Levend geloof 1994.01 nr. 355

Doelstelling door Cees Maliepaard

“Laten wij daarom het eerste onderwijs aangaande Christus laten rusten en ons richten op het volkomene, zonder opnieuw het fun­dament te leggen van bekering van dode werken en van geloof in God…” (Heb. 06:01).

Waar gaan we ons de komende tijd in geloof op richten? Op het volbrachte werk van onze Heer, op het kruis van Jezus Christus? Sommigen beweren dat, met een verwijzing naar Paulus’ woorden, dat hij niets anders wenste te weten onder ons, dan Jezus Christus en die gekruisigd. Mét de apostel zeggen wij, dat we niets anders als fun­dament onder ons leven willen hebben, dan Jezus Christus: onze ge­kruisigde en in volle glorie verrezen Heer. Zonder het fundament van bekering van dode werken op basis van Jezus’ kruisdood, gaat het niet.

Maar als die fundering er in ons leven eenmaal ligt, is dat met de bedoeling er op te gaan bouwen. Een stad, bestaande uit louter fun­damenten, geeft een droefgeestige aanblik, dat leerde ons de aanblik van de Rotterdamse binnenstad, na het ruimen van het puin uit de tweede wereldoorlog. Er werd weer op gebouwd… en de stad is opnieuw functioneel geworden.

Zo is het ook met ons levenshuis. Als het fundament van Jezus er een­maal ligt, zullen we niet doorgaan met alsmaar opnieuw dezelfde basis te leggen…, dan zullen we daarop bouwen gaan. De grondves­ting van ons bestaan, Jezus Christus, is volkomen rotsvast – dat is zeker! En op die betrouwbare Rots als fundament, kunnen we bezig zijn met het optrekken van een functioneel huis voor onze hemelse Vader. Hij woont in ons door de Geest die Hij ons gegeven heeft. Samen met Hem gaan we, ook in 1994, vrijmoedig door ons te richten op het volkomene.

 

Verstaan wij de tijd waarin wij leven? door G. J. R. Doornink

 

(Ex. 20:01-03): “Toen sprak God al deze woorden: Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis, geleid heb. Gij zult geen andere góden voor mijn aangezicht hebben”.

Het nieuwe jaar is al weer enkele weken oud. We begonnen met een schone lei en ongetwijfeld ook met goede voornemens. Het is immers een prachtige gelegenheid om op 1 januari met iets nieuws te beginnen, of datgene wat we in het afgelopen jaar gedaan hebben, wat de fouten betreft, niet op­nieuw te doen en wat de goede dingen betreft, deze te blijven doen en verder te perfectioneren. Al spoedig ontdekken we echter dat van al die goede voornemens maar weinig of niets terecht komt en dat we weer in de oude sleur vervallen.

Hoe komt dit? Moet ons dit ver­ontrusten? En wat kunnen we er aan veranderen?

Waarin is ons geloof verankerd?

Ik denk dat als we als kinderen Gods ons vast gaan leggen, wat onze plannen betreft, in een datum, we verkeerd bezig zijn. Ons geloof, ons vertrouwen, ligt niet verankerd in een datum, in een dag, maand of jaar, maar in de levende God zelf!

Natuurlijk hebben we te maken met het begrip ’tijd’, maar niet op de wijze van dat ’tijd’ ons leven mag bepalen. Tijd heeft alleen te maken met de praktische indeling van ons leven en de beleving ervan. Tijd heeft bovendien een ’tijdelijk’ karakter. Je zou kunnen zeggen: het is de voorloper, het voorportaal van de eeuwigheid: (Overigens begint het ‘eeuwige leven’ niet bij ons lichamelijk sterven, maar bij onze weder­geboorte: “Wie in de Zoon ge­looft, heeft eeuwig leven” – (Joh. 03:36).

Gods eeuwigheid kent geen einde. Hij sprak immers: “Ik ben de alfa en de omega (het begin en het einde), die is en die was en die komt, de Almachtige” (Openb. 01:08). Petrus schreef: “Eén dag is bij de Here als duizend jaar en duizend jaar als één dag” (2 Petr. 03:08).

Tijd heeft dus alleen te maken met dit tijdelijke leven wat we in een lichaam van vlees en bloed doorbrengen. En de praktische indeling kennen wij: 365 of 366 etmalen per jaar van elk 24 uur. Datums, uren en minuten zijn daarbij in zoverre belangrijk dat wij om praktische leef redenen (werken, rusten, eten, vakantie houden, enz.) allerlei indelingen en vastleggingen maken. Maar de ene dag is dus niet belangrijker dan de andere, dat wil zeggen: in de ogen van God is iedere dag even belangrijk. Of het nu 20 december of 20 januari is. Iemand heeft eens gezegd: ‘Vandaag is de eerste dag van de rest van je leven’. Iedere dag van ons leven is dus een ‘eerste dag’. En het is natuurlijk in de ogen van God wel belangrijk hoe wij zo’n dag doorbrengen.

De basis van ons geloof is dus niet een of andere datum, maar de levende God. Zoals God al sprak in (Ex. 20:01): ‘Ik ben de Here, uw God”. Dat kan natuur­lijk alleen maar verstaan worden door iemand die Hem toebe­hoort, die behoort bij het Volk van God, zoals destijds het volk Israël, en thans het geestelijk Israël: de gemeente van Jezus Christus.

Wat doen wij met de afgoden?

God sprak en het was er, lezen we in het scheppingsverhaal. Zo geldt dat ook voor die andere werkelijk­heid: Hij is onze God! Er is geen ander, die zich God mag noemen. ‘Ik ben, die Ik ben’, sprak God. Iedere andere God is een anti-god, een afgod, hoort niet bij Zijn volmaakte schepping thuis.

Dat die afgoden er thans nog zijn leidt tot de volgende conclusies:

Het is een tijdelijke aangele­genheid. De Bijbel spreekt over de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, waarop gerechtigheid woont en waarop dus geen enkele plaats meer is voor het anti- goddelijke. Wij zijn nog op weg naar de eindvoltooiing aller din­gen. Gods plan is nog volop in ontwikkeling en iedere christen is daarbij betrokken. Dit betekent dat allerlei afgoden ons belagen en proberen deze ontwikkeling, deze groei naar de volkomenheid af te remmen.

Daar hebben we nu nog mee te maken, maar God laat ons niet aan ons lot over, maar heeft on­middellijk na de val van de mens een nieuwe scheiding tussen ‘goed’ en ‘kwaad’ aangebracht, door de slang (symbool van satan) te vervloeken, en door de komst van de Zoon aan te kon­digen die de slang de kop zou vermorzelen (Gen. 03:14-15).

Door de komst van de Zoon werd ook de mogelijkheid ge­opend dat de zonen zich konden ontwikkelen en ook in het plan van God ingeschakeld konden worden om de verdere afbraak en ondergang van de afgoden onder leiding van de grote afgod, Satan, te bewerkstelligen.

God gebruikt bepaalde mo­menten in de tijd om extra te accentueren dat niet de duivel, maar Hij het laatste en ook het enige woord heeft. En dat was bij het oudtestamentische volk van God bij de uitleiding uit Egypte, maar ook bij de wetgeving op de Sinaï. God zegt niet alleen “Ik ben de Here, Uw God’, maar óók: ‘Ik ben degene die u uit het land Egypte, uit het diensthuis, geleid hebt’.

Met andere woorden: Besef dat, wees daarvan doordrongen. Tot ons zegt Hij bij wijze van spreken:

Besef wat het betekent een nieuwe schepping in Christus te zijn, wees je bewust hoe onvoorstelbaar rijk je daardoor geworden bent!

Zijn wij nog iedere dag blij en dankbaar dat “Hij ons verlost heeft uit de macht der duisternis en overgebracht heeft in het Koninkrijk van de Zoon zijner liefde” (Kol. 01:13)? Of is het on­dergesneeuwd, is het weggevaagd door de ’tijdgeest’ van het mate­rialisme? Laten we ons besmetten door de vele verleidende geesten van deze tijd?

