1945.11.24

De kerk, die met de wereld samengaat.

Vermijdt de steile weg van schimp en haat.

De ware christen volgt des Meesters stem,

de weg naar ’t kruis leidt uit Jeruzalem

Br.

 

De opgeploegde aarde

“Gij maakt zijne opgeploegde aarde dronken”. (Ps. 065:011) Gij drenkt zijn voren, Gij doorvochtigt zijn kluiten, door regenstromen maakt Gij het week; Gij zegent zijn gewas. N.B.G.

“Wat zijn de beelden en voorstellingen in Gods woord toch rijk in gedachten. Zij zijn meest genomen uit het dagelijks leven om ons de eeuwige dingen duidelijk te maken. Welk een heerlijke Psalm is het, die wij nu een ogenblik willen overdenken. Het zou ons te ver voeren wanneer wij vers voor vers zouden behandelen, hoewel het ons een geestelijke, vette maaltijd zou schenken, maar we kunnen ons op heden slechts bij één uitdrukking bepalen en wel, “opgeploegde aarde”, een akker, die opgeploegd is, waar de ploeg door is gegaan en die klaargemaakt is om het graan te ontvangen. Ook Jezus spreekt over een akker. En bedoelt dan de wereld. Ook ons hart zouden we met een akker kunnen vergelijken. Het is gelijk een akker, die aan zichzelf overge­ven is en waar de ploeg zijn gezegend werk nog niet gedaan heeft.

Zulk een akker brengt allerlei onkruid voort en is niet in staat goede vrucht voort te brengen. De aarde kan op zichzelf nog zulke goede aarde zijn, toch moet er geploegd, en gewied worden, wil men er wasdom van genieten. Hoe ziet deze akker van het hart er wel uit? Luister als Jezus onze Heiland met het penseel van de Heilige Geest het voor ogen, schildert en wanneer we Hem beluisteren, dan moeten wij zeggen het is wel zeer naar de natuur geschilderd. “Want van binnenuit het hart der mensen komen voort kwade gedachten, overspelen, hoererijen, doodslagen, dieverijen, gierigheden, boosheden, bedrog, ontuchtigheid, een boos oog, laster, hovaardij, onverstand: Al deze boze dingen komen voort van binnen en verontreinigen de mens.” (Mark. 07:21-23). Zo ziet nu de akker van ons hart eruit, wanneer de ploeg van het woord Gods er nog niet doorgegaan is.

Wanneer iemand door de genade van God gegrepen is en of zij gevoelt: zo kan het niet langer in mijn leven blijven, neemt God ons hart en we worden gereinigd door het dierbaar bloed van Christus. Ons hart, eens een dorre woestijn, wordt door de bewerking van Gods woord en geest een akker, die vruchten des Heilige Geestes kan voortbrengen.

Toen ik laatst in het Noorden des lands vertoefde, ontving ik een les omtrent het ploegen en ik wil deze les doorgeven.

Een akker wordt niet slechts eenmaal geploegd, maar, naar men mij vertelde, tweemaal. De eerste keer wordt de ploeg licht gesteld, zodat de ploeg niet diep door de aarde gaat, daarna gaat de eg erdoor om de kluiten los te maken, veel van de stoppelen en sprietjes sterft dan maar het is niet genoeg, nog eens gaat de ploeg erdoor, maar nu diep en zo wordt de aarde geheel doorploegd zodat alles wat onder is, boven komt. Andermaal gaat de eg erdoor, ja zelfs nog enkele malen en zo blijft er niets van het oude gezaaide meer over: het komt naar boven en moet sterven, door zon en droogte. En nu kan er gezaaid worden en zal het oude leven het nieuwe niet verstikken. Welk een schoon beeld van wat de Here met ons doet. Wat een geduld en moeite heeft Hij om ons hart tot een opgeploegde akker te maken. Zeer zeker het is geen aangenaam proces, het kost pijn en verdriet en het gaat geheel tegen onze oude natuur in. Maar de hemelse Akkerman weet wat Hij doet en de ploeg wordt met wijsheid en een vaste hand gehanteerd. En Hij weet juist hoelang en hoe diep de ploeg moet gaan, het is zo waar wat Gods woord zegt: “Ploegt de ploeger de gehele dag om te zaaien? Opent en egt hij zijn land de gehele dag?” (Jes. 28:24). Neem er zijn tijden voor en zo gaat het ook met het werk Gods in onze harten.

Wanneer God met ons hart begint dan wordt de ploeg van Zijn woord er nog niet diep ingezet, we zouden het niet kunnen verdragen. De Heiland is de grote Zielzorger bij uitnemendheid. De ploeg gaat er wel in, maar het is het eerste ploegen, de hardheid van ’s mensen hart wordt losgemaakt en de dingen van het oude leven worden naar boven ge­bracht om te sterven. De grote zonden van begeerten en wel­lusten, de lust naar de wereld ze worden omgeploegd. Er is verandering in onze harten gekomen, we zijn niet langer de akker, die aan zichzelf is overgelaten en slechts voort­brengt de dingen van het niet opnieuw geboren hart. God heeft reeds een werk aan ons gedaan: het eerste ploegen en eggen heeft plaatsgegrepen. Maar de landman is niet tevreden, zulk een akker is nog niet geschikt om straks veel vrucht voort te brengen, want zou men in een akker die slechts weinig doorploegd is zaad zaaien, dan zou dit zeker straks verstikt worden door het oude leven wat er nog aanwezig is. Zo is het ook met ons hart. We kunnen nog maar weinig de diepte van de verdorvenheid onzer natuur verstaan als wij pas tot het geloof gekomen zijn. We kennen nog niet de kracht en macht van onze zondige neigingen. Daar is nog iets meer voor nodig dan dat eerste ploegen, er moet veel gebeuren willen wij omgeploegde aarde worden. Het verdere gedeelte van deze Psalm spreekt van deze volheid: “Gij doet ze dalen in zijn voren: Gij maakt het week door de druppelen. Gij zegent zijn uitspruitsel. Gij kroont het jaar Uwer goedheid, en Uwe voetstappen druipen van vettigheid.”

Het tweede ploegen is nodig in ons leven om de verborgene gedachten en overleggingen te openbaren. Elke schuilhoek van het hart moet in het volle licht komen te staan. Die tweede ploeg vinden wij beschreven in (Heb. 04:12 N.B.G.) “Want het woord Gods is levend en krachtig en scherper dan enig tweesnijdend zwaard en het dringt door, zo ver, dat het vaneen scheidt ziel en geest, gewrichten en merg, en het schift overleggingen en gedachten des harten. “

Bij velen van Gods kinderen komt het nimmer tot dit tweede, men blijft bij het eerste ploegen. Daarom is er zo weinig vrucht en spreekt het oude leven nog zulk een grote rol. Het woord van God is niet diep genoeg gegaan in het hart. Het heeft niet vaneen kunnen scheiden ziel- en geestes­leven. Wat verstaat men toch weinig wat het echte geestes­leven is, en wat is er een vermenging tussen die twee. Men noemt vaak geestesleven, wat niet anders is dan een uiting van het zieleleven, het leven van gevoel en bewogenheid.

Het is daarom goed, dat we verstaan, wat geest en wat zieleleven is. In onze geest lag dat wat van God is, toen Hij de mens schiep naar zijn beeld en gelijkenis. Dat was daar door God gelegd en onder de werking van de Heilige Geest bracht het vruchten van de Geest voort. Voor de val heerste de geest over de ziel, maar toen Adam viel, kreeg het zieleleven de overhand. Doch door de verlossing, die wij van Christus mogen ontvangen, wordt het zieleleven onttroont en komt de Heilige Geest op de troon des harten te zitten en zolang wij in de Geest leven zal deze volkomen heerschappij uitoefenen over ziel en lichaam. Maar we moeten oppassen, want steeds probeert de ziel weer de heerschappij te krijgen die het zolang gehad heeft en wel door “vroom” te worden. Ze tracht het ware en zuivere Geestesleven in de banen van het “Seelische” te voeren.

Het zieleleven is dat wat men met de dieren gemeen heeft. (Gen. 01:30; Gen. 02:07) en wel: denken, gevoelen, willen, neigingen, lusten, begeerten van het temperament en alles wat geopen­baard wordt in het oude “ik”. Daar regeert het zelf willen doen, het niet gewillig zijn om te verloochenen. Daar hand­haaft de oude mens zich. Sinds de val leeft de mens, die in de Geest had moeten blijven leven in zijn zieleleven en dat zal zo blijven indien er niet iets meer gebeurt, als enkel het brengen van ons zondig hart tot de Heiland. In (1 Kor. 02:14). (Duitse vertaling van Pastor Paul) lezen wij: “Een “Seeli­sche” mens (iemand die in het zieleleven nog leeft) neemt niet de dingen des Geestes Gods aan. Zij schijnen hem dwaasheid, hij kan ze niet vatten, omdat daar een geestelijk onderscheidingsvermogen voor nodig is. “

Het eerste ploegen van de bekering heeft wel plaatsgegrepen, maar de tweede ploeg waardoor Geest en ziel van elkander gescheiden worden, moet nog komen. Jezus heeft zo vaak gezegd, dat we ons zieleleven moeten verliezen om het Geestesleven te vinden. (Matt. 10:39; Matt. 16:25, Joh. 12:25).

De discipelen vóór Pinksteren leefden nog vaak in dat zieleleven, hoewel zij rein verklaard waren (Joh. 13:03), ja zelfs gaven hadden om kranken te helen en duivelen uit te werpen. Zie hoe het zieleleven zich probeert baan te breken als de vraag komt “wie toch wel de grootste in het Konink­rijk zal worden”.

