1994.10 Levend geloof nr. 374

Persoonlijk… door Gert Jan Doornink

Is het evangelie van het Koninkrijk der hemelen een leer of is het een praktisch gericht evangelie? Mijn antwoord is: beide! Misschien dat sommigen nu de wenkbrauwen fronsen en denken: maar het gaat toch om de beleving, wat heb je nu aan een leer of theorie? Inderdaad gaat het om de beleving van het evangelie, maar wat is de bakermat van deze beleving? Dat is het evangelie zoals Jezus dat bracht en dat later door de apostelen werd overge­nomen: het volle evangelie, het evangelie van het Koninkrijk. Het is een grote misvatting te denken dat de inhoud van het evangelie er daarom niet toe doet en dat het op het leven aankomt. Natuurlijk moet in ons gewone dagelijkse leven openbaar worden dat we nieuwe scheppingen zijn, beelddragers van Christus, zonen Gods. Op de dag van onze wedergeboorte begon in ons leven het vernieuwingsproces, met de bedoeling dat we volwassen christenen worden, die niet met het minste of geringste zuchtje tegenwind van de kaart zijn. Daarom is gezonde voeding zo belangrijk. Denk maar aan het natuurlijke leven, waar bij het opgroeien van baby tot volwassene gezonde voeding van levensbelang is. Ons geestelijk groeiproces kan ook niet zonder gezonde voeding. We groeien scheef, of we groeien helemaal niet, als we ons tevre­den stellen met surrogaatvoedsel. Alleen bet evangelie van het Koninkrijk brengt ons geestelijk verder. Als we er tenminste op ingaan. Natuurlijk gaat het niet alleen om het kennen van de leer­stellingen van dit evangelie. Dit ‘kennen’ moet overgaan in ‘bele­ven’. Bij een waarachtig kind van God zal dit ook inderdaad het geval zijn. Theorie en praktijk zijn geen tegenstellingen, maar vloeien, als het goed is, in elkaar over. Zo ontstaat de ware openba­ring van het zoonschap. En zo geven wij invulling aan de grote opdracht van Jezus die niet sprak over de verkondiging van ‘een’ evangelie, maar van ‘dit’ evangelie. Hijzelf had het zo van de Vader geleerd. Dat bracht Hij in praktijk en daardoor werd de overwinning op het rijk der duisternis een feit. Als Levend Geloof-redactie willen wij dit voor ogen houden. In dit nummer komen weer allerlei praktische onderwerpen aan de orde (het huwelijk, de gehoorzaamheid van kinderen aan hun ouders, etc.). De gedachten daarover komen echter allemaal voort uit het leren kennen van het evangelie van het Koninkrijk. Dat vormt de basis van ons denken, spreken en handelen. En het is ons diepste verlangen dat dit ook in de levens van onze lezers en lezeressen het geval zal zijn!

 

Het eenvoudige evangelie zal zegevieren door Wim te Dorsthorst

Het evangelie van God

De God van hemel en aarde komt in de Bijbel naar ons toe als een God van liefde, van rechtvaardig­heid, van heiligheid, van goedertierenheid, van barmhartigheid, van vergeving, van genade, van trouw, enz.

Dit alles is God in Zichzelf. Hij is dit niet geworden door de omstan­digheden, want Hij is van eeuwig­heid tot eeuwigheid onveranderlijk dezelfde. Deze God heeft zelf een blijde boodschap voor de in zon­den gevallen mensheid.

In Zijn Zoon, Jezus Christus, komt deze goede God tot de geval­len mens en wil een vredesverbond met hem sluiten. Niet in het bloed van dieren, zoals in het Oude Ver­bond, maar in het bloed van Zijn Eigen, geliefde Zoon. Alle zonde, ongerechtigheid en over­treding, ja, de hele vloek van de wet, heeft de Vader op Zijn Zoon gelegd en zo stierf Hij in onze plaats. Zo was de Vader, in Zijn Zoon, de wereld met Zichzelf aan het verzoe­nen (Kol. 01:20 en 2 Kor. 05:19-21 en Jes. 43:25).

Paulus zegt: “Wij zijn tot het in­zicht gekomen dat één voor allen gestorven is. Dus zijn zij allen ge­storven”. Dat is in principe dus voor alle mensen.

Toen Jezus Christus, de gestor­vene, opgewekt werd uit de dood, was dat, ook weer in principe, tot rechtvaardiging van alle mensen (Rom. 04:25). “

Dit is in beginsel het evangelie, de blijde boodschap van God voor de mens. Maar het evangelie Gods is nog oneindig veel meer, groter en rijker en wil de mens in Jezus Chris­tus deelgenoot laten zijn van Zijn eeuwige heerlijkheid (1 Petr. 05:10; 1 Thess. 02:12).

Het eenvoudige Evangelie

Kunnen we dan toch spreken van ‘het eenvoudige Evangelie’.? Ja, heel duidelijk ja!

Jezus Christus heeft het evangelie Gods gepredikt en de eerste woor­den van Hem zijn: “De tijd is ver­vuld en het Koninkrijk Gods is nabijgekomen. Bekeert u en ge­looft het evangelie” (Mark. 01:14-15). Dat is wat God en Jezus Christus vragen: bekering en ge­loof.

Het evangelie van het Koninkrijk Gods is niet één of andere hoge- schoolse aangelegenheid. Dat is er maar al te vaak door mensen van gemaakt.

Jezus zelf zegt in (Joh. 10:10b): “Ik ben gekomen, opdat zij le­ven hebben en overvloed”.

Dat is het waarachtige leven voor de mens, ongeacht of deze profes­sor of vuilnisman is. “Opdat zij leven hebben”, daar gaat het om!

Bij de geboorte van Jezus Christus spreekt de engel van “grote blijd­schap” die heel het volk zal ten deel vallen (Luc. 02:10). Dat is ken­merkend voor de verkondiging van het eenvoudige evangelie Gods, dat het blijdschap tot gevolg heeft. Waar dit ontbreekt kan men vraagtekens zetten bij dat wat verkondigd wordt.

Het Woord gaat uit

Als de Heer Jezus opgevaren is naar de hemel en Zich gezet heeft aan de rechterhand Gods, dan is het eerste wat Hij doet de Heilige Geest uitstorten op Zijn discipelen en zij die met hen zijn in de boven­zaal in Jeruzalem. Vanaf dat moment gaat het Woord, het evangelie Gods, de wereld in. In (Openb. 06:02) zien we dat voorgesteld als het Woord, Jezus Christus, op een wit paard, hier symbolisch voor de Heilige Geest.

Jezus had gezegd tot zijn discipe­len: “Gij zult kracht ontvangen, wanneer de Heilige Geest over u komt, en gij zult Mijn getuigen zijn te Jeruzalem en in geheel Judéa en Samaria en tot het uiterste der aarde” (Hand. 01:09). In het hele boek Handelingen zien we vervolgens hoe de Heilige Geest werkt met grote kracht en overtuigt in de harten van de toe­hoorders als het evangelie verkondigd wordt.

En wat hebben de apostelen verkon­digd? Dogmatische leerstukken over God, over Jezus, over de Heili­ge Geest, over de mens, enz.? Neen, ze hebben vanuit de Schrif­ten Jezus Christus verkondigd. De geest der profetie is immers het ge­tuigenis van Jezus (Openb. 19:10). “Ze verkondigden het evangelie van God, dat Hij tevoren door zijn profeten beloofd had in de heilige Schriften aangaande zijn Zoon (Rom. 01:01-03). Het was het evangelie van de genade Gods, wat ze verkondigden (Hand. 20:24). En wat deed de Heer? “Doch zij gingen heen en predikten overal, terwijl de Here medewerkte en het woord bevestigde door de te­kenen, die er op volgden” (Mark. 16:20). Wat de apostelen predikten was het waarachtige, eenvoudige evangelie wat de Heer kon bevesti­gen vanaf zijn troon!

Ze waren met Jezus geweest

En wat lezen we van de apostelen als ze in conflict komen met de leidslieden en de theologen van die tijd?

“Toen zij nu de vrijmoedigheid van Petrus en Johannes zagen en bemerkt hadden, dat zij on­geletterde en eenvoudige mensen uit het volk waren, verwonder­den zij zich, en zij herkenden hen, dat zij met Jezus geweest waren” (Hand. 04:13).

De apostelen werden herkend als eenvoudige, ongeletterde mensen uit het volk. Mensen uit de massa, waarvan de leidslieden zeiden: ver­vloekt zijn zij omdat zij de wet niet kennen (Joh. 07:49). Het evangelie kan derhalve niet moeilijk geweest zijn. Maar wat zij herkenden in de apostelen -en wat is dat belangrijk- was “dat zij met Jezus geweest waren”.

