1939.02

Gods oordelen en gezichten.

“Hij is de Here, onze God; Zijn oordelen zijn over de gehele aarde”. (1 Kron. 16:14.)

“Zijn oordelen zijn over de gehele aarde”. Dit is toch zeker wel een woord wat waarheid is, in deze dagen. Het is een woord waar nie­mand aan twijfelt. De grote vraag is echter, of wij die God kennen, en ook deze sprake verstaan. Het is maar geen alledaags gezegde, als ons zo vaak gezegd wordt, dat wij in een zeer donkere periode leven van des mensen ge­schiedenis. En hoe kan het ook anders, waar zonde en ongerechtigheid zich vermeerderen, als we zien, dat de afgrond zich opent, en een on­reine storm van ongerechtigheid zich stort over het mensdom, waardoor het niet anders kan zijn, dan een vermeerdering van duistere machten.

Wat al heeft men niet geprobeerd om aan deze ellende, aan het leed en de smart, die he­den in de wereld zo ontzettend heerst, een einde te maken. Op allerlei wijze, vaak met de beste bedoelingen, heeft men getracht een weg te vinden, om uit dit doolhof van lijden en duisternis te komen, waarvoor we dankbaar mo­gen en kunnen zijn.

Maar de oorzaak van al dit leed ligt dieper en kan alleen gunstig worden weggenomen, wan­neer men eerst de wortel van al het kwaad – zonde – wordt weggenomen. En dat alleen is mogelijk door de Zoon van God, Jezus Christus, die kwam om de wortel der zonde weg te ne­men. Hij is daarom de enige oplossing, de Enigste, die ons uit de oordelen Gods kan en wil verlossen.

Wat heden in de wereld aanschouwd wordt, moeten we daarom ook zien als oordelen Gods, en het aangehaalde tekstwoord zegt ons duidelijk “Zijn oordelen zijn over de gehele aarde”; niet plaatselijk, niet zich bepalende tot één land, maar ze zijn over de gehele aarde.

Hebben ze daarom ons allen – bekeerd of onbekeerd – niets te zeggen en te leren? Ze willen ons doen zien en doen opmerken dat wij met rasse schreden naderen de tijd, waarvan (Openb. 16:19) schrijft: “en de mensen wer­den verhit met grote hitte, en lasterden de Naam Gods, die macht heeft over deze plagen; en zij bekeerden zich niet, om Hem heerlijkheid te geven.”

Het komt mij voor dat er drie grote proble­men zijn: ze zijn afzonderlijk en gaan vaak door elkander heen en zijn nauw aan elkander verbonden.

1e. Het financiële probleem.

We zien aan de ene kant een ont­zettende armoede en een groot tekort aan het allernoodzakelijkste, en aan de andere kant geweldige rijkdom en grote overvloed. We zien dat geld vele malen alleen ten verderve is. Het is een jagen naar geld en geld is de Mam­mon waarvoor men buigt. Wat heeft men al niet voor het geld gedaan en wat doet men er al niet voor? Moet het ons verwonderen, dat Gods oordelen over de gehele aarde komen, als men God buiten alles sluit. Maait men thans niet, wat men door de jaren heen gezaaid heeft? Is het niet diep te betreuren dat er in de ene plaats zoveel overvloed is, dat men vernietigt wat de mensen op een andere plaats zo broodnodig hebben?

Waar met God en Zijn gebod niet meer re­kening wordt gehouden, en waar het leven hier op aarde niet meer gegrond is op Gods onfeil­baar Woord, daar kunnen de oordelen Gods niet uitblijven. Hoe komt het? Wij willen Gods Woord laten spreken, dat zegt “zal een mens God beroven? . . . Waarin beroven wij U? In de tienden en het hefoffer”. (Mal. 03:08.)

2e. Het maatschappelijke probleem.

De gehele maatschappij is ontwricht, de ge­hele wereld is ziek. Het huisgezin, haar bol­werk, is bij velen niet meer, wat het zijn moet. De toestand in vele huisgezinnen is van die aard, dat er geen plaats is voor God, de Bijbel en alles, wat vroeger voor velen heilig en dier­baar was.

De huidige maatschappij wordt ondermijnd door grote en zwarte stromingen van ongeloof, haat, afgunst en onzedelijkheid. Het leven is los en in vele huisgezinnen is er geen saamhorigheid meer. Ieder leeft en doet naar het goed­dunken van zijn of haar eigen verdorven hart. Men leeft zich zelve en verstaat niet, dat een uit­leven van ons eigen zondig hart, tot ongeluk en verderf moet leiden. Men heeft God, de Schep­per en Onderhouder aller dingen, willen uit­schakelen, in regering, land, huisgezin en per­soonlijk leven en we kunnen zeggen: zie wat de mens geworden is.

De fatale leugen, dat de mens zonder God goed, rein en heilig is, bewijst wel zeer duidelijk een grote leugen te zijn. De moderne Nebukadnezar roept ook heden nog uit: “Is dit niet het grote Babel, dat ik gebouwd heb tot een huis van het koninkrijk?”

Maar wat zegt God? “De oordelen zijn over de gehele aarde” en “de bijl ligt reeds aan de wortel van de boom.”

3e. Het geestelijk probleem.

Gods volk moet een afgescheiden volk zijn.

Wat zeggen de oordelen Gods ons? We zien dat uitwendige vroomheid ons niets baat; dat is maar een kleed, dat onze geestelijke armoede toch niet kan bedekken.

Daar is ook een geestelijk probleem en daarom ook een oordeel Gods. Waarom? De gemeente heeft in vele gevallen haar eerstgeboorterecht verkocht voor de uiterlijke dingen van deze we­reld En zegt Gods Woord niet, dat het oordeel bij het huis Gods zal beginnen?

Zij heeft de weg der heiligmaking verlaten, en is de wereld gelijkvormig geworden. Hoe kan het anders, of ook haar zullen die oordelen treffen, indien zij zich niet bekeert en de toe­vlucht neemt tot Christus, de Ader der verlossing, En wat nu is het middel voor al die proble­men? Ik noemde er slechts drie, maar natuur­lijk zijn er meerdere. We willen dit antwoord geven en doen dat met een woord uit (2 Kron. 07:14.) en Mijn volk, over dewelken Mijn Naam genoemd wordt wanneer het zich verootmoedigt en bidt, en Mijn aangezicht zoekt, en zich be­keert van hun boze werken, zo zal Ik uit de hemel horen, en hun zonden vergeven, en hun land genezen.

  1. K.

 

De Heilige doop in water.

“… een iegelijk van u (bekeerden) worde gedoopt in Jezus Naam.”

(Hand. 02:38).

“Eén Heer, één geloof, één doop”.      (Ef. 04:05.)

In iedere eeuw en aan elk geslacht, hetzelfde Evangelie. Niets er af, niets er bij en er niets aan veranderd. God blijft dezelfde, en Zijn Woord eveneens. Een ieder werker heeft zich aan de Here en Zijne bevelen, in alles stipt te houden; en een ieder bekeerde heeft recht op het volle onderwijs des Heren, en tot plicht, alles te on­derhouden. “Onderwijst hen, doop hen en leer hen onderhouden, alles wat Ik u gebo­den heb.” De doop is geen menselijke zaak, maar is uit de hemel. Een keuze wordt ons niet gelaten. Wij hebben slechts te aanvaarden en te gehoorzamen. God vraagt geen woordentwist, maar onderdanigheid.

Geloof, bekering en doop zijn din­gen die bij elkaar behoren en in de Gemeente moeten verkondigd worden. Het woord “doop” betekent oorspronkelijk: in- of onderdom­pelen. De eerste Christenen gingen in het water en werden in- of ondergedompeld. (Matt. 03:16; Hand. 08:38). Niemand twijfelt daaraan God heeft dat zó en aldus gewild. Hij spreekt tot ons op hoor-, lees- en zichtbare wijze. De heilige doop is een zicht- en tastbaar Evangelie. Het zegt ons, dat we melaats zijn door de zonde, en hebben te gaan, evenals Naäman in het wa­ter. Het leert ons ook dat we zekerlijk zullen gereinigd worden; en na de reiniging ontdekt men plotseling nieuw leven, hetwelk dankbaar aan de levende God gewijd wordt.

Velen doen helaas juist wat Naäman eerst deed: ze maken zich boos, en verachten het eenvoudige. Daarna luisterde hij naar goeden raad. Ach, dat allen dit nu deden! In de doop hebben wij een troostvol en verblijdend pand en teken van Gods vergevende liefde. Wie van ons zou dat insigne en kenmerk niet willen dragen. Gelijk een soldaat een uniform moet aandoen, zo moet iedere gelovige gedoopt worden; want zovelen gedoopt zijn, hebben Jezus aangedaan en bewij­zen openlijk dat zij veranderd zijn van levens­richting en tot een andere maatschappij behoren (Gal. 03:27). Want door de doop wordt men ingelijfd bij en toegevoegd tot Gods Ge­meente. (Hand. 02:41; Hand. 02:47). Men behoort dan tot de Goddelijke en onverderfelijke partij des Heren.

Hoewel er echter geen noodzakelijk verband tussen doop en zaligheid bestaat (Joh. 05:24; Hand. 16:31); toch worden geloof en doop in één adem genoemd. “Die geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden. “(Mark. 16:16) zo min dus iemand zalig wordt, omdat hij ge­doopt (of besprengd) is, zo min gaat iemand verloren, omdat hij niet gedoopt is. Doch ieder die enigszins kan, laat zich dopen, omdat de Here het bevolen heeft. De Heilige doop helpt en sterkt het geloof; en het geloof maakt de doop wezenlijk en krachtig, en vruchtbaar voor onze harten en is dikwijls genezend voor zieke lichamen. In de doop leest het oog des geloofs Gods handschrift: “uw zonden zijn vergeven; van nu aan zijt gij verenigd met Christus”. (Rom. 06:03-05). Nu hebt u tot plicht om naar het Evangelie te leven.