Zij leven in het zieleleven, die op hun gevoel, willen en andere neigingen des harten leven. Daarom moet ook nood­zakelijk de tweede ploeg komen. Het leven in het zieleleven moet gekruisigd worden, zodat onze ziel ten dienste komt te staan van de Geest en het waar wordt wat Paulus schrijf in (1 Thess. 05:23) “Uw geheel oprechte geest en ziel en lichaam worde onberispelijk bewaard in de toekomst van onze Here Jezus Christus”. Ons zieleleven bevat al wat het aardse aangaat en kan nimmer geloven. Geloven is een zaak des geestes, daar alleen moet het in geankerd worden. Is het anders: dan bezitten wij geen Schriftuurlijk geloof en worden we een speelbal van het gevoelsleven.

De opgeploegde aarde maakt Hij dronken. Om zo te wor­den is nodig dat wij voortdurend toelaten dat ons hart om­geploegd wordt totdat al het oude leven verslonden is. En we zien in het verdere van deze Psalm dat het wel de prijs waard is. We zuchten en klagen over onze dorheid. We bejammeren dat de vruchten zo weinig zijn. Maar willen we ook de prijs betalen? Denk erom: het is voor het vlees niet aangenaam, kruisdood is nimmer naar het natuurlijke begeren. Die tweede ploeg gaat bijzonder diep, want het gaat om vrucht dragen, hier worden de ware motieven en over­leggingen des harten blootgelegd, hierbij blijft niets verborgen. Het licht des Geestes, het woord Gods maakt alles openbaar. “En geen schepsel is voor Hem verborgen, want alle dingen liggen open en ontbloot voor de ogen van Hem, voor wie wij rekenschap hebben af te leggen” (Heb. 04:13).

We willen toch Hem gelijkvormig worden en daarom bevend en niet vertrouwende op ons eigen hart zeggen wij:

“Spaar van Uw gloed de pijn mij niet; Verteer al wat U weerstand biedt. Opdat mijns Heilands beeld in mij Door U steeds meer volkomen zij. “

  1. K.

 

Oudtestamentische citaten bij Matteüs (4)

Tegenover deze meestal woordelijke citaten, die toch een gans andere zin hadden bij de Farizeeën staat een zakelijk citaat van Jezus waarin geen enkele tekst volledig te vin­den is.

Toen Johannes twijfelde en vroeg of Hij de Messias was kreeg hij ten antwoord: de blinden worden ziende, de kreu­pelen wandelen, de melaatsen worden gereinigd en de doven horen, de doden worden opgewekt en de armen wordt het Evangelie verkondigd, verscheidene uitspraken van Jesaja (bijv. Matt. 29:18, Matt. 35:05-06, Matt. 61:01 en Matt. 42:07) zijn hier zakelijk gecombineerd.

(Matt. 12:40). Want gelijk Jona drie dagen en drie nachten was in de buik van de walvis… dit geeft wel eens moeite voor ons, omdat het O. T. “grote vis” heeft. Dat behoeft dus niet de walvis met het kleine keelgat te zijn. Maar in het N. T. is dat óók niet noodzakelijk. Want er staat in het Grieks kètos, dat is “zeemonster”, ’t Ligt dus aan onze ver­taling. dat we hier misvatten, als we er een walvis op aan­zien.

In (Jes. 06;09-10) moet Jesaja tot het volk Israël gaan en zeggen: Horende hoort, maar verstaat niet, maak het hart dezes volks vet – opdat het zich niet wil (kan) bekeren en ik hen geneze. Hier is goddelijke ironie: zeg tot hen, pas op, dat ge niet genezen wordt…! Zoals wij, boos, tot iemand die niet naar onze woorden luisteren wil, zeggen: je hoeft niet te luisteren hoor, ga je gang maar! Dit woord is schrikkelijk voller geworden in het nageslacht, dat Jezus’ woord niet horen wilde. En de ironie is verscherpt: Jezus heeft zijn ge­lijkenissen gesproken opdat zij het niet zouden verstaan (Matt. 13:14-15) en verwees daarbij naar Jesaja’s woord over hun vaderen.

(Matt. 15:08). In zijn strijd met de geveinsde vromen heeft de Here hen verwezen naar ’t woord van (Jes. 29:13) die klaagde over ’t volk, dat tot de Here naderde met de lippen, doch hun hart ver van Hem hield en Hem vreesden met mensengeboden die hun geleerd waren.

Tevergeefs eren zij mij, voegt de Here er aan toe, geheel in de zin van Jesaja’s wraakprofetie, die er op volgt.

(Matt. 19:05). De nadruk leggende op de instelling van het monogame huwelijk citeerde Jezus het woord van Adam in (Gen. 02:24): Daarom zal een mens zijn vader en moeder verlaten en zal zijn vrouw aanhangen – met een kleine wijziging, niet en zij zullen tot één vlees zijn, maar: en die twee zullen tot één vlees zijn. Ook hier is de afwijking van het werkelijke meteen nader komen tot de zin, dus ver­rijking.

Ook de mededeling dat God het gezegd heeft, stelt de woorden van Adam in profetisch licht als God woord.

Men zou hier wel kunnen zeggen: goed, dat zeide Adam, maar daarom zeide God dat niet.

Wanneer er geen voldoende reden is mogen we wel voor­zichtig zijn met de woorden van Salomo en van Job bijv. te verwerpen, omdat het Salomo maar was, die het zeide. Want hier bij Adam blijkt het wel zeker Gods Woord te zijn, volgens de eigen verklaring van de Here Jezus.

(Matt. 21:13). Gij hebt het Huis des Heren tot een moordenaars- kuil gemaakt – dit verwijst naar (Jer. 07:11); waar Israël zeide: Wij zijn verlost om al deze gruwelen te doen. En de Here klaagde: Is dan dit Huis, dat naar Zijn Naam genoemd is, een kuil der moordenaren. en dan vergelijkt Hij het met Silo in de dagen van Hofni en Pinehas en bedreigt het met: gehele verwoesting als van Silo.

’t Gebrek aan ware religie en de rommel van geldgierige handel en “t gevloek en getier zal de Here zó aangegrepen nebben dat Hij… het omgekeerde deed van Eli, en de hande­laars eruit geselde – wat meteen aanranding was van het meesterschap der Overpriesters over hun tempel.

(Matt. 21:16). Als de optocht op Palmzondag in de tempel zich verspreid heeft en allen zwijgen – dan roepen de kinderen nog: Hosanna. Zo riepen in de oorlogsjaren de straatjongens nog “Oranje boven’ toen de ouderen niet meer durfden. Dan kwamen de Overpriesters verontwaardigd tot Jezus: Hoort niet, wat deze roepen?

Toen beriep Jezus zich op (Ps. 008:003) Uit de mond der jonge kinderen en der zuigelingen hebt gij u lof toebereid.

Was het om hen niet te tergen dat de Here het psalmvers niet woordelijk vervolgde: uit de mond der zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest, om uwer tegenpartijen wil, om de vijand en de wraakgierige te doen op houden?

Tegenover zijn vijanden die wraakgierig op hem loerden of Hij misschien in de stad zou sluipen, wordt nu het Hosan­na der kinderkens in hun tempel vernomen. Sterk was de Here Jezus hier tegenover de Overpriesters. Sterkte kwam hier uit kindermonden! Hier is een mens de mens Jezus, met ere en heerlijkheid gekroond. Tegenover de wraakgierige stond Hij fier – hoewel zij overlegd hadden hoe zij Hem doden zouden. Psalm 8 vervuld.

(Wordt vervolgd).

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Indien iemand tot Mij komt, en niet haat. . . zelfs zijn eigen leven, die kan Mijn discipel niet zijn. (Luc. 14:26)

In een gesprek ging het over de vraag: hoe komt het dat wij menigmaal zo slecht weten, wat Gods wil is in ons leven. Hoe komt het dat onze evangelisatie, ons spreken en schrijven, ons werken voor Christus, zo weinig vrucht heeft. Dat; zo weinig het vuur van Gods Heilige Geest in ons brandt en op anderen overslaat?

Met andere woorden, hoe komt het, dat wij in leiding en kracht des Geestes zo mijlen ver af staan van de eerste christenen?

En tijdens dit gesprek werd het mij duidelijk, dat de schuld hiervan niet bij God ligt. Dat Hij ons gaarne evenals een Paulus van stap tot stap wil leiden, dat Hij gaarne vruchten – ja dat Hij juist meer verlangt naar vruchten dan wij, doch wat wij zo koud, zo weinig vurig zijn, omdat wij zo moeilijk ons geheel geven.

In, al wat wij doen spreekt ons boze hart, onze ik-zucht een woord mee. Er is werk dat “interessant” is, dat ons streelt, en dat doen we gaarne; er is werk dat zwaar of eentonig is en zien er tegen op en trachten het van ons te schuiven.

We willen misschien ons geven in het werk van Gods koninkrijk, maar waarom? Om van een vervelende baan af te zijn, om een levensdoel te hebben. Er is zo veel eigenliefde, heel diep verborgen, in mijn eigen hart en zo weinig, vurige felle begeerte om zondaren tot Christus te brengen, pure liefde tot zondaren.

Wat is er weinig oprechte zondaarsliefde in mijn hart. En weet ge wat het tragische is? Dat we zo machteloos staan tegenover dit tekort. Hoe kan ik mijzelf liefde geven? Liefde groeit niet uit de dorre, harde bodem van mijn hart.

En diep in mij voelde ik het: we moeten een nieuw hart hebben. Een hart radicaal verschillend van ons natuurlijk hart. Ik zou het beter willen zeggen, want ik weet door Gods genade een wedergeborene te zijn: het nieuwe hart, dat ik verving moet groter, sterker worden. De kracht van het nieuwe leven in mij is zo ontstellend klein.