Wat zit de wereld, de zuchtende schepping, daar op te wachten. Mensen, zonen Gods, die herken­baar zijn omdat ze met Jezus ge­weest zijn. Die aan Zijn beeld gelijk­vormig zijn geworden. Die het een­voudige evangelie Gods kunnen ver­kondigen, wat de Heer weer beves­tigen kan met tekenen en wonderen. Alle leringen die uit de menselijke wijsheid voortkomen, ook al heb­ben ze de schijn de Bijbelse waarheid te zijn, zijn krachteloos en kunnen door de Heer niet bevestigd wor­den. Het kan tijdelijk een geweldi­ge streling zijn voor het verstand, maar het is vruchteloos en dood, omdat het uit het vlees is. Het is wat Paulus noemt, het bouwen met hout, hooi, of stro (1 Kor. 03:12).

De aanval op het evangelie Gods

Wij lezen in Openbaring 6, waar geschreven wordt over het Woord op het witte paard, dat uittrekt om te overwinnen, dat er nog drie paar­den uittrekken (Openb. 06:03-08). Tegenstanders van het evangelie. Tegenstanders van God en men­sen. Grote geesten uit het rijk van satan. Dieven, rovers en moordenaars.

Zo is dat geweldige evangelie Gods, van genade en liefde, verd­raaid, verleugend, geroofd, beklad en bedekt. Dat zien we in de twin­tig eeuwen kerkgeschiedenis, die achter ons liggen. Het levende ge­loof werd vervangen door het lid­maatschap van een gemeente of kerkgenootschap.

Allerlei leugenleringen gingen het christendom bepalen. Indrukwek­kende liturgieën met veel uiterlijk vertoon, en dit alles in prachtige gebouwen en kathedralen, waarin God weer wonen zou. En de mens, die God tot Zijn huis ver­kiest, kwam in verval en bracht alleen nog maar doornen en distels voort. Het besef van het geweldige geheimenis Gods: ‘Christus in u’ waardoor de mens in Christus vol­maakt kan worden en volmaakt kan zijn, is door de eeuwen heen al­tijd door een kleine rest vastgehou­den en beleefd (lees Kol. 01:24; Kol. 02:03). De verkondiging van het evangelie kwam volledig in handen van gelet­terde en daardoor vaak trotse men­sen. De dienaren in de kerken wa­ren meer herkenbaar aan op welke theologische universiteit ze opge­leid waren dan dat ze met Jezus zou­den zijn geweest.

Het werk van de grote hoer

Dit is een heel negatief beeld, dat besef ik wel, maar het is geestelijk gezien nog veel erger dan wij mis­schien denken, want de vrome schijn die het vaak heeft, werkt verblindend.

Als de apostel Johannes op Pat­mos deze hele ontwikkeling in de geestelijke werkelijkheid ziet, be­werkt door de grote hoer, het grote Babylon, en hij ziet in haar hand een gouden beker, vol gruwelen, en de onreinheden van haar hoererij, dan verbaast hij zich met grote verbazing (lees Openbaring 17).

Deze grote man Gods, die de hele ontwikkeling van de eerste gemeen­ten heeft meegemaakt, kan z’n ogen niet geloven. Zeker, ook in zijn dagen werd de gemeente al be­laagd door leugenleringen, maar wat hij ziet over het einde, dat gaat alles te boven.

De tijd van het einde nadert

Maar, prijst God, er is een keer ge­komen, wat niet zeggen wil, dat we er nu al zijn. Vele miljoenen over de gehele wereld hebben de Heilige Geest ontvangen en vormen overal plaatselijke gemeenten. Het is een tijd van heiliging en reiniging om de mens in Christus volmaakt te doen zijn.

De apostel Petrus schrijft al: “Het is nu de tijd, dat het oordeel be­gint bij het huis Gods” (1 Petr. 04:17). Dat is nu nog actueler dan in de dagen, dat hij deze woorden schreef. De profeet Jesaja spreekt ook van de reiniging van Jeruza­lem en zegt:Wanneer de Here het vuil der dochters van Sion zal hebben afgewassen en de bloedvlekken van Jeruzalem van gericht en van uitdelging daaruit zal hebben weggespoeld door de Geest (Jes. 04:04)

De mensen moeten gereinigd worden maar bovenal moet het evangelie, het Woord van God gereinigd worden.

Zoals Jesaja het beschrijft doet het mij denken aan zo’n hogedrukspuit, waarmee tot in de diepste poriën alles wordt gereinigd Alles wat er vanuit de menselijke wijsheid onder beïnvloeding van vaak vrome leugengeesten van gemaakt is, moet volledig weg. Dat is vuil en dat zijn bloed­vlekken !

Aan het Woord van God moet de volle waarde teruggegeven wor­den, zodat het weer in staat is de mens te reinigen (Ef. 05:26-27). Met dit gigantische werk is de Heer in deze dagen bezig.

Het evangelie zal zegevieren

Tegelijkertijd werkt ook de satan door om, op voor deze tijd passen­de wijze, het eenvoudige evangelie Gods in de gemeentenop nieuw te maken tot hogeschoolwerk. Er kunnen leringen opduiken die geen enkel fundament in Gods woord hebben en w van buiten Bijbelse termen en gezegden. De apostel waarschuwt hiervoor want de een verheft zich dan boven de ander en het brengt alleen maar verdeeldheid voort. (1 Kor. 04:06 en Rom. 16:17-18) Toch zal het eenvoudige evangelie Gods gaan zegevieren. Het evangelie van heil dat allereerst verkondigd is door de Here en door hen die het gehoord hebben

op betrouw­bare wijze ons is overgeleverd, ter­wijl ook God getuigenis daaraan geeft door tekenen en wonderen en velerlei krachten en door de Heilige Geest toe te delen naar Zijn wil (Heb. 02:03-04).

 

Gehoorzaamheid in de hemel door Cees Maliepaard

De hemelen (15)

“Kinderen, weest uw ouders ge­hoorzaam in de Heer, want dat is recht. Eer uw vader en uw moeder – dit is immers het eerste gebod met een belofte – opdat het u welga en gij lang leeft op aarde. En gij vaders, verbittert uw kin­deren niet, maar voedt hen op in de tucht en in de terechtwijzing des Heren” (Ef. 06:01-04).

Gehoorzaamheid is voor velen in deze tijd een nogal verouderd begrip. Het druist in tegen de gevoelens van zelfstandigheid, zelfontplooiing en zelfwerkzaamheid. Aan wie zou je trouwens gehoorzaam moeten zijn; de mens is toch mans genoeg om eigen maatstaven te hebben? En de kinderen probeer je zo vlug mogelijk als kleine mensen te laten functioneren, opdat ze in het huidige tijds­beeld vooral niet uit de toon zullen vallen.

Gehoorzame kinderen

Paulus roept de kinderen op, hun ouders gehoorzaam te zijn. Hij is blijkbaar niet bang dat gehoorzaam­heid de tere kinderzieltjes geweld aan zal doen. Dat in onze tijd het ouderlijk gezag tanende is, is nogal; voor de hand liggend… want méér door God gestelde gezagsverhou­dingen liggen er bij het grote publiek gewoon uit! Gehoorzaamheid is ‘uit’, een eigen mening hebben (en daar desnoods duidelijk provocerend voor uitkomen) is ‘in’. Naar de mens die ‘z’n zegje kan doen’ wordt geluisterd, maar wie zich gezeglijk opstelt wordt al gauw voor een watje versleten.

Kinderen dienen hun ouders te eren, want dat is het eerste gebod met een belofte: opdat het hun wél zal gaan en zij lang zullen leven op aarde. Als onze kinderen jarig zijn, zingen we dat wel ‘Lang zullen ze leven in de gloria. Maar scheppen we ook een klimaat waarin een lang, glorieus leven tot de mogelijkheden zal gaan behoren? Leren we hun liefdevol wat gehoorzamen is, vooral door het voorbeeld dat we stellen in de verhouding met degenen die boven ons gesteld zijn.

Als we van onze kinderen verlangen dat ze ons gehoorzaam zullen zijn dienen ze van ons te weten dat dat niet in een soort machtsgevoel geworteld is. Waarom ik wil dat jullie naar me luisteren? Nou gewoon omdat ik dat zeg. Is een vorm van argumenteren waarmee niemands zijn kinderen zal overtuigen. Het komt anders over als duidelijk is dat we het welzijn van onze kinderen op het oog hebben en het niet stomweg het handhaven van een machtsverhouding is. Als we onze kinderen iets verbieden, kan dat gemakkelijk bij hen overkomen als een misplaatste actie van het ouderlijk gezag, voortkomend uit een in de ogen van de jongeren achterhaald cultuurpatroon.

We dienen die indruk niet onnodig te wekken, want wellicht zullen de kinderen doen wat we zeggen, maar raken we stukje bij beetje hun ach­ting kwijt. Totdat ze (naar het hart) van ons vervreemd zullen zijn. Het is ‘recht’ wanneer kinderen hun ouders gehoorzamen, schrijft Paulus terecht. Maar wanneer dat recht los­gemaakt is van de gedachten van de Heer, is het een natuurlijke zaak van de aarde, met alles in zich om via kromme redeneringen te ontsporen. Kinderen zullen in staat zijn ‘in de Heer’ hun ouders te gehoorzamen met behoud van een natuurlijk en geestelijk evenwicht.

