De Lamp een kerstverhaal door Duurt Sikkens

De oude Beria zat tegen de avond eindelijk buiten in zijn stoel. De wind ritselde door de palmblade­ren en gaf gelukkig wat verkoeling aan de dag die lang en heet was geweest. Beria zuchtte eens diep, ’t Was een inspannende dag geweest. Met al die feesten voor de deur was het een komen en gaan van gasten in zijn hotel. Niet dat hij dat erg vond, integendeel, de zaken liepen goed, hij kon te­vreden zijn. Hij had een prachtig hotel, goed gesitueerd langs de doorgaande voetwegen, en vaak moest hij eraan denken op wat voor een wonderlijke manier hij hier terecht was gekomen. Via een tip van een kennis, die vertelde dat er op een niet in het oog springende plaats tussen Jericho en Jeruzalem een kleine bron was ontdekt, had hij het stuk land gekocht en er een hotel laten bouwen. Al met al was het een unieke plaats geworden en de gasten kwamen er graag.

Beria keek voor zich uit naar de zon die langzaam naar de horizon zakte. Hij was moe, maar het hotel was vol. Hij keek over de stoffige vlakte en naar de weg die slingerend in de verte verdween en waarover zo nu en dan een eenzame reiziger zich voortspoedde.

Terwijl hij zo keek zag hij een mens met snelle tred in de richting van zijn huis komen. Beria keek eens goed naar de naderende figuur en kon aan de kleding zien wat voor iemand het was: het was een priester.

“Nou”, dacht Beria, “die is ook nog laat op pad. Wel een beetje jammer voor hem dat het hotel vol is. ‘k Zal het hem maar meteen vertellen”.

Een beetje bezweet en kuchend stond de priester even later voor Beria en zei: “Zozo goede man. In uw hotel is vast nog een plaatsje vrij voor mij, nietwaar?”

“Ach, eerwaarde, eigenlijk niet.

Mijn huis is vol, er is geen plekje meer te vinden”.

“Maar voor mij is er toch zeker wel ruimte?”

“Hm – het spijt me werkelijk voor u, maar alles is voor de hele week volgeboekt”.

“Nou”, mopperde de priester, “dat is wat fraais!” Kwaad keek hij Beria aan en probeerde hem nog eens te overtuigen, maar Beria was niet te vermurwen.

Nauwelijks was de priester uit­gesproken of er kwam nog iemand op hun af. Ook deze zag er moe en verreisd uit. Beria bekeek hem eens en zei: “Tjonge, al weer een tempeldienaar, een Leviet!”

Deze kwam dichterbij en sprak: “Dag heer, hebt u voor mij ook nog een plaatsje vrij in uw herberg? U hebt een prachtig huis moet ik zeggen”.

“Tja, het spijt me, maar ’t is vol”, zei Beria.

De man sputterde wat tegen en zei: “Maar het is zo gevaarlijk bij de weg, zeker als het straks donker wordt”.

“Wat je zegt”, zei Beria. “Dat is vandaag de dag schering en in­slag”.

“Ja, maar kunt u echt geen plekje vrijmaken? Dat moet toch kunnen. Er zijn rovers gesignaleerd in deze streek”.

Hij pauzeerde even, keek de pries­ter aan en zei: “Weet u wat wij onderweg gezien hebben?”

“Nou?”, zei Beria.

“We hebben iemand aan de kant van de weg zien liggen, volgens mij was hij half dood geslagen; z’n kleren waren aan flarden en hij bloedde nogal”.

“Ach”, zei Beria, “maar dat ge­beurt hier vaker, ’t Is verschrik­kelijk. Overigens, wat hebt u met hem gedaan?”

De beide mannen aarzelden wat. Toen zei de priester: “We hebben gebeden dat er iemand langs zou komen die de arme drommel zou kunnen helpen…”

“Ach ja”, mompelde Beria, “zo doen jullie dat nietwaar? Afijn, weet u wat? Ik weet een oplossing voor jullie logies-probleem”.

De priester en de Leviet keken hem verwachtingsvol aan.

“Zeker”, zei Beria, “Jullie kunnen nog in de stal! Daar is nog plaats. Daar staan weliswaar een os en een ezel, maar daar kunnen jullie nog wel bij, dunkt me”.

Wel, dat had Beria beter niet kunnen zeggen. Twee tempeldiena­ren, in dienst van God, en dan in een stal? Dat was ongepast!

