hard en genadeloos. “Zou een sterveling rechtvaardig zijn tegenover God, of een man rein tegenover zijn Maker?” (Job 04:17). Job wat denk jij wel? Je bent maar een aardbewoner. Je woont maar in een lemen hut! “Jouw grondslag is in het stof, die men als motten dood drukt. Tussen morgen en avond worden zij verpletterd, onopgemerkt gaan zij voor altijd te gronde” (Job 04:19-20). Maar hierdoor wordt de geest van Job niet gefor­meerd, maar afgebroken.

Wat is de afkomst van de mens?

De wijsgeer Darwin komt tot de conclusie dat we door evolutie zijn wat we zijn. Anderen zeggen: wij stammen van de apen af. Onze vroegste voorouders wonen dus in het oerwoud. (Waar dan wel de apen vandaan komen, wordt nooit vermeld).

Zo doolt de mens rond in een oerwoud van de leu­gen. De taal van vrome geesten of aardse wijsheid zijn beiden ongeestelijk en duivels (Jak. 03:15). Het ontneemt de mens zijn ware oorsprong, namelijk God, de Vader van alle leven, en geeft hem als oorsprong ’puur toéval’ of ‘een aap’.

Zo wordt de mens zonder afkomst, zonder identiteit. Gods Woord – de Bijbel – spreekt echter van Gene­sis tot Openbaring over de wording van de mens in relatie met de Schepper, God de Vader. Los daarvan houdt zijn wording op en is er alleen ‘verwording’, zoals we dat heden ten dage voor onze ogen zien gebeuren.

Toch lijkt het vaak zo tegengesteld als we om ons ons heen zien. De godde­loze lijkt in alles voor­spoedig te zijn en de op­rechte voert een strijd om een enigszins mens­waardig bestaan. Ook in de bijbel zijn het juist ‘de vromen’ (in de Bijbelse betekenis van ‘Godvre­zend’) die het vaak erg moeilijk hebben. (Ps. 034:20 zegt: “Talrijk zijn de rampen van de rechtvaardigen”. Dan is de verzuchting: Wat is de mens?

De psalmist Asaf worstelt er ook mee als hij de voorspoed van de goddelozen ziet in tegenstelling met zijn moeite en strijd om heilig te leven voor zijn God (Psalm 73). Let God nu wel of niet op mij? De goddelozen zeggen: “Hoe zou God het weten; zou er ook wetenschap zijn bij de Allerhoogste?” (vers 11). Asaf vervolgt in (Ps. 073:016-017) – waaruit zijn worsteling duidelijk blijkt – “Ik tobde erover om dit te begrijpen, een kwelling was het in mijn ogen, totdat ik in Gods heiligdommen inging en op hun einde lette”.

Asaf ontdekt waar hij het antwoord kan vinden, waar hij zijn wezen, zijn identiteit kan vinden: in

Gods heiligdommen. Dat zijn de gedachten en de woorden Gods. Dat is het vleesgeworden woord van God, Jezus Christus. Dat is ook de gemeente van Jezus Christus, waar Gods gedachten aangaande de mens geopenbaard worden.

Waar vindt de mens zijn ware identiteit?

Zo is aan een ieder de uitnodiging gericht om Gods heiligdommen binnen te gaan, om te zoeken naar zijn identiteit in Hem. Je vindt je identiteit beslist niet in kerkelijke leringen en/of belijdenis­geschriften. Je zult moe­ten ingaan in Gods heilig­dommen. In Psalm 8 doet David dat ook. Hij pro­beert door te dringen in het wezen van zijn God. Dat is welgevallig voor God. Dat zijn mensen naar zijn hart. David ziet de majesteit en de heerlijk­heid van God in de schep­ping en hij zegt: De aar­de is vol van uw heerlijk­heid. De Heilige Geest en zijn gezonde verstand (Rom. 01:20) overtuigen Hem dat God dit bereid heeft. Temidden van het oneindige grote heelal, van die wonderbare schepping, komt David tot de uitroep: “Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en het mensen­kind, dat Gij naar hem omziet?” (Ps. 008:005).

En bij de beantwoording van deze vraag wordt David gelukkig niet geleid door vrome religieuze geesten, maar door de Heilige Geest, waardoor zijn antwoord profetische goddelijke waarheid is voor een ieder die het aan wil nemen. Hij zegt: “Toch hebt Gij hem bijna goddelijk gemaakt, en hem met heerlijkheid en luister gekroond. Gij doet hem heersen over het werk uwer handen, alles hebt Gij onder zijn voeten gelegd: schapen en runde­ren altegader en ook de dieren des velds, de voge­len des hemels en de vis­sen der zee, hetgeen de paden der zeeën door­kruist” (Ps. 008:006-008).

Hieruit spreekt overduide­lijk dat wanneer een mens ingaat in Gods heiligdommen, dat hij dan komt bij de kern van zijn bestaan. Zijn geest wordt hierdoor geformeerd. Geen evolutie, geen apen (hij is hierover immers als heerser ge­steld!), geen celdelingen, geen vrome geestenpraat, neen: “Gij hebt hem bijna goddelijk gemaakt, en hem met heerlijkheid en luister gekroond”.

Gij zijt de Here, die hebt gemaakt

In Psalm 139 bezingt David de grootheid en alwetend­heid van God, – dan is hij weer in die heiligdommen, wat zo duidelijk blijkt uit Ps. 139:001-012 – en in Ps. 139:13-14 zegt hij: “Gij zijt het die mijn kern hebt gevormd, die mij weefde in de schoot mijner moeder, en ik loof­de U in het besef dat ik ben eerbiedwekkend van maaksel, een wonder is wat Hij schiep. Mijn wezen kent Gij volkomen” (Willebrordvertaling).

Schitterende woorden vol van Goddelijke dynamiek, uitgesproken onder inspi­ratie van de Heilige Geest. De kern van mijn bestaan, de zin van mijn bestaan, de reden van mijn bestaan is in en door God. Niet een stofje aan de weegschaal, een druppel aan de emmer, een mot die men dooddrukt, een adem­tocht, een voorbijglijdende schaduw, een zondaar tot de dood, enz. enz.

Neen: “Ik loof u in het besef, dat ik ben eerbied­wekkend van maaksel, een wonder is wat Hij schiep .