Staan we nog met één been in het land Egypte en met het andere been in het Beloofde land? Een onmogelijke zaak! Jezus sprak: “Niemand kan twee heren dienen, want hij zal óf de ene haten en de andere liefhebben, of zich aan de ene hechten en de andere min­achten; gij kunt niet God dienen èn Mammon” (Matt. 06:24).

Ik las een interview met de minis­ter van Financiën, Wim Kok. Ik weet niet of hij een christen is, maar in ieder geval zei hij iets wat wij allemaal ter harte kunnen ne­men. Hij zei: “Ik gun iedereen het allerbeste, maar ik heb ook het gevoel dat er steeds meer mensen zijn die alles al hebben, niks meer kunnen bedenken en toch blijven uitgeven. In dat opzicht is consumentisme een uiting van geestelijke armoede”.

Geestelijke armoede… Is dat niet het beeld van vele kinderen Gods? En dat terwijl wij zo onvoorstel­baar rijk geworden zijn in Hem. Wij zijn in elk opzicht rijk ge­worden in Hem, zegt Paulus (1 Kor. 01:05). Een waarheid die de duivel onder de dekmantel tracht te houden. Maar het zal hem niet lukken als we meer en meer de geestelijke rijkdom van het nieu­we leven in Christus gaan ontdek­ken!

Doet u mee met deze geestelijke ontdekkingsreis? Er valt nog heel veel te ontdekken! Het evangelie is een onuitputtelijke bron van heerlijkheden. En hoe meer we gaan ontdekken, hoe rijker we worden in Hem, hoe meer wij ook hebben om uit te delen aan de hongerigen rondom ons.

Mozes had zojuist de wet Gods – de tien geboden- in ontvangst genomen en maakte de inhoud aan het volk bekend. Wij hebben, omdat we kinderen Gods zijn, niet meer te maken met de uiterlijke vorm van deze wet, omdat wij de / wet Gods in onze harten hebben, omdat we Christus kennen. Maar weet u wat zo erg is, dat velen hiervoor blind zijn!

En dan denk ik aan de tiendui­zenden die leven onder het juk van de zware orthodoxie. Iedere zondag horen ze ‘de wet’ aan, het wordt hun voorgelezen, maar ze gaan voorbij aan dit machtige woord van God: “Ik heb u uit het land Egypte, uit het diensthuis uitgeleid”. Wie in Egypte blijft, zal nooit de rijkdommen van het Be­loofde land in ontvangst kunnen nemen. Hij laat de schat in de akker zitten.

De gemeente heeft een belangrijke taak

Wij hebben als waarachtige ge­meente van Jezus Christus niet alleen een taak ten opzichte van de velen die op een en andere wijze vastgelopen zijn en verslaafd zijn geraakt aan alcohol, gokken of drugs. Maar ook aan hen die materialistisch gebonden zijn en – niet te vergeten- aan de velen die door vrome geesten gebonden zijn. God sprak en spreekt: ‘Ik ben uw God die u uit de slavernij van satan verlost hebt en Ik geef u de opdracht om ook anderen te verlossen’. Jezus sprak: “Gelijk de Vader Mij gezonden heeft, zend Ik ook u!” (Joh. 20:21).

Wij mogen staan in dienst van de levende God en spreken en han­delen in de Naam van Jezus! En wie zich deze basis eigen heeft gemaakt en daarin volhardend is, heeft geen behoefte meer aan an­dere góden, die geen recht heb­ben zich ‘god’ te noemen. Het zijn afgoden, misleiders en verdervers.

“Gij zult geen andere góden voor mijn aangezicht hebben”, sprak God via Mozes. (De Duitse ver­taling van Luther zegt: “Du solst keine anderen Götter neben mir haben”).

Voor de waarachtige christen is dit een gebod dat automatisch functioneert en niet iets wat hem opgelegd is. Hij heeft immers het land Egypte verlaten en is nu in­gezetene van dat andere land, wat Jezus omschrijft met het Konink­rijk Gods, het onwankelbare Koninkrijk! En daarom -om nog een keer op het begrip ’tijd’ terug te komen- leren wij op de juiste wijze om te gaan met de tijd en begrijpen wij wat Paulus bedoelt als hij schrijft: “Zie, nu is het de tijd des welbehagens, zie, nu is het de dag des heils” (2 Kor. 06:02b).

In de Hebreeënbrief komen we tot driemaal toe de oproep tegen ons niet te verharden. En altijd weer voorafgegaan door de woorden: “Heden, indien gij zijn stem hoort…”.

Het gaat om het nu, om vandaag! Vandaag is de eerste dag van de rest van ons leven! Laten we han­delend optreden, dingen oprui­men misschien, gebondenheden afleggen, opdat niets het ontdek­ken, beleven en doorgeven van de volle rijkdom van het evangelie in de weg zal staan.

Nog één citaat van de apostel Paulus: “Gij verstaat immers de tijd wel, dat het thans voor u de ure is om uit de slaap te ontwaken. Want het heil is ons nu meer nabij, dan toen wij tot het geloof kwamen. De nacht is ver gevorderd, de dag is nabij. Laten wij dan de werken der duisternis afleggen en aandoen de wapenen des lichts!” (Rom. 13:11-12).

Wanneer gaan we dat doen?

Vandaag… en morgen. En iedere dag van dit nieuwe jaar! Dan ver­staan we de tijd waarin wij leven en zijn we -als kinderen van het licht- werkelijk lichtverspreiders. Dan overwinnen we niet alleen de duisternis die ons eigen leven wil belagen, maar verdrijven we ook de duisternis in de levens van anderen. We brengen ze in het licht, het waarachtige licht van het Koninkrijk  Gods.

 

We never give up

Ulbe en Vera Slim, die als zendelingen werken onder de Indianen van Noord Amerika, schrijven in hun contactbrief:

“In de Living Bible staat in (2 Kor. 04:01) iets heel moois: “Het is God zelf, die in Zijn genade ons dit prachtige werk te doen heeft gegeven om het goede nieuws van Zijn liefde aan anderen te vertellen… so we never give up!” (Dus geven wij nooit op!).

Dat betekent niet dat we als onvermoeide mensen maar door ploeteren om werk voor de Heer te doen. Nee, het betekent dat we de hoop en de belofte van God vasthouden en blijven vertrouwen dat Hij Zijn beloften zal waarmaken! In dat geloof gaan wij rustig verder. Het is niet altijd even gemakkelijk en er is strijd, maar daarna hebben we ook weer overwinning. Dit zijn geen ‘mooie’ woorden, maar dit is uitgesproken in waarheid zoals wij het leven met God van dag tot dag ervaren. Hij is een waarmaker van Zijn beloften en dat getuigenis stijgt boven alle tegenstand uit. We willen leren meer en meer God de ruimte te geven die Hem toekomt. Niet hem aanpassen aan óns denken, nee wij passen ons liever aan aan Zijn denken, en mens wat krijg je dan een Hemels Leven!”

Verlangen’

“… ook heeft Hij de eeuw in hun hart gelegd…” (Pred. 03:11).

Een wat merkwaardige uitspraak zo te lezen. Nemen we de vertaling van Obbink en Brouwer erbij dan wordt het duidelijker. Daar staat zoveel dat God de eeuwigheids- behoefte in het hart van de mens heeft gelegd.

Dat verlangen naar eeuwig leven, ongestoord, in harmonie, zit van nature in elk mens en onderscheidt hem van alle andersoortige we­zens. Trouwens, wie zou dat niet willen? Dat verlangen wordt door allerlei godsdiensten ingevuld, bijvoorbeeld door reïncarnatie, het bestijgen van een ‘lichtend pad’, het uitstellen naar ‘later, als we dood zijn’, enz.

Je hoeft je niet te verwonderen over wie dit heeft bedacht: de uitvin­der van alle religies, de oude slang.