Maar Beria lachte in z’n baard. Hij draaide zich naar de poort en riep: “Joël! Jóóóel!?”

Een jongen van een jaar of twaalf verscheen om de hoek. Hij had een paar heldere ogen in zijn bruin­gebrande gezicht. Dat kwam om­dat hij veel buiten op ’t veld ver­toefde en veelal op de schapen paste. Maar op dagen als deze werkte hij altijd in het hotel. Dat deed hij graag. Hij was een kleinkind van Beria. Soms viel er wat te verdienen of hij kreeg een fooi. Dat vond hij wel fijn.

“Joël!”, sprak zijn opa, “ga met deze twee heren van de tempel naar de binnenplaats en vraag aan de gasten daar of ze een beetje kunnen inschikken voor een plekje voor deze twee mensen. Doe je dat even?”

Joël knikte.

De priester en de Leviet keken Beria en elkaar nog eens aan. Xe vonden hem maar een eigenaar­dige vent. Toch liepen ze opge­lucht Joël achterna naar de bin­nenplaats waar het koel was.

Beria ging weer naar z’n zit­plaats.

Kort daarop kwam Joël terug: “Opa?’

“Ja?”

“Die twee heren zouden toch wel in de mooie kamer kunnen loge­ren?”

Geschokt keek Beria de jongen aan:   “Wat weet jij van de mooie

kamer?”

“Nou, helemaal achter in het hotel, bij die smalle trap. Weet u dat daar een heel mooi kamertje is?”

De blik waarmee Beria Joël aan­keek voorspelde niet veel goeds. Joël dacht: “Oei, wat heb ik nou gezegd? Oh, wat dom! Ik had er nooit over moeten beginnen. Het is iets waarover opa nooit spreekt. Trouwens, niemand mocht erover praten”.

Beria keek een poosje nadenkend voor zich uit. Toen keek hij Joel aan en zei langzaam: “Wat weet jij van deze kamer?”

“Oh, nou, ik verveelde me eens stierlijk en toen slenterde ik maar wat door alle zalen en gangen en toen vond ik deze kamer enneh… de deur was niet op slot en toen heb ik naar binnen gegluurd. En mooi dat het daarbinnen is opa! Alle­maal prachtige tapijten en een rustbank en een mooie open haard. Die heeft zeker nog nooit gebrand want het zag er allemaal zo schoon uit opa!”

En terwijl Joël het allemaal geestdriftig vertelde, keek Beria zijn kleinkind aan en zei toen: “Jon­gen, zal ik je eens een verhaal vertellen?”

“Oh ja! Dat vind ik fijn!”

“Ik zal je het verhaal vertellen, Joël, hoe het zo gekomen is met die kamer waarin nog nooit iemand heeft gelogeerd: “Zo’n dertig jaar geleden was ik ook al hotelhouder. ’t Was allemaal wel wat een­voudiger, het was slechts een kleine herberg. We woonden toen in Bethlehem en hadden niet te klagen.

Maar ja, toen kwam de bezetting en op een keer moest het hele volk worden geteld. Hele drommen men­sen kwamen naar Bethlehem, van heinde en ver. Ja, we hebben toen goede zaken gedaan”.

Hij pauzeerde even en vervolgde toen: “Jongen, op een avond was het weer raak. Het café was vol ge­weest met een bende Romeinse soldaten en alle kamers waren be­zet. Ik deed de gordijnen dicht en sloot af.

Nauwelijks lag ik in bed of er werd al weer aan de deur gerammeld. Mijn vrouw zei: “Nou, blijf maar liggen hoor! ’t Is mooi geweest”. En ja, ik ergerde me ook wel wat en kon toch van alle drukte niet goed slapen. Ik stapte uit bed, ontstak de lamp en opende de deur. Daar stond weer een stel, man en vrouw.

“Geachte heer, hebt u nog een plekje voor ons?”

“Neen, sorry meneer, het is bomvol. Kunnen jullie niet lezen? Op het bord staat VOL”.

Ik stond me op te winden.

“Ja heer”, zei de man, “maar mijn vrouw is zwanger en we hebben maar een klein plekje nodig. Alstublieft, we kunnen nergens terecht”.

“Nee, ’t spijt me echt mensen . “Ja, maar… mijn vrouw…

“Weet

…Goeien-avond!” en ik gooide de deur dicht.

Toen gebeurde er wat geks, Joël: de lamp ging uit. Ik probeerde hem weer aan de praat te krijgen met een houtspaander uit ’t kolenvuur, maar het ging niet, k Heb hem weggezet en ben in ’t donker naar boven gestommeld.