David zegt niet – en dat is dan niet een anticlimax “Wij zijn het als mens, alles draait om mij, wij zijn… en wij hebben. . . en wij zullen…” Dan is het gevaar aanwezig, dat de mens, door boze geesten gedreven, zichzelf gaat zien als zelfstandig en als doel op zichzelf. Dan verschijnen de geweldenaars. Niets is minder waar. Laten we dat ook van David leren. Als hij deze woorden uitspreekt, dan klinkt daar een diep respect in door voor de Maker van dit wonderlijke, wat God mens – adam – noemde. David zegt: “Gij zijt het Here”. Daar begint en eindigt Psalm 8 mee en ook in Psalm 139 is dat het uitgangspunt: Here.

“Ik ben die Ik ben, de allerhoogste”. “Gij zijt het die hebt gemaakt”. Asaf zegt in (Ps. 083:019): “Opdat zij weten, dat alleen Uw naam is: Here, de Allerhoogste over de ganse aarde”. Alleen van­uit Hem kan de uitspraak komen, door de Heilige Geest: “Toch hebt Gij hem bijna goddelijk gemaakt! Gij allerhoogste God!”

Mens zijn in relatie met God en medemens

Het is goed om evenals David, onder de leiding van de Heilige Geest, na te denken om tot een zuiver mensbeeld (dus van uzelf!) te komen in relatie met de Schepper en met de andere mens(en). Dit grondprincipe zien we duidelijk in Genesis bij de wording van de mens.

God zegt op de zesde dag: “Laat ons mensen maken, naar ons beeld, als onze gelijkenis” (Gen. 01:26a) en in (Gen. 01:27): “En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem”.

Hier geschiedt dus iets heel wonderlijks. God die Geest is, schept de mens ‘naar zijn beeld’. In wezen is de mens dus ook geest! Dat is wat Psalm 139 noemt ‘de kern’. De geest is het meest wezenlijke van de mens en die wordt met ja­loersheid door God be­geert (Jak. 04:05). Maar toch formeert God uit het stof – uit de aarde – de mens die een lichaam heeft en daardoor geheel zelfstan­dig op aarde kan functioneren. Maar het is stof en behoort niet bij de geestelijke wereld (1 Kor. 15:50).

Maar er is nog iets waar we op mogen letten om de diepere zin te verstaan.

In vers 27 staat namelijk: “En God schiep ’de mens’ naar zijn beeld; naar Gods  beeld schiep hij hem;

‘Man en vrouw schiep Hij hen” Ook in Genesis 5, waar dit scheppen van God genoemd wordt, staat in vers 2b: “En Hij zegen­de hen en noemde hen mens (adam) ten dage dat zij geschapen werden”.

De mens als beelddrager van God

Als God in het begin een beeld schept van zichzelf, dan is dit ‘de mens’ be­staande uit man en vrouw. Dus niet alleen ‘de man’ of alleen ‘de vrouw’, maar man en vrouw vormen sa­men het beeld van God. Man en vrouw die elkaar aanvullen en tot een hulpe voor elkaar zijn en die twee zullen tot één vlees zijn (Gen. 02:18-24). Zo is het in het begin geweest, zegt Jezus in (Matt. 19:04-08.)

We zien hoe deze geweldige waarheid vervaagd is en men elkaar dikwijls gaat zien als een gebruiksvoor­werp. Ik-gerichtheid en egoïsme bepalen maar al te vaak relaties tussen jonge mensen en helaas ook in vele huwelijken. Het waarachtige beeld van God wordt daarmee aangetast en vertekend. Ieder is een hulp voor de ander en dit is in de eerste plaats het formeren en ontplooien van het innerlijk. Hierin ligt een stuk verantwoordelijk voor elkaars levensgeluk en wel­zijn als een goddelijke op­dracht! En deze eenheid – man en vrouw – heeft de mogelijkheid om schep­pend bezig te zijn.

De mens als mede schepper en heerser

In Genesis 28 lezen we dan: “En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt tal­rijk; vervult de aarde en onderwerpt haar”. De mens krijgt hierin dus de gewel­dige opdracht ‘mede-schepper’ te zijn. De mens is beelddrager. Hij is niet de werkelijkheid, niet de Schepper, maar ‘medeschepper’ in verbondenheid met God. Onder Gods zegen is hij medeschepper en heerser (Gen.1). God is de werkelijkheid en in het zichtbare van de mens heeft God heel bewust dat gelegd wat aan mogelijk­heden – onzichtbaar – in Hem zelf is!

God heeft alles zeer goed geschapen!

Als God schept komt dat voort uit zijn liefde. De mens is het resultaat van Gods liefde. Hij heeft de mens geschapen vanuit een diepe intentie, waar Hij met heel zijn wezen bij betrokken is. In (Ps. 139:015c) staat: “gewrocht in de diepten van het aardrijk”. Profetisch heeft dit ook betrekking op Jezus Christus en Paulus gebruikt daarom hetzelfde woord als hij spreekt over de opstanding van Jezus Christus (Ef. 01:20).

Vanuit zijn kracht, vanuit zijn intentie, vanuit zijn gedachten, vanuit zijn liefde heeft God ons ge­schapen. En dan staat er zo prachtig: “God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed”. Het beeld wat God van de zichzelf geschapen had – de mens – was zeer goed. Vrome leugengeesten heb­ben ervan gemaakt dat de mens van de aanvang af verdorven was en onbe­kwaam tot enig goed. Maar God zelf zegt: ook de mens was zeer goed.

Het beeld is tevens een hulpmiddel om de werkelijk­heid te leren verstaan. En dat beeld was goed maar dat is door de zondeval in handen gekomen van de duivel en die heeft het . verminkt, beschadigd en bijna onherkenbaar mis­vormd. Als wij nu zeggen: zoals de mens is, is God, dan ontheiligen en onteren wij zijn Naam. Dan wordt God vereenzelvigd met de beschadigde mens en dat is een van de duivel af­komstige leugen. Het is eveneens een leugen dat we God zien in de bomen, de planten, de dieren, enz. Daarin zien we wel zijn grootheid en majesteit, zo­als David dat ook bezingt, maar als we God willen zien en leren kennen en onszelf willen leren kennen, dan zullen wij alleen moeten kijken naar Jezus Christus.