Altijd gehoorzamen?

Jezus gehoorzaamde zijn ouders in alles. Hij was hun onderdanig, vermeldt de Schrift. Maar het was duidelijk een gehoorzamen ‘in de Heer’ ‘Toen zij de twaalfjarige Jezus na het jaarlijkse tempelbezoek misten en zij hem na drie dagen zoeken tussen de leraren terugvonden verweten ze Hem wat Hij hun had aangedaan. En Hij verontschuldigde zich hierover niet, maar zei onomwonden:

Wist gij niet dat Ik bezig moest zijn met de dingen van mijn Vader?

Nu ook al is dit in het geval van Jezus een unieke zaak, toch zijn er ook voorbeelden bekend van kinderen die, terwille van het woord van de Heer, hun ouders onge­hoorzaam waren. Anders dan bij Jezus, verlangden die ouders verkeerde dingen van hun kinderen: diefstal, leugen en bedrog of bezig zijn met occulte praktijken. En zalig die kinderen die vanuit het woord van de Heer ‘nee’ tegen hun de Heer ongehoorzame ouders zeiden.

Het duidelijkst blijkt dat wel in die situaties waarin een vader seksuele

toenadering tot (één van ) z’n kin­deren zoekt. Wanneer zo’n kind bij het groter worden zich tegen derge­lijke intimiteiten gaat verzetten, is dat alleen al uit natuurlijk oogpunt een volstrekt begrijpelijke zaak. Als het kind bovendien weet dat deze dingen Vader in de hemel een gruwel zijn, en tevens dat Hij dat niet het overmochte kind, maar de overweldigen­de vader aanrekent, zal dat des te meer voor het kind een stimulans zijn om niet de aardse vader, maar de liefdevolle Vader in de hemel gehoorzaam zijn.

Verstandige vaders staan niet altijd op hun strepen. Ze laten zich al evenmin door hun kinderen ‘om de vinger winden’. Ze leren al doende fundamentele zaken scherp te stellen en details met souplesse te benade­ren. Vaders die zich aan hun kinde­ren vergrijpen, manipuleren zichzelf in een onmogelijke positie: ze kun­nen het ook op andere terreinen van het leven niet maken om hen eerlijk­heid, rechtschapenheid en gehoor­zaamheid op te leggen. Een goede vader (zeker als hij ook goed ‘in de Heer’ is) zal vanuit z’n hart het goede voorbeeld stellen. Natuurlijk is het tellen van het goede voorbeeld op zichzelf niet voldoen­de. Je leert je kinderen geen geduld enkel door zelf geduldig met hén te zijn – onwillekeurig zullen ze daar gewoon gewend aan raken, zonder de intentie te hebben het goede voorbeeld over te nemen. Maar andersom, als je geen geduld met hen op kunt brengen, zullen ze nooit van jou aan kunnen nemen dat ge­duld toch zulk een schone zaak is!

Verstandige vaders verbitteren hun kinderen niet, vaders die verstandig in de Heer zijn zullen dat dus zéker niet doen. Hoe kun je je kinderen verbitteren? Op velerlei manieren! Om een voorbeeld te noemen: je kunt je minderjarige kind verbieden naar de disco te gaan (en het is niet zo moeilijk een dergelijk verbod met redenen te omkleden). Of het altijd verstandig is zo’n absoluut verbod in te stellen, is een andere zaak. Het verbodene wordt er dikwijls des te begeerlijker door. En hoe ouder het kind wordt, hoe moeilijker het zal zijn zo’n verbod te handhaven. Toestaan dat het eenmaal in een bepaalde periode gebeuren mag, getuigt soms van meer begrip en inlevingsvermogen.

Maar de vader die z’n kind toestaat af en toe naar een dergelijke avond toe te gaan, zal daar niet de eis aan kunnen verbinden dat het kind om elf uur ’s avonds weer thuis zal moeten zijn. Dan is het immers nog niet of nog maar net begonnen! Er op staan dat twee uur ’s nachts toch wel het uiterste tijdstip is waarop dochterlief binnen zal moeten we­zen, klinkt redelijk. Maar in vele gevallen is het dat helemaal niet! Want het kan betekenen dat ze daar­voor in haar eentje midden in de nacht een donkere weg zal moeten affietsen – met alle gevaren van dien. Terwijl ze een uur later één van de velen zal kunnen zijn, die zich geza­menlijk naar huis begeven.

Verstandige vaders leren hun kin­deren met gevaren om te gaan, ook als die kinderen zich op paden be­geven waar zij hen liever niet zouden zien. Het is nu eenmaal niet aanne­melijk dat kinderen het in alles met hun ouders eens zullen zijn. Of wa­ren wij dat vroeger soms wel met onze ouders? Generatiekloven zijn er immers altijd al geweest! Welnu, voor ouders en kinderen is ‘in de Heer’, alles wat scheiding maakt, wel te overbruggen. Waarbij de ouders biddende voor hun kinderen bezig zullen zijn, meer dan te ver­wachten is dat de kinderen dat voor hun ouders zullen doen.

Bezig in de hemel

Ieder geest vervuld kind van God heeft de mogelijkheid in zich, in Gods hemel bezig te zijn. Elk op de hem of haar toegewezen plaats. Als in een gezin zowel de ouders als de kinderen een keus voor de Heer gemaakt hebben, is dat mooi mee­genomen. Maar ook als alleen de ouders zich van zo’n plek verzekerd weten, betekent dat dat op hen de verantwoording rust hun kinderen in de tucht en de terechtwijzing van de Heer op te voeden. Daar kun je niet mee aankomen als het kroost al zo’n jaar of 14 is – dat gaat al op heel jonge leeftijd spelen. Bij de jonge kinderen wordt een natuurlijke basis gelegd voor een aan de Heer gehoor­zaam leven in de jaren die volgen.

Tucht en gerechtigheid hebben vanuit de natuurlijke wereld echter een bepaalde bijklank gekregen. Bij tucht denkt men al gauw aan semi- militaire drilmethoden. En terecht- wijzigingen staan vaak in een nega­tief kader, getrokken in reactie op het foutief bezig zijn van het terecht te wijzen kind. Met zo’n bevooroor­deelde invulling van deze begrippen, leest men ook andere Schriftgedeelten die daar betrekking op hebben. Met alle gevolgen van dien! De Bijbelse tucht is echter beter te verstaan in de vorm van een trai­ning, een de kinderen leren hoe ze, in relatie tot de Vader en tot de men­sen, in het leven bezig kunnen zijn.

De Bijbelse tucht heeft niets van doen met kadaverdiscipline, maar alles met het onderricht omtrent een liefdevolle hemelse Vader en het bevrijdend bezig zijn van diens eerste Zoon, Jezus Christus.

Terechtwijzingen zijn door onze God niet vanuit het negatieve ge­lanceerd. Want negatieve gedachten omtrent zijn goddelijk plan, komen in alle gevallen van de boze. Naar de mens toe wijst God altijd de rechte weg, ongeacht of die mens zijn weg ook bewandelt. Van aardse vaders verlangt hij vast en zeker geen an­dere houding.

Wat de Vader wil

Aardse ouders hebben voor hun kinderen niet in de eerste plaats de bediening van corrector gekregen, maar die van opvoeder, van trainer in Gods denken en van helper om een uitgebalanceerd hemels leven op te bouwen. Alle ouders die met ar­gusogen op de echte of vermeende fouten van hun kinderen letten, zijn met de beste bedoelingen verkeerd bezig. De Vader wil niet dan onze kinderen naar beneden gedrukt worden, maar juist dat zij zijn ver­heven weg zullen zien… om die te gaan bewandelen. Het verlangen dat te gaan doen, wordt nu eenmaal niet gewekt in de sfeer van de aanklacht (daar werkt Satan mee), maar in de hemelse realiteit van barmhartigheid en ontferming.

Goede aardse ouders strijden in de hemelse gewesten tegen de geeste­lijke aanranders van hun kinderen. En zij zegenen hun kinderen op aarde door ze de weg in de hemel te ontsluiten, namelijk de ene door God in de hemel gegeven weg: zijn Zoon Jezus Christus.

 

Hebben wij een eerlijke relatie met God? Door Evert van de Kamp

God-in-je-broekzak?

Drs. Wim Jansen, predikant van de SOW-gemeente Enschede-Zuid, haakt in Trouw in op de onlangs gehouden EO-jongerendag in Utrecht.

De kop van zijn artikel luidt: ‘God- in-je-broekzak, de eenduidige waarheid van EO-christenen’. In Trouw leverde dat een interessante discussie op. Het voordeel daarvan is dat je mee gaat denken. Hij maakt zich ernstig zorgen over de geestelijk verwarring in ons land waarmee jongeren en ouderen wor­den geconfronteerd. Jongeren stel­len (soms) weer authentieke, pure levensvragen, de zogenaamde ‘ultimate concerns’: Waarom leef ik, waar kom ik vandaan en waar ga ik naar toe, hoe leef ik?