In (Gen. 06:03) staat: “Mijn Geest”. Dat is niet de heilige Geest, maar letterlijk staat er: “De op Mij gerichte adem” Origineel hóren God en mens bij elkaar in ongestoorde harmonie, eeuwig. Maar door de zonde, verwekt door de vader der leugen, kwam de scheiding. Ook God was Zijn part­ner kwijt. In (Pred. 03:15) staat in de Statenvertaling “dat God het (uit het paradijselijke leven) weggedrevene weer op­zoekt”. Hij zocht, in Jezus Christus als eerste, de mens weer op die Hij kwijt was, de verlorene. En ‘zoe­ken’ is ‘ tevoorschijn brengen’. Je komt weer aan het licht omdat je bent opgezocht, je wordt weer origineel, zonder zonde.

Mensen die deze eeuwigheids- behoefte beseffen zullen ook de originele partner in de hemel, Jezus de zoeker, herkennen. Zijn stem is eigenlijk de stem van God die Zijn beminde zoekt: “Waar zit je toch, waar ben je?”. Je herkent die stem van voor alle eeuwen, doordat deze aansluit bij jouw eeuwigheidsverlangen. Aan dat verlangen van Hem, die wil, wil je beantwoorden.

Immers, Jezus zegt ook: “Indien iemand Gods wil doen wil, zal hij weten (dat is innerlijk diep beseffen) of deze leer van God komt” (Joh. 07:17).

Zó zoekt God, zo zocht Jezus, zó zoeken wij het door God verlorene weer op, en door Jezus’ werk kan de mens terugkomen bij de Vader. En dat is nu. Het is nu mogelijk in de hemel met God te leven want jouw eeuwigheidsverlangen is door God vervuld.

Geloof je dit? Geloof je de Zoon? Geloof je de zonen? Dan heb je eeuwig leven.

Duurt Sikkens

 

Op weg naar de zevende dag door Klaas Goverts

 

‘Een vreemde bodem is de tijd’, zegt een lied van Tom Naastepad. Daar zaten ze dan, aan de stromen van Babylon. In ballingschap; en het duurde al zo lang en in hun hart steeds weer die vraag: Hoe lang nog? Tot wanneer?

Het leven was hard in het vreemde land; heel Babel leek wel een werkkamp, een dwang­buis. Geen ruimte om mens te zijn. Er wordt verteld: op een dag kwam Nebukadnezar langsrijden in zijn koninklijke wagen en hij zag daar een aantal joden lopen, zonen uit het huis van David. Meteen zegt hij tot zijn dienaren: waarom dragen die mannen geen lasten? En hij geeft bevel: breng zware pakken en leg ze op de schouders van deze mensen. Als de man thuiskwam, dan zag zijn vrouw het direct: het is weer een zware dag geweest zeker? Ja, geen adem meer.

En wat vooral de tactiek was van het Babylonische systeem: laat ze vergeten waar ze vandaan komen. Vergeet je afkomst; vergeet Jerusalem, de stad van je dromen. Daniël, je heet geen Daniël meer; je draagt nu een andere naam, vernoemd naar de góden van Babel. Sporen worden uitgewist; herinnering verbleekt. Straks weet je niet meer wie je bent en wie de God is die geschiedenis maakt.

Het geheim van de ballingen

Nu hadden de ballingen een geheim; je zou haast zeggen: dat was hun toverwoord, dat ze droegen in hun hart; dat was het woord ‘sabbat’.

Zes dagen lang kon het leven bar en bijster zijn; donkere dagen vaak; maar ze hadden iets om naar uit te zien: naar die zevende dag. Dag der dagen. Die dag noemden ze dan ook de koninklijke dag. Die ene gaf glans aan al die » andere.

Wat was er dan zo bijzonder aan die ‘sabbat’? Dat was voor hen geen wettische dag: zo heeft Israël het nooit gevoeld. Het betekende: een dag om te horen. Dag waarop er in wezen maar één ding telt: Hoor Israël. En dan kwamen ze bij elkaar, soms zo­maar ergens langs de stromen van Babel, en de een zei tegen de an­der: heb je nog een verhaal? Ja hoor, was het antwoord, en iemand vertelde over de God die een bewoonbare aarde maakt, over de God die spreekt daar waar chaos en afbraak is, over de God die dagen maakt waar alleen maar duisternis was.

Als het verhaal uit is, kijken ze elkaar aan: hun ogen glanzen weer. Ze kunnen er weer tegen. Volgende week weer een verhaal, zegt er een. Want hier leven we van: verhalen om te overleven.

Weet je nog van Egypte? zegt een vader tegen zijn zoon. Daar was de Farao de baas en bij die Farao moest je altijd werken, zeven dagen in de week. Ploegendienst, maar jij zat in alle ploegen. Rustdag? Daar had die Farao nooit van gehoord: zonde van de tijd. Productie, daar ging het om.

Een dag van bevrijding

Maar toen: de God van Israël. O, bij Hem was het zo anders: want zo vertelt het boek van de bevrij­ding, het boek Exodus: Op de zevende dag heeft God gerust en adem geschept (Ex. 31:17). Deze God, Hij neemt af en toe pauze, tijd om adem te scheppen. Daar staat een heel zeldzaam werk­woord in het Hebreeuws, dat hangt samen met nephesj, dat is ziel. Dus op de sabbat, dan krijg je weer ziel, weer levensadem.

Maar in verband daarmee is er een ander vers, waar hetzelfde woord gebruikt wordt, (Ex. 23:12): op de zevende dag mogen de os en de ezel rusten, ja de zoon van de slavin en de vreemdeling mogen adem scheppen.

In het ene vers horen we dat God ’ adem schept. In het andere dat de minste der mensen adem mag scheppen. Hier zien we een van de meest wezenlijke principes van de Thora. De minsten der mensen krijgen dezelfde voorrechten, rechten als de Allerhoogste. De ‘geringste’ mens is bij Hem niet gering, maar mag navolger van Hem worden.

Met andere woorden: de sabbat is een dag van bevrijding. Daarom is het niet toevallig dat de sabbat in het boek van de bevrijding, Exodus, maar liefst zeven keer genoemd wordt.

De rabbijnen hebben gezegd: Op sabbat krijgt de mens een extra ziel. Het is een ‘bezielende’ dag. Een dag van ‘inspiratie’. Dan denk je even aan dat woord van Jezus: de sabbat is er voor de mens.

Namelijk opdat de mens kans krijgt om mens te worden.

Sabbat, dat is de besnijdenis van de tijd, zo zei André Neher. De tijd kan maar niet eindeloos voortwoekeren, over mensen heen banjeren als een bulldozer. Neen, de tijd wordt besneden. Het mes van de Thora wordt erin gezet. Zo krijgt de tijd een menselijk ge­zicht, op mensenmaat gesneden.

Ja, zeiden de ballingen, waar denken we aan op sabbat? We worden eraan herinnerd dat  ‘sabbat’ in het Hebreeuws een werkwoord is, en dat betekent: ophouden. En dan zaten ze daar, onder vreemde overheersers, in een ver land, ver van huis en donker was de nacht, maar dan opeens wisten ze het weer: We zijn op weg naar die zevende dag, de dag waarop de tirannie een einde heeft. Zo zongen ze: Uit de mond van kinderen en zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest, om vijand en wraakgierige te doen ‘ophou­den’. In het Hebreeuws staat daar (Ps. 008:002-003) een vorm van het werkwoord ‘sabbat’. Dat is de sabbat waar we naar uitzien, zeiden ze: de dag dat de vijand , moet ophouden.

Zo leerde eenmaal een profeet zijn mensen een lied: Hoe is de drijver opgehouden, opgehouden de ver­drukking (Jes. 14:04). En dat zongen ze dan over de koning van Babel. Tweemaal horen we in dit vers een vorm van het werkwoord ‘sabbat’.

Wat God uitbeeldt in de sabbat

Wat is het unieke van de sabbat? Op die dag, zegt Rosenzweig, leert de mens zwijgen en horen. Dat is de dag die niet verstoord mag worden door een bevel. Ook knecht en dienstmaagd mogen rusten; ja juist ter wille van hen is deze dag ingesteld; want pas als rust tot hen is doorgedrongen, pas dan is het hele huis verlost van alle lawaai en rumoer van de werkdag. In de sabbat zien we het karakter uitgebeeld van déze God, die nu juist géén tiran is, die zijn mensen niet uitbuit maar ze op adem laat komen.