Het volmaakte beeld van God

Jezus is de onbeschadigde zuivere mens Gods. Als Zoon van God, maar ook ten diepste mens, kan Hij als enige in de beschadig­de schepping zeggen: “Wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien” en “Ik en de Vader zijn één”. In Hem zijn al Gods ge­dachten aangaande de mens – waar David van spreekt in Psalm 8 en 139 – gerealiseerd. In Jezus Christus heeft de Vader de betrouwbaarheid van zijn gedachten en woor­den getoond. Hij, de Zoon des mensen, is de afstraling van Gods heerlijkheid en de afdruk van Zijn wezen, zegt (Heb. 01:03.)

Deze Jezus Christus is als Hoofd gegeven aan de gemeente om alles tot vol­heid te brengen. Alleen in de gemeente zal de zui­vere mens naar Gods be­doeling gevonden worden. En die zuivere mens Gods zal dan een koning en priester zijn naar het beeld van Jezus Christus.

Johannes schrijft in zijn eerste brief: “Wij zullen Hem gelijk wezen” (1 Joh. 03:02). De verwording van de mensheid gaat door in de wereld, maar temidden van die duisternis worden ‘de zonen Gods’, de ‘zonen des mensen’ gevormd in de gemeente van Jezus Christus.

Dit is het geheimenis Gods, waar Paulus zoveel over spreekt en wat in Openbaring 11 bij de zevende bazuin voltooid zal zijn. Wij zullen Hem gelijk wezen als de afstraling van Gods heerlijkheid en de afdruk van zijn wezen. En wij zullen er dan zijn voor de ander, voor de zuchtende schep ping (Rom. 08:19). David heeft dit in de verte ge zien en zich daarin ver­blijd en wij zien in deze tijd hoe het ontwikkelt en gestalte aanneemt in de gemeente van Jezus Chris tus onder de leiding van de Heilige Geest.

“Hoe kostelijk zijn mij uw gedachten, o God, hoe overweldigend is haar ge tal. Wilde ik ze tellen, zij zijn talrijker dan het zand; als ik ontwaak, dan ben ik nog bij U” (Ps. 139:017-018).

 

 

Intermezzo door Gerry Velema

“Maar jij spreekt toch niet in tongen, of hoe ze dat ook noemen?” vroeg een verbaasde moeder mij, tijdens een kleine vergadering van de ouderraad.

Ik begreep dat ze dit niet achter me hadden gezocht, maar moest toch antwoorden met: ja! Nu is het inzetten op school vaak een fijne gelegenheid om wat kontakten te krijgen. In na een jaar samenwerken kwam het gesprek > vanmorgen ‘zomaar’ via de gemeente op het spreken in nieuwe tongen.

“Maar versta je dan wat je zegt?” “Nee, Ik versta het niet”.

“Ja, maar dit is toch onzin”, bracht ze er onbegrijpend uit, “je zegt zomaar van bla bla bla en dat is dan spreken in tongen. Snap jij er iets van?” vroeg ze hulpzoekend aan de derde moeder.

“Het komt heel vaak voor in de bijbel dat wat dwaas is in de ogen van de mensen, toch wijs is in Gods ogen. Al begrijp ik die woorden niet, ik vertrouw er op dat God ze wel begrijpt”, probeerde ik wat uit te leggen.

“Ja, ja, zo beleef je dat dus, nou ja. Ik heb trouwens ook nog eens een boekje gekocht over het kruis in… hoe heet het ook al weer?” Ze liep naar de boekenkast. “Het kruis in de asfaltjungle, bedoel je?” ja dat heb ik eens gelezen, kijk ik heb hem nog”.

En ja hoor, daar kwam één van de eerste uitgaven van het kruis in de asfaltjungle” uit de boekenkast.

“Ken jij dit boekje ook?” vroeg onze gastvrouw aan de derde moeder. Nee, ze kende het niet. “Nu, neem het dan maar eens mee, dan kun je het ook lezen. Dan begrijp je een beetje waar zij (dat was ik) mee bezig is.

Het boekje verwisselde van eigenaar onder mijn ogen. Ik glimlachte in mezelf. Zo ben je druk bezig hier en daar wat lectuur door te geven en hier gebeurde het evangelie-doorgeven zomaar, vanzelf…

We gingen weer door met ons programma.

 

Blijf niet anoniem door Gert van de Kamp

 

“What’s in a name?” is een gevleugelde Engelse uit­spraak. Je zou het kunnen vertalen met: wat zegt nou een naam? Om het meteen maar duidelijk te stellen: een naam zegt heel veel, waarschijnlijk meer dan we denken.

Een naam is zo gewoon, denken we. Je staat er niet bij stil dat iedereen een naam heeft. Niettemin, hoe zou het zijn als we geen naam hadden? Dat zou de communicatie tussen mensen onderling er niet eenvoudi­ger op maken.

We zien in onze tijd dat namen worden vervangen door nummers. Je bent een nummer in plaats van een persoon met een naam. Zo pas je beter in de computer en kun je beter in een sys­teem functioneren. Een num­mer is efficiënter, zakelijker, doelmatiger en natuurlijk functioneler.

Hoe handig het nummeren van mensen ook mag zijn, het maakt de mens tot een ‘onpersoon’. Een nummer is onpersoonlijk, ook al is het goed te begrijpen dat het maatschappelijk administratiesysteem gebaat is bij efficiëntie.

Gelukkig ziet God de mens niet als een nummer. Voor Hem zijn we veel meer, zijn we mens. Een mens met een naam. In het prille begin van de schepping, is het voor God een principiële zaak geweest, alle levende wezens, inclusief de mens, een naam te geven. Daartoe gaf hij Adam een opdracht. In (Gen. 02:19-23 zien we dat Adam elk levend wezen een naam geeft. De vrouw die God voor hem gemaakt heeft, krijgt van Adam de naam ‘mannin’.

Ik heb u bij uw naam geroepen

Een naam is verbonden met een persoon, met een mens. Die mens is waardevol in de ogen van God. God wil die mens kennen en op zijn beurt wil Hij door de mens gekend worden. Als je elkaar kent, noem je elkaar bij de naam, dat is persoonlijk. In (Jes. 43:01) zien we, dat God ons bij onze naam roept. “Vreest niet, zegt Hij tegen Israël, tegen Jacob, “want Ik heb u verlost. Ik heb u bij uw naam geroepen, gij zijt mijn”.

Het is heel belangrijk dat God ons bij onze naam roept. Dat betekent dat Hij een relatie met ons heeft.

Dat betekent dat er contact is. Door het roepen van iemands naam komt een proces van communicatie op gang. Communicatie betekent ten diepste: gemeenschap. Doordat God onze naam roept, geeft Hij te kennen dat Hij met ons ‘gemeenschap wil vieren’.