“Wie was daar nog?”, vroeg mijn vrouw.

“Ach, nog een paar gasten”, mom­pelde ik en toen ben ik gaan slapen.

Midden in de nacht werd ik weer wakker. D’r liep een stel van die herders door het dorp, en schreeu­wen! Weet je wat ze riepen?

“Er is een koning geboren. De Messias is gekomen en we hebben een fel licht gezien en engelen hebben gezongen en…”

En wij? Wij wilden zo graag slapen, Joël. Ik weet nog dat ik dacht: ‘Tjonge, ook altijd wat met die herders. Stelletje schreeuw­lelijkerds!’

Ja jongen, de volgende dag hebben we het allemaal in geuren en kleu­ren gehoord, van die herders.

’t Moet indrukwekkend geweest zijn, maar het gekke is dat ik nooit wat over die koning heb gehoord En toch, diep in mijn hart, denk ik er nog vaak aan. Weet je waardoor Joël?”

“Nee opa”.

“Moet je horen. Ik probeerde op die bewuste avond toch de lamp aan te steken”.

“Ja, en?”

“En dat wou toch niet lukken? De volgende dag heb ik het weer ge­probeerd, maar nee hoor, ’t Werd niks, hij heeft nooit weer gebrand. Is dat niet raar?”

Joël knikte: “Ja, ik heb die lamp wel gezien, een mooie bronzen lamp is het”.

“Dat is-ie zeker. Jongen, ik kreeg het ding niet aan en daar begrijp ik niks van”.

Ze zwegen beiden, toen begon Joël: “Zeg, opa, gaat u nog wel eens naar de synagoge?”

“Eh, neuh, niet zo vaak. Ik geloof dat ik een beetje buitenkerkelijk ben. Alleen met Pasen ga ik nog wel naar Jeruzalem, dat vind ik wel aardig, maar voor de rest… ‘k vind het allemaal zo gekunsteld en dat ligt me niet zo”.

“Maar opa, nou heeft u me nog niet verteld waarom u die kamer bezit”.

Beria lachte: “Nee, je hebt ge­lijk. Nou, luister maar. Een paar jaar geleden hebben we brand gehad in de herberg in Bethlehem. D’r viel niks te redden, ach, wat wil je ook met al dat hout. Dat brandt als een fakkel. Het enige wat ik nog kon redden was die bronzen lamp.

‘k Ben ook niet weer opnieuw ge­start in Bethlehem, het is me ook een gat. Nou, toen zijn we hier neergestreken, hier, mijn eiland van rust en vrede”.

Tevreden keek Beria om zich heen:     Vind het heerlijk hier terwijl we hier al zo’n vijf en twintig jaar wonen. Maar nou die kamer. Jongen, heel diep in mijzelf heb ik dat eigenaardige gevoel dat ik altijd nog wat moet goedmaken. En nu heb ik deze kamer laten inrichten voor het geval dat, mocht die koning nog eens komen en de troon bestijgen, als hij eens langs komt… Wel Joël, dan krijgt hij deze kamer. Die houd ik vrij voor hem”.

Beria zweeg.

Joël keek hem aan en zei: “Oh, zit dat zo?!”

“Ja jongen, dat is het hele ver­haal”.

“Maar hebt u dan nooit meer wat van die koning gehoord opa?”

“Helemaal niks. Niemand is ko­ning geworden dan alleen die el­lendige Herodes. Nee, rare ge­schiedenis. Ach, misschien is het allemaal onzin en verbeeld ik me maar wat”.

Hij zuchtte diep.

Joël keek zijn opa peinzend aan.

“Opa?”

“Ja?”

Joël schraapte zijn keel en zei: “Ik denk dat ik weet wie die koning is…!”

“Wat? Jongen, ’tis wel dertig jaar geleden!”

“En toch denk ik dat ik hem heb gezien”.

“Zo, nou, hoe heet-ie dan?” “Jezus”.

Beria lachte: “Ach, d’r zijn zo­veel mensen die Jezus heten”.

“Ja, da’s waar”, beaamde Joël, maar ‘k heb hem gezien”.

“Oh ja? Waar dan?” “Bij Jeruzalem”.

“Hm. En had hij een lijfwacht?