Wie moeten echter gedoopt worden? De Apostelen doopten ieder, die beleed, dat hij in Christus geloofde. Bent u gelovig? Bekeert u en neemt gaarne Zijn Woord aan.

Nu is het nog de aangename tijd. Heden als gij Zijn stem hoort, verhardt uw hart niet. De Here wil u ondertrouwen in barmhartigheid, door het Verbond van de doop, waarin u uzelf geheel en al aan Hem overgeeft, en Hij aan u, om voort­aan voor eeuwig één te zijn. Wat God ingesteld heeft, make de mens niet teniet. Dopeling, bewaart u wel uw verbond? Laat het oude leven waar het is, en dient met blijdschap.

U weet, geachte Bijbel-onderzoeker, dat de kinderen tot Jezus gebracht werden (om ge­doopt te worden?) en dat doen wij nu ook. Later als zij de Here belijden als hun Heiland, wor­den ze gedoopt. Let op: gedoopt of ondergedompeId, overeenkomstig de Schrift. De pre­dikant moet niet zijn vingers in water dopen en de zuigeling besprengen; dat heeft de Meester nergens gezegd. Maar de discipel moet gedoopt worden; het doopvont wordt dan het graf in Christus. Wee, de blinde leidslieden en Schrift­geleerden, die het duidelijk gebod veranderen of nalaten. Hoedt u voor het Roomse zuurdesem! Wij hebben slechts één Heer, één geloof en één doop! (één begrafenis). Geen drie dopen; maar één doop, in de Drie-enige God. Laat ons tot de Schrift terugkeren.

Broeder, zuster, zijt gij nu bereid te doen wat Jezus van u vraagt? Volbreng uw plicht. Nu hebt u nog de gelegenheid; morgen kan het voor altijd te laat zijn. Zeg, ik wil Heer, zie hier ben ik; mij geschiede naar Uw Woord. –

J.R.

 

Uit de arbeid.

Zweden.

Deze week houden de Pinkstermensen hun jaarlijkse Conferentie in de mooie provincie Smaland. Het is een ideale plaats. Voorgangers, Evangelisten en medearbeiders van Ystad in het zuiden, tot Lapland in het noorden zijn hier; ongeveer 3000 arbeiders in de dienst des Heren, benevens nog vele anderen. Het is een echte tentenstad. Er zijn verscheidene tenten, die meer dan 1000 personen kunnen bevatten.

Het is heerlijk om deze 7 a 8000 mensen te zien; ze zijn allen blij in de Here. De lucht is vervuld met lof. Op één der avonden ging ik naar de geweldig grote vergadertent; een zeer grote schare was er ook buiten de tent, zodat het haast onmogelijk was om naar voren te komen èn mijn boodschap te brengen.

Het is de grootste godsdienstige Conferentie in Zweden. Mensen van overal komen hier naar toe om bekeerd te worden.

Alles werkt zo geleidelijk en rustig, en loopt als een gesmeerde machine. Al het voedsel is vrij. Ieder kan kómen eten. Ik was nieuwsgierig te weten, hoe dit grote feest gefinancierd was en bemerkte dat een z.g. “voedsel-collecte” iedere dag werd gehouden. Elke dag waren er enige duizenden Kronen” nodig, maar nog nimmer gedurende een periode van meer dan 20 jaar, is daar een tekort geweest.

Zendelingen van verschillende landen zijn hier bij honderden. Men zorgt voor hun reiskosten, Arme doortrekkende Evangelisten van Lapland komen hier per fiets, anderen per motorfiets. Al­len zijn gekleed in motorkleding en als zij vermoeid en vol stof in het kamp komen, en daar hun medebroeders ontmoeten, stralen hun gezich­ten en vloeien er vreugdetranen. Zij begroeten elkander hartelijk met: vrede”.

Kleine tenten zijn hun woning. Zij zijn vol vuur voor zielen en voor hen zijn de genoegens des levens weinige. Zij komen om opnieuw vervuld te worden, om hun vrienden te zien en verslagen van het werk over te brengen. Duizenden zielen zijn door deze mensen gewonnen.

De voorgangers van honderden gemeenten zijn hier. Zij zijn allen één, of ’t nu een arme Evan­gelist uit Lapland is. of een voorganger uit Stock­holm, positie of rang zijn vergeten, het is éen gelukkige familie in Christus. De lucht is vervuld met de kracht Gods. Met zondaren wordt gespro­ken; zieken werden voor onze ogen genezen en mensen werden vervuld met de Heiligen Geest. Over het werk van de Heilige Geest wordt niet geoordeeld en gekritiseerd, maar gelovig ontvangen.

Ook zijn hier telefoonverbindingen met het gehele koninkrijk. Telkens komt er iemand naar het platvorm met een boodschap uit een afge­legen plaats, vragende om voorbede. Eén dezer dagen kwam er een boodschap van een dokter van een ziekenhuis in Gotenburg. Die dokter had gezegd “zend boodschap aan de conferentie in Smaland. Een hopeloos geval. Laat iemand komen om de patiënt eerst te zalven, voordat wij opereren.” Een broeder ging er heen en zalfde de patiënt en voor het gebed geëindigd was waren er zulke tekenen van beterschap dat de operatie niet door behoefde te gaan. Zij ne­men God op Zijn woord en vertrouwen Hem. Zij verwachten het bovennatuurlijke en het ge­beurt.

Toen ik het laatst sprak moest ik telkens even ophouden om die ontzettende schare gelegenheid te geven tot lof en prijs.

Ik heb me wel eens afgevraagd, hoe het wel op Pinksteren geweest zal zijn. maar hier heb ik iets aanschouwd wat mijn ziel tot groten ze­gen was. Dan ook weer tijden dat de Heilige Geest deze grote gemeente samensmelt in één tedere verbreking des harten. Het is alsof God in ons midden is.

Uit een brief v. Prof Lindblom in “Trooster”.

 

 

1939.01

God, onze toevlucht.

“Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen”. (Ps. 091:001.)

Opnieuw is een nieuw jaar aangebroken en het oude jaar voorbijgesneld. Hoe vlug toch gaat de tijd voorbij. Een fel bewogen jaar ligt achter ons. Wat is er al niet geschied in 1938? Hoe dikwijls werden wij niet opgeschrikt door alles wat plaats greep in familie, land, en in de gehele wereld! En waar wij onze ogen wend­den, overal zag het er donker uit. Voorwaar, het woord van Jesaja is bewaarheid, wanneer hij uitroept: “want zie, de duisternis zal de aarde bedekken, en donkerheid de volken”.

Indien wij geen andere troost zouden hebben, dan alleen wat in de wereld te vinden is, dan was ook ons uitzicht voor 1939 donker en som­ber. Maar als gelovigen, als Gods kinderen, weten wij het, dat, waar door Jesaja gesproken wordt van donkerheid en duisternis, ons de be­lofte tegemoet klinkt “maar over u zal de Here opgaan, en Zijne heerlijkheid zal over u gezien worden”. Zie, dat is ónze troost, ónze toezeg­ging op onze pelgrimstocht naar Gods wonder­baar en eeuwig Tehuis,

Is het niet heerlijk en bemoedigend dat tekst­woord, wat we dit jaar als motto voor 1939 hebben gekozen. We mogen, neen, we moeten gezeten zijn in de schuilplaats des Allerhoogsten.

Dan zal Hij, de God onzer vertroosting, ons zijn tot een eeuwige schuilplaats. We zullen dan mogen vernachten in de schaduw van de Almachti­ge.

Geliefden, wat zou ons dan kunnen deren?

Wil dat zeggen, dat ons geen leed, geen droefheid, smart of pijn zal genaken? Betekent het, dat onze weg in het nieuw jaar op rozen zal gaan, en dat geen doorn of prikkel ons pijn zal kunnen doen? Neen, we weten het wel, vele zijn de smarten der rechtvaardigen. Kommer en ver­driet zullen misschien ook ons deel zijn, en toch, we hebben een schuilplaats, een toevlucht ten allen tijd, een vaste burcht, die niet zal wij­ken voor de aanvallen, die tot ons komen.

De eerste en ernstige vraag die op de eerste dag van 1939 gesteld moet worden, is: “ben ik gezeten in de schuilplaats van de Almachtige? Weet ik, op grond van Gods Woord en Gods getuigenis in mijn hart, dat dit mijn deel is geworden?” Ja? Dan is het ook zeker, dat we zullen vernachten – hoe donker en duister 1939 dan ook moge worden – onder de schaduw van de Almachtige, van Hem, die Zijn vleugels van liefde over ons uitbreidt. En dan kan niets ons scheiden van Hem, onze eeuwige Zaligmaker, Jezus Christus.

Het jaar, wat nu nog geheel voor ons ligt, is verborgen, met wat het in zich houdt; en dat is goed, We mogen verzekerd zijn, dat, indien Hij vertoeft te komen en elke dag door Hem voor ons als Zijn kinderen wordt ontsloten, ons motto ook waarheid zal blijken, voor het hart, wat zich eenvoudig aan Hem vast klemt. We zullen dan kunnen zingen met Johannes de Heer (180):

Als de golven woedend slaan

Tegen rotsen op en neer;

Laat mij aan Uw zij dan staan.

Tot de storm voorbij is, Heer.