“Gij zijt mijn”, zegt God. En: vrees niet”, zegt Hij tot ons. In deze context

roept God ons bij onze naam. De Schepper tweede kolom wil niets liever, dan een warm, persoonlijk contact met de kroon der schepping, de mens. En dat contact be­gint met het noemen van de naam van diegene die je wilt bereiken.

Een naam is verbonden met je wezen

Namen roepen gedachten op. Namen als Luther, Calvijn, Hitler, Martin Luther King brengen wat bij mensen teweeg. Hetzij sterk negatieve gedachten of positieve gedachten, en­zovoort. Hoe komt dat? Omdat die namen verbonden zijn met het wezen van die mensen, met wat ze waren, met wat ze deden. Een naam is verbonden met wat iemand is.

Een goed voorbeeld hier­van zijn de vele namen die je voor God kunt invullen. Die namen laten duidelijk zien dat die zijn verbonden met wat Hij is. Voor God worden onder andere de volgende namen gebruikt: De Goede, de Burcht, de Toevlucht, de Sterke, de Heilige, de Koning der koningen, de Allerhoogste, de Barmhartige, de Ge­trouwe, de Liefdevolle, de Heer, de Verlosser, de Formeerder, de Machtige! Er zijn er nog meer, maar uit bovenstaande namen blijkt hoe en wie God is en( wat Hij doet.

In (Ps. 102:013) staat: “Maar Gij, o Here, troont voor eeuwig, uw naam blijft van geslacht tot geslacht” . De naam van God, het we­zen van Hem, is altijd ge­weest en zal altijd zijn.

Zoals uit de namen van God zijn wezen blijkt, zo blijkt het wezen van de satan ook uit zijn namen: Beëlzebul, Belial, overste der wereld, god van deze eeuw, de bo­ze, de slang, de draak, de verzoeker, de aanklager, de vijand, enzovoort. Al deze namen zijn verbonden met het slechte, negatieve wezen van de duivel.

De naam Jezus toont ons het wezen van Jezus. Jezus be­tekent: Jahwe redt, is hulp. Dit laat zien dat Jezus is gekomen om het wezen van zijn Vader (waarmee Hij één is!) aan de mens te tonen. Jahwe, de Ik ben die Ik ben, is ons mensen tot hulp, Hij wil dus slechts het goede voor de mens. Dat laat ons de naam Jezus zien en dienovereenkomstig is het wezen van Jezus Christus.

Onze naam staat in het boek des levens

Er bestaat een boek des levens. In dat boek staan de namen opgetekend van diegenen die in dienst van God staan. (Filip. 04:03; Ex. 32:32; Openb. 20:12).

Ben je in dienst van God, heb je een relatie met Hem, dan staat je naam (lees je wezen, wat je bent) opge­tekend in dat boek.

In (Openb. 03:05) staat: “Wie overwint, zal aldus bekleed worden met witte klederen; en Ik zal zijn naam belijden voor mijn Vader en voor zijn engelen” .

In dienst van God zijn, betekent de duivel in je leven overwinnen, alles wat niet goed is, radicaal wegdoen. Als je zó over­wint, zegt Jezus, dan zal ik je naam belijden voor God en voor de engelen. Ik stel me daarbij voor, dat de Heer ontzettend blij is, over de overwinningen die wij in ons leven boeken. Dat Hij daar met zijn Vader over praat. Dat, telkens als wij overwinnen, onze naam in de hemel klinkt en in verband gebracht wordt met wat we doen. Onze naam dienen we in de hemelse gewesten waar te maken!

Een zakenman past er voor op een scheve schaats te rijden in zijn handel en wandel, want hij gooit zijn goede naam, die hij met hard werken heeft opgebouwd, niet zomaar te grab­bel .

Zo luidt de opdracht voor de mens, zijn naam te ves­tigen, dat is zijn wezen in de hemelse gewesten te doen gelden.

Hij weet wat we zijn in de hemelse gewesten, hoe we ons daar hebben opgesteld en opstellen en Hij zegt: “Ik geef je nu een nieuwe naam, waaruit blijkt wie je bent, hoe je wezen is”.

Nieuwe naam

In Openbaring 2 vers 17b (Openb. 02:17b) staat het volgende: “Wie overwint, hem zal Ik geven van het verborgen manna, en Ik zal hem een witte steen geven en op die steen een nieuwe naam geschre­ven, welke niemand weet, dan die hem ontvangt” .

Eens krijgen we een geheel nieuwe naam. Vast en zeker een naam, die ons wezen goed uitdrukt. Want God kent ons immers, Hij roept ons immers bij onze naam! Hij weet wat We zijn In de hemelse gewesten, hoe we ons daar hebben opgesteld en opstellen. En het zegt, Ik geef je nu een nieuwe naam waaruit blijkt wie je bent, hoe je wezen is. Uit al die namen zal dan de veelkleurigheid van het wezen van onze formeerder blijken. We streven er immers naar zijn gedachten, zij wezen te evenaren. Ons geld maak je naam waar, zodat God kan zeggen, zeg mij uw naam en ik zal het zeggen wie u bent. En heel duidelijk is nog het volgende advies, blijf niet anoniem.

 

Door God gezonden door Liesbeth Seepma

“De oogst is wel groot,  maar arbeiders zijn er weinig. Bidt daarom de  Heer van de oogst, dat Hij arbeiders uitzende in Zijn oogst” (Luc. 10:02).

 Zending. Het is een woord dat je vast wel kent en  het is een woord waarvoor  ieder zo zijn eigen uitleg  heeft. Ook bij jou zullen  de woorden ‘zending’,  ‘zendeling’ en ‘zendingsveld’ bepaalde gedachten  oproepen. Vaak hebben  die gedachten iets te  maken met ‘alles achterlaten voor God’, ‘weinig  geld hebben’, ‘ver weg  trekken’, ‘een vreemde  taal leren spreken’, etc.

Tenminste, ik ben geneigd  om die gedachten te hebben als ik denk aan het  beroep ‘zendeling’ .

Hoewel die gedachten juist zouden kunnen zijn,  zijn ze toch niet de enige  uitleg van het begrip zending. Stel je voor, dat dit zou betekenen dat ieder, die een gewoon beroep uitoefent of een gewone: studie doet, eigenlijk met  betrekking tot zending  buiten schot blijft. Klopt  dat? Zit je er naast als je  niet fulltime voor God werkt? Wat is eigenlijk een ‘zendeling’? Wat houdt het woord ‘zendingsveld’ in? Wanneer ben je door God gezonden?       