Waren er bedienden? Had hij…”

“Nee nee opa. Toen ik een keer de schapen en de geiten aan het hoe­den was stond hij daar vlak in de buurt met een hele bende mensen om hem heen. En hij vertelde ze wat. ’k Vond het een aardige man. ‘k Heb een poosje vlakbij gestaan, maar ik vond het soms wel moei­lijk hoor, wat hij zei. Ik heb het niet allemaal begrepen”.

“Was dat nou alles?” vroeg Beria. “Nee, want ze zongen nog een lied en toen vertelde hij weer wat en toen ben ik toch maar een poos gebleven. Ik had vijf broden en een paar vissen bij me. Die wilden ze graag hebben en toen hebben we er allemaal van gegeten”.

“Wat wonderlijk”, mompelde Beria.

“Dat is nog niet alles opa. Hij is toen naar mij toegegaan, legde een hand op m’n hoofd en zei gewoon: ‘Ik zegen je’. Nou toen vroeg ik hem: ‘Waarmee?’ Toen lachte hij wat en zei: ‘Wat je voor de arms ten doet, doe je voor mij’. En ik geloof”, zei Joël, “dat ik dat wel zo onge­veer snap”.

Beria keek zijn kleinzoon door­dringend aan; hij had hem de woorden uit de mond gekeken.

Toen fluisterde hij: “Zou die dan werkelijk bestaan? Joël, was die man een jaar of dertig oud?”

Joël fronste z’n wenkbrauwen.

“Ja, dat kon wel kloppen”.

Beria zei: “Hoe kan ik deze man te zien krijgen? Dan kan ik hem eens feestelijk onthalen in mijn hotel, in mijn mooie kamer!”

Joël pakte een grashalm en prikte ermee in het zand. Toen zei hij: “Opa, ik denk dat die man dat helemaal niet wil. Hij is zo ge­woon. En z’n vrienden ook. Nee, hij vindt dat vast niet leuk, ’t Is net zo als u eigenlijk, met de kerk…”

“Oh, ja, natuurlijk”, mompelde Beria en keek uit over de velden. De zon zakte lager en raakte al haast de horizon. De vogels be­gonnen te verstommen en ’t werd stil om hen heen. Beria dacht diep na.

Plotseling verscheen voor zijn ogen een vlek in de verte. Deze bewoog en werd groter. Beria zei tegen Joël: “Zeg, Joël, mijn ogen zijn niet meer wat ze wezen moeten, kijk daar es, komt er wat aan?” Joël tuurde: “Het is een ezel en er loopt iemand naast. Er ligt een groot pakket op. ’t Is vast een handelaar”.

“Tja”, zei Beria, “die kan ook niet bij ons terecht. Ga hem maar te­gemoet en vertel het hem”.

“Nee opa, ’k heb liever dat u het zelf doet”.

“Ook goed, jongen”.

De man en de ezel kwamen dich­terbij. Toen sperden Joël en Beria hun ogen wijd open want op de ezel lag een zwaar gewonde man. Z’n hoofd was wat verbonden, maar hij was helemaal bewusteloos.

“Oi oi!”, riep Beria, terwijl hij naar de gewonde keek. “Wat is er gebeurd?” Daarop keek hij naar de eigenaar van de ezel. Geen Jood, dat zag je zo. Een Samaritaan. “Alweer zo’n gastarbeider”, dacht Beria. –

“Goedenavond edele heer”, sprak de vreemdeling. “Ja, ik heb deze man zwaar gewond langs de weg gevonden. Hij is waarschijnlijk overvallen. Ik heb hem zo goed en zo kwaad als het ging wat ver­zorgd en verbonden, maar hij is er ellendig aan toe zoals u ziet”.

Hij aarzelde even en vroeg toen: “t Is hoogseizoen op ’t ogenblik, maar hebt u misschien nog een plaatsje voor hem?”

Beria keek zwijgend voor zich uit. Het lokte hem niet aan en juist wilde hij ‘nee’ zeggen of Joël porde hem in de zij: “Opa!”

“Wat is er jongen?”

Opgewonden fluisterde Joël: “Dat is er toch één!?”

“Wat nou. Ik snap jou niet”.

“Nou, wat die meneer Jezus tegen me zei. Hij zei toch dat wat je voor de armste doet, dat je dat voor hem doet?”

“Hé, verdraaid, je hebt gelijk jongen”. Hij wendde zich weer tot de Samaritaan en vroeg: “Zeg mij, wat zijn uw plannen?”

Deze zei: “Mijnheer, ik had zo gedacht, ik betaal u twee dagen vooruit voor deze arme drommel. Kunt u hem zolang verzorgen? Ik kom over een dag of wat weer hierlangs terug en als het meer kost dan betaal ik bij. Maar wilt u hem alstublieft opnemen in uw huis?”