De sabbat is één/zestigste van de messiaanse tijd, zegt de Talmoed. Dat wil zeggen: voorproefje van wat komt. Signaal van de bevrijding. Als we dat bedenken, dan gaan we er iets van begrijpen waarom Jezus uitgerekend op sabbat mensen genas. Dat was niet een schending van de Thora, niet een soort provocatie. Maar hiermee liet Hij de oorspronkelijke zin van de sabbat oplichten: deze dag is teken van de shalom die komt.

Een hartsmoment; zo noemde de middeleeuwse Joodse dichter Jehuda Halevi de sabbat. Deze zanger, die zijn bestaan zo intens heeft beleefd als ballingschap – die op reis ging naar Jeruzalem, maar er niet aankwam – onderweg stierf hij in Egypte – hij zei: er zijn van die momenten, waarin het hart klopt van de tijd. Eén van die momenten is de sabbat. De mens gaat zijn weg, zijn omwegen vaak, zwervend over de aarde, op zoek naar het verloren paradijs, en soms, af en toe, is er zo’n harte- klop. Dan weet die mens het weer:’ de geschiedenis is niet dood, er is nog leven, er is nog vreugde, zelfs in de woestijn.

Wij zien uit naar de komende sabbat

Wanneer wij deze dingen over­denken, gaat het ons er niet om, oude kwesties op te rakelen in­zake een dilemma: moeten we nu de sabbat houden of de zondag? Dan verzanden we weer in wet­tische overwegingen, waarbij de een zo snel de ander veroordeelt. Liever bezinnen we ons op de kostbare principes die Thora en Profeten ons aanreiken om dan te beseffen: samen met een zuchtende schepping zijn wij op weg naar de zevende dag. Samen met al die ballingen en zwervers zien we uit naar de sabbat die komt.

En daarvan mogen we af en toe al iets proeven, op die momenten waarop we ‘horen’: horen een ver­haal van die God, die binnenkomt in onze tijd.

Een oud Joods verhaal vertelt: de dagen van de week hadden alle­maal een partner; twee aan twee trokken ze op. Behalve de zeven­de dag; die was alleen.

Toen heeft de Eeuwige gezegd: Israël zal jouw partner zijn. En zo is Israël de bruidegom en de sabbat is de bruid. En op vrijdagavond klinkt het lied: Lekha dodi, Ga mijn vriend, en de bruidegom gaat zijn bruid tegemoet om haar welkom te heten. In dit lied – om­streeks 1540 gemaakt door Sjelomo Alkabets uit Safed- wordt ver­tolkt: de hoop op de uiteindelijke verlossing.

‘Koninklijk heiligdom, stad van het koningschap, sta op, ga uit, weg uit de ruïne, het is genoeg voor u te zitten in het dal der tranen, en Hij, Hij zal zich erbarmen over u met erbarming’, zo zingt dit lied (om slechts een enkele strofe te citeren).

Een sabbat voor de aarde

Ballingen, in de eenzaamheid van hun bestaan, ze krijgen een part­ner: een dag. Dag speciaal voor hen, dag die hun alleen-zijn be­grijpt, die meevoelt met de weg die zij gaan.

(Lev. 25:02) spreekt ervan: het land zal rusten, een sabbat voor de Eeuwige. Dit is zo’n woord met een meerwaarde; rust voor het land, maar daarin beluisteren we tegelijk: rust voor de aarde, want aarde en land is hetzelfde woord in het Hebreeuws.

Voor ballingen is dat als muziek in hun oren: er zal een sabbat zijn voor de aarde. Voor die aarde, zo geteisterd en gekweld, oud gewor­den onder het geweld van zoveel eeuwen; en toch: er komt een tijd van verademing, deze planeet aarde zal niet vergaan; haar wacht een sabbat, een zevende dag.

Geen ondergang voor de schepping; deze God laat niet vallen de wer­ken zijner handen. Deze God telt niet tot zes, Hij telt tot zeven. En daarom: het principe van de sabbat leert ons: er is hoop voor de aarde. Er komt een zevende dag voor de zuchtende schepping.

We begonnen met een regel van een lied. Nu horen we het vervolg:

Een vreemde bodem is de tijd, die van uw aangezicht ons scheidt, maar midden in dit ballingsoord verscheen uw vastberaden woord gezaaid, maar in gehoorzaamheid, en opgestaan in heerlijkheid.

 

Leer ons bidden… door Cees Maliepaard -8-

“En leid ons niet in verzoeking…” (Matt. 06:13).

Hoe zou het overkomen als Jezus ons had leren bidden: Vader, over verzoekingen gesproken, U kunt het gewoonweg niet maken ons aan de verzoekingen van de vorst der duisternis bloot te stellen! Zo’n bede zou niet kunnen, want Satan is nu eenmaal niet uit onze omgeving weg te denken. Hij ligt altijd wel ergens op de loer, voortdurend in hinderlaag om de mens met allerlei schoonklinken­de gedachten te bespringen. Hij beoogt daarmee het menselijk denkpatroon tot verstoring te bren­gen, maar daartegen hebben we gelukkig effectief verweer. We behoeven echt geen willoze slachtoffers van Gods tegenstan­der, van Gods ’toom’ te wezen.

Goddelijke twijfel?

Wordt de mens, die zijn of haar schuldenaren vergeven heeft, en zelf ook vergeving van God ont­vangen heeft, door de Vader in de handen van de boze gedreven? Daarover kunnen we, denk ik, duidelijk wezen. Werd de onbeschadigde Jezus in zijn kleutertijd door Gods Geest in de woestijn geleid om daar door de boze verzocht te worden? Nee, de vol­wassen Jezus, de volgroeide Zoon Gods, werd door de Vader in de eenzaamheid van de woestijn ge­bracht (Matt. 04:01-11). En daar, niet van God, maar wel van alle mensen verlaten, zette de satan Hem gedurende veertig dagen onder druk. We zullen ons voor kunnen stellen, dat de drie in het woord opgetekende verzoekingen niet meer dan momentopnamen zijn, de climax van een reeks verzoekingen die in vijf en een halve week op Hem afkwam, in een lange periode van alleen zijn. Twijfelde God aan zijn Zoon? Geen moment! Want vlak voordat Hij Hem naar de woestijn leidde, zei de Vader van Jezus: “Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb” (Matt. 03:17). De Vader zei daar niet bij, dat z’n welbehagen af­hankelijk was van de volharding van Jezus in de, toen nog, aanstaande verzoekingen, want Hij vertrouwde zijn Zoon op voor­hand volkomen. Deze toets was dus niet nodig om de Vader van Jezus’ loyaliteit te overtuigen, maar om enerzijds een publie­kelijk getuigenis te zijn voor alle geestelijke en natuurlijke schep­selen, en anderzijds de overwin­ning van de met Gods Geest vervulde mens te proclameren.

Twijfelt God aan het welslagen van z’n plan met de mens-in- Christus in onze dagen? Net zo min! Want Hij weet weliswaar wat maaksel wij zijn, gedachtig aan het feit dat we uit zichtbare mate­rie gebouwd zijn (Ps. 103:013-014), maar Hij heeft ook geconstateerd dat we van origine ‘zeer goed’ zijn (Gen. 01:31). Of is dat, sinds de zondeval, een voorbijgegaan sta­tion? Nee, in Christus zijn we op het goede station teruggekeerd en kunnen we weer welgevallig voor God wezen in het bewaren van zijn liefde volle geboden (1 Joh. 03:21-24).