Wat is het toch geweldig dat wij kunnen zeggen dat de Bijbel een hand­boek voor ons leven is! Want dat is hij. De Bijbel, Gods Woord, geeft voor elk onderdeel van ons leven met God richtlijnen.  En aangezien het begrip

 zending een onderdeel –  en misschien wel een  hoofdbestanddeel! – van  jouw en mijn leven behoort  te zijn, vinden we ook  daarvoor aanwijzingen in  Gods Woord. Laten we die  met elkaar op zoeken. Laten  we met elkaar van gedachten wisselen over zending.

Wanneer ben je een zendeling?

Ja, wanneer ben je dat? Laten we eens even naar het Oude Testament gaan, naar de profeet Jesaja. Aan het begin van het boek dat hij schreef staat een heel bijzondere tekst, namelijk in hoofdstuk 6 vers 8 en 9. Jesaja vertelt daar het volgende (Jes. 06:08): “Daar­op hoorde ik de stem des Heren, die zeide: Wien zal Ik zenden en wie zal voor Ons gaan? En ik zeide: Hier ben ik, zend mij”.

Vaak heb ik, toen ik dit vers las, gedacht: o Heer, zó zou ik ook willen zijn, zó vurig, zó helemaal klaar, helemaal bereid om U te volgen en voor U uit te gaan. Hier ben ik, zend mij maar. Wat geweldig klinkt dat. Maar ja… ik zit op school, Heer. Ik moet tijd besteden aan mijn huiswerk. Er blijft zó wei­nig tijd voor U over, een schamel beetje eigenlijk. Ik kan dus dat antwoord niet geven Heer, hoe graag ik ook zou willen… Komt die gedachtegang je bekend voor?

Toch zou ik graag tegen je willen zeggen dat ook jij die gewoon studeert, gewoon werkt of misschien al wel huisvrouw bent, dit antwoord mag en kunt geven! Weet je waarom? Omdat bij het woord zen­ding de nadruk niet ligt op ’tijd’, maar op ‘hou­ding’. Let eens op de bereidwilligheid in het ant­woord van Jesaja. Voel je die bereidwilligheid ook? Weet dan dat God door jou heen kan werken, niet omdat je fulltime voor Hem werkt, maar fulltime voor Hem openstaat. Want als je bereidwillig bent, dan kun je een zendeling zijn, op welke plaats je je ook bevindt. Of dat nu in de klas is of in de fabriek, op kan­toor of in de keuken, je bent een zendeling. En wel door God gezonden. Door God gezonden naar die plaats, waar je een groot deel van je dagelijks leven doorbrengt: je zendingsveld.

Opmerkzaamheid, bewogenheid en vechtlust

Wat zijn de kenmerken van een zendeling ? De grootste Zendeling aller tijden was Jezus Christus. Hij was een Zendeling die door Zijn houding, Zijn bereid­willigheid en Zijn leven de hele mensheid redde. Vol­maakt was Hij in Zijn houding! Laten we naar Hem kijken om enkele kenmerken te ontdekken.

In (Mark. 06:34) staat het volgende: “En toen Hij uit het schip ging, zag Hij een grote schare en werd met ontferming over hen bewogen, omdat zij waren als schapen, die geen herder hebben”.

Jezus zag een grote scha­re. Een immense groep mensen stond daar op de oever. Natuurlijk ziet Jezus die schare, zul je zeggen, daarvoor had Hij ogen van God ontvangen. Let op! Want Jezus zag niet alleen een grote groep mensen! Hij zag schapen. Zielige, dwalende, wan­hopige schapen, die zon­der herder zitten. Wat een armzalig lot!

En jij? Zie je alleen maar mensen? Mensen die spot­ten, vloeken, lachen, haten, schuine moppen vertellen, blokken, balen, aardig zijn of trots zijn? Of zie je de nood in hun leven, waarop ze machte­loos en krampachtig rea­geren? Hoe bekijk je dit alles en wat doe je ermee?  Laat je reactie op hun gedrag gebaseerd zijn op  je opmerkzaamheid, een  opmerkzaamheid die God  je wil leren.

Jezus wordt ook met ontferming bewogen. Mooi hè? Jezus wordt bewogen,  Hij komt in beweging. Er borrelt iets in Hem op en  dat gevoel draagt de naam  ontferming. Het heeft in de praktijk te maken met je armen om iemand heen slaan, soms letterlijk,  soms figuurlijk. Het heeft  te maken met de bescherming die je iemand op zeker moment kunt geven.  Zelfs al is dat onlogisch,  bijvoorbeeld vlak nadat je  ruzie met ‘m hebt gehad.

 Juist dan heeft hij bescherming nodig. Weet je ? dat? Het klinkt gek, maar  het is zo. Want iemand is  kwetsbaar na een ruzie,  hij is gekwetst. Mensen  die God niet kennen zijn  kwetsbaarder dan jij! Zij  zijn immers schapen zonder herder. Bescherm  iemand door niet negatief  over hem te praten tegen-  over derden. Wat is de  Bijbel toch praktisch!

 Lees maar eens 1 Korinthiërs hoofdstuk 13. Dat  is ontferming! Ontferming

draagt in dit hoofdstuk de naam Liefde. Om trouwens bij die bescherming           

van daarnet te blijven: in vers 7 staat dat liefde alles bedekt.

Kom ook in beweging voor de mensen om je heen. Word maar bewogen met ontferming. Want o, wat heeft de wereld dat nodig! Zij snakt ernaar. In (Rom. 08:19 staat dat de schepping, met reikhalzend verlangen wacht op de bekendwording van de zonen Gods. Jij en ik zijn zoon van God. Wat een eretitel. Laten we hem waardig zijn.

Nog een kenmerk van een zendeling is vechtlust.

Dat klinkt wel een beetje tegenstrijdig en daarom  verdient het uitleg. En 5; voor die uitleg ga ik weer  naar een praktische tekst  uit de Bijbel, namelijk  Efeziërs 6 vers 11 (Ef. 06:11): “Want  wij hebben niet te worstelen tegen bloed en vlees, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen  de wereldbeheersers  dezer duisternis, tegen de boze geesten in de hemelse gewesten” .