Ineens begon Beria te glimlachen en antwoordde: “Graag”. Hij liep op de Samaritaan toe en ging ook naast de ezel staan en voorzichtig zetten ze zich in beweging. Onder­tussen zei Beria: “Joël, kom op! Haal vuur, steek een lamp aan en maak de deur open van de mooiste kamer die we hebben!” En hij gaf Joël een knipoog.

Zo liepen Beria en de Samaritaan voorzichtig met hun kostbare last op de ezel door de zuilengang naar de trap aan het eind. Beiden tilden ze de zwaar gewonde en bebloede man op en hesen hem moeizaam de trap op, voetje voor voetje.

Joël hield met een vrolijk- gespannen gezicht de deur open. Het vuur begon al te branden in de open haard. Dat was snel gegaan met wat houtspanen vanuit het vuur op de binnenplaats. Het hout knapte, het was ook kurkdroog geworden in al die jaren.

Behoedzaam legden ze de arme stumper op de rustbank. Bloed drup­pelde op de kostbare tapijten maar Beria sloeg er geen acht op. De bank werd vuil, Beria zag het niet. Hij hield alleen de ogen gericht op de half dood geslagen man.

Toen ze hem hadden neergelegd richtte Beria zich op en zei zacht tegen de Samaritaan: “Vriend, ver­trek rustig. Mocht het meer kosten dan betaal ik dat zelf. Ik heb geld genoeg, maar meer nog is het voor mij een eer om deze arme stumper te helpen”.

“Hartelijk bedankt”, zei de Samaritaan, “en tot ziens”.

Kort daarna hoorde je het hoef- geluid van de ezel door de zuilen­gang klinken en wegsterven.

Beria probeerde de gewonde zo goed mogelijk te verzorgen. Een schaal met water stond inmiddels naast de bank en voorzichtig verwisselde Beria het verband.

Het werd donkerder in de kamer.

“Joël! Haal een lamp want ik kan niks zien zo”.

“Goed opa”.

Joël liep op z’n tenen naar het vuur, pakte een grote splinter hout, hield deze in de vlammen en keek om zich heen. Daar stond de lamp die dertig jaar niet had willen branden. Even blikte hij naar zijn opa, maar die had het veel te druk, en hield de brandende spaan bij de pit.

En toen kwam er, voor zijn grote verwonderde ogen, een heel klein vlammetje. Het sputterde en knet­terde wat en… jawel! Even later brandde de lamp en verlichtte de kamer met een prachtig schijnsel.

“Opa!”

“Ja?”

Joël slikte even: “De lamp brandt!”

“Wat?”

“De lamp… die ’t nooit deed. Hij doet het!”

En Beria richtte zich op uit zijn ge­bogen houding, een oude lap in z’n hand. Toen liep hij langzaam naar de lamp. Voor zijn verbaasde ogen zag hij dat de lamp, zijn lamp brandde. En het licht verlichtte zijn gezicht. Ontroerd staarde hij in de vlam en fluisterde:

“Hij brandt weer. Joël, hij brandt weer. Daar heb ik dertig jaar op gewacht”.

Joël keek op naar Beria en zei: “Ik denk… ik denk dat ik weet waar­om hij het nou weer doet, opa”.

“Hoezo?”

“Nou, dat is toch gemakkelijk. U deed elke sabbat toch olie in de lamp?”

“Ja, maar het aansteken wilde niet”.

“Nee opa. Maar nu brandt hij wel”.

“Jongen, ik snap niet wat je be­doelt”.

Beria keek Joël niet begrijpend aan.

“Weet u nog opa”, hernam de jon­gen, “wat Jezus tegen mij zei?”

“Ja. Wat je voor de geringste doet, doe je voor mij”

“Precies opa. Snapt u het nou?”

Toen ging Beria een lichtje op, net als bij de oude lamp. Zachtjes lie­pen ze naar de gewonde man. Hij kreunde en op dat moment sloeg hij z’n ogen op.

Het eerste wat hij zag was een lamp die twee gezichten bescheen: een jong gezicht met een paar vro­lijke ogen en daarnaast het gelaat van een vriendelijke, oude man die hem vol liefde aankeek.

De gewonde man zuchtte diep, sloot zijn ogen en dacht: “Hier ben ik veilig en geborgen, want ze hou­den van mij”.