Het doel der verzoekingen

Is het nu echt nodig dat we door Gods tegenstander verzocht wor­den? De toets van grenzeloze trouw aan de Vader heeft Jezus toch al afgelegd en wij zijn immers samen met Hem in de Christus? Op zich is dat waar, want alles wat we in positieve zin zijn, is op basis van het volbrachte werk van Jezus Christus. Zonder Jezus hadden we geen been om op te staan. Maar middels vele mensen- monden voert Satan al eeuwen­lang aan, dat Jezus niet maat­gevend is voor de rest van de mensheid. Hij is immers recht­streeks door de Vader bij Maria verwekt (Matt. 01:18). Hij stamt dus slechts voor de helft van Adam en Eva af en zal in een sterkere positie staan dan andere leden van het menselijk geslacht.

Het is gewoon nodig om (in ver­zoekingen volhardend) de proef te doorstaan. Niet om daarmee de Vader het overtuigende bewijs te leveren dat z’n schepping nog steeds aan zijn maatstaven voldoet, maar om voor ieder in de hemel en op de aarde duidelijk te maken dat Gods plan wel degelijk in de mens-in-Christus gestalte aan het krijgen is en dat Satan dat niet kan tegenhouden. Daardoor kun­nen we blij zijn onder velerlei ver­zoekingen (Jak. 01:02-04).

Als bijkomende factor geldt dat Satan door middel van verzoekin­gen telkens weer in het eigen zwaard valt, want (nog steeds volgens Jakobus) de beproefdheid, van ons geloof werkt volharding uit. Uit elke met succes doorstane verzoeking komen we sterker te­voorschijn dan we er ingingen.

Het doel van de verzoekingen is (van de vijand uit gedacht) voor de hand liggend, namelijk de rela­tie tussen God en de mens te doorbreken, om vervolgens die mens aan zich te binden. Het contact tussen de duivel en de mens is dwangmatig tot stand gekomen, terwijl de communicatie tussen de Vader en zijn kinde­ren altijd een open karakter heeft en van weerskanten gewild is. De mens die God toebehoort mag Hem beproeven, zelfs oudtesta­mentisch mocht dat wel (Mal. 03:10), maar zo’n beproeving is, als het goed is, niet aan twijfel ont­sproten. Precies zo heeft Godde­lijke beproeving van de mens niets uit te staan met onzekerheid van Godswege over de betrouwbaarheid binnen het lichaam van Christus.

Wie verzoekt?

Verzoekt God ons? Nee, Hij brengt niemand in verzoeking (Jak. 01:13-14). We worden ver­zocht vanuit verkeerde begeerten van ons hart. De tegenpartij uit de hemelse gewesten inspireert die en tracht ze daarna nog te bevruch­ten ook, zodat de verkeerde be­geerten metterdaad tot verkeerde daden worden. Het is Satan die verzoekt – laat daar geen enkel misverstand over bestaan!

Leidt God ons dan in verzoeking door de boze? Dan zouden we (Matt. 06:13) dienen te lezen als een dringend verzoek aan de Vader: Doet u dat nu toch als ’t U belieft niet, want dat kun­nen we helemaal niet hebben! En ik denk dat we het wel kunnen hebben, heel goed zelfs. We zijn beslist geen lijdende voorwerpen zonder meer, al zal het lijden ons niet vreemd overkomen (Joh. 16:33).

Over lijden gesproken: Paulus schrijft ons in Romeinen 8 vers 36 tot 39 (Rom. 08:36-39) onder meer: “Wij zijn gerekend als slachtschapen. Maar in dit alles zijn wij meer dan over­winnaars door Hem die ons heeft liefgehad”. Jezus Christus is meer dan overwinnaar over elke ver­zoekende macht; dat is een be­kend gegeven. Maar hier staat dat wij, in de Christus ingevoegd zijnde, eveneens meer dan over­winnaars zijn over alles wat maar dwars ligt in de geestelijke wereld. Geen macht noch kracht, niets in het heden en niets in de toekomst, en geen enkel ander schepsel, zal scheiding kunnen maken tussen ons en de liefde Gods in Christus Jezus. Paulus schrijft niet dat dit tot de mogelijkheden behoort – hij drukt zich veel sterker uit. Hij schrijft: Ik ben er van verzekerd. Leidt God ons in verzoeking? Veeleer leidt Hij ons door de ver­zoekingen heen. Zoals gezegd: aan verzoekingen door de boze machten valt niet te ontkomen, maar wij mogen verzekerd zijn van ons meer dan overwinnaar zijn over alles wat ons in verzoe­king brengt. Want onze God verlost ons van de boze. Zeker weten! Maar daarover de volgende keer meer.

Afdwalingen

“Afdwalingen – wie bemerkt ze? Spreek van de verborgene mij vrij” (Ps. 019:013).

Veel mensen worden innerlijk belemmerd en dragen lasten. Wat kunnen dat voor lasten zijn? Wat bedoelde David toen hij zei: ‘Spreek van de verborgene mij vrij’? Hij verlangt naar een zuivere omgang met God, maar voelt zich daarin belemmerd. David richt zich in zijn gebed tot God en krijgt inzicht in het verborgene in zijn leven; de psalmen getuigen daarvan. Dragen wij lasten? Of zijn we er al zo aan gewend en hebben we ze aanvaard? Zou het verband houden met onze onvolkomenheden, onze onhebbelijkheden, onze innerlijke beschadigingen? Hoe gaan we met onszelf om?

Als we dingen hebben aangeleerd, kunnen we ze ook weer afleren, afwennen. In de Kolossenzenbrief lezen we onder andere duidelijk over afleggen en aandoen. Jezus is de weg en Hij wil ons helpen er vrij van te komen. Hij zegt: ‘Mijn last is licht’. Nemen we dezelfde beslissing als David of hebben we moeite ons over te geven, toe te vertrouwen?

God nodigt ons uit en verlangt ernaar dat we met Hem op de hoge weg wandelen. Laten we hem de kans geven ons te helpen vrij te komen van onze lasten. Dan zullen we onze weg vervolgen met vrede en vreugde in ons hart.

Truus van Kaam

 

De realiteit van een levend geloof

Getuigenis van Rini van der Houwen

‘Wie is als Hij die zo wonderbaar is en zo dichtbij wil zijn’, zo beëin­digt zuster Rini van der Houwen- van Zanten uit Maasluis haar getuigenis wat wij hierbij publi­ceren. Enige tijd geleden vroegen wij of zij haar ‘levensverhaal’ op schrift wilde stellen. Zij deed dit met enige schroom, want zij wilde op geen enkele wijze zichzelf op de voorgrond plaatsen. In dit getui­genis komt op duidelijke wijze naar voren hoe haar geloof in alle om­standigheden een levende werke­lijkheid is gebleven en dat de woorden die Paulus eens schreef aan de gemeente te Rome (Rom. 15:18-19) ook op haar van toepassing zijn: “Want ik zal het niet wagen van iets anders te spreken dan van hetgeen Christus door mij bewerkt heeft… door woord en daad, door kracht van tekenen en wonderen, door de kracht des Geestes” (red.).

In het gezin waar ik met mijn zuster opgroeide, behoorde een kerkelijk leven en een christelijke school, terwijl er na het avondeten aan tafel uit de Bijbel gelezen werd.

Dat is voor mij geen last geweest, maar een beleven. De Bijbelse verhalen op school geloofde ik en ze boeiden mij.

Over de preken werd ’s zondags na gesproken. Er waren ook boeken
waarin gelezen werd, onder andere ‘De komende Koning’.

Het was bij ons thuis een geloven in, maar niet vanuit de zekerheid, zoals ik dat later zou beleven.

Toch waren er momenten dat de Heer heel dicht nabij was, toen ik als tiener vier jaar (van 1940 tot 1944) een heupziekte had.

Door m’n huwelijk kwam ik in Maassluis te wonen en ik voelde mij er gelijk thuis. M’n man had geen kerkelijke achtergrond, maar vanaf het begin lazen we aan tafel ook uit de Bijbel.

We gingen naar de kerk als de hervormde dominee Quartel predikte; hij raakte het hart. Deze dominee kwam ook gelijk toen ons eerste dochtertje na twee en een halve maand stierf. Dat was een heel fijn bezoek voor ons.