Ouderen zeggen: Laat er dan ten­minste één terrein in dit leven zijn, waar niets wankelt. Waar je kan bouwen op rotsvaste zekerheden, die in eeuwigheid dezelfde blijven, het terrein van het geloof. De kritiek van Wim Jansen is dat de EO te gemakkelijke antwoorden geeft op die levensvragen en hij maakt zich kwaad op het God-in-je- broekzak-beeld, dat de EO zou creëren.

Levensvragen

De vragen over leven en dood, goed en kwaad, materialisme, etc. mogen niet terzijde geschoven worden of in ons geestelijk leven beschouwd worden als een gepasseerd station. Dan neemt de vervreemding binnen het proces van de verwereldlijking nog meer toe. Of anders gezegd: het ontlopen van genoemde vragen, of antwoorden als zoethoudertjes ma­ken de kloof nog groter tussen kerk en maatschappij.

De vraag is hoe gaan we in Bijbels denken met die vragen om. Ik geloof dat Wim Jansen gelijk heeft als hij schrijft: ‘De vragen van de kerk blijken heel vaak geen onbevangen levensvragen, maar vragen opgeroepen door eerder gegeven dogmatische antwoorden.

Telkens liet de kerk haar discussies bepalen vanuit de eigen traditie, en is zo terecht gekomen in een net­werk van dogmatische antwoorden. Wellicht heeft het daarmee te maken dat er zo’n grote kloof is ontstaan tussen de kerk en de geseculariseerde cultuur. Deze laatste kijkt van afstand toe en vraagt zich af: waar hebben jullie het over’?

Geen vooringenomen standpunt

De antwoorden op de levensvragen mogen niet starten bij een vooringe­nomen standpunt. Jansen doet een beroep op ons als hij zegt: ‘We moeten opnieuw leren luiste­ren. Ontkleed tot op het bot komen we weer toe aan de authentieke, pure levensvragen’.

Er moeten wel antwoorden komen, zelfs op elk terrein; antwoorden niet fundamentalistisch, systeemmatig, maar wel duidelijk richtinggevend voor houvast en diepe vrede. Hap- klare-brokken smaken niet.

Met het God-in-je-broekzak-beeld bedoelt Wim Jansen: je trekt maar een bepaald laatje van de Bijbel open en je hebt het antwoord. ‘Op de grote levensvragen hebben de EO-mensen een overzichtelijk en helder antwoord in huis. Alles klopt precies: de Bijbel als Gouden Gids. Maar dat -dat het klopt- dat klopt nu juist niet! Geloof is geen geloof meer als het tot een sluitend sys­teem wordt gemaakt. Te veel hangt er de sfeer van: u vraagt en Henk Binnendijk draait het antwoord er wel uit. Want koste wat kost moet het pakket waarheden kloppen’.

Inderdaad het geloof mag nooit verworden tot een sluitend systeem. Dat bewerkt onherroepelijk de dood in de pot.

Op zijn beurt maakt Wim Jansen zich nu er te gemakkelijk vanaf. Het zou ook te veel eer voor de EO zijn -en dat is nooit goed- als het zo zou kunnen. Iedereen in het pastoraat weet immers deksels goed dat de Bijbel geen automaat is waar je naar believen maar een laatje open kunt trekken voor het zo fel verlang­de antwoord. Het zoek- en vind aspect valt niet weg te poetsen. En evenmin heeft het geloof een open eind.

Drs. Y. Horjus (docent Baptisten Seminarium Bosch en Duin) corrigeert Jansen: ‘Zonder mij te bezondigen aan een versimpeling van diens theologie, meen ik te mogen wijzen op uitdrukkingen van Paulus als: ‘ik weet’, ‘ik ben er zeker van’, ‘ik ben overtuigd’, enz. Het evenwicht moet wel bewaard blij­ven. Je stuurt mensen het bos in als je het zoek-perspectief cultiveert en het geloof enkel definieert als een avontuur met een open eind’.

Over het wel of niet kloppen van de dingen, kom ik nog terug.

Een echte relatie

Het is duidelijk, echte antwoorden komen niet van God-in-je-broekzak. Voor de duidelijkheid is het laatste zo gesteld. Verheffend is het niet. God is wel (heel) dichtbij en tegelijk oneindig heilig.

Echte antwoorden komen voort uit een eerlijke en oprechte relatie. De ware antwoorden op alle levens­vragen worden geboren uit de diepe

relatie die een mens met God mag hebben.

Tot die relatie, die gemeenschap, roept God Zelf op. Paulus schrijft: “God is getrouw, door wie je bent geroepen tot gemeenschap met zijn Zoon Jezus Christus, onze Heer” (1 Kor. 01:09).

Dit woord daagt uit om een keuze te maken, te kiezen voor een relatie met Jezus Christus.

In haar laatste column in Trouw haakt Aleid Schilder in op de discussie. Zij meent, en velen met haar, de antwoorden te kunnen vinden in het holistisch- of nieuwetijdsdenken.

Zij schrijft: ‘Holistisch- of nieuwetijdsdenken, door de eeuwen heen altijd al aanwezig geweest maar nu op veel groter schaal doorbrekend, lost die problemen op omdat het een groter denken betreft, met meer niveaus. Reïncarnatie en geestelijk genezen zijn logische onderdelen binnen het oneindige verhaal van God en mens. Openbaringen in de vorm van channeling en helder­ziendheid eveneens’.

Het is een leugen. Alleen Jezus Christus is de waarheid. Door de gemeenschap met de Heilige Geest kunnen Gods antwoorden ons bereiken.

Natuurlijk zitten er bezwaren aan de grote manifestaties als EO-dagen, Vierhoutenconferenties, enorm op­gezette Praise-avonden. Dat onder­kennen hun organisatoren beter dan wie ook.

Het zijn echter evangelisatiedoelen. Bij zeer velen zijn daar de veran­deringen begonnen omdat ze voor de keuze werden gesteld en gehoor gaven aan Paulus’ oproep de ge­meenschap aan te gaan met de Heer Jezus Christus. Uiteraard is daar ook kaf bij. Maar ook het kaf moet openbaar komen. Wim Jansen gaat de mist in als hij schrijft: ‘Mijn bezwaar tegen de EO- benadering is dat men te vroeg wil oogsten: er wordt gedwongen tot een keuze. Een keuze die de meeste jongeren nog niet kunnen maken. Waarbij het dan nog de vraag is of er op die manier een keuze van ons gevraagd wordt’.

Een gedwongen keuze is uiteraard geen keuze meer. Elke keuze berust op vrije wil. En zonder het persoon­lijk kiezen voor het Discipelschap van Jezus Christus zal er geen enke­le nieuwe schepping gerealiseerd worden.

De theoloog Jansen onthoudt jongeren en ouderen de keuze die nu juist hun oude leven totaal verandert. Ik mis in zijn betoog de woorden verandering, het opnieuw geboren mogen worden, vervuld te zijn van de Heilige Geest.

Geen vrijblijvend evangelie

Het Evangelie is niet vrijblijvend. Het is een belediging van het Koninkrijk der hemelen als wij het Evangelie vrijblijvend prediken. De christen-jood Petrus draait er niet om heen als hij het zijn eigen volk en ons toeroept: “Komt dan tot berouw en bekering, opdat uw zonden uitgedelgd worden, opdat er tijden ven verademing mogen ko­men van het aangezicht des Heren” (Hand. 03:19).

Terecht geeft de emeritus-predikant R. van den Berg tegengas. ‘Laten we nu toch eens een keer ophouden elkaar als christenen een lachspiegel voor te houden of aan de schandpaal te binden. Ik blijf van mening dat een kerk, die op een enthousiaste wijze Christus presen­teert, die niet vanzelfsprekend en vrijblijvend is en die zich op een hartverwarmende wijze richt op haar basistaken, toekomst heeft’. Wie door wedergeboorte en Geestesdoop in gemeenschap met Christus leeft, een levende relatie met Jezus heeft, ontvangt in een weg van geestelijke groei Gods antwoor­den. En die komt, zonder in leer­stelligheden te vervallen, toch steeds uit bij het levende Woord van God.

De Chinese prediker Samuël Lam verkeerde 21 jaar lang in gevangen­schap zonder Bijbel. In de meest moeilijke en vernederende omstan­digheden kon hij slechts putten uit zijn herinnering. Steeds bracht Gods Geest hem de juiste woorden te binnen. Woorden die klopten.

Er is geen twijfel mogelijk. Gods woorden kloppen wel degelijk. Alleen niet op menselijke wijze, maar door de Geest toegepast. Samuël Lam paste ze toe door de Heilige Geest. Zijn hart bleef zacht! Zo heet dan ook het boek over hem geschreven (uitgave Gideon). Wie met zijn hart onder de leiding van Gods Geest het Woord als het ware binnengaat, ervaart hoe waar alle woorden Gods zijn en dat ze kloppen. Niet gevangen in wat voor systeem dan ook, maar levend ge­maakt door de Geest. De Bijbel is een geestelijk boek en voor geen ander doel gegeven dan om gees­telijk leven voor ziel, geest en lichaam te verwekken.