We moeten dagelijks meer veranderd worden. Liefde moeten we ontvangen, die het net zo belangrijk vindt, of beter gezegd net zo’n honger heeft om één man tot Christus brengen als om een grote zaal toe te spreken. Dit laatste

streelt, is aangenaam ook voor ’t vrome hart, doch uren met een onkundige, vervelende man te spreken, dat schuiven we liefst van ons.

Jezus was zo niet. Hij sprak lang en rustig met een onnozele vrouw aan de bron en Hij zei, dat het Hem spijze van God was. Spijze, een ziel tot God te brengen.

Hoe diep heb ik gevoeld Jezus woord: Indien iemand niet haat zijn eigen leven, die kan Mijn discipel niet zijn.

En zo komen we, steeds kleiner, steeds machtelozer weer tot Christus en belijden het: Heer het is geen wonder, dat er zo weinig vuur van mij uitgaat, ik heb mij zelf nog zo lief.

En ik kan ook mijzelf niet haten. Dit is de machteloosheid van mijn wil.

Ik wil het ook niet… en ik wil het wel. Wat uit U is, het wedergeboren hart, smeekt U erom: leer het mij. Doch het “eigen-ik” vecht er tegen. Dat overziet de kosten: afstand doen, misschien van genoegens en liefhebberij, van eer, van ’t rustige burgerleven; en de smaad van U dragen. Voor deze kosten schrikt het hart terug. Jezus laat dan ook zo scherp op onze tekst volgen de raad om deze kosten te overwegen voor we het besluit nemen ons geheel te geven: zo zal dus niemand van u, die niet afstand doet van al wat hij heeft. Mijn discipel kunnen zijn.

Afstand doen van al wat het hart liefheeft. Heer kom met Uw Geest, Geef mij een walg van mijn eigen-ik, van mijn liefde tot mij zelf, die alles steeds weer om mijzelf doet draaien.

Kom Gij op de troon van mijn hart.

En we weten: dit klinkt alles zo cliché-achtig. Het is hon­derdmaal gezegd en. . . gebeden.

Toch moet het werkelijkheid worden. Het is mogelijk zichzelf te haten, anders had Gij het in Uw woord niet gezegd.

Maar hoe leer ik het?

Openbaar mij, o God, mijn zonden. Leer mij meer zien, hoe verdorven ik ben.

Doch ook dit heeft slechts een negatieve werking: het geeft mij een walg van mij zelf, doch geen liefde tot U en mijn mede-zondaren.

Alleen Uw Geest kan dit doen.

Dit is de ware vervulling met Uw Geest. Dit is meer dan alle gaven, profetieën en tongen.

Want dit alles gaat voorbij, – is slechts tijdelijk, doch de liefde, die uit U is, deze zeldzame liefde, die niet meer zich­zelf zoekt – zij is niet menselijk, zij is uit U en door U en tot U. Zij is tot in de eeuwigheid der eeuwigheden.

Zij kan er slechts zijn als Uw Geest mijn hart vervuld.

Heer, geef ons deze uitnemende liefde.

Br.

 

 

Saul te Endor

De vrouw werd in het duister één met de aard,

haar mompelen drong tot in het eeuwig zwijgen,

toen zag zij uit de diepe afgrond stijgen

moeizaam een man, gebogen en bejaard.

 

En helder ziend riep zij door ’t hol gewelf:

“Saul!”, doch moe zei hij. “Vrees niet”,

dan fel-begerig: “Zeg mij wat gij ziet!”

En toen zij sprak was ’t hem als zag hij zelf.

 

Plots boog hij neer in grote ontsteltenis

voor de oude stem uit ’t verre rijk der doden:

‘k Wil slapen. Waarom hebt gij mij ontboden?

Zal ‘k zeeg’nen waar de Heer uw vijand is?

 

Gelijk ik sprak, zo heeft Hij u gericht:

Hij scheurde ’t rijk van u.

Gij en uw zonen zult morgen bij mij in deez’ stilte wonen. . . “

De stem brak af als viel een deur weer dicht.

 

Toen was het hem of alle kracht ontvlood,

Saul, die eens Israël tot de zege leidde,

was van dit uur een tot de dood gewijde

en ging om ’t lijf te dragen naar de dood.

Br.

 

Een gevangene. . . en toch… door Corrie ten Boom. (deel 16) Vucht

De aankomst.

“Alle mannen eigen kleren aantrekken!”

Wat is er toch? Door de kieren en verborgen gaatjes wordt gefluisterd over een invasie, die verwacht wordt. De Wachtmeisterinnen doen de hele dag zo nerveus. Zou…?

Zou de bevrijding daar zijn? Waarom die eigen kleren bij de mannen?

Op de gang wordt iets geroepen. Ik versta het niet. Door de kier naar de cel naast me vertellen ze, dat allen zich moeten klaar maken om weg te gaan. Alles meenemen.

Wat een inbreuk op de dagelijkse sleur van het gevangenis- leven. Zenuwachtig pakken we alles in, gehaast, of we niet op tijd klaar kunnen komen. En het duurt uren voor de deuren werkelijk open gaan en het commando klinkt: “Alle austreten!”

Daar staan wij, vijf aan vijf. Nu mag ik plotseling mijn medegevangenen zien en zo druk hebben de Wachtmeister­innen het allen, dat zij ons niet verhinderen kunnen met elkaar te praten.

In grote overvalwagens en autobussen worden wij geladen en gebracht naar een klein station buiten de Haag. Daar zie ik tussen vele anderen Betsie. Een groot verlangen maakt zich van mij meester. Als we in de trein moeten stappen, dringen wij naar elkaar toe en het gelukt ons, in dezelfde wagen te komen. Daar zitten we naast elkaar en praten. Wij hebben meer dan vijftig jaar samen gewoond in bijna volkomen harmonie en nu zo lang van elkaar en onder zulke omstandigheden! Wat heb je weinig woorden nodig om el­kaar te begrijpen! We zitten hand in hand. “De parkietjes” noemt onze overbuur ons plagend.

’s Nachts om vier uur komen wij in Vught aan. De be­wakers zijn zenuwachtig. Alle vrouwen en de helft van de mannen uit de Scheveningse gevangenis zijn daar bijeen­gebracht en de bewaking is zeer onvoldoende. Uit de trein weten dan ook verscheidene gevangenen te ontsnappen.

Op een terrein midden in een bos stappen we uit. Sterke koplichten worden op ons gericht. Die veroorzaken spook­achtige slagschaduwen van bomen, karren en bewakers. Overal flikkeren de wapens van de soldaten met hun geweren in aanslag op ons gericht. Wij moeten ons weer vijf aan vijf opstellen.

Onze kleren en al de restanten van de laatste pakketjes heb ik in een sloop gedaan, dat begint te scheuren juist als we een groot terrein opgejaagd worden. Omdat ik niet even durf stil te staan, bind ik al lopend te ceintuur van mijn mantel er om.

We worden voortgejaagd door de duisternis. Vloeken, razen en schelden horen we en een soldaat trapt enkele vrouwen in de rug, omdat ze voor een plas wilden uitwijken. O nacht van dreiging! Maar we zijn samen, samen! En aan de angsttocht komt een einde en we komen in een zaal met banken zonder leuning en daar laten ze ons van vier uur ’s nachts tot vier uur ’s middags zonder toezicht en zonder eten. Dat laatste hindert niet, want nu is er iets van vrijheid en we zijn samen! Maar er komen ook minder goede momenten. We moeten baden. Kleren uit, dan bij ongeveer twintig tegelijk onder de douche en daarna een gevangenis­jurk aan. Overal lopen soldaten en kijken naar de ontklede vrouwen, die lang moeten wachten.

Bep en ik slaan de armen om elkaar heen en smeken: “O Heer, dat niet”.

“Baden staken, ” wordt er geroepen. Er zijn niet genoeg kleren.

We hebben gehuild van dankbaarheid. Bep en ik waren nog niet aan de beurt gekomen. Als we tien dagen later gekleed worden, zijn we alleen met vriendelijke meisjes uit de bekledingskamer en dan is er niets dreigends en gemeens meer. God verhoort het gebed.

(Wordt vervolgd).

 

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).

 

 

1945.11.17

De schoonheid kan wel overdekken

doch niet genezen ’s werelds smart:

de blanke lelie kan niet wekken,

het in de dood verstarde hart.

Br.

 

Leven door geloof

De schoonheid kan wel overdekken. Wij wandelen in geloof, niet in aanschouwen (2 Kor. 05:07)

Het kenmerk van het nieuwe leven, dat wij langs de weg van het geloof ontvingen, is, dat het steeds blijft een geloofs­leven.

Het oude leven in ons wil hier nimmer aan: het wil aanschouwen, tasten.

Het nieuwe leven daarentegen bezit in het geloof zekerheid omtrent dingen die het hoopt en die het heeft reeds het bewijs van dat, wat het niet ziet. 

En waar dit geloof schier alle uitingen van het leven omspant wordt dit nieuwe leven steeds meer een raadsel, een dwaasheid voor de ongelovige. Ook is het onmogelijk de ongelovige deelgenoot te maken van de zekerheid, de vreugde, de blijdschap om uitreddingen en gebedsverhoringen die het geloofsleven kent.

Jezus heeft eens we zouden haast zeggen de wanhopige poging gedaan om de ongelovige Joden iets te doen verstaan van de waarachtigheid van Zijn zending, toen Hij zei: “Ik ben het die van mijzelf getuig en ook de Vader Die Mij gezonden heeft getuigt van Mij. Doch onmiddellijk antwoordde het ongeloof “Waar is Uw Vader”? En Jezus moest zeggen: Noch Mij noch mijn Vader kent gij. Indien gij Mij kende, zou u ook mijn Vader kennen. In deze laatste zin zit de sleutel: de kennis van Jezus (door het geloof) opent ons de poort, om (alweer door het geloof) alle schatten van kennis en wijsheid te ontvangen. Het is zo waar: “Wie heeft, die zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben; maar wie niet heeft, ook wat hij heeft, zal hem ontnomen worden. Wie niet in jezus gelooft zal in zijn zonden sterven (Joh. 08:24). Deze eerste daad: in Jezus geloven, is de overschakeling van ons gehele leven.