Zekerheid

Naast ons woonde een jong echt­paar. Ze hadden een parfumerie. Jan, de eigenaar, had jaren daar­voor door een motorongeluk in de Maastunnel z’n handen verloren. Was in het ziekenhuis tot geloof gekomen en was een levend getuige van de Heer. Hij zong ook thuis luidkeels Psalmen, later uit de bundel van Johannes de Heer! Hij werd na enige tijd het middel voor onze bekering. De zekerheid een kind van God te mogen zijn, werd een blij geloofsbeleven.

Enige tijd daarvoor had de Heer me genezend aangeraakt. Na enige jaren getobd te hebben met een fistel, kwamen we door m’n schoonmoeder terecht op het Malieveld in Den Haag waar broeder Osborn in 1958 sprak. Staande op dat veld legde ik m’n hand op die plek. Toen het later weer opspeelde, hield ik daaraan vast en het week.

We kwamen in een vrije evangeli­satiekring van Joop Malgo. Deze was ontstaan uit een kinderclub en uitgegroeid tot 200 kinderen. Na enige tijd werkten we daaraan mee met hart en ziel.

Mijn man werd gevraagd mede­werker te worden in de evangeli­satiekring. Hij kreeg als Bijbelgedeelte mee: (2 Tim. 02:01-13). Dat zijn we nooit meer vergeten. We lieten ons ook dopen.

We kregen in die jaren twee doch­ters en een zoon. ‘Met dank aan God en grote blijdschap’, schreven we op de geboortekaartjes.

Verlangen

Er kwam een tijd dat we gingen zien dat ons leven niet was zoals het zijn moest. Theo van der Weele, een zendeling met verlof uit Thailand, kwam spreken. Dat was een bijzondere avond. Hij ging met ons mee; er werd een bron aangeboord.

Hij was vervuld met de heilige Geest en getuigde daarvan. Dat, was het, waar ook wij naar verlangden! We konden dat niet delen in de evangelisatie, en na een in­nerlijk proces werden we daarvan losgemaakt na verloop van tijd.

Broeder Doktorian, een zendeling uit Libanon, sprak in Rotterdam over (Rom. 12:01-08. Er werd in tongen gesproken en ver­tolkt, zoals in de Bijbelse gemeenten.

In de Bijbelstudie avond daarop ben ik ook gaan staan bij de uitnodiging wie zich wilde toewijden aan de Heer. In die tijd werden we ver­vuld met de heilige Geest. Dat heeft een grote verandering in m’n leven bewerkt.

Via een folder brachten we twee keer een vakantie door in een huis­je op ‘De Bron’ in Dalfsen. Dat was een centrum van de opwekkings­beweging ‘Stromen van Kracht’, wat ons onbekend was. Er waren avondsamenkomsten waar kracht vanuit ging. Onze dochters waren er eerder dan wij. We hoorden er Durk Sprik en Karel Hoekendijk spreken, knechten van God. Ze spraken over de kracht van het geloof, en de werkingen van de gaven des Geestes, door geloof te ontvangen en te handelen. Dat heeft zijn uitwerking niet gemist. Wat van de Heer is, blijft.

Er kwamen daar veel hippies tot geloof in die tijd door evangeli­seren in de omliggende plaatsen. Ze werden opgevangen en kregen Bijbelstudie. Dingen die een on­uitwisbare indruk op onze tiener­dochters maakten.

Door Elisabeth Hoekendijk kwamen we in Rotterdam in de gemeente van broeder Boonstra. Dat was ook een Stromen van Kracht-gemeente. Broeder Boon­stra was een man van geloof en een echte herder. Gedurende drie jaar hebben we in deze gemeente met ons gezin intens ervaren dat het evangelie een kracht Gods is.

Profetie

In het laatste jaar ontving mijn man een woord van profetie voor een roeping als herder in onze eigen plaats. Hij had geen enkel streven daarnaar, maar de derde keer was het raak. En toen er een brief van broeder Doktorian kwam met de tekst (Openb. 03:08a): “Zie, Ik heb u een geopende deur gegeven die niemand sluiten kan”, ging er in Maassluis een deur open voor het volle evangelie.

Het begon met een driemaande­lijkse conferentie. De Heer werkte mee. Mensen kwamen en de Heer genas. We werden ook versterkt door de medegelovigen in die beginperiode, en het werden wekelijkse avondsamenkomsten. De eerste inzegening gebeurde door broeder Boonstra toen onze oudste dochter naar Wenen vertrok om te gaan werken als koerierster bij de ‘Oost Europa Zending’, waar Cees van Olst de oprichter van was.

De gemeente groeide. Er kwamen predikers en zendelingen ons ver­sterken met het Woord. Er kwam een evangelisatie bus, we hadden gemeente weekends. Mijn man was een herder die altijd bezig was het goede voor de gemeente te zoeken.

Onze jongste dochter was bij Youth for Christ, en van het een kwam het ander. Eerst kwamen er een paar jongelui mee naar de ge­meente, toen werden het er meer. Ze wilden meer weten over de heilige Geest. Het werd een Youth for Christ pinksterkoffiebar.

Mijn man en ik gingen ook reizen maken naar Oost Europa. Het wer­den er vele, vooral naar Roemenië. Ook onze toen tienjarige zoon ging een paar keer mee. We hadden wonderbare ontmoetingen en sa­menkomsten, grote zegen, spannende momenten, onvergetelijke reizen.

Plafond

Er kwam een periode waarbij het net leek of er een plafond boven mij was. Een vragen en een antwoord: “Ik heb een Koninkrijk om te ont­dekken”. Op één van onze reizen bleek dat we beiden met deze din­gen bezig waren. Het waren gedachten die in de gemeente ver­woord werden door de prediking van broeder Doornink en de Bijbelstudies van broeder Goverts. Het plafond verdween. We werden onderwezen in de realiteit van het Koninkrijk van God, waarin je leeft met je geest, door de Geest van God die in je is. Het bewerkt ook een in­nerlijke genezing en herstel. Het maakt je bewust in Christus over­winnaar te zijn in de geestelijke strijd. Het waren bronnen die aan­geboord werden uit het Woord van God. Met andere woorden: stromen van levend geloof van omhoog! We werden ook opgebouwd van binnenuit in de gemeente. Het ging een tijd goed. Toen kwam er tegen­stand. We werden verbonden met een naam in plaats van met het evangelie. We gingen met een kleiner aantal verder. Het werd een tijd van standhouden en van verder gaan, bouwen aan Gods huis.

Na verloop van tijd kregen we een eigen gebouw. We hadden onze hand erop gelegd dat dit voor ons mocht zijn. Het was heerlijk een plaats te hebben voor alle activiteiten en voor de kinderen. We traden naar buiten toe en gingen onze nieuwe wijk in.

We waren ook wel eens naar een ontmoetingsdag geweest van Kracht van Omhoog en rayon- avonden, waar broeder Van den Brink ook was. Vier maanden voor zijn heengaan kwam deze broeder twee keer een Bijbelstudie geven onder andere over ‘met geestelijke ogen zien’. Het waren bijzondere , avonden.

Herder

Mijn man had een herdershart. Dat hart is vaak beproefd gewor­den en plotseling op 8 februari 1991 stond het stil en nam hij zijn intrek bij de Heer. Met een kwartier was m’n schoonzoon, die ook oudste is, bij mij. Hij zei: ‘laten we eerst naar de Heer gaan’, en dat deden wij samen. Het was voor mij een blij­vende tegenwoordigheid van de Heer in dit leed. Het is een verwerkingsproces waar je als familie en gemeente doorheen gaat. De twee oudsten gingen in geloof de gemeente voor. Uit Youth for Christ komend, waren ze in de gemeente gegroeid, getrouwd en gevormd. Hun verlangen is om als opziener en oudsten gestalte te geven aan de prediking van ‘het evangelie van het Koninkrijk Gods’ in ons. De Heer zegent hen hierin. Als gemeente beleven we dit met elkaar.

