De baas en zijn hond, een gelijkenis door Duurt Sikkens
In een ver land woonde een rijke grootgrondbezitter. Hij had vele bezittingen, was vriendelijk voor iedereen en zeer integer. Eén van zijn trouwste vrienden was zijn hond, een mooi, speels dier dat elke morgen, weer of geen weer, bij de deur op hem zat te wachten en hem overal volgde, waar hij ook heen ging.
Soms spankerde het dier zomaar ergens naar toe wanneer iets zijn nieuwsgierigheid had gewekt, maar wanneer de baas een bepaald deuntje floot rende het weer terug. Het waren twee gezworen kameraden en je kon ze niet zonder elkaar denken.
Op een morgen stapte de boer de deur uit. Hij keek om zich heen maar zag zijn huisdier niet. Hoe kon dat nou? Het zat toch altijd op hem te wachten? De boer floot, en nog eens, maar niets bewoog…
Er zou hem toch niks zijn overkomen?
De man begon te zoeken in schuren en stallen, speurde langs velden en wegen, maar hoe hij zijn best ook deed en links en rechts navraag deed, geen hond. Hij begreep er niets van. Waar was zijn trouwe, onafscheidelijke vriend? Hij hoopte dat de volgende morgen het dier er weer als gewoonlijk zou zijn, maar dat bleek niet het geval.
Weken, maanden gingen voorbij, doch helaas, geen spoor van zijn makker. De man sprak er weinig over, maar diep in zijn hart knaagde het gemis aan hem.
Enkele jaren later moest de boer een verre reis ondernemen. Hij nam afscheid, stapte in zijn auto en reed het erf af, de weg op. Dagenlang was hij onderweg en wanneer hij via binnenwegen reed keek hij onwillekeurig links en rechts om zich heen in de stille hoop ooit een glimp op te vangen van zijn verdwenen huisdier.
Tegen de avond toen hij op het punt stond de thuisreis weer te aanvaarden, doemde er in de verte nog een grote boerderij op, een groot somber gebouw. Zo te zien was het allemaal nogal verwaarloosd en de weg liep er ook dood.
Bij de inrit stopte de boer en zijn oog viel op een oud vuil hondehok dat op enkele tientallen meters vanaf de ingang stond. Voor het hok lag, vastgeklonken aan een zware, roestige ketting, een smerige hond.
De boer draaide het raampje naar beneden, keek eens goed naar het magere scharminkel, dat voor dood voor zijn hok lag, en floot het voor zijn hond bekende wijsje.
En… het dier bewoog! Het opende de ogen. De boer floot nog een keer en toen probeerde het arme dier overeind te komen. Dat ging moeizaam. Wankelend stond het op zijn poten.
Het hart van de boer sloeg haast over van opwinding. Zou het dan eindelijk toch zijn oude vriend zijn? Hij stapte uit en liep er naar toe. Het beestje deed een poging om te kwispelstaarten, maar dat lukte nauwelijks.
Vol medelijden knielde de boer bij het dier neer. Ach, wat zag-t-ie er uit! De doffe vacht slobberde om zijn magere ribbenkast en zat vol kale plekken en zweren. De nek was door de afschuwelijke ketting kaal geschuurd en bloedde.
De boer strekte zijn armen uit en nam de kop van het dier tussen zijn handen. Het had hem herkend na al die jaren! Dat ontroerde hem diep en tranen van mededogen sprongen hem in de ogen.
“Wat moet dat?”, klonk plotseling een stem achter hem. De boer kwam overeind uit zijn geknielde houding en keek om. Daar stond een man hem dreigend aan te kijken.
Het kon niet anders of dat moest de eigenaar van de boerderij zijn. De boer zei tegen hem: “Deze hond, die hier aan de ketting ligt, is eigenlijk van mij. Ik ben hem al jaren kwijt”.
“Oh, ja?”, grijnsde de vreemdeling.
“Maar ik hèb hem nu. Ook al jaren. Het beest is hier aan komen lopen…”
“Ik wil hem graag weer terug hebben”, sprak de boer. “Ik snap niet wat je er nog in ziet”, zei de ander”. “Het is een rotbeest, je hebt er niks aan”. Ook zag hij dat het de boer er alles aan gelegen was om de hond mee te nemen en hij voegde er daarom aan toe: “Dat gaat je een lieve duit kosten”.
“Wat moet je ervoor hebben”, vroeg de oorspronkelijke eigenaar. De ander noemde een krankzinnig hoge prijs. Zonder aarzelen greep de boer zijn portefeuille, betaalde het gehele bedrag en zei: “Laat hem los”.
Dat gebeurde.
Voorzichtig tilde de boer zijn oude vriend op, liep zonder om te kijken naar zijn auto, en legde hem zachtjes op de achterbank. Hij keerde zijn wagen en ging richting woonplaats.
Na een kwartier stopte hij en keek op de achterbank. Daar lag het uitgeputte beest. Met een teder gebaar legde hij zijn hand op het beest en zei:
“Wat ben ik blij dat je weer bij me bent! Je zult weer helemaal de oude worden hoor! Een ander had je gestolen, maar ik heb je weer terug, je bent gekocht en betaald. Je was immers van mij?”
Er blonk wat licht in de ogen van het dier en het zuchtte diep. “Kom op”, zei de boer. “We gaan weer terug, naar huis. We horen toch eigenlijk bij elkaar”. En daar gingen ze. Weer samen, gelukkig. Weer gelukkig samen.