We kunnen er zeker van zijn, dat, wat ook moge komen, de eindstrijd der gelovigen groter en sterker zal zijn. Satan weet, dat zijn tijd kort is en zal alles in het werk stellen, om, in­dien mogelijk, ook Gods kinderen uit die veilige schuilplaats van de Almachtige te lokken en indien wij van onder Zijn vleugelen vandaan komen, dan zijn we op vijandelijk gebied en een zeke­re nederlaag zal ons deel zijn. O, dat onze ogen daarvoor open blijven. Gods Woord roept het ons zo duidelijk toe: ”Ga henen, Mijn volk! ga in uw binnenste kamers, en sluit uw deuren achter u toe; verberg u een klein ogenblik, totdat de gramschap overga.” (Jes. 26:20.)

P.K.

 

De geboren Koning.

Er is een Kindeke geboren. Ja, een Koning! En toch, er wordt geen feestgedruis, geen vreugdgeschal vernomen.

’t Is nacht; stilte is er, een heilige stilte. De wereld slaapt en weet van niets. Maar daar in een stal in Bethlehem ‘s dreven is een heilige sfeer. Zie, de heilige moeder met het Kindeke: hoe hangt haar blik aan die Eerstgeborene. Ze wikkelt het in schamele doeken en legt het neder in de kribbe. Kan het soberder?

Maar in haar hart jubelt het, ja, het is alsof ze wederom de stem van de Engel hoorde: daarom ook dat Heilige …. zal Gods Zoon genaamd worden.

En Jozef? Nu zijn ’t geen dromen, maar werkelijkheid. Is dit Kind hem niet meer dan een kind des vlezes? Hier wordt Gods ge­meenschap gesmaakt, gevoeld, getast. Ze hebben meer dan oudervreugde. De Beloofde, de Verlosser, de Vredevorst is geboren, de lang Ver­wachte. God was op aarde, was bij hen gekomen. O, diep mysterie; nooit nog was de zalig­heid, de hemelvreugde zo nabij geweest. Deze twee de eersten. De stal een tempel, de kribbe een praalbed; er ruiste als een: heilig, hei­lig, heilig is de Here der Heerscharen.

Niet lang zouden ze de enigen zijn. Daar komen bezoekers, door God verkoren, nederige herders, nog glanzende van de heerlijkheid des Engels, nog vervuld zijnde van het hemelse lofgezang der Engelenreien. Ze komen met haast en mogen zien “de Goddelijke Waarheid”. Nu is ’t hun beurt de Engelenboodschap te verhalen, het hemels gezang te vertellen. En dan aan­bidding. Kan het anders in zulk een geheiligde omgeving? Hier dankt en bidt men aan. O, heilige, wondervolle nacht, lichter dan de dag, de Zonne der gerechtigheid is opgegaan.

De herders gaan henen met grote blijdschap.

De wereld ontwaakt, onwetend van alles wat God dezen nacht heeft teweeggebracht. Zal alles wederom zijn gewone gang gaan? ’t Lijkt zo.

Daar naderen vreemdelingen Jeruzalem; Ze vragen, ze zoeken. Waar is de geboren Koning der Joden? In ’t verre Oosten hadden deze wijzen gezocht, niet de dingen beneden, maar op­waarts hadden ze geblikt. In het sterrenheir hadden ze gelezen; de sprake Gods verstaande in het verschijnen van een nieuw ster, welke hun ver­kondigde. dat de Koning der Joden was geboren. Ze moesten heengaan om Hem te aanbidden. Men helpt hen; neen, niet te Jeruzalem, maar in Bethlehem moest de Christus geboren worden. En de priesters en de Schriftgeleerden wijzen wel de weg, maar zelf gaan zij die niet. Ze behoren niet tot de wijzen uit het Oosten.

Van het Oosten begint de dageraad, de ware wijsheid komt vandaar. Die wijsheid zoekt de Zone Gods, de geboren Koning.

Wederom gaat de ster hen voor en wijst de plaats. Wat grote vreugde! ’t Doel is bereikt! Naar binnen gaande, vinden ze daar ’t Kindeke en de moeder. O, heilig Kind! Ze vallen neer en aanbidden. Aanbidding past alleen bij ’t wonder Gods. Die waarlijk wijs is, bidt Gods wijsheid aan. Ze brengen van het hunne. Niet met  ledige handen komen ze tot de Koning. Ze offeren hun goud, hun wierook als de aanbidding.! In de aanbidding heeft slechts het offer waarde.!

En nu de bittere mirre? Spreekt het niet van het lijden? Wat daarmede? Ook dat is bij die Koning welkom. Alles, alles tot Hem gebracht. zo doet de wijze, door God onderwezen zijnde!

Wat had Maria veel te overleggen in haar, hart.

En op de gezette tijd komen de ouders met het Kindeke in de tempel, volgens de gewoonte der wet. De lof van Simeon wordt gehoord:; “Mijne ogen hebben Uw zaligheid gezien. Zijn wens is vervuld. Deze en de oude Anna be­leden de Christus. Hun leven was vol ge­worden.

En vol wordt het leven van ieder gelovige, in wiens hart het Kindeke van Bethlehem wordt geboren. Dan treedt in: de vreugde der geboor­te, de aanbidding en dank. de lofzang en de be­lijdenis: dit Kind is voor mij geboren, is in mij geboren. Eeuwige heerlijkheid, in mensen welbehagen.

  1. Rietdijk v. Hoften.

 

Hoewel Kerstfeest juist achter ons ligt. willen we toch gaarne dit artikel plaatsen. Het was te laat, om in ons vorige nummer nog opgenomen worden.

 

Een vaste en zekere plaats.

In (Gen. 15:04; Gen. 15:07) belooft God Abram, dat Hij hem voorspoed zal geven en een land om in te wonen, waarna Abram de vraag stelt: “Here, waarbij zal ik het weten”. En om Abram zekerheid te geven, zegt God tot hem, offerdieren te nemen en te slachten, opdat zij beiden zo in een onverbrekelijk verbond zou­den treden.

Naar de gewoonte van die tijd, wanneer iemand een belangrijke belofte deed, geschiedde zulks bij het symbool van de dood, waardoor hij gebonden was aan zijn gegeven woord, juist zo. alsof hij gestorven was, en daarom geen verandering kon plaats vinden in de belofte van dat verbond.

De dieren werden geslacht, hun lichamen wer­den verdeeld in twee gedeelten en op de “rond geplaatst tegenover elkander, met een tussenruimte, groot genoeg om er door te kunnen lopen. In vers 17 en 18 wordt ons verteld: ”en zie, daar was een rokende oven en een vurige fakkel, die tussen die stukken doorging.” Ter­zelfder dage maakte de Here een verbond met Abram.

In het Nieuw Testament lezen wij van een erfenis, die beloofd wordt aan hen, die in de Zoon geloven. In (1 Petr. 01:03-04) lezen wij, dat wij zijn “wedergeboren tot een levende hoop … tot een onverderfelijke en onbevlekte erfenis, die in de hemelen bewaard is voor ons”,

Gelijk Abrams erfenis toekomstig was, zo ook is deze.

Zeer zeker mogen wij dezelfde vraag stellen: “Here, waarbij zal ik het weten?” God heeft dat voorzien, want in (Heb. 09:14-17) lezen wij “want waar een testament is, daar is het nood­zakelijk dat de dood des testamentmakers tussen kome”. De testamentmaker in dit geval is de Here Jezus Christus, die ons de belofte de­zer erfenis gegeven heeft in het Evangelie, en bekrachtigd heeft door Zijn dood. Hij kan Zijn woord niet veranderen, zijnde gestorven.

Teruggaande naar Genesis 15, lezen wij van een vreemde ervaring van Abram, terwijl hij op God wachtte. Het wild gevogelte moest worden ver­dreven. Een diepe slaap kwam over Abram en schrik en grote duisternis viel op hem; zijn toekomstig zaad zou grote vervolging zien, voor­dat de rust van het beloofde land zou worden genoten.

In dit alles toonde Abram zich een lijdzaam wachter en ten slotte werd hij beloond.

Hoe stemt dit overeen met de gelovigen in het Nieuwe Testament.

Gods Woord als de waarheid wordt omhelst, maar de duivel en het wild gevogelte (Demonen) strijden erom. Het vlees en de menselijke zwakheid proberen er tussen te komen en ook de vervolgingen in de wereld dragen er toe bij, om ons te ontmoedigen. Gelijk Abram, laat ons weerstaan de wereld, het vlees en de duivel, standvastig in ons geloof, zo zullen wij de belofte verkrijgen.

Onze zekerheid van de uiteindelijke triomf is het Woord van God, bekrachtigd door de dood van Christus, en als Paulus zegt in (Ef. 06:13): ”en alles verricht hebbende, staande blijven.”

En God, op Zijn tijd, zal ons geloof belonen.

(A. A. Swift).

 

Woorden van Luther.

God heeft u niet uit de mensheid verwij­derd, maar u midden onder de mensen gezet, om tot zegen van anderen te zijn.

Vrome werken maken de mens niet vroom, maar wel verricht een vroom mens vrome werken. Er moet eerst een appelboom zijn, zal men appelen kunnen plukken.

Men kan niet voorkomen, dat de vogels voor het hoofd heen wegvliegen, maar wel, dat ze hun nest maken op het hoofd, zo is het ook met slechte gedachten: men kan ze niet voor­komen, maar wel kan worden voorkomen, dat ze bij ons een plaats vinden om wortel te schieten.

Een kind, dat ter wereld gebracht is, kan niet zonder beweging, zo kan een wedergeboren mens niet zonder beweging en niet zonder gewaarwordingen. Wat hij goeds doet, dat doet hij met vreugde, en zegt: “Christus heeft mij liefgehad; het is billijk dat ik Hem wederom liefheb.”