Helaas blijft in ons zo menigmaal deze tweeheid: de oude mens in ons wil steeds – ook van de genadegaven – bewijzen hebben. De nieuwe mens leeft op de berghoogten van het pure geloof, waar iedere stap rechts of links, ons berooft niet van ons bezit, doch wel van onze blijdschap.

Zo is het reeds met de zekerheid van onze opstanding tot een nieuw leven. Ben ik werkelijk met Christus opgestaan tot een nieuw leven? Heeft die alles omvattende werking Gods, waarmee Hij doden kan veranderen in levenden, ook in mij gewerkt? Het geloof zegt: ja. En voor wie van harte gelooft, is dit waarheid. “In Hem zijt gij ook mede opgewekt door het geloof aan de werking Gods die Hem uit de doden heeft opgewekt” (Kol. 02:12). Er staat niet; “in Hem zijt gij ook mee opgewekt door de werking Gods, die Hem uit de doden heeft opgewekt”, maar: “door het geloof aan de werking Gods. ” Het geloof is het onmisbare ontvangtoestel, waarmee we de krachtgolven van God opvangen. Zonder dit ontvangtoestel zijn ze voor ons waardeloos.

Zo is het met de schuldvergiffenis. Telkens ziet het klein geloof om en zucht: zou het wel waar zijn, dat mijn oude zonden door het bloed van Christus volkomen zijn bedekt? Het geloof grijpt de belofte: “Jezus Christus is ons van God geworden rechtvaardigheid.”

Zo is het met onze heiligmaking. Ons verstand, ziende op de ervaring, zucht telkens weer: “Ik kom er nooit, in mij leeft nog dezelfde zondedrift van mijn jonge jaren, in mij leeft nog dat eigen-ik, dat zichzelf zo lief heeft. “

Doch Paulus roept ons toe: “Zo moet het voor u vast­staan. dat gij dood zijt voor de zonde ” (Rom. 06:11) en het geloof durft dan te juichen: “Met Christus ben ik mede gekruisigd en toch leef ik. dat is niet meer mijn ik, maar Christus leeft in mij. En voor zover ik nu nog in het vlees leef, leef ik door het geloof in de Zoon van God, die mij heeft liefgehad” (Gal. 02:20).

Jezus Christus is mijn heiligmaking (1 Kor. 01:30).

Doch nu rijst de vraag: Is dit laatste dan geen puur zelfbedrog? Hoe kan ik geloven, dat mijn oude mens met Christus gekruisigd is aan de zonde, als er tevens steeds diepere walging is over mijn zonden. Is dit niet een voort­durende tegenstelling?

Waarom geraakt de ware christen steeds verder verwij­derd van tevreden zelfvoldaanheid over geestelijke groei. Zou de oplossing niet dit zijn, dat de inwoning van Christus ons steeds meer onze zonden doet ontdekken? Wij zien ongerechtigheden in schuilhoeken van ons hart, waar we vroeger niet naar omkeken. Onze grover zonden stonden er voor. We worstelden met onze dadelijke ontucht en on­reinheid, met onze onwaarheid in leugen en bedrog. Doch nu zien we onze onreine opwellingen in het licht van Zijn heiligheid en onze liefdeloosheid tegenover de broeders voor wie Christus stierf. We leren zien, dat de diepste diepten van ons hart bedorven zijn.

Deze geestelijke ontwikkeling: meerdere heiligmaking in Christus door het geloof in Zijn inwoning en meerdere walging van ons eigen leven, behoedt den ware gelovige voor geestelijke hoogmoed, ja brengt hem steeds meer tot de uitroep; Ik ellendig mens ‘ Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods 1 Gode zij dank door Jezus Christus, onzen Here! (Rom. 07:24).

We spraken over de inwoning van Christus. Welk een onbegrijpelijk wonder is dit. Voor de wereld is deze rijkdom gans en al verborgen, doch voor ons betekent het nu reeds de heerlijke nabijheid van den Geliefde door Zijn Geest, Ook deze genade komt tot ons alleen door de weg des geloofs. Luister maar: “God geve u met kracht versterkt te worden door zijn Geest in de inwendige mens en dat Christus door het geloof in uw harten woning make” (Ef. 03:17).

In het geloof – enkel in het geloof – is ons leven rijk. Want door dit geloof leggen wij de hand op de vele beloften voor deze en de toekomende tijd. Deze blijdschap, die zich verheugt over de komende heerlijkheid is in het bij­zonder het voorrecht der armen, omdat zij los zijn van het aards bezit. “Heeft God niet de armen naar de wereld uitverkoren om rijk te zijn in het geloof en erfgenamen van het Koninkrijk?” (Jak. 02:52).

Het ganse evangelie – met al zijn facetten van Gods liefde en goedheid – is een kracht Gods tot behoud van eenieder, die gelooft. Want gerechtigheid Gods (en hier komt het op aan. want een ongerechtige heeft geen aan­spraak op iets) wordt daarin geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk geschreven staat: de rechtvaardige zal uit het geloof leven” (Rom. 01:17).

Dit was de blijdschap van Luther toen hij de rijke, alles overweldigende betekenis van deze woorden ontdekte. Wij staan niet meer als onwettigen, die hun handen uitstrekken naar verboden rijkdom, maar als gerechtvaardigden, als heiligen voor Gods aangezicht. Wij worden niet alleen zonen Gods genoemd, neen, wij zijn het ook (1 Joh. 03:01) omdat wij immers geboren zijn uit de Heilige Geest. En dit alles ont­vangen wij door het geloof. Voor dit leven geldt dan ook deze wet: Al wat niet uit het geloof is, is zonde (Rom. 14:23).

In het geloof aanvaarden wij Gods wegen in ons leven. Het oude in ons. spartelt tegen, wil de begrijpelijke weg, de weg van het vlees, d. w. z. de meest voordelige en genoeglijke en eervolle; doch het geloof gaat blindelings gelovend (de Romeinenbrief schrijft hiervoor wetend en dit is metterdaad hetzelfde) dat alle dingen medewerken ten goede voor hen, die God liefhebben.

Omdat wij in het geloof weten, dat God ons liefheeft: “Wij hebben de liefde onderkend en geloofd, die God jegens ons heeft’ (1 Joh. 04:16).

Onder deze vele rijkdommen en voorrechten, die wij in het geloof metterdaad bezitten, noemt de Bijbel de vrijmoedigheid waarmee wij de toegang mogen bewandelen naar Gods heiligdom door het geloof in Christus Jezus (Ef. 03:12).

Een gebed zonder het geloof, dat God ons hoort en ver­hoort (en hoe menigmaal wordt het gebed een sleur of een afreageren van smart en onrust) is waardeloos. “Ik zeg u, al wat gij bidt en begeert, gelooft dat gij het ontvangen hebt en het zal u geschieden” (Mark. 11:25).

Geloof is in een zeer bijzondere mate de factor, die nodig is om ons te doen delen in de krachten en gaven, die God den gelovige wil schenken. Geloof bij de zieke, die opziet tot God om hulp en geloof bij degene die bidt voor de zieke. Van de kreupele, die aan de Schone Poort had ge­legen lezen we: “Op het geloof in Zijn naam heeft Zijn naam deze sterk gemaakt” en: “Het geloof door Hem heeft hem dit volkomen herstel gegeven” (Hand. 03:16).

In het geloof kunnen wij dwazen zijn, die tegen bergen zeggen: wordt opgeheven en in de zee geworpen. In het geloof kan Petrus op de golven wandelen. En de Hebreeënbrief doet de moeite ons een ganse rij van helden des geloofs te schilderen, die door het geloof koninkrijken hebben onderworpen, gerechtigheid geoefend, de vervulling der be­loften verkregen hebben, muilen van leeuwen hebben dicht- gesnoerd enz. enz.

Het is altijd weer – want voor ons werd dit geschreven – zonder geloof is ons nieuwe leven dood, armer dan het leven van den wereldling; doch in het geloof zijn wij meer dan overwinnaars. Want dit is de overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons geloof (1 Joh. 05:04).

Deze weg is nooit een sleurleven. Geloof is altijd weer het balanceren op het smalle koord van Gods beloften, doch dat in het voortgaan een eeuwige vastheid biedt.

De Hebreeënbrief spreekt van een wedloop, die voor ons ligt. Geloof is een krachtinspanning van de ziel, verslapping dreigt altijd weer.

Een ging ons voor Wiens leven, evenals het onze – wij vergeten dat wel eens <- een geloofsleven was. Ook Hij moest geloven in de heerlijke kroning die Hem wachtte. Daarom staat er: “Laat ons oog gericht zijn op Jezus, de leidsman en voleinder des geloofs, die om de vreugde welke voor Hem lag, het kruis op zich genomen heeft, de schande niet achtende. “

Ook Christus’ geloof is bespot; vooral aan het kruis. Daar klonk het: “Hij heeft zijn vertrouwen op God gesteld; laat die hem nu verlossen. “

Als de wereld dit geloofsleven van u, mijn broeder en zuster, een dwaasheid vindt, vestig dan uw aandacht op Hem. die zulk een tegenspraak van zondaren heeft ver­dragen, opdat gij niet door matheid van ziel verslapt (Heb. 12:03)

Tot ons allen zegt Hij: “Wie overwint, hem zal Ik geven met Mij te zitten op Mijn troon, gelijk ook Ik heb over­wonnen en gezeten ben met Mijn Vader op zijn troon.

Br.

