Uit de stal

Een parabel naar aanleiding van

Maleachi 4:2b.

Gij zul uitgaan en springen als kalveren uit de stal.

Toen het kalfje pas geboren was, mocht de moeder er even aan snuffelen, maar het duurde niet lang of overijverige lieden haalden het bij haar vandaan en stopten het beduusde beestje in een box.

Samen met vele soortgenoten stond en lag het, dag in dag uit, in zijn benauwde hokje.

Daglicht zag hij nauwelijks in deze stal, nooit zag het groene weiden, noch de blauwe hemel of de wolkenluchten.

Medewerkers voorzagen het dier van voedsel, het moest maar zo snel mogelijk groeien, want de waarde zou stijgen met de toename van het aantal kilo’s.

Het heette dat er goed voor hem gezorgd werd en de knechten hadden het er maar druk mee.

Het arme dier kon zich amper bewegen in de hem toegemeten ruimte, lopen en springen was er al helemaal niet bij. Soms bonkte het met de kop tegen de muur of trapte tegen de schotten, omdat er, diep in hem, een drang was naar vrijheid en ruimte. Dan zeiden ze dat-ie zich rustig moest houden en blij moest zijn dat er zo goed voor hem gezorgd werd.

Het was allemaal voor z’n bestwil….

Het kalf begreep er niks van en wist evenmin welke toekomst hem te wachten stond; de term ‘slachtvee’ lag buiten zijn naïieve denkvermogen. De dieren-verzorgers wisten vast wel waar ze mee bezig waren.

Op sommige dagen werd er wel eens feest gevierd. De stal werd dan versierd, er werd wat kunstlicht geplaatst, en ze mochten dan met z’n allen loeien, ’t liefst zo hard mogelijk (halle-loe…ja…).

En wie anders loeide, of niet meedeed, werd er tussenuit gehaald.

Sommige dieren raakten in de loop der tijden ernstig misvormd of kregen gekke-koeien-ziekte.

Soms hoorden ze dat hun ouders wel veel buiten waren, weliswaar achter prikkel-draad; en dat zij alleen maar leeg-gemolken werden, het hele jaar door.

En wie de meeste melk gaf, kreeg daarvoor een prijs.

Maar de kalveren wisten helemaal niet wat ‘buiten’ was.

Zo sleepten de dagen zich voort, van voedertijd tot voedertijd en ze stonden versuft en wezenloos in hun hokje.

 

Dan, op een goeie dag, wordt er stevig aan de staldeur gerammeld.

Een stem klinkt: ‘Doe open!’

Verschrikt kijken de medewerkers op en stoppen hun bezigheden. Eentje holt haastig weg en roept de baas erbij.

Weer klinkt het: ‘Doe open!’

Zenuwachtig pakt de baas een sleutel en doet de deur open. Licht stroomt dan naar binnen.

‘Komt u verder’, mompelt de baas.

De vreemdeling blijkt de eigenaar te zijn. Verbaasd neemt hij de hele toestand in ogenschouw: de bedremmelde medewerkers, de donkere stal met de boxen, de tralies, de kettingen, de sloten.

Hij fronst zijn wenkbrauwen en vraagt verontwaardigd: “Wat hebben jullie met mijn vee gedaan?!”

Schuchter neemt de baas het woord en zegt: “Eh…nou…u had gezegd dat we goed voor het vee moesten zorgen, en dat hebben we gedaan. Van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat hebben we ons uitgesloofd, en ook al onze vrije tijd erin gestoken, nietwaar mensen?”

De andere medewerkers knikken.

De eigenaar kijkt ze aan en vraagt: “Maar waarom hebben jullie al die dieren binnen gehouden?”

“Omdat we denken dat dat veiliger is”.

“Jaja”, mompelt de eigenaar.

Er valt een diepe stilte, waarin alleen het gestommel en gezucht van de dieren is te horen.

Met de handen op de rug loopt de eigenaar nog eens door de volle lengte van de stal en keert weer terug naar het groepje medewerkers.

Ze zien dat hem de tranen in de ogen staan.

Dan vraagt hij: “Willen jullie graag doen wat ik zeg?” Ze knikken allemaal heftig.

Dan draait hij zich om naar de bedrijfsleider en zegt: “Hebt u de sleutels?”

Deze knikt.

“Goed”, gaat hij verder, “haal ze op en laat alle dieren vrij”.

Even later is de stal vol activiteit.

Box deuren vliegen open, kettingen ratelen, de staldeuren draaien wagenwijd open en de dieren worden met zachte handen uit hun hokken geduwd.

Sommige beesten staan verdwaasd en met knipperende ogen stokstijf te kijken.

Anderen rennen holderdebolder naar buiten en maken de gekste sprongen in de wei. Het zonlicht danst over de dieren.

De eigenaar staat bij de ingang en kijkt en lacht. Eén van de medewerkers zegt: “Zijn ze niet een beetje wild?” De eigenaar knikt: ‘Vind je het gek, na zoveel jaren opgesloten te hebben gezeten”, en hij lacht weer.

Achter hem is een andere stalknecht bezig om een kalf naar buiten te duwen, maar het beest staat onwrikbaar op de vloer.

“Dit weerspannige dier wil niet”, verontschuldigt de man zich.

“Laat ‘m maar”, zegt de eigenaar, “hij moet even wennen, dus gun hem de tijd. Ze komen allemaal van lieverlee wel tot rust. Gun ze hun vrijheid”, voegt hij er aan toe.

Natuurlijk hadden de jaren van opsluiting hun sporen in de dieren achtergelaten.

Sommigen bleken wonden te hebben die nu pas in het volle licht te zien waren.

Anderen waren achter in hun ontwikkeling.

Weer anderen leken wel contactgestoord en een enkele was zo in de war, dat het wilde terugkeren naar de stal.

De eigenaar riep de medewerkers bij elkaar en zei: “Ga eens rustig zitten, laat die dieren maar even lekker uithollen en geef ze daar maar ruimschoots de tijd voor. Het enige wat jullie hoeven te doen is de gewonde dieren extra zorg te geven. Eten kunnen ze zelf, er is genoeg gras en in dit land is water zat”.

Hij kijkt de kring eens rond. De mensen zien er nog wat verdwaasd uit.

Eentje zegt: “En deze stal dan?”

De eigenaar zegt: “Als het buiten niet te doen is, wat het weer betreft,  kun je ze zolang daar laten schuilen en verzorgen. “Maar nou nog eens wat”, zegt hij, “Zouden jullie zèlf nu eens niet van wat meer vrijheid gaan genieten?”

Hij lacht, staat op en loopt naar buiten. Daar draait hij zich nog een keer om, wijst naar de springende en door elkaar rennende dieren en roept: “Kom eens kijken! Wat een feest om dieren te zien die in vrijheid leven!”

Dan loopt hij weg.

“Tot ziens”, roept hij nog en zwaait met zijn arm.

 

Duurt Sikkens (april 2001 Levend Geloof)