 

Uit de arbeid.

Wederom liggen de gezegende kerstdagen achter ons, het blijde feest der geboorte van onzen Zaligmaker, Jezus Christus.

We mogen terugzien op gezegende samen­komsten, waarin de Here ons opnieuw gebracht heeft in de tegenwoordigheid Zijner liefde. Hoe heerlijk is dan Kerstfeest, als wij dan door de Heilige Geest er iets van mogen verstaan, dat het Woord is vlees geworden en onder ons gewoond heeft. Maar ach, hoe velen toch blijven daarbij staan, en komen niet tot het tweede “en wij hebben Zijne heerlijkheid aan­schouwd … vol van genade en heerlijkheid.”

Dit hebben wij dit kerstfeest in al onze samen­komsten bijzonder gevoeld, niet zo komen tot Bethlehem, als we gekomen zijn, maar teruggaan gelijk de wijzen “langs een andere weg”- Dan gaat het van licht tot licht en van openbaring tot openbaring.

Zo prijzen onze zielen de Here, ook we­derom voor dit kerstfeest. Donkerheid op aarde, duisternis over de volken, maar over Gods volk is het Licht verschenen.

En nu alles, wat ons aan Kerstfeest deed denken, voorbij is, nu is toch het Kerstwonder daar, wat altijd blijft.

1938.12

Het Christelijk standpunt in betrekking tot het Jodenvraagstuk.

Alzó heeft Hij geen volk gedaan: en Zijn rechten, die kennen zij niet.

(Ps. 147:020.) We leven in de dagen, dat Jodenvervolging en Jodenhaat aan de orde van de dag is. De grote vraag, die ons als kinderen Gods beweegt, is; welk standpunt moeten wij daar tegen inne­men. Het doel van dit schrijven is niet onszelf te verliezen in al wat er heden plaats vindt, maar ons te wenden tot Gods Woord, en daarin trachten het antwoord te vinden. Het Jodenvraagstuk is een geweldig probleem en buiten God en de Bijbel kunnen wij er geen verklaring van geven. Het is zeker wat ons tekst­woord zegt: “Alzó heeft Hij geen volk gedaan. “Wanneer wij over de Joden spreken, dan spreken wij over het volk van God hier op aarde. En we doen goed, dit wél te bedenken! Het Joodse volk is het volk van God hier op aarde met een bepaald doel. Voor ongeveer 4000 jaren, te midden van allerlei cultuur en volkeren, onder allerlei regeringen en omstan­digheden, was daar en is er een volk, wat ge­heel apart is gebleven; en waar we hen ook ontmoeten, ze zijn toch een geheel afzonderlijk volk, hoewel vervolgd, verbannen, gevangen ge­nomen en somtijds weggevoerd naar andere landen, verstrooid onder de volkeren en naties, ze komen toch telkens weer te voorschijn in de bladzijden van de wereldgeschiedenis. Ongeveer 2000 jaren is het een volk, zonder eigen land of nationaal tehuis; het heeft geen grote leider of koning en toch, waar andere volken meest, opgelost zijn onder de volken waaronder zij verkeren, is Israël het oude volk des Heren gebleven. Ze mogen de nationaliteit van het land hebben aangenomen, waarin zij misschien honderden jaren verkeerd hebben, toch is het een geheel apart volk te midden van de an­dere rassen, waaronder zij wonen.

De Jood is het wonder Gods; als zodanig kunnen wij het als kinderen Gods slechts zien. We mogen als mens misschien weinig sympa­thie voor dit volk koesteren, weinig met de han­delwijze van velen van hen genoegen nemen, toch blijft het onomstotelijk waar: het is Gods volk, waarmee de Here nog een zeker doel heeft.

Het enigste antwoord wat daarom ook bevre­diging kan geven, is het onfeilbaar Woord van God. Dit heilige Woord van God is vol omtrent Israël, niet enkel omtrent lijden en vervolging en de vloek die ze eerst onder de volkeren zullen zijn, maar datzelfde Woord Gods spreekt van een besliste terugkeer van dit volk, en hoe dan die vloek veranderd zal worden in een zegen voor alle volkeren, gelijk God eenmaal tot Abram sprak: “en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden.” Welk volk heeft zulk een geschiedenis als Israël en welk volk kan zo zeker teruggaan in hun geschiedenis als Israël? Wereldrijken zijn gekomen en gegaan, machtige volken zijn er ge­weest in het verleden, maar men spreekt er haast niet meer over. Assyrië, waar is het; waar is het machtige rijk van Griekenland; wat is overge­bleven van Egypteland?

Dit kleine volk Israël, want betrekkelijk klein is het in vergelijking met andere volken, heeft wel de grootste mannen voortgebracht en dat op allerlei gebied. We mogen het trachten te ont­kennen en proberen dit alles uit het geheugen der mensen weg te halen, maar zie, de feiten zijn er, die niet te loochenen vallen.

Wij behoeven als gelovigen slechts enkelen te noemen, o.a. Abraham, David, Daniël, Paulus, en bovenal, laat ons niet vergeten, de grootste Jood werd eenmaal geboren uit Joodse ouders, in een Joods land en in een Joodse plaats en wel onze wonderbare Verlosser en Zalig­maker, Jezus Christus, de Man van Galilea, ge­boren te Bethlehem.

Heeft de Heiland zelf niet eens gezegd: “Gij­lieden aanbidt, wat gij niet weet; wij aanbidden wat wij weten; want de zaligheid is uit de Joden.” (Joh. 04:22.)

De Jood is het wonder der geschiedenis. Toen Frederik de Groote aan de hofprediker een beslist bewijs vroeg aangaande de inspiratie van de Bijbel, antwoordde deze: “De Jood, uwe Majesteit.”

Hoe moeten wij anders verstaan of ver­klaren de wonderbare bewaring van dit volk? Heeft één volk wel ooit zo’n langen weg van bitterheid gekend, als juist de Joden, zowel voor de komst van Christus, als later, toen zij Hem, hun Messias, verworpen hadden? De enige juiste verklaring die voor dat alles is te geven, is dat God een bijzonder doel heeft met het Joodse volk in betrekking tot de volkeren der aarde.

We mogen er niet aan willen, we kunnen trachten er onze ogen voor te sluiten, maar klaar en helder spreekt het onfeilbaar Woord Gods hiervan. Men mag hen nog zo vervolgen en verdrukken en proberen hen te verdelgen, hun de schuld geven van veel ellende die er in de wereld is, maar dan heeft Gods Woord toch weer het laatste woord en zegt dan het volgen­de: “Zo zegt de Here, die de zon ten lichte geeft des daags, de ordeningen der maan en der sterren ten lichte des nachts, Die de zee klieft, dat hare golven bruisen, Here der heirscharen is Zijn naam; indien deze ordeningen van voor Mijn aanzicht zullen wijken, spreekt de Here, zo zal ook het zaad Israëls ophouden, dat het geen volk zij voor Mijn aangezicht, al de dagen.” (Jer. 31:35-36.)

Het zou onmogelijk voor ons zijn en wie zou het aandurven om de toekomst van één land te voorspellen. De wereldkaart verandert haast met de dag. Zo is het met de volken, maar daar is een klein volk, de Joodse natie, welke een toekomst heeft, zo zeker, als dat de zon en de maan er zijn. Deze zekerheid rust niet op grond van een uitspraak van mensen, maar op Gods eeuwig en blijvend Woord. Geen volk der aarde heeft daarom zulk een zekere toekomst, als wel juist dit verguisde Joodse volk. Die zekere toe­komst zal eerst gaan door diepe ellende, ja, een bittere kelk van lijden zal moeten worden ge­dronken tot de laatste druppel.

Israël was tot het hoogste geroepen, ze waren de dragers der verborgenheid Gods; aan hen was toevertrouwd om onder de volken het getuigenis en de wonderen Gods te verkondigen.

En eeuwen is God bezig geweest om hen te roepen tot die hoge bestemming. En zij hebben die niet gewild. Ja, ze hebben verworpen de Messias en we zien nu voor onze ogen gebeu­ren, wat ze als Joden uitriepen bij het kruis: “Zijn bloed kome over ons en onze kinderen.”

Maar daar is ook een heerlijke en gezegende toekomst voor dit volk, wanneer zij in hun diepe ellende tot God zullen roepen en zij Christus als hun Messias, Zaligmaker en Verlosser zullen aannemen. Het zou te ver voeren om alle teksten aan te halen als bewijs hunner volkomen herstelling. Laat me volstaan, u hier enkele tek­sten te noemen, die aan duidelijkheid niets over laten. (Jer. 30:11; Amos 09:14-15; Jer. 16:14-15; Ez. 37:12-14.)

Hoelang zal deze tijd van smaadheid voor Israël duren? Gods Woord zegt “totdat de tijden der heidenen vervuld zullen zijn.” (Luc. 21:24.)

Waar dan de sprake Gods zó duidelijk is. zowel van het lijden als van de heerlijkheid, wat moet ons standpunt als ware gelovigen dan zijn? Het kan alleen dit standpunt wezen, wat Paulus innam, die toch ook duidelijk liet uitkomen, dat in Christus noch Jood, noch Heiden is, maar dat we allen één zijn. Het enige stand­punt van zulk een gelovige, wordt uitgedrukt in de woorden van Paulus. (Rom. 09:01-05; Rom. 11:11-12; Rom. 11:15; Rom. 11:20-21; Rom. 11:25.) Lees deze woorden eens aan­dachtig, ja biddende. Dan zullen wij bidden voor de Joden, dat God tot Zijn recht zal komen in dien weg, die rust in Gods eeuwig raadsbesluit.