 

Jona

Met starre blik zag hij de went’ling van het lot

en merkte, dat God lachte, toen hij Hem ontvlood:

toch wilde hij niet gaan de weg van het gebod,

maar liet zich grimmig werpen in der golven dood.

 

Doch in de walm van vlees en beend’ren, half verrot,

terwijl het walg’lijk zure duister hem ontsloot,

wist hij zich slechts een arm’lijk, weggeworpen vod

en schreeuwde God om redding uit zijn bitt’re nood.

 

Al een wit-uitgebeten man zag men hem later gaan,

eenzaam-verdrietig door de bonte wereldstad.

daar riep hij, staag-herhaald, zijn liefdeloos vermaan.

 

Maar toen de stad verschrikt ontwaakte en vastte en bad,

en God de oordeelsdag in vree liet ondergaan.

toen twistte hij met God en was het leven zat.      

Br.

 

Oudtestamentische citaten bij Matteüs (3)

(Matt. 03:03). De stem van een roepende in de woestijn… citeert (Jes. 40:03). In Jesaja is het: Bereidt de weg voor Jahwe en in Matteüs wordt dit Jahwe woordelijk aangehaald. Dit is één van de zeldzame gevallen dat het Nieuwe Testament Jahwe heeft. Zelfs in de citaten is nog die naam anders in Kurios (Heer) veranderd.

Jahwe bij Jesaja wordt hier in veel rijker openbaring zelf als Jahwe. Maakt een baan voor onze God – riep Jesaja – en Johannes predikt: maakt de weg gereed voor Christus, die Jahwe is in het vlees. Ook hier is vóller, meer uitgebreide openbaring.

(Matt. 03:17). Deze is Mijn Zoon, vgl. (Ps. 002:007): Gij zijt mijn Zoon. Hier is de vervulling van deze psalm, die in profetisch vergezicht de komst der heidenen zelfs had voorzegt – een verborgenheid waarover Paulus in Efeze 3 vol verbazing is.

(Matt. 04:04). “De mens zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord, dat door de mond Gods uitgaat. Jezus verwijst hier naar (Deut. 08:03) waar gezegd wordt, dat de Heer Israël spijsde met het Manna, opdat Hij hen bekend maakte dat de mens niet alleen van brood leeft, maar van alles, dat uit des Heren mond uitgaat.

’t Woordje “woord” komt in het Hebreeuws niet eens voor. Het manna wordt hier gezien als machtwoord Gods dat in ’t leven hield.

Israël was in het Manna volkomen afhankelijk van Jahwe s almachtige hand, die hen van dag tot dag voedde met buiten­gewone middelen.

Jezus betoont hier ook Zijn afhankelijkheid van de Vader, door deze tekst te citeren.

Maar ook weer verdiept. In Deuteronomium staat er: alles dat uit de mond des Heren uitgaat. Jezus zegt: alle woord, met het oog op de belijdenis van (Ps. 033:009): Hij spreekt en het is er. Hij gebiedt en het staat er.

Ook hier is weer een citeren van een vroeger woord, dat nu op dit moment weer voller wordt doorzien. Door een kleine woordverandering wordt dit tot uitdrukking gebracht.

In (Matt. 04:07) antwoord de Here Jezus de Satan op zijn ver­zoek dat hij op Engelenhulp zal vertrouwen – met het woord van (Deut. 06:16) U zult de Heer uw God niét verzoeken, gelijk te Massa. Daar had Israël in grote dorst geroepen tot Mozes: geef ons water! is de Here in ons mid­den of niet. De Here moest hen maar helpen. Daar was hij immers voor? (Ex. 17:07) – Zo zal de Here Jezus niet doen.

(Matt. 04:10). Ga weg. satan, want daar staat geschreven: De Heer uw God zult gij aanbidden, en Hem alleen dienen, is ontleend aan (Deut. 06:13). Wat Mozes heeft gezegd tot Israël, neemt de Here Jezus als Zoon van Israël over.

(Matt. 04:15-16), Jezus ging wonen in Kapernaüm, dus weer terug naar Galilea, opdat vervuld zou worden het woord van (Jes. 08:23 en Jes. 09:01): het volk dat in duisternis zat, heeft een groot licht gezien – waar Zebulon en Naftali en Galilea zelfs worden genoemd.

Deze teksten zijn zeer vrij (Dr. Oort zegt; slordig’) aangehaald. Hoofdzaak is. dat Jesaja reeds voorspelde: een kind is ons geboren. . . en men noemt Zijn naam Vredevorst – en dat dit licht zou opgaan over Galilea.

In de zaligsprekingen zijn de woordjes armen, treurenden (Sions), zachtmoedigen, hongerigen naar de gerechtigheid, eerst dan te verstaan wanneer men ze vergelijkt met de Oudtestamentische uitspraken omtrent Gods volk, ’t Zijn echt Oudtestamentische namen voor de oprechten en vromen. Wanneer de Here Jezus in de Bergrede zegt. Gij hebt ge­hoord dat van de Ouden gezegd is, doch ik zeg u, dan citeert Hij niet de Schrift, maar de leer der oudsten, der leraars in de Synagoge. Deze wetgeleerden en Farizeeën citeerden óók het Oude Testament. Maar aldus: Gij zult niet doden, nee, pas vooral op, dat ge niemand doodslaat – pas ook op ’t woord “Raka ”, dat mag niet. Maar “gij dwaas” kan er mee door, en haten, nu ja, wie doet dat niet.

U zult geen overspel doen, o foei wat ’n schande, maar (Matt. 24:01) Wanneer een man een vrouw getrouwd zal hebben (dus zoveel als gekocht tot zijn eigendom) zo zal het ge­schieden, indien zij geen genade zal vinden in zijn ogen, omdat hij iets schandelijks aan haar gevonden heeft, dat hij haar een scheidbrief zal geven en laten ze gaan uit zijn huis. Hier is een zéér ernstig geval, een vrouw, die verkocht is in de hand van een man, die met reden een afkeer van haar heeft. De Here is barmhartig en. . . laat haar gaan van onder dat zware juk van slavernij.

Hoe citeren nu de Farizeeën?

Wel: zo wie zijn vrouw verlaten zal, alles goed en wel, maar hij dient fatsoenlijk een scheidbrief te schrijven.

Waar is hier de ernst, de ellende, de barmhartigheid? Hier is de goddeloze trots. De scheidbrief van Mozes en deze officiële papiertjes der Farizeeën hebben niets met elkaar van doen.

U zult niet vals zweren bij Mijn Naam – zegt de Here. Een ernstige zaak, zweren en dan bij die Naam. (Lev. 19:12).

Maar de Joden in Jezus’ dagen vloekten er maar op los en zeiden dan vroom, gij zult doen waarom ge gevloekt hebt. (Matt. 23:16-22).

Is ‘t wonder dat Jezus zeide: vloekt helemaal niet? Noch “bij dit’, noch “bij dat’. (Lev. 19:12) heeft niets met die vrome praat te maken.

Verder zeiden de mannen van de Synagoge: oog om oog, slaat er maar op los als er iemand aan je durft te komen.

Wat had dit toch te maken met (Ex. 21:24) waar de Here de rechters beveelt gestreng recht te oefenen aan de boosdoeners?

Gij zult uw naaste liefhebben, maar uw vijand zult ge haten – is dat hetzelfde als: (Lev. 19:18): Gij zult (als broeders onder elkander) uw naaste liefhebben als uzelf?

We hebben hier een doorlopende reeks van valse cita­ten, die ook al komen ze woordelijk en letterlijk, met de tekst overeen, dóór en dóór vals zijn.

Precies zoals ketters met hun letters altijd bezig zijn.

  1. J.

 

Hem, die onze ziel liefheeft

(Hoogl. 03:01).

In de onrust der dagen roepen wij tot U, Here onze God. Als een hongerige strekken wij de handen uit naar de volheid des Geestes. Onze ziel verlangt naar de overmaat van blijd­schap, die kracht geeft Uw voetsporen te volgen. Een heilige hunkering boort zich door de duisternis, die ons omgeeft. En onze geest stijgt op om Uw licht te ontmoeten. Wij willen in een volkomen overgave ons laten verbijsteren door Uw mateloze liefde. O, mochten wij slechts een ogenblik in Uw nabijheid vertoeven U zien zoals de engelen. U loven bij onze gezaligde broeders !

Maar onze krachten zijn zwak en wij zijn vijanden van het kruis. Daardoor zijn wij onmachtig U te verheerlijken en Uw kracht te ervaren. Het smartelijk geluk van het lijden nemen wij niet op, omdat Uw smaadheid onze glorie nog niet is. Onze zelfzucht is de dam, die wij opwerpen om ons tegen U te beschutten.

Wij zijn gekocht door bloed en het hoogste resultaat van deze prijs is de gebondenheid aan Uw wil. Hier zijn wij Heer, als dienstknechten in gestalte van een dienstknecht. Verblind onze ogen voor eigen eer en straal met Uw Goddelijk licht in ons binnenste. Bereid ons voor de hemelse erfenis. Leer ons nu reeds de geboden toe te passen van de Goddelijke huishouding.

Maak de tienduizenden, die U beminnen, klaar voor Uw nadering. Uw komst is zo overweldigend, zo majestueus, dat ze ons nu nog beangstigt. Slechts als machtelozen kunnen wij Uw kracht toe-eigenen en Uw liefde niet weerstaan. Uw heilig vuur mag ons denken reinigen.

Het is goed eenmaal bij U te zijn. Maar de voorbereiding in de worsteling der tijden is nodig. Want in deze onrust leren wij omhoog te zien. Als drenkelingen worden wij op de rots van het behoud geworpen. En de hutten, die men op het laagland aan haar voet kan bouwen, worden door de stormen weg gezwiept. Daarom bidden wij Heer: vermeerder in ons Uw kracht, opdat we hoger stijgen, want de golven slaan heftiger en het menselijk bouwwerk aan de voet der rots stort ineen.