Een laatste opmerking: Het valt mij op hoe de Heer vele gemeenten, ik hoor en lees dat, meer dan ooit erop wijst dat het Hem allereerst er om gaat dat wij met Hem een relatie zullen hebben. Een relatie zuiver en eerlijk waarin Jezus Zichzelf geheel en al kwijt kan. Machtig dat wij zo’n Heer mogen toebehoren!

 

 

Actief zijn door Gert Jan Doornink

Waarom zijn zoveel kinderen Gods vaak gespannen, angstig en onzeker? Omdat ze niet leren op ontspannen, vreugdevolle wijze ‘in­vulling’ te geven aan hun nieuwe leven in Christus.

Deze invulling bestaat niet in de eerste plaats in het ‘actief zijn voor de Heer’ wat wel eens gedacht wordt. Vaak is dit een doekje voor het bloe­den, want dikwijls blijkt dat dit niet gebeurt vanuit de rust en de vrede in Christus, maar vanuit een dwangmatigheid die niet behoort bij het waar­achtig getuige zijn wat van ons gevraagd wordt. Het ‘veel geschreeuw en weinig wol’ is op veel christelijke activiteiten van toepassing. Is ‘actief zijn’ dan niet goed1 Natuurlijk wel, maar altijd vanuit een gezond harmonisch leven, dat vrij is van vreemde beheersers. Een christen die vol is van Gods Geest, en daardoor leeft in gemeenschap met zijn Heer, open­baart in het gewone dagelijkse leven dat het ‘nieuwe-schepping-zijn’ geen verborgen aangelegenheid is. Het komt, bij wijze van spreken, automatisch tevoorschijn. En daardoor beantwoorden wij aan het verlangen van Jezus dat wij het ‘zout der aarde’ en het ‘licht der wereld’ zijn.

 

Nieuwe plannen door staatsecretaris door Redactie

Vorige maand maakte de staatssecretaris van Justitie, mevr. Schmitz, de nieuwe plannen be­kend betreffende ‘de aanpassing van het familierecht aan de maat­schappelijke veranderingen’. Duidelijk is dat de niet-huwelijkse samenlevingsverbanden een wet­telijke basis gaan krijgen en de betekenis van het traditionele huwelijk, zoals bijvoorbeeld De Telegraaf schreef (waaruit ook bijgaande tekening werd overge­nomen), verder wordt uitgehold. Het past geheel in het kader van het overboord zetten van de normen en waarden in deze tijd. (Zie ook ons artikel van vorige maand).

Maar hoe wordt er binnen de waarachtige gemeente van Chris­tus aangekeken tegen het huwelijk? Zijn er ook onder ‘wedergeboren christenen’ niet vele echtscheidin­gen? Duidelijk is dat ook vele christenen zich laten meesleuren

door de ‘geest van deze tijd’. Hessel Hoefnagel gaat in deze diepgaande Bijbelstudie in op de oorsprong van het huwelijk zoals God dat in gedachten had. Hij laat daarbij duidelijk zien hoe ‘de mens naar Gods beeld en de plaats van het huwelijk daarin’ onlosmakelijk met elkaar in verband staan. (red.).

 

Het huwelijk in het plan van God Door Hessel Hoefnagel

 

Vele oprechte gelovigen in onze (welvaarts)maatschappij worden geconfronteerd met een toenemen­de vrijblijvendheid ten aanzien van het huwelijk. Daarom is het goed, hiervan de Bijbelse uitgangs­punten nog eens goed te bezien.

De eeuwige God schiep als climax van de gehele schepping en geheel daarmee verbonden de mens. Hij bedoelde deze Adam (mens) als beeld en heerlijkheid van Zichzelf in Zijn uiteindelijke openbaring. Hij schiep daartoe de mens als man én vrouw. Deze laatste niet alleen als hulp, die ’te­genover’ de man geheel bij hem zou passen.

De Schepper bedoel­de de vrouw óók als ‘heerlijk­heid’ voor de man en formeerde haar als diens component, dit is een samenstellend deel van één geheel, zoals in Zijn doelstelling besloten lag (Gen. 02:18 en vgl. 1 Kor. 11:07-08).

De man kon bij het aanzien van zijn vrouw dan ook in verrukking uitroepen: ‘Deze is been van mijn been en vlees van mijn vlees’.

Hij noemde haar Mannin, omdat zij uit hem was genomen (Gen. 02:20-25).

De eeuwige verhouding tussen God en mens

In dit summier beschreven bijbels gegeven zit een belangrijk princi­pe verborgen met betrekking tot de door de Schepper beoogde eeuwi­ge verhouding tussen Zichzelf en de mens.

Adam (en daarmee diens hele na­geslacht) is naar het innerlijk uit God voortgekomen. De bedoe­ling van de Schepper is dat de mens na een zelfstandige ontwik­keling in het aardse lichaam ook weer tot God zal terug keren. De geest van de mens begeert Hij met jaloersheid, dat wil zeggen met een ijver vanwege het gestel­de doel en vanwege Zijn wettig eigendom.

Als een rups, die tot vlinder wordt, zal de mens in haar innerlijk moe­ten worden omgevormd tot godde­lijk niveau. De ‘levende ziel’ moet in deze metamorfose worden tot een ‘levendmakende geest’ (1 Kor. 15:44-49 en

Jak. 04:05).

Dit proces wordt in het Nieuwe Testament aangeduid als ‘wederge­boorte’. Deze is volgens de uit­spraak van de Heer Jezus Zelf daarom absoluut noodzakelijk om het Koninkrijk van God te zien en binnen te gaan (Joh. 03:03-05). Dit betekent voor de mens: de blijdschap, vrede en gerech­tigheid van het Koninkrijk van God als een van God afkomend geschenk ervaren en het zelfstandig vervuld worden met het wezen van God, dat wil zeggen vervuld zijn met heilige Geest en in staat zijn om goddelijk ‘leven’ door te geven aan de mede­mens.

De mens is bestemd tot een eeuwi­ge relatie met God. De gedachten van God en de expressie daar­van in Zijn Woord dalen daartoe als de regen en de sneeuw neer op de mens als ‘levende ziel’. Ze doorvochten haar en maken haar vruchtbaar, dit is bruikbaar voor het doel van God. Ze doen haar uitspruiten als werkelijk mens, die in staat is om de gedachten van God als ‘brood’ uit te delen (zaai­en), zodat hongerende mensen kunnen ‘eten’ en verzadigd wor­den. Op deze wijze zullen naar Gods bedoeling Zijn gedachten door middel van het Woord uit­gaan als uit Zijn ‘mond’ en weer vol vrucht tot Hem terugkeren (lees Jes. 55:08-11).

Omdat God niets van wat Hem toebehoort zomaar uit Zijn hand laat rukken, rust Hij niet voordat Hij alles heeft gedaan om de mens te redden uit de klauwen van Dood en dodenrijk.

Het huwelijk als beeld van God

Direct nadat de Schepper vanuit de man de vrouw had gefor­meerd, voegde Hij hen beiden weer samen tot één geheel. Dit ge­geven is de basis van het door God Zelf ingestelde huwelijksver­bond en een belangrijke afspiege­ling van de door Hem beoogde verhouding tussen Zichzelf en de mens (Gen. 02:24).

Niet slechts vanwege en na de zo genoemde zondeval, maar ook al daarvóór zou uit deze (huwe­lijksverhouding tussen God en mens de ware, door de Schepper bedoelde mens ontstaan. Daarvoor dient de mens in gehoorzaamheid het juiste funda­mentele onderricht te ontvangen en te gebruiken en daarop aanslui­tend de nodige ‘vaste spijs’. Zo­wel bij het één als het ander geldt de noodzaak van een persoon­lijke inzet en bereidheid. Alleen zó bereikt de mens het ‘mens zijn naar Gods beeld en ge­lijkenis’. Was deze weg door de zondeval van het eerste mensen­paar geblokkeerd, zij is door de ge­hoorzame inzet van onze Heer Je­zus weer geheel geopend.

Al begint de geschiedenis van de mens bij de schepping van hemel en aarde, in de eeuwigheid daar­vóór was de mens al als centraal doel in Gods gedachten. Terwille van de juiste ontwikkeling van de mens zijn alle dingen geschapen, zowel in de hemel (geestelijke we­reld) als op aarde (natuurlijke we­reld).

In het zo genoemde ‘plan van God’, dat het volkomen effectief functioneren van de hele schep­ping omvat, staat de ware mens centraal als ‘beeld van God’ (Kol. 01:15-17).

God schiep dus de mens als man én vrouw. Samen als eenheid ver­bonden. De man als ‘hoofd’ van de vrouw en de vrouw als ‘heer­lijkheid’ van de man

(lees 1 Kor. 11:03-07).