Het wil niet zijn een goedpraten van onrecht en ongerechtigheid; we veroordelen dit even zo goed, als dat we veroordelen moeten wie dan ook.

Laat ons voor de vrede van Jeruzalem bidden want deze houdt nauw verband met onze eigen heerlijke toekomst, n.l. de komst van Christus voor zijn gemeente. (Luc. 21:25-28.) Mag ik eindigen met wat ik eens las van een Joodse dokter, die zeide: “de man, die zich aan de Schrift houdt, is een vriend van ons; die ons haat, kent de Bijbel niet.

P.K.

 

“Gods instellingen en onze verplichtingen.”

“lerende hen onderhouden alles, wat Ik u geboden heb”. (Matt. 28:19.)

Voor de Here Jezus, de Almachtige in he­mel en op aarde, ten hemel voer, gaf Hij op aarde aan ons, Zijn discipelen, een viervoudig bevel en een viervoudige belofte.

Het bevel is: gaat heen en onderwijst alle volken, dat is, maakt discipelen of leerlingen uit alle volken. Doopt alle leerlingen. Wacht op de Heilige Geest en de Kracht uit de Hoogte, en leert de gedoopten te onderhouden alles, wat Ik u geboden heb.

De belofte luidt: en ziet. Ik ben met u al de dagen. Die geloofd zal hebben zal zalig worden, tekenen doen en de belofte des Vaders ont­vangen.

De apostelen en de eerste christenen hadden hunne oren, ogen en harten wijd open voor Christus’ bevel en belofte; en gewis, zij allen zijn er wel bij gevaren.

Waarom zouden wij, kinderen van de 20e eeuw, niet hetzelfde doen, voor dezelfde Heer en Heiland, Die ons allen met dezelfden los­prijs kocht? Zij vreesden ’s Heren bevel en beminden Zijn belofte. Zij ontzagen geen moeite om de Heer te gehoorzamen en stelden ver­trouwen in Christus’ beloften. Zij gingen heen en predikten het volle Evangelie, in de kracht des Heiligen Geestes en ervoeren Christus’ te­genwoordigheid. Waarom zien wij zo weinig de tegenwoordigheid van de machtigen Chris­tus? Het is Zijn belofte en liegen doet Hij nimmer! Volbrengt eerst Zijn bevel en ge zult daarna zeker Zijn belofte. Zijn tegenwoordig­heid en medewerking heerlijk en wonderbaar ervaren. God heeft lust in een gehoorzaam volk!

Eerwaarde Broeder en medewerker Gods, mag ik u vragen “zijt gij gedoopt en hoe? Houdt u het Heilig Avondmaal? Doopt u de leerlingen en geeft u hun het brood en de beker? Zo niet, waarom niet? Ik smeek u, maak ernst met Gods instellingen’.

Hoe heerlijk is het voor een gelovige en een deemoedige ziel, te zitten aan de tafel des Heeren, en aldus de dood des Heeren te ver­kondigen. De drinkbeker, is die niet een ge­meenschap met het bloed van Christus? Het brood, dat wij breken, is dat niet een gemeenschap met het lichaam van Christus? En predikt het niet kennelijk de eenheid des Heeren in de gemeen­te? Toont het niet Gods wonderbare liefde? (1 Kor. 10:15-17). Waarom dan van deze God­delijke, heilige, reine, koninklijke, priesterlijke en profetische tafel weggebleven?

De Heer zegt tot ons allen: Komt, alle dingen zijn gereed. Zeg niet: ik heb een geestelijke tafel aan het Woord en de dienst. Dwaal niet. God laat zich niet bespotten.

Velen missen ook de Heilige Geest en Zijn wonderbare kracht voor de arbeid en stichting der gemeente; omdat zij niet gedoopt zijn in water, gelijk de Schrift zegt. (Hand. 02:38). Is het geen voorrecht in Jezus’ Naam gedoopt te worden; of denkt ge, beminde broeder of zuster, dat Gods instellingen luttele en holle, niets gevende dingen zijn? Geenszins! Dat zult ge ervaren als ge nederdaalt in het water, en de Geest Gods op u komt en de hemel geopend wordt, en God zegt tot u: deze is Mijn geliefde discipel, want hij gehoorzaamt zijn Heer.

De Drie-enige God bemoeit zich met u. De engelen verblijden zich; en gij zult uw weg met blijdschap reizen.

Wat is de reden van uw ongehoorzaamheid en traagheid voor een deel van Gods Woord? On­derzoek u zelf en bid, opdat God het u open­baren mag. De ere Gods staat op het spel, en het heil van uw ziel, dat is: méér heil zal u gegeven worden en God méér eer bekomen.

Spreek eens met geroepene en gehoorzame voorgangers, en raadpleeg vooral Gods Woord.

Zeg niet: “geen tijd daarvoor; zielen moeten wij winnen. Heel de wereld voor God.” Ja, maar ook heel de Bijbel voor de gemeente. Wat God gebiedt, hebben wij te doen! Zeker, Hij zal ons we! zielen geven, als wij liefde voor zondaars hebben. Maar, moeten wij ook geen liefde voor Zijn instellingen bezitten? (Joh. 14:24; Joh. 15:14).

Gelovige. ken uw plicht jegens God en bid God, dat Hij u leiden zal naar zulk een ge­meente, waar het volle Evangelie bediend wordt; de sacramenten overeenkomstig Gods Woord plaats vinden, en Gods leer zuiver wordt gehouden, waar de tucht niet wordt nagelaten en de Geest Gods tot de gemeente kan spreken en Zijne profetieën geëerd worden.

Is er zulk een kerk of gemeente nog wel?

Is die vraag ernstig? God is niet veranderd! Met dank aan God mogen wij u zeggen: Kom en zie en smaak dat de Here God is.

J.R.

 

“Maar in Christus Jezus zijt gij, die eertijds verre waart, nabij geworden door het bloed van Christus”. (Ef. 02:13.) Toen ik in Chicago was, werd ik uitgenodigd om in een zekere kerk te prediken. Mij werd verteld, dat ik een eigen onderwerp mocht kie­zen. Ik predikte over het bloed van Christus.

De voorganger viel mij, gedurende mijn bood­schap, in de rede en zeide: ”Wij geloven dat hier niet. Er is niet genoeg bloed in de aderen van Christus om één man te redden, laat staan de gehele wereld.”

Ik antwoordde: ”Wacht een ogenblik, het is niet de kwantiteit wat rekent, maar de kwaliteit.”

(Overcomer).

 

Uit de arbeid.

Amsterdam.

De jaarlijkse uitvoering van het koor onzer gemeente, op Woensdag 23 November, was een gezegende avond. De benedenzaal van de “Ver. ter Verbreiding der waarheid” was geheel bezet.

Zowel zang als muziek hielpen mede om dien avond te doen slagen.

Evenals vorige jaren was deze avond georganiseerd om de arbeid der uitwendige Zending in China te helpen. Hoe heerlijk is het, een schare van toegewijde mannen en vrouwen te zien, die ook hun gaven, door God hun geschon­ken, geheel in de dienst van de Meester stellen.

God zegene het Pinkster Zangkoor.

Scheveningen – Den Haag.

In beide plaatsen mocht schrijver dezer enkele samenkomsten houden, waar we de tegenwoor­digheid des Heeren mochten ervaren.

Het deed ons goed samen de Here te prij­zen.

Moge God onze geliefden aldaar wijsheid en kracht schenken, ook in deze arbeid.

1938.11

Het koninkrijk Gods.

Het Koninkrijk Gods komt niet met uiterlijk gelaat. (Luc. 17:20.)

Zeer sterk leefde in de harten der Joden de gedachte dat de Messias een aards koninkrijk zou oprichten. Ook verwachtten zij een profeet, die hen onderwijzen zou. De tijd van deze leraar en deze Koning zou die van David in glans overtreffen. En als die gelukkige dagen aanbreken, zullen zij krachtens hun geboorte hieraan deel hebben,

Zij hebben echter de Schriften niet verstaan: want in hun koninkrijk is nog plaats voor grootsheid des levens. Hun koninkrijk is vleselijk. Er is een strijd om de meeste te zijn en de vraag, wie aan de rechter- of linker hand van de koning zal zitten, is voor hen de belangrijkste.  Men verwachtte, dat de Heer Zijn volk een koninkrijk zou schenken, waar het eigen ik nog onverzwakt regeerde.

Daarom beantwoordde Jezus noch Johannes aan de verwachting van Israël. Israël wil wel der Vaad’ren roem, maar niet der vaad’ren godsvrucht. Men wil dat Jezus zich zal openbaren als de Heer van het koninkrijk met uiterlijke machtsmiddelen, hetzij dat Hij vuur uit de hemel doe dalen, hetzij men Hem twee zwaarden geeft.

Maar de komst van het Koninkrijk Gods is niet met uiterlijk gelaat. De meeste in dat Koninkrijk is gelijk de minste; en die voorganger is als een die dient.

Tot dat Koninkrijk behoren wel die erin ge­boren zijn, maar niet zoals Israël het dacht n.l. door vleselijke afstamming, maar die uit de Geest geboren zijn. Indien iemand niet wederom geboren wordt, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien.

Aan de wedergeboorte gaat een sterven voor­af: Geen ik op de troon maar:… wij zijn met Hem begraven in de doop.

Dit nu is de val van velen in Israël. Vanaf Johannes wil men het Koninkrijk binnendringen en met geweld nemen.

Men wil de kruisdood niet.

Het is de val voor de rijke jongeling. Hij had alle geboden onberispelijk gehouden. Ja, Jezus beminde hem. Maar hij wil de Heiland niet volgen in de wedergeboorte.