Dankbaar ben ik dat onze kinderen de Heer volgen. Vaak moesten ze ons delen met de gemeente. En in het opgroeien zelf hun beslissingen nemen.

Ik ben ook dankbaar om met de gemeente te gaan in de weg die nog verder omhoog voert.

Dat de vreugde in de Here mijn kracht zou zijn, verlangde ik na het heengaan van mijn man. Het wordt een realiteit als je in geloof je eigen maakt wat Hij je wil geven.

Wie is als Hij die zo wonderbaar is en zo dichtbij wil zijn!

 

 

Wat investeren wij in Gods koninkrijk? Door G.J.R. Doornink

(Naar aanleiding van Johannes 21 vers 15 tot 23). (Joh. 21:15-23).

Wat is investeren?

In dit artikel willen we ons bezig houden met de vraag wat wij in­vesteren in Gods Koninkrijk.

Vooral in de zakenwereld is investeren een veel gebruikt woord. Iedereen die een zaak of bedrijf heeft, heeft daarin geïn­vesteerd. In de eerste plaats in geld, maar ook in gebouwen, machines, apparaten en mensen, dus in materiële en immateriële dingen.

Wil een bedrijf goed functioneren en blijven functioneren dan moet daarin geïnvesteerd worden en zijn telkens nieuwe investeringen nodig. Stilstand betekent achter­uitgang.

Maar hoe denken wij als kinderen Gods over de investeringen die wij doen in Gods Koninkrijk? Wie in ‘natuurlijke termen’ denkt, zal bij investering denken aan geld (het geven van tienden), inzet, actief zijn, zoveel mogelijk tijd besteden voor Gods Koninkrijk, enz.

God vraagt echter niet in de eerste plaats natuurlijke investering, maar geestelijke investering. Hij zegt niet: ‘Span je zoveel mogelijk in, doe je best, loop het vuur uit je sloffen…’ Maar Hij zegt: ‘Geef Mij je hart, geef Mij je leven’.

Ik denk aan de Farizeeër Nikodemus. Hij had veel geïnvesteerd in Schriftkennis, want uit het gesprek dat hij ’s nachts met Jezus had, / bleek dat hij onderlegd was in de Schriften. Toch sprak Jezus tot hem: “Tenzij iemand wederom geboren wordt, kan hij het Ko­ninkrijk Gods niet zien”.

En: “Tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk Gods niet binnen­gaan” (Joh. 03:03-05).

Nikodemus begreep er echter niets van, getuige de opmerking: “Hoe kan dit geschieden?” Dan zegt Jezus: “Gij zijt de leraar van Israël, en deze dingen verstaat gij niet…?” (Joh. 03:09-10, zie ook Joh. 03:12).

We kunnen veel weten van de Schrift, we kunnen veel goede dingen doen, maar als ons hart er niet bij betrokken is, heeft het in de ogen van God geen waarde.

Ik denk ook aan de rijke jonge­man waarvan in Lukas 18 verteld wordt. Hij leidde een voorbeeldig leven, onderhield Gods geboden. Maar toen Jezus zei: “Verkoop alles wat je hebt, verdeel het onder de armen, en je zult een schat hebben in de hemelen, en kom hier en volg Mij” (vs.23) ging hij bedroefd heen…

De investering van Jezus

Duidelijk is dat de geestelijke in­vestering die de Heer van ons vraagt geen goedkope zaak is, maar allesomvattend, totaal is.

Laten we eens nagaan hoe dat bij Jezus was. Wat investeerde Hij in Gods Koninkrijk?

Jezus predikte het evangelie van het Koninkrijk der hemelen. Het kenmerk van dit evangelie was dat het de mens, die er op inging, werkelijk verloste uit de macht van satan, en nieuw, eeuwig, God­delijk leven schonk. Dat is nu nog precies zo!

Dit evangelie was en is geheel in overeenstemming met de wil van God, die -zoals Paulus later ver­woordde- “het goede, welgevallige en volkomene” voor ieder mens op het oog heeft.

Jezus wordt ook wel genoemd ‘de Gezondene des Vaders’. Met die bedoeling had God Zijn Zoon naar deze wereld gezonden. Hij was de Vertegenwoordiger van Gods Koninkrijk. Maar Hij sprak óók: “Het Koninkrijk Gods is bij u” (Luc. 17:21). De Statenverta­ling zegt: “Het Koninkrijk Gods is binnen in ulieden”.

Wie alle teksten en Bijbelgedeelten over het Koninkrijk Gods (en dat zijn er tientallen) bestudeert, kan maar tot één conclusie komen: De grote taak van Jezus was het Koninkrijk Gods niet voor zich­zelf te houden, maar over te brengen, mee te delen aan de ander, opdat zoveel mogelijk mensen deel zouden krijgen aan dat Koninkrijk.

God heeft in Zijn grote liefde niet een bepaald aantal mensen op het oog, die Hij daartoe heeft uitver­koren (de zogenaamde ‘leer van de uitverkiezing’ is daarom ook een misleidende leer, afkomstig uit het rijk der duisternis), maar Hij heeft alle mensen op het oog! Paulus verwoordde het later aan Timótheüs met deze woorden: “God wil dat alle mensen behou­den worden en tot erkentenis der waarheid komen” (1 Tim. 02:03). En Petrus bracht het in zijn tweede brief zo onder woorden: “Hij wil niet dat sommigen ver­loren gaan, doch dat allen tot bekering komen” (2 Petr. 03:09b). God heeft dus alle mensen op het oog!

De taak die Jezus had is ook onze taak

Juist omdat God in Zijn grote liefde alle mensen op het oog heeft (Joh. 03:16), heeft Hij niet alleen Jezus -als eerste- ingescha­keld, maar óók ons!

Nu was de opdracht die Jezus had ten dele uniek en eenmalig. Hij was immers degene die aan het kruis van Golgotha de volle prijs voor onze zonden betaalde.

Maar Hij was óók degene die, vanaf het begin van Zijn bedie­ning, zoveel mogelijk andere mensen inschakelde om Zijn evan­gelie uit te dragen. Hij was de man van de ‘vermenigvuldiging’, van de groei, de toename.

Het leven van Jezus werd geken­merkt door gehoorzaamheid, door te leven in volkomen ge­meenschap met de Vader en daardoor niet toegevend aan de verleidingen uit het rijk der duisternis. Daarom kon Hij op optimale wijze de wijze de wil van de Vader volbrengen. Jezus’ in­vestering was een totale investe­ring. En dit bracht Hij ook over op de mensen die tot geloof kwamen, en in eerste instantie op Zijn discipelen.

Jezus zei bij wijze van spreken: ‘Jullie hebben een taak, een op­dracht, net als Ik, maar houd er wel rekening mee dat je die taak, die opdracht pas op optimale wijze kunt vervullen, als je evenals Ik, ook een leven hebt van volko­men gemeenschap met de Vader’ (“Ik en de Vader zijn één” – Joh. 10:17). Dit moesten de discipe­len leren, dit moeten ook wij leren!

En wie het ook leren moest, was Petrus, één van de meest enthou­siaste volgelingen van Jezus. Petrus die, met de mond althans, beloofd had voor Jezus door het vuur te gaan. Maar in werkelijk­heid faalde hij voortdurend. Zo erg zelfs dat hij Hem in de Hof van Gethsémané tot driemaal toe verloochende, door te zeggen: ‘Ik ken Hem niet…’

God schrijft niemand af!

Toch -en ik vind het altijd weer geweldig als ik dit lees- werd Petrus niet af geschreven! Jezus zei niet: ‘Ik wil niets meer met je te maken hebben, slappeling’. Zo nu en dan moest Jezus hem wel eens even hard aanpakken. Ik moet denken aan die keer toen Jezus Zijn lijden en heengaan aankondigde en Petrus Jezus apart nam (!) en Hem bestrafte met de woorden: “Dat verhoede God, dat zal U geenszins overkomen!”. Petrus sprak op dat moment on­der inspiratie van de vorst der duisternis, want Hij ging tegen het plan van God in. Dat blijkt ook wel uit de woorden die Jezus sprak: “Ga weg, achter Mij, sa­tan…” (Matt. 16:21-23).