In de voortgang van de openba­ring van de gedachten van God is de man dan allereerst beeld van Jezus Christus als Hoofd van Zijn gemeente. De vrouw is dan de uitdrukking van dit ‘lichaam van Christus’. Deze is als ‘vrouw des Lams’ Zijn ‘heerlijkheid’. Door de voortgaande vervulling met het wezen van God (vervulling met heilige Geest) zal er uiteindelijk een totale mensheid ontstaan, waarin God Zelf ‘alles in allen’ is. De ‘vrouw des Lams’ is dan uitge­groeid tot een hele herstelde mens­heid en heeft zich gereed gemaakt om ‘vrouw van God’ te zijn.

In het denken en beleven van de (hedendaagse) godsdienstige mens met betrekking tot haar ver­houding tot God zijn/worden van­wege gebrek aan het juiste inzicht te gemakkelijk onjuiste of niet ge­heel juiste conclusies getrokken. In kerkelijke of gemeentelijke organisatiepatronen worden deze bo­vendien maar al te vaak gesteld tot min of meer verplichte formu­les aangaande denk- en leefwijze van de aangesloten leden. Het trieste gevolg van deze opge­legde wetten is dat het ware bele­ven van persoonlijke en gemeen­schappelijke waarden met betrek­king tot de immer voortgaande openbaring van Jezus Christus binnen het genoemde plan van God, ernstig wordt geblokkeerd. Vele oprecht naar God zoekende gelovigen zijn/worden zo ong­eschikt gemaakt voor de niet te stuiten voortgang in de openbaring van het Koninkrijk van God.

In de gelijkenis van de ‘wijze en dwaze maagden’ gaf de Heer Je­zus al aan, dat velen in de eindtijd niet blijken te zijn voorbereid en toegerust voor de snel naderen­de openbaring van de ware ge­meente van Jezus Christus bin­nen het Koninkrijk der hemelen. Er is veel activiteit in de gods­dienstige wereld, maar het geloof in de overwinning van het ‘eeuwig voornemen’ van God zal met het toenemen van de demonische druk blijken onvoldoende aanwe­zig te zijn.

Gods beeld en heerlijkheid

Wat wil het zeggen, dat de mens bedoeld is als beeld en heerlijk­heid van God? De eeuwige God is immers enkel Geest! De ware God heeft de mens zelfs van oor­sprong af verboden een zichtba­re afbeelding van Hem te maken, zoals de heidenen in vele varia- lies doen. De boze geesten, die zich middels deze beelden laten gelden, pressen de mens ertoe hen af Ie beelden en dwingen ze om zich middels stenen, houten en metalen voorwerpen of via soor­ten uit de planten- en dierenwe­reld met hen te verbinden.

Noch steen, hout of enig ander materiaal of welke dier- of planten­soort dan ook, kan echter de eeu­wige God verbeelden in Diens al­macht, heiligheid, gerechtigheid en liefde.

Alleen de ware mens in diens pu­re, innerlijke gestalte, zoals de Schepper haar Zelf heeft bedacht en als geestelijk wezen heeft sa­mengesteld, is een door Hem ge­wilde weergave van Zichzelf als de Onzienlijke en eeuwige God. Deze mens weerspiegelt als weder­geboren vanuit de dood door mid­del van het levende en blijvende woord van God, het beeld en de heerlijkheid van God. Hierbij geldt een ontwikkeling tot volkomenheid, zoals een natuur­lijk mens groeit van kind tot volwas­senheid.

Het natuurlijk lichaam heeft God kunstig en volmaakt samengesteld om als ‘woning’ voor deze mens te dienen. Dit uiterlijk lichaam is daarmee een afspiegeling van de (ware) innerlijke mens (2 Kor. 03:18 en 1 Petr. 01:23).

Zoon van God en mens

Niet Adam, maar onze Heer Jezus heeft als de ware mens! het be­doelde beeld van God weergege­ven. Daarom is Hij ons grote voor­beeld in onze doelstelling. Hij is de ware Zoon van God (Vader) en tegelijk de ware Zoon van de mens (moeder).

Behalve het door de Schepper in de aanvang geschapen mensen­paar heeft ieder natuurlijk mens zo­wel een vader als een moeder. Dit principe geldt niet slechts het aardse, natuurlijke, maar ook het hemelse, geestelijke. Ook de door bekering en geloof in God nieuw­geboren mens heeft een Vader (God) én een moeder (de natuurlij­ke mens). Deze laatste heeft ge­hoor gegeven aan het Woord van God (Rom. 10:17) en is daar­door tot wedergeboorte gekomen. Zowel de vader als de moeder zijn verantwoordelijk voor de juiste ontwikkeling van het door hen ver­wekte nieuwe leven. Zo stelt zich de Vader in de hemel garant voor dit nieuwe leven en laat niet toe, dat het uit Zijn hand wordt gerukt (vgl. Jes. 49:16 en Joh. 10:28-30).

Al tijdens de rondwandeling van onze Heer Jezus klonk meermalen de goedkeuring van de Vader in de hemel aangaande Zijn weergave van de door de Schepper bedoelde mens : ‘Deze is Mijn geliefde Zoon, in wie Ik mijn welbehagen heb, hoort naar Hem’ (Matt. 17:01-05 en 2 Petr. 01:17).

Aan de eerste Zoon, die zo zijn roeping tot het doel van God door alles heen getrouw heeft weergegeven, heeft de eeuwige Schepper alle macht gegeven in hemel (wereld der geesten) en op aarde (natuurlijke wereld). Het is echter de wil van God, dat er véle van deze zonen zullen op­staan en naar dat (voor)beeld openbaar zullen worden.

Tezamen zullen deze zonen als Hoofd en lichaam met elkaar ver­bonden, zich openbaren ten be­hoeve van de zuchtende schep­ping (Rom. 08:19). Uiteindelijk heeft God zelfs de hele mensheid bestemd om tot dit ‘zoonschap’ te komen en daarmee tot het ware ‘beeld­drager van God’.

Wat maakt de mens tot beelddrager van God?

Niet het kind-van-God zijn, zoals velen belijden, maar het zóón-van- God zijn, en daarmee het even­beeld van de Heer Jezus, maakt de mens tot dit door de Schepper bedoelde beeld van God. In deze doelstelling moeten we daarom de Heer Jezus niet ‘op af­stand’ plaatsen en tot een deel van een vermeende Goddelijke ‘drie-éénheid’ maken. Daarmee ma­ken we namelijk de opdracht van onze God om deze ‘Eersteling’ ge­lijkvormig te worden, tot een on­mogelijke zaak. Ook doen we dan tekort aan het mens-zijn zoals God vanaf de eeuwigheid bezig is te bewerken. Dat is waarachtig zoonschap. Het begrip ‘zoon’ heeft altijd betrekking op het ware mens-zijn.

Ook vóór de zondeval van de mens gold reeds het principe van ontwikkeling van éérste (natuurlijk georiënteerde) mens via vervul­ling met de Geest van God tot het bereiken van het wezenlijke mens­zijn als beelddrager van God.

Toen echter na de ongehoorzaam­heid van Adam de ontwikkeling tot ‘geboomte des levens’ geblok­keerd werd (Gen. 03:22-24), kon deze de opdracht hiertoe niet meer volbrengen. Eerst zou deze blokkade moeten worden verwij­derd en de juiste ontwikkeling tot het ware mens-zijn weer in gang moeten worden gezet. De mens zou weer moeten komen in de weg tot vervulling met het wezen van God. Dit alleen bewerkt het bereiken van de volkomenheid naar geest en ziel (innerlijke mens) en tenslotte ook het lichaam (uiterlijke mens). Dit laatste vormt als een ‘gewe­ven kleed’ de voltooiing van dit wonderlijke proces tot volmaakt­heid. De gelovige wordt ‘overkleed’ in plaats van ‘naakt’ achtergelaten (2 Kor. 05:01-05).

Zelfs is het mogelijk, dat dit ‘ge­bouw van God in de hemelen’ al tij­dens het nog verblijven in de ‘aardse tent’ wordt opgewekt van­wege de zich openbarende kracht van het evangelie van God. De mens wordt dan in ‘een punt des tijds, een ondeelbaar ogenblik’ ve­randerd tot onsterfelijkheid. De verheerlijkte mens neemt dan haar intrek bij de reeds bij diens opstanding verheerlijkte Heer. De nog invloed uitoefenende Dood (persoonlijkheid!) wordt tenietge­daan en ‘verslonden in de over­winning” (1 Kor. 15:50-54). Het ‘geheim van God’ met betrekking tot de mens is dan voleindigd (Openb. 10:07).