Dus geen gevecht tegen (door God geschapen!) bloed en vlees, maar een  gevecht tegen overheden,  machten, wereldbeheersers en boze geesten in de hemelse gewesten.  Wij hebben te worstelen  tegen satan, die de plaats  van de herder zo vaak  inneemt in een mensenleven.

Hoe staat het met onze vechtlust? Staat ze op een  laag pitje of is het een  brandend vuur? Een zendeling moet vechtlustig  zijn op het zendingsveld  waarop hij zich bevindt.

Hij moet ook vechten op  een goede manier, dat wil zeggen tegen de juiste 

(de enige) vijand.  

Heb oog voor de vijand in een mensenleven! Maar, zeg je misschien, ik vind  dat gevecht doodeng, ik durf het niet aan. Jezus begrijpt dat. Hij begreep       

het toen Hij zeventig mensen wegzond (Lucas 10) om te gaan getuigen. “Ik  zag de satan als een bliksem uit de hemel vallen” (Luc. 10:18)  zegt Hij. Hij had dat al  lang gezien, vóórzien. Let  op, zegt Hij, “Ik heb je  macht gegeven om op slangen en schorpioenen te  treden en tegen de gehele  legermacht van de vijand;  en niets zal je enig kwaad  doen”. Duidelijker kan  het niet. Onbevreesd kun  je de vijand tegemoet treden. Ik heb je zo misschien een  iets ander beeld van een  zendeling mogen geven dan  datgene wat je voor-  heen in gedachten had.  Beide beelden die je nu  hebt zijn goed; ze komen beide ook voor. Maar toch  heb ik al een beetje geleerd dat het zendingsveld  in het leven van een mens en een jongere meestal erg  dichtbij ligt, en dat het veel dapperheid, veel op

merkzaamheid, veel bewo­genheid, veel vechtlust vereist om op dat zendingsveld werkzaam te zijn. Want dat zendings- veld is namelijk ook een spanningsveld, een veld van strijd, en soms ook. . . een slagveld.

Maar de Here Jezus, onze grote Zendeling, gaat vooraan op dit spannings­veld. In (Luc. 12:32) geeft Hij ons een be­moedigend schouderklopje: “Wees niet bevreesd, gij klein kuddeke! Want het heeft uw Vader behaagd u het koninkrijk (en daar­mee het koningschap) te geven” . Laten we niet bang zijn en met opgehe­ven hoofd naar de Heer van de oogst toegaan om te zeggen: “Hier ben ik, zend mij” .

 

 

Het Bijbelse mensbeeld door Klaas Goverts -1-

Welk mensbeeld staat God voor ogen?

De woorden die het Hebreeuws ons aanreikt, geven ons zicht op het mensbeeld dat God voor ogen staat. Daarmee zijn we bij een eerste kernpunt: welk mensbeeld heeft God? Dat mensbeeld zullen we ons eigen dienen te maken.

Tamim. Vaak vertaald met onberispelijk, maar het is veel dieper en positiever; niet: er valt niets te berispen, maar: totaal, volkomen, een mens uit één stuk.

Van Noach wordt het gezegd: hij was tamim (Gen. 06:09). (Deut. 18:13): “Gij zult tamim zijn met de Here, uw God’. Dit is het woord dat begin en einde van de Torah omspant.

Dat woord tamim komen we tegen in het pascha-verhaal. (Ex. 12:05: een lam, tamim, mannelijk.

In Leviticus klinkt het telkens in verband met de gave aan God: een tamim zal hij doen naderen.

Zo zegt Jezus als samenvatting van heel Mattéüs 5: “Gij dan zult tamim zijn, zoals uw hemelse Vader tamim is” (vers 48): Je zult een mens zijn uit één stuk, want zo is je Vader ook.

En Mozes zegt over God: “Hij is de rots wiens werk tamim is” (Deut. 32:04). Zijn werk is volkomen, zijn werk is totaal, een werk dat één geheel is.

We kunnen dit tamim-zijn zien in een vijftal aspecten:

  1. tamim zijn voor Gods aangezicht.

Tamim zijn met betrekking tot onze geest.

Tamim zijn met betrekking tot onze ziel.

Tamim zijn met betrekking tot ons hart,

Tamim zijn ten opzichte van onze broeder.

Je kunt namelijk alleen tamim zijn samen met je broeder.

  1. Tam. Een tweede kernwoord, nauw verwant met tamim, is: tam, soms vertaald met vroom (Job 01:01, vroom en oprecht), soms vertaald met huiselijk: Jakob was een huiselijk man (Gen. 25:27). De betekenis is eigenlijk: eenvoudig .

Tamim krijgt in de Psalmen dezelfde betekenis als tam. Een prachtige psalm in dit verband is Psalm 15: ” “. Uit het vervolg blijkt dat dit alles te maken heeft met de relatie tot God en tot de broeder.

We treffen het woord tam ook aan in de genezingspsalm, Psalm 41: “Mij echter, in mijn eenvoud, Gij hebt mij vastgehouden, Gij stelt mij voor Uw aangezicht tot in wereldtijd” (vers 13).

En zie ook de torahpsalm, Psalm 19: “Behoud uw knecht voor overmoed, dan zal ik eenvoudig kunnen zijn en onstraffelijk van de vele afvalligheid” (vers 14) .

Zo komen we tot enkele basisgedachten:

tam/tamim heeft te maken met (innerlijke) genezing.

de Thora (onderwijzing) speelt hierbij een fundamentele rol; de Thora is als de zon die geneest (Ps. 19) .

Éen worden. “De Here onze God, de Here is één”.

Zo bedoelt God dat de mens één wordt. Contrast is: gespletenheid, een gedeeld bestaan innerlijk verdeeld. In het jodendom is de gedachte dat het doel van de rechtvaardige is: de jichoed, de éénmaking of éénwording; hij werkt eraan mee dat mens en schepping weer tot eenheid gebracht worden. –

De naam duivel (diabolos betekent: uiteenwerpen, hij is steevast degene die de eenheid breekt.

Gods antwoord op de duivel: een priester. Priester (cohen) hangt samen met het woord: oprichten. Een priester is een oprichter. In het latijn: pontifex, dat is bruggenbouwer. Een priester restaureert, brengt terug, bindt samen wat de diabolos uiteengeslagen heeft.