Hij wil van elders inklimmen. Hij wil niet sterven, niet gekruisigd worden. Zijn geld en goed wil hij meenemen naar dat Koninkrijk. Maar wie sterft, moet alles achterlaten.

Dat hebben de discipelen gedaan.

Dat moeten ook wij doen!

Want nog is het Koninkrijk Gods niet geopen­baard. Nog moeten wij door vele verdrukkingen ingaan. En zo ontbrandt de strijd in ons. Het is de strijd tegen ons begeren, ons verlangen, tegen wat woelt in het diepst van ons hart, te­gen ons vlees. Want wij willen onszelf hand­haven. Wij willen op de troon.

Slechts de genade van Christus doet dit alles teniet. Zijn kracht komt over ons en wij worden stil.

O, hoe smacht de geest des mensen naar deze rust! Dan komt de overgave van onze wil, ons verstand, onze persoonlijkheid. Wij sterven… en wij leven. Nu zijn wij waarlijk vrij. Wij staan onder Jezus’ leiding. We kennen de wetten van Zijn Koninkrijk door Zijn Geest. Het Koninkrijk is binnen in ons! Eenmaal wordt het Koninkrijk openbaar. De Koning zal komen in heerlijkheid en voortrek­ken in grote kracht. Christus regeert op aarde en herstelt de troon van David. Dan zitten de discipelen op twaalf tronen en oordelen de twaalf geslachten Israëls. Dan oordelen de hei­ligen de wereld.

Zij hebben voor Jezus geleden; zij zullen ook met Hem heersen. Zij kunnen heersen om­dat zij gehoorzaam zijn geweest.

Bid dan dat gij moogt waardig geacht worden te staan voor de Zoon des mensen in Zijn Dag.

  1. v. d. B.

 

Gods instellingen en onze verplichtingen.

“Volhardende in de leer der apostelen.” (Hand. 02:42.)

Ieder oprecht kind van God roemt God voor Zijn wonderbaar en zegenrijk woord. Wat is hem zijn Bijbel dierbaar! Diep onder de in­druk komt hij bij het lezen van Jezus’ woorden en werken. Wanneer de Meester een gebod of belofte geeft, dan wordt de ziel geraakt, want een goede discipel blijft niet onverschillig voor enig woord, gebod en instelling van de Heer.

Onnoemelijk is de schade van een discipel, als hij koud blijft voor enig woord, gebod of belofte.

De geboden, met name de twee sacramenten of verborgenheden Gods: de Heilige Doop en het Heilig Avondmaal, uitgesproken door de Koning der Koningen, gegeven aan Zijn knechten, moe­ten stipt, in liefde, geloof en met blijdschap van ganse harte, door en elk van ons gehoorzaamd en vervuld worden. Wij hebben de Heer te vrezen en te eren, en dat doen we als we Hem gehoorzamen.

Deze twee genoemde goddelijke en veel betekenende instellingen, gezien in hun afkomst en betekenis, ontvangende van Hem, die zichzelf voor ons vernederde tot de dood aan het kruis, beschouwd in het licht van Golgotha, het kan niet anders, of het moet de ware discipel overweldigen, beïnvloeden en met heiligen ernst vervullen. Met beslistheid antwoordt hij Zijn Verlosser met een innig dankbaar gevoel: ik zal doen Heer, wat Gij van mij vraagt; omdat Gij voor mij stierf, en ik Uw gebod in liefde heb te gehoorzamen!

Hoewel het Christelijk geloof een geestelijk ding des harten is; heeft Jezus Christus evenwel ons uitwendige dingen gegeven. God weet dat wij ook zinnelijke mensen zijn, die behoefte hebben om te zien, te voelen en te smaken. En wat God verkiest is goed en mogen niet min­achten, of als on- en klein-geestelijke dingen aanzien.

Christus zelf heeft zich laten dopen, en zeide dat zulks gelovigen betaamt. Christus ver­langde ook naar het Paasbrood en hield Gods instellingen. Hij zeide tot Zijn discipelen:” Neemt, eet, dat is Mijn lichaam’, en van de drink­beker: “drinkt allen daaruit”. De apostelen kre­gen het bevel te dopen en het avondmaal te houden. Natuurlijk deden ze hetgeen de Meester bevolen had; en hoe grotelijks heeft God er hen voor gezegend. Petrus zeide: “bekeert u, en een iegelijk van u worde gedoopt”. En al de dis­cipelen waren volhardende in de leer van de apostelen.

Ziet geliefden, dat wenste God vroeger, en dat wenst Hij nu. God heeft recht op onze gehoorzaamheid. Hoe komt het dan toch dat zovele discipelen buiten de ware doop en het ware avondmaal blijven? Jezus zegt: neemt, en eet! Velen strekken hun hand niet uit. Waarom? Anderen laten zich als onmondige kinderen een ouwel op de tong leggen, en slikken het.

Voorts: drinkt allen er uit! Velen weigeren, ook predikers en evangelisten, dus arbeiders zelfs! Om welke redenen? Anderen wordt de beker onthouden. Wat zal het antwoord der dienaar en discipelen zijn, straks, als de Heere reken­schap zal vragen over het al of niet bewaren van Zijn Woord en het onderhouden van Zijn instellingen.

Vele evangelisaties en organisaties zijn tegen “Kerk”- of “Gemeente-idee” en verwerpen Gods instellingen. Wat een grote verantwoording dra­gen de hoofdleiders die Gods geboden teniet maken! En welk een eeuwige schade lijden de Christenen, welke deze verplichtingen niet hou­den en deze goddelijke voorrechten niet smaken.

Het Woord zegt tot een ieder: bekeert u en laat u dopen, en houdt het avondmaal”. Niet alleen het eerste, maar óók het tweede en derde is een gebod, ’t welk wij hebben te gehoorza­men. Maakt geen excuus of verontschuldiging. Weest niet met bekering tevreden. Verder op de weg der gehoorzaamheid; nu is het nog de gelegenheid, weldra kan het te laat zijn. (Wordt vervolgd.) 

J.R.

 

Het verborgen leven Gods.

Want het is des Vaders welbehagen ge­weest, dat in Hem al de volheid wonen zou. (Kol. 01:19.)

Welke zij de rijkdom der heerlijkheid dezer verborgenheid onder de Heidenen, welke is Christus onder u, de hope der heerlijkheid. (Kol. 01:27.)

Wat voor eeuwen verborgen is geweest, dit wonderbaar en heilig geheim, is nu, zegt Paulus, geopenbaard, tevoorschijn gebracht, n.l.: “Chris­tus in u”. Deze verborgenheid die nu geopen­baard is wordt genoemd “de hoop der heerlijkheid”.

Het is een wonderbaar geheim en toch ook geen onbekende verborgenheid meer deze zalig­heid, dit verborgen leven van “Christus in ons”. Het was Gods plan en wil, om in de volheid der tijden, ook dit aan Zijne kinderen bekend te maken, opdat zij in dat heerlijke leven zou­den kunnen ingaan. De wonderbare Heilige Geest is dan ook gezonden om deze waarheid tot een diepe ervaring te maken in ons leven. Ook hier geldt het woord Gods “de letter die doodt, maar de Geest maakt levend”. En zoals Paulus het zo duidelijk zegt, dat alleen de wer­king en invloed des Geestes ons in staat stelt dat leven in ons op te nemen. “Doch God heeft het ons geopenbaard door Zijn Geest, want de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods”. (1 Kor. 02:10.)

Degenen die in waarheid Gods kinderen zijn geworden, de door het dierbaar bloed van Chris­tus gereinigde en geheiligden, mogen en moe­ten deze waarheid in hun hart opnemen.

Onkunde op dit gebied is de oorzaak geweest, dal er onder Gods volk vaak zo weinig over­winnend leven is. Zovele lieve kinderen Gods kennen alleen Christus voor ons, en niet Chris­tus in ons.

Toen wij als arme zondaars kwamen tot het kruis van Christus en wij opzagen tot onzen dierbaren Verlosser, toen mochten wij door het geloof zeggen: “Christus stierf voor ons aan het kruis”. Onze zonden zijn weggenomen door Zijn offerande. Maar heel spoedig bemerken wij, dat het nog niet gevonden is: Christus in ons. Ja, we verlangen naar zulk een leven der over­winning. We zijn nog niet tot de volle erkente­nis gekomen, dat er nog een veel diepere ervaring is, die ons deel kan worden, waardoor we met zekerheid kunnen zeggen: “Christus woont in mij door het geloof”. Daarmee wordt niet bedoeld, nu en dan te weten, de zekerheid te hebben dat Christus in mij leeft, maar dien geloofswandel te bezitten, waar wij op grond van Gods Woord kunnen zeggen: ”Christus in mij; de hope der heerlijkheid.”

De grote vraag is: hoe komen wij tot zo’n heerlijk leven. Paulus zegt in (Gal. 02:20) deze woorden: “lk ben met Christus gekruisigd; en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij.” Wat is het geheim? “Ik ben met Christus gekruisigd”, komt eerst, en dan “maar Christus leeft in mij”. Door het geloof in Christus worden wij deelgenoot van Zijn leven. “Opdat Christus door het geloof in uw harten wone”, Dat leven wat we ontvangen hebben, is een leven wat we door de dood van Christus heb­ben gekregen. Toen wij ons aan de Heiland gaven, met onze zonden en onze oude natuur, toen heeft Hij ons volkomen genomen en zijn we met Hem gestorven aan het kruis, en daar kwam een scheiding in volle gemeenschap met Christus aan het kruis. Ik stierf met Hem, en in het binnenste van mij werd nieuw leven gebo­ren. “Christus leeft in mij”. Maar het vlees, het lichaam waarin wij wonen, de oude zondige Adam, is veroordeeld tot een vervloekte dood, doch is nog niet gestorven. En het is nu mijn werk, mijn roeping, om in Zijn kracht en in volle gemeenschap met Hem, toe te zien, dat die oude mens genageld blijft aan het kruis, tot de tijd dat wij ook zullen verlost worden van het lichaam der zonde.