Een zuiver huwelijk

Een zuiver huwelijk (dat slechts tussen man en vróuw gesloten kan worden) heeft zoals gezegd haar oorsprong in de van God uitgaan­de begeerte naar een partner op ‘gelijkwaardig’ niveau. De Heer Jezus wees al op het be­langrijke oorspronkelijke uitgangs­punt voor het huwelijk, zoals dat geldt vanaf het begin. Toen de godsdienstige leiders van het volk der Joden hem wilden verzoeken met een strikvraag aangaande hu­welijk en echtscheiding, sprak Hij duidelijke taal (lees Matt. 19:01-12).

Homoseksuele en lesbische ver­bindingen, welke niet alleen in maatschappelijke, maar ook in ker­kelijke sfeer steeds meer worden geaccepteerd als gelijkwaardig aan het normale huwelijk, kunnen nim­mer een zuiver beeld geven van de door God beoogde relatie tussen Zichzelf en de ware mens. Onze God hecht daarentegen aan een zuivere beeldstelling ten aanzien van Zijn plan, getuige de nauwgezet uitgestippelde ere­dienst voor het volk Israël in het Oude Testament. Hij haat ook de zo gemakkelijk gehanteerde echtscheiding en het ontrouw wor­den aan” de vrouw (man) van de jeugd (Mal. 02:10-16).

Drie kernteksten in de Bijbel

  1. “… En God zeide: Laat óns mensen maken naar óns beeld en als ónze gelijkenis… En God schiep de mens naar zijn beeld (én) naar Gods beeld schiep Hij hém, man en vróuw schiep Hij hen” (Gen. 01:26-27a).

Het gaat hier kennelijk om: de mens naar diens eigen beeld, dus als een door de Schep­per bedoelde zelfstandige persoon­lijkheid en

de mens als een beeld van de eeuwige en onzienlijke God.

Deze tweeledige uitbeelding van de gedachten van God wordt door de mens weergegeven in het on­derscheid van man en vrouw, wel­ke tezamen in één huwelijk met el­kaar zijn verbonden tot één vlees (Gen. 02:24). In dit beeld geldt als belangrijk gegeven, dat de vrouw uit de man genomen is.

Beeld zijn van de onzienlijke God, die enkel Geest is, kan alleen de mens, die tot dat doel geschapen is en evenals God zelf een gééstelijk wezen is.

De apostel Paulus citeerde in dit verband bij zijn verblijf in Athene, toen zijn geest in hem geprikkeld werd door de velerlei afgoderij, énige Griekse dichters en bevestig­de dat ook zelf in zijn uitspraak: ‘Wij zijn van Gods geslacht’ (Hand. 17:28-29).

De mens is echter ook onderdeel van de zichtbare (bezielde) schep­ping middels het lichaam, dat tot de aarde behoort.

Dit kunstig samengestelde lichaam is een afbeelding van het innerlijk van de mens, dat in verheerlijkte zin een ‘afstraling’ is van Gods heerlijkheid en een afdruk van Gods wezen’ (vgl. Heb. 01:03). De verhouding tussen het zichtba­re en het onzichtbare staat ook in dit verband als schaduw ten op­zichte van werkelijkheid.

Om de aanduiding ‘ons’ en ‘onze’ in (Gen. 01:26) goed te inter­preteren, is een helder inzicht no­dig ten aanzien van het genoem­de ‘eeuwig voornemen’ van de Schepper. De nog wel eens aan­gevoerde gedachte als zou dit Goddelijk denken voor de mens een immer gesloten boek zijn, wijs ik op grond van de voortgaande openbaring van de hand. Ook de alom gehanteerde interpre­tatie, waarin de aanduidingen ‘ons ‘ en ‘onze’ van toepassing wor­den geacht op een verondersteld meervoudig Opperwezen, kan ik niet onderschrijven. Deze veron­derstelling, welke voor velen als een verplicht te accepteren leer­stuk geldt, schept namelijk een enorme afstand tussen de eeuwi­ge God en de (vaak ook nog als van oorsprong zondig gekenmerk­te) mens. Onze God zou dan een onberekenbaar en willekeurig han­delend Wezen zijn, waarvan niet

door enige ‘zekerheid van geloof’ valt te zeggen, hoe Hij zal beslis­sen. Deze interpretatie is geheel in strijd met het zich openbaren­de Goddelijke verlangen naar het door Hem daartoe geschapen we­zen mens.

Vers 27 geeft een verdere aanwij­zing voor het verlangen van God naar een ‘gelijkwaardige’ persoon­lijkheid, waarmee Hij zich tot in eeuwigheid wil verbinden. Een per­soonlijkheid, welke als Zijn verte­genwoordiger de bezielde en zicht­bare schepping zal besturen en tot ongekende ontwikkeling bren­gen.

In (Gen. 01:26-27) gaat het over de éérste, natuurlijke mens als man én vrouw. De Heer Jezus stelde later, dat dit onder­scheid in de ‘opstanding’, dus van­af de bereikte volkomenheid naar geest, ziel en lichaam, niet meer geldt. In die status wordt niet meer gehuwd of ten huwelijk geno­men (Matt. 22:30). De getalsmati­ge ontwikkeling van de mensheid heeft dan een volheid bereikt. Voor het huwelijk als schaduw­beeld is dan de werkelijkheid in de- plaats gekomen. Het gaat daarin voor ieder individu over het ver­vuld wezen met heilige Geest of­wel met het wezen van God. De mens moet zich allereerst ‘met Christus bekleden’ en in de voort­gang van de openbaring van de ware mens met God Zelf, zoals de vrouw in het huwelijk zich met de man verbindt. In die laatste fase van de openba­ring van het plan van God is geen sprake meer van ‘mannelijk of vrouwelijk’ (Gal. 03:26-28) en zal God Zelf ‘alles in allen’ zijn (1 Kor. 15:28).

Ook het natuurlijke begin van de mens is betrokken bij haar vorming tot het volkomen mens-zijn naar de oorspronkelijke bedoeling van de Schepper. De genoemde aandui­dingen ‘óns beeld’ en ‘ónze gelijke­nis’ zijn in dat kader te plaatsen en- te begrijpen. De eeuwige God schakelt zo mogelijk de (individue­le) mens geheel in als Zijn mede­werker tot het bereiken van diens volkomenheid naar geest, ziel en lichaam (1 Thess. 05:23).

God schiep de eerste Adam aller­eerst naar diens eigen beeld, dus als een zelfstandig wezen binnen een persoonlijke verantwoordelijk­heid en met een eigen taal en cultuurontwikkeling. Hij schiep hem echter ook naar Góds beeld. Dit wil zeggen: namens Hem en evenals Hij léven doorgeven. Als ‘geboomte des levens’ onophoude­lijk vrucht dragen. Vruchten die ge­vormd zijn vanuit de verbinding met de rivier van het water des le­vens’, welke ontspringt aan de troon van God en het Lam. Vruch­ten, welke dienen tot genezing en herstel van opgelopen beschadi­gingen (Openb. 22:01-02).

De Schepper heeft de mens van eeuwigheid af bedoeld als Zijn eeu­wige partner, welke met Hem geze­ten zal zijn in Zijn troon (vgl. Openb. 03:21). De mens is daar­om van ‘gelijkwaardig’ niveau als God en bedoeld als Diens ‘hulp tegen­over Hem’ (vgl. Gen. 02:18).

  1. “Ten tijde dat de Here God de- hemel en de aarde maakte…, formeerde Hij de mens van stof uit de aardbodem en blies levens­adem in zijn neus. Alzo werd de mens tot een levend wezen” (Statenvert.: levende ziel) (Gen. 02:04b-07).

De éérste mens werd tot een ‘le­vende ziel’. Dat is een absoluut vereiste om tot het niveau van ‘le­vendmakende geest’ te komen, zo­als onze Heer. De mens als ‘leven­de ziel’ is verbonden met de aar­de door middel van het aardse

lichaam, dat uit de elementen van de aardse materie is samenge­steld. De persoonlijke eigenschap­pen (karakter) van de individuele natuurlijke mens kunnen via de voortplanting middels man en vrouw, overgaan op het nageslacht.

Door de levensgeest (levensadem), die de Schepper in de mens deed wonen (vgl. Jak. 04:05), is de mens evenals God Zelf een geestelijk we­zen, in staat om te ‘heersen’, on­derscheiden van de engelen als dienende geesten (Heb. 01:14). De mens is ook verheven boven de dieren en zeker geen veredeld dier, zoals de evolutieleer doet ge­loven.

Als geestelijk wezen heeft de mens de mogelijkheid om te existe­ren in de wereld van de geesten. Vanwege de boze machten, welke de mens vanuit het duistere klimaat van het rijk van de Dood belagen en trachten te verstrikken, is het hem door God ten strengste ver­boden om zelfstandig kontakten te leggen met andere geesten dan God zelf.