Hoe vaak hinkt een mens niet op twee gedachten? Ik ben een rechtvaardige, maar ik ben ook nog een zondaar. Ik besta uit een oude mens en een nieuwe mens. Dan spreekt men over: dat is of dat doet de nieuwe mens in mij; dat deed de oude Adam in mij. De oude mens stak weer zijn kop op in mij. Hoeveel mensen ben ik dan? In het woord ’twijfel1 zit als grondwoord ’twee’. Elia zei tot het volk: “Hoelang zult gij hinken op twee gedachten?” Letterlijk: (als een vogel) op twee takken hippen? Ze wilden God èn de Baal vasthouden.

Er is niet een nieuwe mens in mij (ergens), ik ben een nieuwe mens. Ik heb niet twee mensen in mij, ik ben één, één mens.

Wat zegt de Bijbel over zonde?

We willen nu enkele begrippen afgrenzen, om zicht te krijgen op wat de Schrift toont aangaande zonde, haar werking en haar wezen in verband met de identiteit van de mens.

Ontsporing.

Een kernwoord is ontsporing (meestal vertaald met zonde; oorspronkelijk: je doel missen). De mens is het spoor van God kwijt, hij moet het spoor terug vinden. “Mijn kracht struikelt door mijn ongerechtigheid” (Ps. 031:011) .

Verwrongenheid.

Zo horen we in Psalm 65: Gij die het bidden hoort, bij U mag komen alle vlees, verwrongenheden worden uitgesproken (Ps. 065:003-004a). Het innerlijk, het wezen van de mens wordt omgebogen, verwrongen, misvormd.

Ondermijning.

“Had ik in mijn hart ondermijning gezien, mijn Meester zou niet hebben gehoord” (Ps. 066:018). Het NBG vertaalt met onrecht.

“Wijkt van mij, allen die ondermijnend werken” (Ps. 006:009). Waar vindt de ondermijnde mens zijn steunpunt? “Gehoord heeft de Here hoe ik huilde, gehoord heeft de Here hoe ik om genade smeekte” (Ps. 006:009b-010). Een mens mag best eens uithuilen van God; dit kan een stuk genezing betekenen.

Inbreuk.

Naar de veelheid van uw ontferming wis mijn inbreuken uit” (Ps. 051:003). “Zover het oosten is van het westen, zover doet Hij onze inbreuken van ons” (Ps. 103:012). Het woord wordt ook wel weergegeven met schending: “Zijn onze schendingen mij te sterk, Gij bedekt ze” (Ps. 064:004). De mens wordt geschonden, er wordt inbreuk gemaakt op zijn mens-zijn.

Ontwrichting.

“Al mijn beenderen zijn ontwricht”. Hier gaat het duidelijk om wat de machten bewerken: zij ontwrichten het bestaan van de mens; zijn beenderen, dat is zijn diepste persoonskern. In Psalm 6 wordt een ander woord gebruikt, maar wel met een soortgelijke inhoud: “Begenadig mij Here, ja verlept ben ik, genees mij Here, ja geschokt (ontzet) is mijn gebeente en mijn ziel is uiterst geschokt (ontzet) (vs.3-4).

Ontwrichting omvat verschillende aspecten:

de mens wordt uit zijn verband gerukt:

uit het verband met God.

uit het verband met zichzelf.

uit het verband met zijn broeder.

uit het verband met de aarde. Immers ‘adam (mens) en ‘adamah (akker, bodem) horen bij elkaar.

Vervreemding.

De mens is vervreemd van zijn bevrijder, hij is ook vervreemd van zichzelf. Van de verloren zoon wordt gezegd: hij verkwistte zijn vermogen in een leven van overdaad, maar letterlijk: hij verstrooide zijn bestaan en leefde reddeloos (Luc. 15:13). Vers 17 zegt dan: Toen kwam hij tot zichzelf.

(Ef. 04:18 noemt het heidendom: vervreemd van het leven Gods, dat wil zeggen vervreemd van de manier van leven die God erop nahoudt, .vervreemd van Gods levensstijl, van de leefwijze Gods.

Wat zegt de Schrift over de ziel?

De Schrift spreekt over geest, ziel, hart en lichaam. We willen deze antropologie (leer aangaande de mens) deze termen belichten vanuit hun Hebreeuwse achtergrond. De Hebreeuwse gedachtewereld is niet dualistisch; de mens wordt niet opgesplitst in een aantal onderdelen; neen, de mens is een eenheid.

De mens is een ziel; dat is meer in overeenstemming met het Bijbelse spraakgebruik dan de mens hééft een ziel. Ziel is: de totale persoon, persoonlijkheid. We noemen enkele plaatsen: (Gen. 02:07): “Alzo werd de mens een levende ziel”. De ziel is dat wat mij maakt tot een levend mens; de ziel is mijn levensbeginsel. De grondbetekenis van ziel (nèphesj) is: diep en vrij ademhalen De ziel is derhalve de levende mens in al zijn levensmogelijkheden. Op het moment dat de ziel uitdooft, is de mens dood.

Zo komen we in (1 Kon. 01:12):

En nu dan, ga, laat ik u toch een raad raden en red uw ziel en de ziel van uw zoon Salomo” .

Van de ziel kan gezegd worden dat deze bezwijkt, bijvoorbeeld (Jona 02:07): “Toen mijn ziel in mij (eigenlijk over mij) bezweek, gedacht ik de Here”. We kunnen ook hier niet gaan opsplitsen in de trant van: o, er is dus een deel van Jona dat bezwijkt, dat is zijn ziel; wat blijft er dan nu nog over? Neen, zijn levensbeginsel bezwijkt, daarmee is zijn hele menszijn in het geding. Vers 5 zegt: “Wateren omringden mij, zij bedreigden mijn leven”. Letterlijk staat er: wateren wurgden mij tot op de ziel. God wurgt niet, Hij maakt de ziel vrij.

De Thora spreekt van een centrale rol in verband met de ziel: de Thora des Heren is tamim (uit één stuk), zij verkwikt de ziel (eigenlijk: zij doet de ziel wederkeren. Waarheen? Naar haar huis, naar haar oorsprong. De ziel

mag terugkomen uit de ballingschap; er is voor haar een thuiskomst. Dan kan de mens weer diep en vrij ademhalen.

Veel teksten spreken over de ziel als het geheel van levenservaringen, waar de mens doorheen gaat: “Gij hebt in benauwdheden mijn ziel gekend” (Ps. 031:008). “Zonder oorzaak dolven zij een kuil voor mijn leven” , zegt (Ps. 035:007). Letterlijk: onverdiend ondergroeven ze mijn ziel. Dat is wat de machten doen: je ziel ondergraven. Dan wordt je hele mens-zijn ondergraven. We kunnen niet zeggen: mijn geest wil wel, maar mijn ziel kan niet meekomen. Het gaat om het mens-zijn.