Alles in onze oude Adam roept uit: “Kom af van het kruis”; maar het ware kind Gods heeft met Christus de overwinning en zegt “ik ben met Christus gekruist, en Christus leeft in mij”

Zo hebben we, wat ik zou willen noemen “de kruispositie”. En hoe is dat mogelijk? Het ant­woord vinden we in Gods woord, “want indien u naar het vlees leeft, zo zult u sterven, indien gij door de Geest de werkingen van het lichaam doodt, zo zult gij leven”. (Rom. 08:13). Dan is het waarlijk “Christus in ons, de hope der heerlijkheid.” Het is een altijd en voortdu­rende erkentenis “dat in mij, dat is in mijn vlees, geen goed woont.” (Rom. 07:18.)

Dit zalige leven is niet een pogen en proberen om in ons oude leven’ dit leven Gods te voorschijn te brengen. Maar een zekere en vaste overtuiging, gewerkt door Gods machtigen Geest, dat we gefaald hebben, en dat alleen door een waren wandel des geloofs en een volle gemeen­schap met de opgestane Christus, dit leven in ons wordt geopenbaard. Het is om ’t kort te zeggen, deze twee moeten dingen ons deel worden:

1e. Een duidelijke erkentenis, dat zulk een leven mogelijk is, door een levende gemeenschap met de gekruisigde Christus, door het geloof.

2e. Ons oude leven te zien en als zodanig te behandelen als genageld aan het kruis, en door het geloof te zeggen: ”ik ben met Christus gekruisigd.”

Hoe dieper en hoe volkomener die geloofsstandaard onzer zalige ervaring wordt, hoe groter en heerlijker ook de ervaring zal zijn “Chris­tus in u, de hope der heerlijkheid”. Het behoeft geen betoog wat zulk een leven voor Gods kin­deren zijn zal. Zeer zeker, het is dan een grazi­ge weide, waarin we geleid worden. Dan wordt ook het woord uit (Ef. 04:13) heerlijk vervuld: Totdat wij allen zullen komen tot de eenheid des geloofs en der kennis van de Zone Gods, tot een volkomen Man, tot de mate van de grootte der volheid van Christus.”

P.K.

 

Uit de arbeid.

Brazilië.

Met dank aan God mogen wij terug zien op de gezegende samenkomsten, die wij hier in A’dam hadden tijdens het bezoek van Zend. A. Widmer van Brazilië. Zowel door het Woord Gods, met kracht gebracht als wel wat hij ons uit de arbeid bracht een zegen tot onze harten. Bijzonder in de Maandagavond-samenkomst vertelde hij ons uit zijn rijke ervaringen van dien zendingsarbeid. We bemerkten wel, dat die arbeid geen gemakkelijke taak is, en dat alleen de liefde van Christus ons in staat stelt alles op te geven, opdat anderen het heerlijk Evangelie van Christus zullen horen. Maar hoe rijkelijk heeft God ook dezen arbeid gezegend en we kunnen ons verblijden, dat de Heere ook daar zijn Gemeente uitroept, om straks deel te heb­ben aan de heerlijke bruiloft des Lams. Ook uit de binnenlanden van Brazilië zal er een grote schare zijn. Rijkelijk heeft God het ge­tuigenis van ’t Pinksterevangelie aldaar gezegend. God sterke ook onzen broeder in deze arbeid.

 

 

1938.10

Waakzaamheid.

“Kinderkens, het is de laatste ure; en zoals u gehoord hebt dat de Anti­christ komt, zo zijn ook nu vele Anti­christen geworden; waaruit wij kennen dat het de laatste ure is”. (1 Joh. 02:18.)

Een zeer ernstig woord wordt ons hier door de apostel Johannes gegeven. Met welk een liefde, maar ook met welke vaste overtuiging roept hij het zijn geestelijke kinderen toe, dat het de laatste ure is. En als dit woord in zijn dagen werd uitgesproken, zeer zeker is het dan ook van toepassing voor onze dagen. We kunnen met zekerheid en vaste overtuiging des geloofs zeggen: “Het is de laatste ure.”

En hoe zullen wij als Gods kinderen deze laatste ure van deze tijdsbedeling doorbrengen? Het is nu geen tijd meer voor sluimeren of sla­pen – het moet een beslist “waken en bidden” zijn. Want is het niet zeer waar, wat Paulus schrijft: “En dit zeg ik te meer, dewijl wij de gelegen­heid des tijds weten, dat het de ure is, dat wij uit de slaap opwaken; want de zaligheid is voor ons nu dichterbij, dan toen wij eerst geloofd hebben.” (Rom. 13:11.)

Waar wij aan de ene kant zien, dat de ongerechtigheid zich vermeerdert en ook alles in de wereld er op wijst, dat grote donkerheid en duisternis de aarde zal bedekken, daar vinden we ook het heerlijke verschijnsel, dat het licht van de komende Morgenster, onze Heiland en Verlosser, meer en meer opgaat in de harten van de gelovigen. Ja, alles wijst er op: we zijn het middernachtelijke uur ingetreden.

Daar is een grote verwachting – er is een intensiviteit – een intense verwachting en voor­bereiding van iets groots wat te gebeuren staat. Dit is zo in betrekking tot onze aardbol – die van de aarde aards zijn, ze zijn in spanning – ook daar verwacht men iets, wat komende is, n.l. de openbaring van de “Super Man”. “De mens der zonde” noemt de Schrift hem.

En men moet erkennen, de wereld is in zijn ge­heel rijp voor deze openbaring. Alles wijst er op, dat het wachten slechts is op die persoonlijkheid, waarvan de Bijbel spreekt, dat hij zich zelve zal verheffen en groot maken boven allen God, en hij zal tegen de God der goden wonderlijke dingen spreken; en hij zal voorspoedig zijn, tot­dat de gramschap voleind zij; … hij zal zich boven alles groot maken.

(Dan. 11:36-37.)

Daar is dat verwachten – de wereld maakt zich klaar voor dat gebeuren.

Niet alleen op deze aarde is er verwachting van iets wat te gebeuren staat, maar ook in de lucht. We vinden dat er meer werking, beweging komt, ook in dat gebied. De geestes-overheden en geweldhebbers der lucht, het terrein van alle onreine geesten en demonen, ook daarin is een verwachting. En niet alleen ver­wachting, maar ook een vermeerdering van arbeid en invloed op de harten der mensenkinderen. De Antichristelijke stromingen vermeerderen niet alleen, maar hun invloed neemt in steeds sterkere mate toe. Steeds driester zijn deze aan­vallen; waar vaak vroeger alles bedekt was, daar wordt alles nu openlijk gedaan. En soms roept de gelovige uit: “Doch de Zoon des mensen, als Hij komt, zal Hij ook geloof vinden op de aarde?” (Luc. 18:08.)

Ja, ook in de lucht maakt alles zich gereed, en wacht op het beest wat uit de zee, volkeren, zal komen, om dit te volgen en krijg te voeren tegen het Lam Gods”. (Openb. 19:19.)

En ten slotte, daar is één intense verwachting in de hemel. Ook daar maakt zich alles gereed, iets groots wat te gebeuren staat.

En wat is dan wel deze verwachting? Wat is het grote wat komende is? Alles in de he­mel is vol verwachting, en ziet met een intens verlangen uit, naar dat wonderlijk gebeuren, waarvan Jezus zelf heeft gesproken toen Hij bad in het Hogepriesterlijk gebed en zei: ”Va­der, Ik wil dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij Mijn heer­lijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij gege­ven hebt; want Gij hebt Mij liefgehad vóór de grondlegging der wereld.” (Joh. 17:24.)

De hemel is wachtende en bereidt zich voor, voor de hemelvaart van de Bruid van Christus, die straks door Christus aan de Vader voorge­steld zal worden, als één gemeente, rein en heilig, gelijk ook Christus zelve rein en heilig is.

Daar is niet enkel een vol verwachting uitzien van de bruidsgemeente naar de hemelse Brui­degom, maar ook in de hemel is alles in voor­bereiding voor het moment, wanneer de door Zijn bloed gekochte Bruidsgemeente haar Bruidegom zal aanschouwen. Dan zal haar leed, strijd en zorgen voorbij zijn. En Jesaja’s woord zal vervuld wor­den “Uwe ogen zullen de Koning zien in Zijn schoonheid, zij zullen een ver gelegen land zien.” (Jes. 33:17.)

Niet alleen een voorbereiden op aarde, waar we het Woord Gods horen; “Kinderkens, het is de laatste ure”, maar ook dit woord klinkt door al de hemelen: “Het is de laatste ure. De brui­loft van het Lam is komende”.

De wereld, ook de geesteswereld, sluimert noch slaapt, maar is geheel wakker en men roept ’t el­kander toe, in woorden en werken: ”Nu is het onze ure.” Het is de dag van de zoon des verderfs, de man der zonde.

Alle draden van het gehele wereldgebeuren, zich openbarende op welk gebied of terrein ook, lopen samen in één punt – de openbaring van deze machtige persoonlijkheid, die de Bijbel noemt: de Antichrist.

En zullen wij dan als kinderen Gods sluimeren of slapen? Neen geliefden, laat ons het elkan­der toeroepen: “Het is de laatste ure”. Daarom ontwaakt en doet aan de wapenrusting Gods, opdat wij straks niet achter zullen blijven, als Jezus komt, maar gereed zullen zijn, om in te gaan. “En die gereed waren, gingen met Hem in tot de bruiloft, en de deur werd gesloten.”