Wij zeggen het U met droefheid: wij zijn zo bitter arm. Arm naar de wereld, die we vaarwel zeiden, maar ook nog arm in U. We staan op het laagland, op de grens van twee werelden. Nog hebben wij U niet gevonden in Uw stralende volheid, zoals Uw Woord ons belooft. De gemeenschap met U is nog zwak, het gebed traag. Onze onderlinge strijd, hoe onbelangrijk in Uw ogen, is nog heftig,

Schenk ons het beloofde Pinksterfeest. Bind al Uw kin­deren tezamen. Vestig onze zwerfzieke gedachten steeds op Uw Goddelijke persoon.

Gebruik ons in deze dagen van voorbereiding van Uw komst. Blijf met Uw Geest in ons als deze aarde weer in smarten gevoerd wordt.

Ja. Gij zult naar ons omzien, omdat Uw liefde niet ver­geet. Uw komst bevestigt Gij aan ons met een heerlijk ja­woord. Dit verschijnen is overheerlijk. Daarvoor wijkt de aan­staande benauwing. Als Uw licht de duisternis doorbreekt, zullen de barensweeën vergeten zijn. Dan zult Gij ons door verandering of opname voor immer aan Uzelf vastsnoeren, zodat we niet meer dolen. Dan zullen wij U zien in Uw God­menselijke gestalte.

Wij zijn het gekrookte riet en de rokende vlaspit. Maar Uw Geest zal het wonder der redding bewerken. Ten tweede male zult Gij ons bij de naam roepen en ons uitleiden.

Wij zien om naar Uw Geest en naar de gemeenschap met de broederen, die Gij ons zult geven. Sterk ons met hen, die Uw komst verwachten. Amen, kom, Here Jezus!

  1. E. v. d. B.

 

Ziet, Hij komt

Bespreking van de Openbaring van Johannes (33) De opening der zegels. (Openb. 06:01)

Johannes ziet in de komende visioenen het openen van zegelen, het blazen van bazuinen en het leeggieten van schalen.

Een zegel wijst op een gebeurtenis, die bij God vastelijk besloten is. doch nog verborgen is.

Het blazen van een bazuin is de aankondiging van een oordeel, dat spoedig zal plaats vinden.

Het uitgieten van een schaal is het symbool van een oor­deel. dat tegelijkertijd met de openbaarmaking ten uitvoering wordt gebracht.

Er is dus een opklimming in de snelheid, waarmee het oordeel ten uitvoer wordt gebracht. Ook de intensiteit van de oordelen neemt toe: bij de zegels wordt het vierde deel der aardbewoners gedood (Openb. 06:08), bij de bazuinen wordt het derde deel der aarde en levende wezens getroffen (Openb. 08:07; Openb. 08:08-10; Openb. 08:12 en Openb. 09:18) terwijl de schalen nog dieper ingrijpen. Dan sterven alle levende wezens in de zee en wordt van geen uitzondering mee gerept bij de vreselijke plagen, die de mensen treffen (Openb. 16:09-10).

De zegelen zijn verdeeld in twee groepen van vier en drie, waartussen een diepgaand verschil is.

Terwijl de laatste drie (het zevende zegel omvat ook de bazuinen en schalen) slechts éénmaal in de geschiedenis voorkomen, vinden de eerste vier in de wereldgeschiedenis een voortdurende vervulling. Ten alle tijden zijn er oorlogen, hongersnoden en besmettelijke ziekten geweest. Wel is er in deze “typen” een toenemende hevigheid en grootte. On­danks alle pogingen tot wereldvrede zijn de oorlogen steeds wreder en omvangrijker geworden. De oorlog, die wij thans achter ons hebben, overtrof in omvang en technische toerusting alle voorgaande. Ook de hongersnood en ziekten, die als gevolg hiervan op de aarde kwamen, hebben, door de economische afhankelijkheid der landen, een wereldwijde omvang aangenomen. Er is een algemene vrees, dat gedurende de komende winter de gevolgen in Europa en China ont­zettend zullen zijn.

Het kenmerkende van deze eerste vier plagen is. dat ze niet rechtstreeks door Gods stem, doch door de vier levende wezens worden opgeroepen. Waar deze de vertegenwoordi­gers zijn van de krachten die in de schepping werken, komt dit tot uiting in het karakter dezer plagen, die namelijk schijnbaar uit de natuurlijke gang der zaken voortvloeien. Politieke verwikkelingen leiden tot oorlogen, oorlogen bren­gen mee hongersnoden en deze beide leiden tot besmettelijke ziekten. De mensen schrijven dan ook deze plagen niet toe aan de hand Gods, doch aan personen en partijen, die de natuurlijke oorzaken zijn. Eerst bij het zesde zegel moet de wereld erkennen, dat het Gods oordeel is, dat de wereld treft (Openb. 06:17).

De verbreking van de zes zegels zijn de opening van de rol. Zij zijn de intrede van het Leeuw-Lam in Zijn rechten ten opzichte van de wereld. Ze vormen een machtige in­leiding, een laatste waarschuwing aan de wereld. Eerst als de rol geheel geopend is. dus bij de opening van het zevende zegel, begint de eigenlijke dag van Gods toorn.

Zo spoedig als het eerste zegel verbroken is. hoort Johan­nes een der levende wezens spreken. Wij weten niet welke.

De roep was kort: “Kom”. Dit wordt niet gezegd tot Johannes, als om hem aan te sporen naderbij te komen om beter te zien. (“en zie” is dan ook een toevoeging, die in de meeste en betrouwbaarste handschriften ontbreekt). Johannes zag reeds alles wat er gebeurde en al was het dichterbij komen bij de eerste roep misschien mogelijk ge­weest, bij de volgende drie was het toch zeker overbodig. Neen, het is een bevel, uitgaande van de troon tot de vier paarden.

Johannes ziet dan ook op de roep paarden uitgaan met ruiters. Deze ruiters behoren bij de paarden, ja ze zijn er onafscheidelijk van. Eigenlijk is het paard hoofdzaak. Van een besturen van de paarden is geen sprake. We spreken dan ook niet van de vier ruiters, doch van de vier paarden.

Paard en ruiter vormen het symbool van een kracht, die in de wereld uitgaat. Zuivere kracht is een abstract begrip. In een droom en visioen moet zo’n abstract begrip een be­paalde vorm aannemen om kenbaar te zijn,

Br.

 

Een gevangene en toch… (15)  door Corrie ten Boom

Nooit zag ik harder, wreder gezicht, dan van deze vrouw met haar kaarsrechte gestalte. Ik moet van mijn bed op­springen en in de houding gaan staan. Zonder te spreken gaat zij door mijn arme kleine cel. Het rode papier van mijn lampje wordt eraf gerukt. Busjes uit mijn laatste lieve pakketje van thuis keert zij om. op mijn tafel ligt hagelslag, koekjes en sanatogen, alles door elkaar. Mijn appelstroop moet ik zelf uit de bus halen. Ik durf haar niet te vragen waar ik dat in moet doen. Ik grijp een w. c -papiertje, waar ik met trillende vingers de stroop opkwak. Mijn dekens worden van de brits getrokken en ze kijkt onder mijn matras of ik er wat verstopt heb. Mijn Evangeliën ontgaan gelukkig aan haar blik.

Ik ben bang voor deze vrouw. Als de deur zich achter haar sluit, val ik op mijn matras terug voor ik de rommel op tafel ga opruimen. Ik luister naar wat er in de cellen verderop gebeurt. Overal ruimt zij op. Kleuren verdwijnen. De cellen zijn troostelozer na haar bezoek. Een boze geest waart door de gevangenis.

Zij zwijgt meest. Als zij spreekt zijn het vlijmscherpe, korte bevelen. Als een oude dame niet onmiddellijk in de houding springt, hoor ik haar zelfs een uitbrander geven. Ik denk aan mijn moeder. Ik vind het altijd zo erg als ouderen hier zo grof behandeld worden. Ik weet nog niet, dat ouderdom veracht wordt onder het “régime.

Later zal ik de “Generaal” van heel dichtbij leren kennen in de Vughtse barak. Maar of er iets goeds, iets menselijks in haar karakter is, zal me ook daar verborgen blijven.

(Wordt vervolgd).

 

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).

 

 

1945.11.10

Maak ons eenvoudig Heer. Geef ons de zegen

dat we immer restloos tot U vlien;

en niet ons-zelf bij ’t innigst zielsbewegen

met half-geloken oog nog in de spiegel zien.

 

Geestelijke aanbidding

Jezus zeide tot haar: “Maar de ure komt, en is nu, wanneer de ware aanbidders de Vader aanbidden zullen in geest en waarheid; want de Vader zoekt ook dezulken, die Hem alzo aanbidden. ”     (Joh. 04:23)

Welke wonderbare woorden sprak Christus tot deze arme zondares en welke diepe geestelijke lessen bevatten zij voor al Gods kinderen. Hoe heeft ons hart menigmaal verlangd: om in deze geestelijke aanbidding te komen. Want het is in deze geestelijke aanbidding dat de ziel zich verliest in God. De mens is geschapen om met God gemeenschap te hebben. Dat zien we reeds bij het eerste mensenpaar Adam en Eva. Daarom is geestelijke aanbidding de uiting van de diepste gemeenschap en heerlijkheid, het is het contact van de mens met zijn wonderbare Schepper. Het is de opheffing van ziel tot de reinste gemeenschap.

Er is veel aanbidding op deze aarde, maar Christus sprak van een aanbidding, die er vroeger niet geweest was. De ure komt en is nu, zei Christus, dat de Vader zulke aanbidders zoekt. Heeft Hij ook u kunnen vinden tot zulk een, aanbidding? Deze ware aanbidding kan alleen in de geest geschieden en is niet onderhevig aan al de gevoelens van het zieleleven, het op en neergaan van het gevoelsleven.