Toen de verloren zoon “weg reisde van zijn volk” (dat staat er eigenlijk: een verzachtende uitdrukking voor sterven), was het niet zo dat zijn geest bij de vader bleef en zij ziel ver weg vertoefde, neen, zijn hele bestaan raakte op een dwaalspoor; zijn hele zijn doolde in de verstrooiing. Hij leefde reddeloos, zonder heil, zonder heelheid, zonder de bevrijding die de vader kenmerkt.

Als de jongen teruggaat, dan keert niet eerst zijn geest naar huis en pas later zijn ziel. Neen, als mens staat hij op, als mens komt hij thuis, als mens wordt hij opgenomen in de gevoelens van de vader. Wanneer? Toen hij nog ver was. Niet toen hij allang thuis was. Dat is nu genade: zijn bestaan wordt gered als hij nog ver weg is.

Als de psalmist vraagt: wat buigt gij u neder, o mijn ziel? dan is dat niet het hogere deel van de mens dat het lagere deel tot verantwoording roept; dan is die mens niet opgedeeld in twee partijen, maar dan is dat het gesprek dat de mens met zichzelf voert, waarin hij zich afvraagt: wat gebeurt er met mijn levensbeginsel? Kan ik nog wel ademhalen? Dan voelt hij zich als een banneling die verdreven is naar de rand van zijn bestaan, als een randbewoner, die ervaart hoe zijn levenskracht (ziel) ineenschrompelt.

Daarbij moeten we bedenken dat in de Hebreeuwse gedachtewereld de denkprocessen uitwendig worden voorgesteld; de Hebreeuwse mens denkt niet abstract, maar beeldend. Het Hebreeuws heeft geen woord voor denken. Als men wil zegden: hij dacht, dan heet het: hij zei bij zichzelf; of hij sprak tot zichzelf; of ook: hij zei tot zijn ziel.

Dergelijke karakteristieke punten moeten we niet weg-vertalen. Een vertaler zal de eigen aard en de kracht van de oorspronkelijke taal dienen te ‘bewaren’ en te honoreren (dat is eren).

Het woord ziel speelt ook een belangrijke rol in de geschiedenis van Elia (1 Kon. 19). “En Izebel zond boden tot Elia, zeggend: zo mogen de góden doen en zo daaraan toevoegen: morgen op dit uur stel ik uw ziel als de ziel van een van dezen. En hij zag en stond op en hij ging om zijn ziel”. In vers 4 horen we dan: “En hij wenste zijn ziel te sterven en hij zei: nu is het genoeg Here, neem mijn ziel, want ik ben niet beter dan mijn vaderen”.

Izebel wil de ziel van Elia doden, dat is meer dan zijn biologisch leven, dat is ook niet een aantal functies zoals gevoel, wil en verstand; ziel, dat is zijn zeggenschap op aarde, die moet ophouden te bestaan. Dan staat er: “En Elia ging om zijn ziel”. Er staat niet: om zijn ziel te redden. Hij ging om te bewaren datgene waarvoor hij leefde. Er is hier geen sprake van psychische vermoeidheid of van een depressie. Zo in de trant van: Elia’s ziel zag het niet meer zitten. En ja, dat is te begrijpen: Elia was ook maar een mens. Het werd hem allemaal wat te veel. In vers 10 klinkt het opnieuw: “Ze zoeken mijn ziel om die weg te nemen”. Zijn ziel, dat is zijn bestemming als messiaans mens, dat is zijn betekenis voor de gang van de geschiedenis.

(Jes. 46:02) zegt over de mensen die zich met afgoden verbinden: hun ziel is in gevangenschap gegaan.

In de ziel is sprake van verlangens, van pijn, verdriet: “Mijn ziel dorst naar God, wat buigt ge u neder, o mijn ziel, mijn ziel weigert zich te laten troosten” (Ps.77). “Ja, verzadigd van kwaad is mijn ziel” (Ps. 088:004).

De ziel is de gevoelsmatige betrokkenheid van de mens, zijn diepste levensbehoeften: “Mijn ziel wordt verteerd van verlangen naar uw verordeningen” (Ps. 119:020).

“De man die de Here vreest (ontzag heeft voor, onder de indruk is van Hem), zijn ziel overnacht in het goede” (Ps. 025:013), dat is iets anders dan: hijzelf zal in voorspoed vertoeven). Zij ziel, zijn hele mens-zijn is thuis in het goede, hij is daarin zo thuis dat hij daar de nacht doorbrengt.

Psalm 63 toont de gang van de ziel: “Mijn ziel heeft gedorst naar U, gesmacht heeft naar U mijn vlees, in een land, droog en kwijnend zonder water” (vs.2). Dat is de eerste fase; de tweede fase horen we in          vers 6: “als met vet en merg verzadigt zich mijn ziel”. En de derde fase in vers 9: “Mijn ziel is aan U verkleefd. Nog dieper: mijn ziel is verkleefd, U achteraan, dat wil

zeggen mijn ziel is niet meer los te krijgen van de navolging Gods.

Ziel is: het centrum van de gevoelens, het liefdescentrum, de persoonskern van de mens.

(Hoogl. 05:06) zegt: “Mijn ziel bezwijmde, toen hij sprak”. Maar er staat eigenlijk: Mijn ziel ging uit in zijn spreken. Dus: mijn ziel maakte een exodus op het woord van de Bruidegom.

David getuigt: “De Here heeft mijn ziel losgekocht uit alle benauwdheid” (2 Sam. 04:09). (Ps. 016:010) zegt: “Gij zult mijn ziel niet overlaten aan de sje’ol, aan het dodenrijk” . Diverse genezingspsalmen spreken over de ziel. Zo onder andere Psalm 30: “Doe terugkeren mijn ziel uit hun verwoestingen, uit de leeuwen, mijn enige , wordt gebeden in (Ps. 035:017). En in (Ps. 041:005) staat: “Here, genees mijn ziel”.

(Ps. 142:005): “Niemand zorgde voor mijn ziel”. Vers 8: “Voer mijn ziel uit de gevangenis om uw naam te danken” (doe mijn ziel uitgaan uit de kerker).

(wordt vervolgd).