Wat overduidelijk is -en niet alleen uit de geschiedenis van Petrus- is dat God niemand afschrijft! (Tenzij wijzelf bewust voor het rijk der duisternis kiezen,
zoals bijvoorbeeld Judas, maar dan nog worden we niet door God afgeschreven, maar doen we het zelf. We kunnen God nooit de schuld geven, van iets wat we zelf doen, in kombinatie met de vorst der duisternis).

Wanneer wij gefaald hebben, ge­struikeld zijn of Gods Geest be­droefd hebben, geldt daarom altijd: God schrijft ons niet af, Hij wil ons vergeven en opnieuw met ons beginnen. (Jes. 42:03) zegt: “Het geknakte riet zal hij niet verbreken en de kwijnende vlaspit zal hij niet uitdoven; naar waarheid zal hij het recht open­baren”.

Wij mogen hieruit natuurlijk niet de verkeerde conclusie trekken dat we er dus maar op raak kun­nen leven; het komt toch allemaal goed… Neen, Paulus zegt: “Mo­gen wij bij de zonde blijven, opdat de genade toeneme? Volstrekt niet! Immers, hoe zullen wij die der zonde gestorven zijn, daarin nog leven” (Rom. 06:01-02).

Van Petrus lees je daarom later ook niet dat hij weer in grote zonden viel, maar dat hij machtig gebruikt werd in dienst van Gods Koninkrijk. En in zijn brieven probeert hij zijn medegelovigen bewust te maken wat het nieuwe leven in Christus inhoudt. Door de fouten die hij zelf maakte en door de ervaringen in zijn leven kon hij nu anderen helpen zo goed mogelijk te gaan functioneren in Gods Koninkrijk.

Het gesprek van Jezus met Petrus

In het verhaal dat we kunnen lezen in (Joh. 21:15-23) is de ontwikkeling en groei in zijn leven nog volop aan de gang. Het is na de opstanding van Jezus, maar vóór de uitstorting van de heilige Geest, als deze gebeurtenis, waarbij alle discipelen aanwezig zijn, zich afspeelt.

Na de maaltijd gaat Jezus een aantal vragen stellen aan Petrus, of eigenlijk is het maar één vraag, die driemaal gesteld wordt. Jezus vraagt namelijk heel eenvoudig: “Heb je Mij lief? Houd je van Mij? Heb je me werkelijk lief?” Het antwoord is “ja”. Maar let op hóe Petrus dat zegt. Hij wordt verdrietig en het is alsof hij zeg­gen wil: ‘Dat wéét U toch. U weet toch alles van Mij. U weet toch hoe ik U bedroefd heb, hoe ik U niet altijd werkelijk gevolgd heb. Maar U weet óók dat ik daar enorm spijt van heb, dat ik nog niet standvastig was…’

Als Petrus, voor de derde keer, uit de grond van zijn hart, uitspreekt dat hij Jezus werkelijk liefheeft, komt Jezus tot de belangrijke uitspraak: ”Voorwaar, voor­waar, Ik zeg u: Toen gij jonger waart, omgordde gij uzelf en gij ging, waar gij wilde, maar wanneer gij eenmaal oud wordt, zult gij uw handen uitstrekken en een ander zal u omgorden en u brengen, waar gij niet wilt” (Joh. 21:18).

In vers 19 wordt dan verder uit­gelegd dat het hier gaat om de dood van Petrus. Waarschijnlijk is hij later de marteldood gestorven in Rome.

Maar ik geloof dat deze uitspraak, primair dus bedoeld voor Petrus, een veel diepere betekenis heeft. Dat blijkt wel uit de woorden die Jezus sprak: Eerst over het jong zijn van Petrus. Toen omgordde hij zichzelf, hij ging zijn eigen weg en luisterde vaak niet naar de Meester. Doen of deden we dat niet allemaal een beetje? In onze eerste liefde waren we enthousiast voor de Heer, maar deden ook vaak dingen die helemaal niet van ons gevraagd werden.

Bij het ouder worden werd hij door een ander (enkelvoud) omgord. Die ander is niet de duivel, dat zouden we in eerste instantie kunnen denken, omdat het immers gaat over zijn dood. Maar daarvoor hoefde hij niet bang meer te zijn. Nee, het is duidelijk dat het hier over iets anders gaat.

Wie is die ander die Petrus, maar ook ons omgorden wil?

Ik geloof dat we -zonder aan inlegkunde te doen- mogen zeggen dat dit de heilige Geest – Gods Geest- is. Die Geest wil ons immers leiden in alle waarheid? Want wat gebeurt er met ons als we (geestelijk) ouder worden, als we opgroeien tot volwassen christenen. Dan vormt ook onze geest hoe langer hoe meer een eenheid met Gods Geest en doen we steeds meer alleen nog die dingen die de Heer werkelijk van ons vraagt. Dan sputteren we misschien op het moment wel eens even tegen en willen we niet, maar uiteindelijk is het Gods Geest die in en door ons triomfeert. Zoals bij Jezus die in de woestijn geleid werd en later Gethsémané door moest.

Wij kunnen niet zonder geestelijke groei

Misschien zijn we reeds in een veel vroeger stadium van ons nieuwe leven gedoopt met Gods Geest, maar is er toch nog geen werkelijke eenheid met Gods Geest. En dat is het verlangen van onze Heer en behoort ook ons verlangen te zijn.

Er behoort dus groei in ons gees­telijk leven te zijn. Wat er dan verder met en in ons leven ge­beurt is wel belangrijk, maar daar behoeven we ons niet druk om te maken, daar hoeven we geen zorgen over te hebben. Eigenlijk hoeven we ons nergens zorgen over te maken, als we maar Gods Koninkrijk op de eerste plaats stellen (Matt. 06:33). Als we op de juiste wijze -in overeenstemming met de wil van God- (geestelijk) investeren in Gods Koninkrijk is heel ons wezen daarbij betrokken.

Dat was ook het geval met Paulus. Hij was een grote investeerder in Gods Koninkrijk, maar niet vanuit een natuurlijke prestatiedrang, maar omdat zijn hart erbij betrok­ken was. Hij stelde zijn talenten­geheel in dienst van Gods Konink­rijk en gaf God daarbij de eer! Uit (2 Kor. 03:05-06) blijkt dit bijvoorbeeld heel duidelijk als hij schrijft: “Niet dat wij uit ons­zelf bekwaam zijn iets als ons werk in rekening te brengen, maar onze bekwaamheid is Gods werk, die ons ook bekwaam gemaakt heeft om dienaren te zijn van een nieuw verbond, niet der letter, maar des Geestes, want de letter doodt, maar de Geest maakt levend”. Paulus gaf aan zijn leven geestelijke invulling en investeer­de dus op de juiste wijze in het Koninkrijk Gods.

Velen van ons (ikzelf incluis) ontdekken pas in een later stadi­um van ons nieuwe leven dat het primair gaat om de geestelijke invulling. Nu is het niet zo dat God ons dat als zonde aanrekent, tenzij wij ongehoorzaam blijven.

Zo was het ook in het leven van Petrus. Jezus ging niet weer aller­lei oude koeien uit de sloot halen, door hem zijn falen onder de neus te wrijven. Neen, Jezus wist dat het hart van Petrus oprecht was. Daarom kreeg hij de op­dracht de schapen te hoeden en te weiden. Daarom sprak Jezus ook over ‘die ander die hem zou om­gorden en hem zou brengen, waar hij niet wilde’.

Legt God ons dus toch iets op wat we liever niet willen? Neen! Opleg­gen, pressen, onderdrukken doet de duivel. God heeft altijd het beste met ons voor! En als we Hem liefhebben -als we ons leven totaal investeren in Gods Konink­rijk- doet Hij altijd alle dingen mee werken ten goede!

Het is die God die wij willen blijven dienen. En die God -onze God- willen wij loven, prijzen en aanbidden!