Om ware aanbidders te kunnen zijn moeten wij wel weten en verstaan wie en wat God is voor ons persoonlijk, geestelijk leven. Oppervlakkige Christenen, die nog naar het vlees leven en niet naar de geest, zullen nimmer tot zulk een aanbidding komen. Bij deze aanbidding moet het vlees zwijgen. Ook het bidden heeft zijn plaats in ons geestelijk leven en de Heilige Geest wil ons leren wat het is te bidden in geest en waarheid. En ook ten opzichte van het bidden moeten wij uitroepen: “Ik ken nog maar ten dele. ” Maar in onze tekst wordt gesproken niet over bidden, maar over aanbidding; een dieper uiting van de ziel tot haar Heer en Maker. De betekenis van de ware aanbidding wordt in een lied zo schoon uitgedrukt: “Dieper Heer, dieper Heer, totdat ik in God verloren ben. “

O, hoe verlangt het hart van God naar deze aanbidding van Zijne kinderen. Zijn Zoon zegt het ons en wie verstaat het hart van de Vader zo, als de Zoon? Hij zegt het ons. Hij roept het u en mij toe: “De Vader zoekt ook dezulken, die Hem alzo aanbidden. ” En verzadigen wij in onze geestelijke aanbidding het hart des Vaders? Of hebben wij geen tijd, gaan wij te vlug uit zijn tegenwoordigheid, zodat er geen sprake kan zijn van ware aanbidding? Want die komt alleen wanneer het hart stil geworden is voor God. Ach, hoe weinigen verstaan nog van deze geestelijke aanbidding zowel in ons persoonlijk leven, als in onze samenkomsten. En toch de ure is gekomen, zegt Christus, dat deze geestelijke aanbidding tot stand moet komen. En hoe kan deze tot stand komen? Christus zegt het ons: “In Geest en waarheid. ” De Doop met de Heilige Geest is ons bovenal daartoe gegeven, om in deze geestelijke aanbidding te komen. Hij is een van God gegeven kanaal, om daartoe geleid te worden, waardoor wij innerlijk ver­sterkt worden, en een dieper besef krijgen van onze eigen onwaardigheid en Gods heiligheid. Ja wanneer we tot zulk een aanbidding komen, dan gevoelen we dat we niet kunnen blijven zitten, maar we buigen ons diep voor Zijn aangezicht neder en komen in het stof. Daar schiet onze menselijke tong tekort en we mogen Christus en de Vader prijzen in nieuwe tongen. We doen wel, het woord van God ter harte te nemen, als we in deze aanbidding komen: “De Here is in Zijnen Heilige tempel. Zwijg voor Zijn aangezicht, gij ganse aarde. ” Wanneer wij ons indenken, waartoe Hij ons de nieuwe tongen gegeven heeft, dan zien wij dat deze wonderbare zegen bovenal daartoe gegeven is, om in deze gemeenschap te komen. Paulus zegt: “Die een vreemde taal spreekt, spreekt niet de mensen, maar Gode; want niemand verstaat het, doch met de geest spreekt hij verborgenheden. Die een vreemde taal spreekt, sticht zich zelven. ” (1 Kor. 14:02-04).

Er kan ook werkelijk geen sprake zijn van ware geeste­lijke aanbidding dan wanneer wij in de Geest zijn en ons niet laten beïnvloeden door het zieleleven, hoe goed het ook gemeend is. Er is een geestelijke als ook een verstandelijke aanbidding. Beiden hebben hun plaats in ons persoonlijk, als wel in het gemeentelijk leven. Helaas ziet men vaak, dat enkel het verstandelijke de boventoon heeft en de ware geestelijke aanbidding geheel op de achtergrond gedreven wordt, ja dat er zelfs geen plaats meer voor is. Zulk een toestand moet bedroevend zijn voor onzen Vader in de hemel. Deze geestelijke aanbidding, het in contact komen met God, moet beoefend worden en hoe kunnen wij deze diepe lessen leren, wanneer we enkel het verstand laten spreken en niet luisteren naar de spraak des Geestes? Gods orde is, dat de Heilige Geest op de troon van ons hart zit en vandaar uit moet alles geregeerd worden. Dan wordt ook het menselijk verstand verlicht door dien Heilige Geest en komt op de rechte plaats te staan. Dan komen wij in de ware verhouding tot God en als dan de Heilige Geest ons ingeeft door het verstand te spreken of te zingen, doen wij dat en ook zingen en spreken wij door de Geest, In deze school des Heilige Geestes leren wij luisteren, naar wat de Geest zegt tot de gemeente. Paulus zegt: “Ik zal wel met de geest bidden, maar ik zal ook met het verstand bidden; ik zal wel met de geest zingen, maar ik zal ook met het verstand zingen”. De vraag is nu geworden: “Hoe leidt ons de Heilige Geest? en niet: “Wat zeggen onze gevoelens of ons menselijk verstand?”

“De ware aanbidders, die de Vader aanbidden zullen in geest en waarheid. ” Alle aanbidders zijn nog geen ware aanbidders. Des mensen gedachten kunnen actief bezig zijn, de gevoelens kunnen diep aangeraakt zijn, de wil kan bewogen zijn en toch kan er weinig aanwezig zijn van de ware aanbidding. Men zou kunnen zeggen: de ziel is bewo­gen. De sleutel tot de ware aanbidding vinden wij in het woord van God. “God is een geest en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid. ” De Heilige Geest. Die in ons woont, kan ons alleen leiden in deze geestelijke aanbidding en niet onze beste en vroomste gevoe­lens. Deze kunnen ons in paden brengen, waar de Geest van God niet Heer en Meester is. Wat moet er tot stand komen? Volle harmonie en gemeenschap tussen God. Die geest is en de aanbidders die tot Hem naderen door de Geest. Deze zoekt de Vader. Zeer zeker, het is geen makkelijke weg omdat het een leven is, waar het kruis van Christus wordt ervaren in óns persoonlijk leven. Lessen die wij geleerd hebben (niet door de Heilige Geest, want die zijn eeuwig) moeten afgeleerd worden. Menselijke gedach­ten en ideeën, die wij voor onomstotelijk hielden, worden mogelijk gezien, in het licht van deze ware aanbidding, als een voortvloeisel van des mensen eigen geest.

En hoe kunnen wij tot zulk een leven van ware aanbidding komen? Ook hierin mogen wij het woord van Christus beluisteren, dat zegt: “Die de waarheid zoekt, zal door de waarheid vrijgemaakt worden. ” Laat ons wel bedenken, dat de ergste vijand, die wij hebben voor dit geestelijk leven, ons eigen vlees is. Vertrouw niet, wat uw eigen vlees u ingeeft, maar laat de Geest van God tot u spreken. Het is daarom nodig, dat het vlees zwijgt. Heb geen medelijden met uw vrome gevoelens, maar laten ze aan het kruis van Christus komen. Dan kan de geest u invoeren in dit won­derbare leven en ons leven zal meer en meer de kracht ontvangen om te leven in deze ware aanbidding. Niet enkel in de uren dat we ons tot gebed begeven, maar zelfs te midden van onze werkzaamheden.

Tot dit leven roept ons de Vader, en wij kunnen, indien wij gewillig zijn, tot zulk een aanbidding komen. De prijs is hoog, maar de uitkomst des te heerlijker. Daar wordt de diepste gemeenschap ervaren, daar wordt het diepste ver­langen der ziel gestild, God is in Zijne heilige Tempel ge­komen en de ziel aanbidt de macht Zijner liefde. Hier wordt verkwikking en verzadiging gegeven. Hier is de reinste gemeenschap en diepste vreugde.

De van God gegeven weg is deze, dat wij in kinderlijk geloof en vertrouwen en niet in het verstandelijk redeneren, acht geven op wat Gods Geest in ons openbaart en in geloof dat willen doen. wat de Geest ons zegt. En hoe meer wij op deze weg gevoerd worden, hoe gemakkelijker zal het worden.

De Heilige Geest wil ons fijnproevers maken en dat zullen wij worden, als wij onze geestelijke smaak niet bederven door alles maar te slikken wat ons vlees en menselijke geest ons ingeeft. We willen vragen, wat de discipelen eens aan Christus vroegen’: “Heer, leer ons bidden”, en we willen erbij voegen: “Leer ons ook de les van deze geestelijke aan­bidding. “

  1. K.

 

Oudtestamentische citaten bij Matteüs (2).

Er van uitgaande, dat het de Heilige Geest als eerste Auteur zelve is, die Zijn eigen Woord citeert, en lettend op de bovengenoemde analoge taalgevallen in het gewone leven, kunnen we nu de citaten uit het Oude Testament bij Mattheus nagaan.

Het geslachtsregister van Jozef in Matteüs 1 geeft de namen volgens de Septuagint. Tenminste volgens een handschrift van de Septuaginta dat jonger is dan het Mattheüs-evangelie. zo­dat déze Septuaginta het ook van Matteüs kan overgenomen heb­ben. Een staaltje, hoe de tekstkritiek ingewikkeld kan zijn.

In no. 8 springt de lijn van Joram op zijn achterklein­zoon Uzzia. . . om een symbolisch getal te stileren – zoals wij in de tekenkunst stileren door hier en daar iets weg te laten, ’t Meest opvallend is, dat deze geslachtslijn met Jozef eindigt, die toch volgens het uitdrukkelijk verhaal van Matteüs niet de vader van Christus was in onze genealo­gische zin.

Een paar oude handschriften hebben: “Jacob gewon Jozef; Jozef, met wie de maagd Maria verloofd was, gewon Jezus”. Uit allerlei gegevens blijkt, dat hier een schrijver bezig geweest is, om de “tegenstrijdigheid” op zijn manier op te lossen. Maar nu is hij geheel in strijd met het uit­voerig verhaal van de ontvangenis uit de Heilige Geest, dat er direct op volgt.