PK.

 

Dankzegging:

Op zekere avond, toen ik na een zware dag naar huis reed, gevoelde ik mij zeer bedrukt en vermoeid. Plotseling kwam als een lichtstraal de tekst tot mij: “Mijn genade is u genoeg.” Thuis gekomen zijnde, zocht ik deze tekst op in mijn bijbel. Met kracht kwam de waarheid van deze tekst tot mij: Mijn genade is u genoeg”, en ik zei: “ik geloof dat, Heer. Ik brak in een lachen uit. Nooit te voren had ik iets begrepen van wat een heilig lachen was, zoals van Abram, maar nu begreep ik het. Ongeloof was mij nu onmogelijk en ik aanvaardde dat woord, als door God tot mij gesproken.

Het niet geloven van die belofte zou zijn als een vis, die dorst had en bevreesd was de rivier leeg te drinken. De rivier zou antwoorden: “drink maar visje, mijn stroom is voldoende voor je”. Of, dat een kleine muis in de volle schuur van Egyptes zeven jaren van overvloed bang zou zijn van honger te sterven. Jozef zou antwoor­den: “Eet maar kleine muis, in mijn schuren is genoeg voor jou.” Wanneer ik op een hoge berg zijnde zei: “Ik adem elk jaar een grote hoeveelheid lucht in en ben bang, dat er op de duur voor mij geen lucht meer zal zijn”, de aarde zou mij dan antwoorden: “Adem maar lucht en vul je longen; voor jou is er voldoen­de lucht.

O broeders, hebt een groot geloof. Klein geloof zal uw ziel naar de hemel brengen, maar groot geloof brengt de hemel tot uw ziel.

(C. H. Spurgeon).

 

Wilt u gelukkig worden?

Wanneer u ongelukkig wilt worden, dan be­hoeft u slechts aan u zelven te denken; slechts er op te letten of de mensen u wel eerbied bewijzen; slechts te tobben, en stil te staan bij uw onvervulde wensen en onbegrepen idealen. Op deze wijze zal alles wat God u in liefde toe­zendt, u tot een last zijn en ondragelijk worden en u zult eindigen met u zo ellendig en zo ongelukkig te gevoelen, als het slechts mogelijk is. “Pniël”.

 

In betoning des Geestes en der kracht.

“Mijn rede was niet in beweeglijke woorden der menselijke wijsheid, maar in betoning des Geestes en der kracht.”    (1 Kor. 02:04.)

Een ieder kind van God moet diep doordron­gen zijn van deze gedachte: niet ik, o Heere, maar U zij de eer toegebracht! Daarom, die roemt, roeme in de Heere.

Het Evangelie waarin wij geloven en hetwelk wij belijden, is niet van ons afkomstig; God zelf heeft het geformeerd, het is Zijn boodschap; wij brengen Zijn woorden. Ons geloof in dat God­delijke Woord, is Gods gave; en de kracht tot belijden van Gods getuigenis, is eveneens van Hem. Inderdaad hebben wij deze schat in aar­den vaten, opdat de uitnemendheid van die kracht zij van God en niet uit ons. Wij moeten nooit vergeten, dat de zonde ons onmachtig en ellen­dig gemaakt heeft; en dat wij onbekwaam waren ons zelf te verlossen. Krijgt God de eer voor het Evangelie, Hij krijgt dat óók voor de ver­nieuwing en bekering van ons leven. God is de Bewerker. Hem zij de eer!! En wat men nu in de kerk is. welk ambt dat men ook heeft, men bedenke immer, dat onze bekwaamheid uit God is. Onze houding in en buiten de kerk mag ernstig, net, deftig, flink, vastberaden en vrijmoe­dig zijn doch geenszins hoog gevoelende, over­moedig, onbescheiden, bluffend, en zichzelf prijzend; want niet wie zichzelf prijst, maar die de Heer prijst, die is beproefd, en door de Here God waardig geacht. En dat prijzen mag niet slechts een mond-prijzen zijn, zodat ons hart eigenlijk toch de eer voor zich neemt.

Niemand verwachte het van zichzelf, noch in eigenwijsheid, welsprekendheid, redenaarskunst geleerdheid, schone stem, lichamelijke postuur, voorname houding, deftig geluid, mooie kleding, persoonlijke eigenschappen, bekwaamheden, rou­tine, enz. Geen betoning in dergelijke dingen, noch woorden zonder kracht. Van zulk een aardse en vleselijk terrein moet men afkomen.

Paulus schrijft: ik ben niet gekomen met uit­nemendheid van woorden of redenaarskunst. Ik was bij ulieden in zwakheid, en in vreze en in vele beving. Niet, dat hij geen geloof, moed en Geesteskracht bezat. Maar diep doordrongen van de heiligheid van het Evangelie, de onbekwaam­heid tot verkondiging, en hoge waarde van zielen. De wereld spreekt werelds, maar zij behandelt de wereldse zaken en zij streelt zich zelve gaarne. Doch de gelovige behandelt geestelijke zaken, met geestelijke woorden, die de Heilige Geest ons leert en deze moeten ko­men uit een deemoedige gemoedsgesteldheid.

Hetzij wij prediken, getuigen, zingen, de zaken en de arbeid bespreken; alle ding in ons leven moet in vreze en ootmoed geschieden. Het vlees, de aardse mens wil gaarne zich zelven eren en door anderen geëerd worden.

De apostel, en elke goed gelovige evange­liseerde, niet op zichzelf bouwend, bootste geen volksredenaars na, ging in geen gemeente of huis, overmoedig, maar verspreidde en toonde de Geest en Zijn kracht: nederigheid, zachtmoedig­heid, liefde, geloof, en in vele verzekerdheid.

(1 Thess. 01:05). Paulus’ gemoedsgesteldheid en zijn woorden waren in harmonie; ootmoed en deemoed, vreze en beving waren in zijn hart. Zijn eenvoudige spraak had toch een machtige invloed op het geweten der zondaars en een grote stichting voor de kinderen Gods. Daarom roemde hij in zwakheid, want God wenst het zwakke te gebruiken. Betoning en kracht des Geestes: alle werkingen des Geestes, uit een ootmoedig vat, ook in wonder-werkingen van tongen en profetieën en gezichten. (1 Kor. 14:18) en in 2 Korinthe 12.

Lieve lezer(es), betracht te spreken en te han­delen, in de betoning en kracht des Geestes, met vreze en ootmoed.

Verlangt een zegen te zijn en roemt in de Heere, want het is Zijn genade, die in en door ons werkt.

  1. R.

 

Uit de arbeid.

Amsterdam.

Zoals gewoonlijk, mochten wij op de ver­jaardag van onze Koningin een openluchtsamen­komst houden, alsook in de feestweek van het 40-jarig regeringsjubileum. Een grote schare mochten wij de blijde boodschap der verlossing doen horen en te midden van het rumoer der wereld getuigen van de eeuwige dingen Gods. Moge het zaad dat gestrooid werd, ook vrucht dragen.

We hadden ook gedurende die dagen bezoek van de broeders Entwisie en Davidson van Sunderland, Engeland. Zowel in onze zaal als in de openlucht werd met kracht het woord der verlossing gepredikt. Men voelde onder alles, dat de bekering der zielen, ook deze beide broeders nauw op het harte lagen.

Wat zij ons vertelden van de zendingsarbeid onder de Russisch sprekende mensen, deed ons de grote nood dier mensen kennen, en we willen ook hen in onze gebeden gedenken. Ook broeder en zuster Rietdijk, die met vakantie in Holland waren, hielpen ons met hun getuigenis.

Woensdag 14 September hadden wij het jaar­feest van de Zendingsclub “Het Mosterdzaadje”. Een grote schare van belangstellenden was opgekomen en had het niet zo geregend die avond, zeer zeker was het aantal nog groter geweest. Zr. Bakker van China sprak die avond ook. Zij was gekleed in het kostuum van de Nahsi- stam. Het was een gezegende avond, die afge­wisseld werd door zang, declamaties en een door Zr. Bakker en Br. P. Klaver gezongen Chinees lied. Het schimmenspel “Een dag zendingswerk in China”, gaf ons duidelijk weer wat al arbeid een zendeling verricht op één dag.

“Het Mosterdzaadje” mag terugzien op een geslaagd jaarfeest en ook in de verslagen was een dank- en jubeltoon voor al de zegeningen, die het mocht ontvangen, zowel geestelijke als stoffelijke. Men kon opmerken de macht van het kleine, hoe door al die kleine bijdragen, door zendingsvrienden bijeen gebracht, de arbeid der zending financieel geholpen wordt.

God zegene allen, die die avond mede geholpen hebben tot het welslagen van dit jaarfeest.

Moge de Heer ook “Het Mosterdzaadje” helpen in het hun nieuw begonnen jaar.

Het was Zondag 25 Sept. een bijzondere dag voor onze Gemeente. Des middags hadden wij het voorrecht een doopdienst in eigen gebouw te hebben. Het was een onvergetelijke ure van heilige ernst, maar ook van blijdschap, toen wij deze geliefden de Heer zagen volgen, ook in ’t watergraf en hierdoor getuigenis gaven, om in de kracht van Jezus Christus met Hem ook het op­standingsleven te leven. God vraagt van Zijn kinderen een volkomen overgave. Hij heeft ook in dit sacrament ons een wonderbaar genade­middel geschonken, door het geloof te leven een leven van overwinning. De avondsamenkomst was heerlijk. Het deed ons goed al die verschil­lende getuigenissen te horen. Hem zij alle eer. God is getrouw.