Van God uit geldt het verlangen om met de mens als geestelijk we­zen om te gaan en deze vanuit Zijn enorme potenties tot haar ver­heven bestemming te brengen. Daarbij is sprake van een heilige jaloersheid van Godswege, om­dat Hij de mens alleen voor zich­zelf heeft verworven tot Zijn wet­matige (nu nog ‘ondertrouwde’) vrouw (Jak. 04:05). Als vrouw van God is de mens bestemd om de ‘vrucht’ van God voort te bren­gen. Daartoe stort Hij sinds de overwinning van Jezus Christus over duivel en Dood Zijn heilige Geest uit in een ieder die Hem daarom gelovig vraagt. Deze Geest is tegelijk ook de Trooster, die onze hoop op de heerlijke toe­komst levend houdt en onze har­ten versterkt om in alle goed woord en werk bezig te kunnen blijven (2 Thess. 02:16-17).

De geestelijke mens, welke is vrijge­komen van de claim van de zonde(macht) en de Dood, is de ‘mens uit de hemel’. Deze ont­staat vanuit de hemelse interpreta­tie van Gen. 1:26-27. Zoals wij het beeld van de stoffelij­ke Adam dragen, zo zullen we ook het beeld van de hemelse Adam dragen. Dit beeld is wat on­ze God vanaf de eeuwigheid voor ogen heeft. Als hemelse mens zullen we dan in staat zijn God te kennen ‘van aangezicht tot aan­gezicht’ (vgl. 1 Kor. 13:12 en 1 Kor. 15:45-49).

  1. “Hij (God) heeft ons verlost uit de macht der duisternis en over­gebracht in het Koninkrijk van de Zoon Zijner liefde… Hij (die Zoon) is het beeld (en de heer­lijkheid) van de onzichtbare God, de eerstgeborene der ganse schepping. Want in Hem (deze Zoon) zijn alle dingen gescha­pen… Hij is het begin, de eerstge­borene uit de doden…, want het heeft de ganse volheid behaagd in Hem woning te maken” (Kol. 01:13-20).

In deze Eerstgeborene van de gan­se schepping en ook het begin der (de aanleiding tot de) schep­ping Gods (Openb. 03:14), zijn al­len begrepen, die door God geroe­pen zijn tot de zelfde heerlijkheid. Een totaal ‘lichaam’ dus. Door ook hier het begrip ‘zoon­schap’ uitsluitend te betrekken op onze Heiland Jezus Christus, wordt opnieuw weer een grote af­stand geschapen tussen de Heer Jezus en diegenen, die door Hem tot mens-naar-Gods-bedoeling ko­men.

Datgene wat hier geschreven is met betrekking tot onze Heer, geldt evenzo voor ons, die gelo­ven in het zoonschap Gods. De Heer Jezus is en blijft de Eerstgebo­rene, maar diegenen, waarin door Zijn daadstelling eveneens de Geest van God volop functioneert, zijn heel nauw met Hem verbon­den tot één lichaam. Dit lichaam is het uitvoeringsor­gaan met betrekking tot de realisa­tie van het ‘eeuwig voornemen’ van onze God. Absoluut niet zon­der de inzet van Zijn gehele lichaam voert de Heer Zijn op­dracht uit. Pas wanneer alle din­gen in hemel en op aarde tot volle­dig herstel zijn gekomen, zal Hij als Hoofd van Zijn lichaam Zijn op­dracht aan de Vader teruggeven, zodat daarna God Zelf ‘alles in al­len’ zal zijn (1 Kor. 15:28).

Het heerlijke schaduwbeeld van het huwelijk

In het beeld van het huwelijk tus­sen man en vrouw zit het heerlij­ke schaduwbeeld verborgen van de exclusieve weg, waarlangs wij als mens met God verbonden, ko­men tot de goddelijke bestem­ming. Daarom staat de mens cen­traal in het evangelie van onze Heer Jezus Christus. Dit is ook het evangelie van God. Hij heeft deze heerlijke weg bedacht en houdt daaraan vast.

Genoeg reden voor ons om ook met dit beeld zuiver om te gaan in een (godsdienstige) wereld, waar­in dit steeds meer onder druk komt te staan en waarin men geneigd is hiervoor zelf karikaturen te be­denken.

God heeft de mens lief. Niet zo­maar, omdat Hij niet anders zou kunnen en ongeacht hoe de mens zelf leeft, maar vanuit Zijn eeuwige doelstelling. Laten we deze waarheden goed beseffen en ons beschikbaar stellen voor dit verheven doel.

Onze God zal niet rusten, eer al­les functioneert naar Zijn wetten. Daarvoor heeft Hij Zijn Zoon ge­zonden en in Hem is Hij bezig ve­le zonen te openbaren, zodat uiteindelijk de hele mensheid vol zal zijn van Zijn heerlijkheid (vgl. 1 Kor. 15:28).

Vanuit de gedachte van zelfstan­digheid heeft God de mens als zelf­standige ‘zoon’ bedoeld en niet slechts als onmondig kind.

Dit zoonschap draagt een duidelij­ke (mede)verantwoordelijkheid. God heeft ons tot ‘gelijkvormig­heid aan het beeld van dit zoon­schap’ bestemd naar het voorbeeld van onze Heer Jezus, die de ‘Eerst­geborene onder véle broeders’ genoemd wordt (Rom. 08:29).

 

 

 

De weg van Elend naar Sorge door Froukje Huis

Hotsend en botsend rijdt het stoomtreintje door het bos. Rookslierten schieten voorbij het raam en de stoomfluit gilt bij elke onbewaakte overweg. Op de harde houten banken worden we flink door elkaar geschud, al rijdt de trein hoogstens 30 km per uur. ‘Het is een heel eind’, zeg ik ongerust. Niet meer dan 7 km en dat is best te lopen, vindt mijn echtgenoot. Ja vandaag zullen we een wandeling maken van Elend (ellende) naar Sorge (zorg), twee dorpjes in de Harz. De trein mindert vaart en even later staan we op het station Elend. Na enig zoeken en vragen zijn we eindelijk aan het begin van het pad dat ons naar Sorge moet brengen. ’t Is prachtig weer en in de schaduw van de bomen is het heerlijk wandelen. ‘De kaart hebben we niet meegenomen, hè?’ vraag ik. ‘We hebben het immers samen bekeken, het gaat rechttoe rechtaan door het bos’, is het antwoord. De vogels zingen uit volle borst, zodat we er blij van wor­den. Verder is er stilte, die alleen af en toe verstoord wordt door de stoomfluit van het treintje. We komen niemand tegen, het lijkt wel of we de enige mensen zijn. Op een omgehouwen boomstam eten we onze mee­gebrachte lunch. ‘Wat een rust hier’, zeggen we tegen elkaar. Dan gaan we weer verder, nu door het open veld. ’t Is inmiddels warm geworden en hier is weinig schaduw. ‘Hoe ver zouden we zijn?’ vraag ik voorzich­tig. ‘Ver over de helft’, verzekert Dick. Het weinig gebruikte pad wordt steeds onduidelijker en wegwijzers ontbreken nu geheel. We stappen echter moedig voort, gedachtig Psalm 84: ‘Zij gaan van kracht tot kracht voort!’ (en niet van ‘ellende’ naar ‘zorg’). Eindelijk schemert de weg door het bos, nog even en we hebben weer vaste grond onder onze voeten. Maar een mens is niet gauw tevreden. Op de weg is het nog warmer dan in het bos en bij de eerste zijweg besluiten we het bos weer in te gaan. Nu hadden we graag even op de kaart gekeken maar helaas, die ligt thuis. Halverwege het lange bospad komt ons een wandelaar tegemoet, die ons bevestigt dat aan het eind van het bos een pad is naar Sorge. Gelukkig is het eind in zicht. Daar is de wegwij­zer al!

Maar… tot mijn ontsteltenis zie ik: Tanne 1,8 km (daar logeren we), Sorge 3,5 km (daar staat de auto). We halen even diep adem… en daar gaat ie weer. Na drie kwartier staan we bij de auto. Als we thuis de kaart bekijken, blijkt dat we er langs de weg in een kwartiertje waren geweest.

Zoiets overkomt iedereen wel eens en de uitdrukking: ‘Hadden we maar…’ zal niemand vreemd voorkomen. Nu was er niets onoverkomelijks gebeurd, maar hoe gaat het als we op onze geestelijke weg het verkeerde pad inslaan? Misschien komen we langs een omweg met veel pijn en moeite toch bij het doel. Maar het is veiliger om steeds ‘de kaart’ (Gods Woord) mee te nemen. (Ps. 119:105) zegt immers: “Uw Woord is een lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad”. (Spr. 16:20) zegt: “Wie op het Woord acht geeft, zal het goede vinden”. En (Jes. 35:08) spreekt over “een gebaande weg, die de heilige weg genaamd wordt en de verlosten wandelen daarop”.

Wij, die in Jezus Christus geloven, zijn toch die ‘verlosten’. Voor ons is dat gebaande pas gemaakt! Voor ons schijnt dat licht en die lamp! Op dat pad zullen we al het goede vinden dat God ons in zijn Woord belooft. Dan wandelen we niet in de duisternis, dan zullen we niet verdwalen, maar we zullen voortgaan van kracht tot kracht en van heerlijkheid tot heerlijkheid. Goede reis en vergeet de kaart niet!