De oplossing zal wel hier liggen, dat de Heilige Geest niet bedoelt een natuurlijke geslachtslinie te geven van vaders kant, want die was er niet. Een vrouwelijke linie daaren­tegen was niet Oudtestamentisch. Ook waar de vrouwen genoemd worden in het register, worden de mannen erbij genoemd. Er bleef dus alleen over te vermelden de wette­lijke, de legale lijn – het wettelijke officiële vaderschap van Jozef over Jezus. Hij heette later officieel rechtmatig: Jezus de zoon van Jozef. Had men toen familienamen gehad, dan had Jezus de familienaam van zijn “vader” gedragen. Hij zei ook altijd “vader” – wat blijkt uit de woorden van Maria: Uw vader en ik hebben u met angst gezocht. Genealogisch zegt dit register dus niets van Jezus afkomst naar het vlees. Daarmee is niet uitgesproken, dat Jezus niet uit ’t geslacht van David was door Maria, want dit wordt elders in de Bijbel in profetie en vervulling genoeg verkon­digd. Maar het geslachtregister is daarvan niet de oorkonde. Hier geldt het alleen de legale lijn van hem, die als vader zou optreden en als zodanig door God zelf daartoe was geroepen.

In de ontvangenis uit de Heilige Geest ziet de Evange­list de vervulling van de profetie bij Jesaja (Jes. 07:14) “Zie de maagd zal zwanger worden en een zoon baren en gij zult zijn naam heten Immanuel”.

Wat in Jesaja’s dagen, bij de benauwenis van Israël door de vijand tot troost van Gods volk was geschied – dat een maagd (’t Hebreeuwse woord is ook als “jonge vrouw” vertaald) haar kind zou noemen met de troostnaam: God mét ons – dat was nu in zoveel rijker openbaring van ge­nade temidden van de nood geschied bij Maria.

De troostrijke profetie van voorheen wordt nu door de Heilige Geest met zoveel meer diepte en omvang herhaald die oude profetische gebeurtenis is hier vervuld, vol geworden.

En ook omgekeerd: die oude profetie had alleen “zin” in het licht van Israëls roeping om de Messias te baren – anders ware het niet zo erg geweest al ware het onder­gegaan. Er zijn zovele volken vergaan zonder schade voor de wereld. God met ons, zong die maagd over haar kindje omdat de maagd Maria de waren Immanuel zou baren. 2:6 “En gij Bethlehem Efratha” is geheel vrij noch naar de Masoretische tekst (Hebr.) noch naar de Septuagint (Gr.) geciteerd door de Schriftgeleerden.

(Matt. 02:15) “Uit Egypte heb ik Mijn Zoon geroepen” dat staat in (Hos. 11:01) volgens het verband zeer duidelijk van Israël in Egypte.

Maar zoals in (Heb. 07:10) van Levi in de lendenen van Abraham gesproken wordt als deze aan Melchizédek tien­den gaf – zo kan ook in het oude Israël, de zoon Gods, de Christus, besloten gezien worden. Bovendien was de Christus, als de Engel des Heren, als de “Malak Jahwe”,

tegenwoordig bij Zijn volk en leefde Hij als ’t ware met hen mee. “In al hunne benauwdheid was Hij benauwd’ (Jes. 63:09) Israël in Egypte, dat was ook voor Hem benauwdheid. En wat de Heilige Geest bij Hosea zeide, met het oog op het oude Israël in Egypte, dat kon Hij nu weer, maar meer volkomen, zeggen – nu de Malak Jahwe weer in Egypte vertoefde, doch nu als zwak kindeke van vlees en bloed in het vreemde land bij zijn moeder en vader.

(Matt. 02:18) Rachel beweende hare kinderen – bij de kinder­mond te Bethlehem geciteerd – is ontleend aan (Jer. 31:15).

In dat hoofdstuk verkondigt de Here aan het overblijfsel van Zijn volk na de ballingschap, dat Hij hun rouw om het vernielde volk in vrolijkheid zal doen veranderen. De ellen­de van de verwoesting door de Babyloniërs wordt dan zeer levendig voorgesteld door Rachel, de typische klaagster om kinderen. – Rachel, de moeder van t grootste deel van Israël, weent en doet rouwklacht over de duizenden die door Nebukadnezars leger vermoord waren. Maar dan in (Matt. 02:16) zegt de profeet: Rachel bedwing uw tranen, zij zullen weder­komen uit des vijands land, Israël wordt gered!

Nu klagen deze moeders in Bethlehem. Hun weeklacht is als van Rachel. Zij willen van geen troost weten. Verder zwijgt Matteüs. Maar de verwijzing naar Jeremia 31 was wel­sprekend – Ook hier was hoop omdat Christus was behouden, de Beloofde. De schreiende volksmoeder moge hare tranen bedwingen: het overblijfsel keerde terug uit Babel en… Jezus is behouden van de aanslag door Herodes op het Heilig Kind gedaan en daarmee is Gods kerk opnieuw gered.

(Matt. 02:23) de Profeten hebben gezegd, dat Hij Nazarener ge­heten zal worden.

’t Woord Nazarener is nergens in het Oude Testament te vinden. De Statenvertalers zoeken verband met (Jes. 11:01) daar zal een rijsje voortkomen… een “netzer. Nazareth zou dan naar dit “netzer” (spruitje) heten.

Men zou dan kunnen lezen, dat de Profeten gezegd heb­ben, dat hij de man van het spruitje zou zijn.

Meer aannemelijk is deze verklaring, dat hij door de profeten uit Galilea is verwacht. (Jes. 08:23; Jes. 09:01) Het volk dat in duisternis wandelt, in Zebulon en Naftali en Galilea – zal een groot licht zien.

Spreekt de Heilige Geest in het Oude Testament met het oog op Nazareth over Galilea – nu meer bepaald wordt deze bedoeling geciteerd door Nazareth per sé te noemen.

  1. J.

(Wordt vervolgd).

 

Bede.

Laat Uw Geest als een storm mij vervullen,

als een vuur in mijn binnenste zijn,

ontbloot wat ‘k voor U wou verhullen

en brand mij van zondedrift rein.

 

Ach dit hart, Heer, wil altijd weer vluchten

Uw zengende gloed, die het vreest,

en het mijdt in de luwt’ de geduchte

orkaan van Uw rein’gende Geest.

 

Heer, kom als een stormvlaag weer binnen,

beluister de schreeuw van dit lied,

als ‘k iets boven U mocht beminnen,

bespaar mij Uw roede dan niet.

 

Ontwaak, o Gij stormwind des Heren,

ontwaak en doorwaai deze hof,

ontwaak en wil alles verteren,

wat niet is tot Uw eer en Uw lof.

Br.

 

Hoe kan ik tot God naderen, tegen Wie ik gezondigd heb?

“Dit is een getrouw woord en alle aanneming waard, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om zondaren te behouden”. “Allen, die Hem aan­genomen hebber., hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden”. (1 Tim. 01:15; Joh. 01:12).

 

Kan ik er zeker van zijn, dat Jezus mij zal aannemen?

“Wie tot Mij komt. zal Ik geenszins uitwer­pen”. (Joh. 06:37).

 

Hoe kan ik gered worden?

“Indien gij met uw mond belijdt, dat Jezus Heer is, en met uw hart gelooft, dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij behouden worden”. (Rom. 10:09).

 

Zal God mij zeker aannemen?

“Ik zal u aannemen, en Ik zal u tot Vader zijn en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn. zegt de Here, de Almachtige”. (2 Kor. 06:18).

 

Wat zijn de woorden van de Here Jezus tegen een ziel, die Hem vertrouwt?

“Vrede laat Ik u, Mijn vrede geef Ik u; niet gelijk de wereld dien geeft, geef Ik hem u. Uw hart wor­de niet ontroerd of versaagd”. (Joh. 14:27).

 

Wat moet het doel zijn van mijn leven?

“Want gij zijt gekocht en betaald. Verheerlijk dan God met uw lichaam”. (1 Kor. 06:20).

 

Wat brengt de toekomst voor iemand, die in Jezus gelooft?

“Geloofd zij God, . . . die ons uit de doden heeft doen wedergeboren worden tot een levende hoop. tot een onvergankelijke, onbevlekte en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen weggelegd is voor u. die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid”. (1 Petr. 01:03-05).

 

Overdenking op de pelgrimsreis.

Jezus zeide: Het is niet goed het brood der kinderen te nemen en het de honden voor te werpen” Maar zij zeide: “Zeker Here. ook de honden eten immers van de kruimels, die van de tafel hunner meester vallen”.

Bij de Kananeese vrouw zien we hoe diepe nederigheid samen kan gaan met een volhardend vastgrijpen van God.

Hoewel zij niet begrijpt waarom Jezus haar geen antwoord geeft, blijft zij roepen om hulp. In deze volhardendheid is zij ons tot voorbeeld. Noch door de zwijgzaamheid van Jezus, noch door de discipelen, die haar maar terug willen sturen (en daarvoor heus wel eens met gefronste gezichten naar haar zullen hebben gekeken) laat zij zich tegenhouden. Misschien hebt ook gij reeds lang bij God gebeden om een bepaalde zaak: de bekering van een zoon of dochter, meer­dere zekerheid des geloofs, een diepe vervulling met Gods Geest. Laat U dan niet door Gods zwijgzaamheid of door het ongelovig schouderophalen der mensen tegenhouden. Houdt aan in Uw gebed, ook voor U is dit door God bedoeld als een beproeving van Uw geloof in Zijn liefde en trouw. Job zegt: “Zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen?” Wanneer wij zo, omdat we niet anders kunnen, bij Hem blijven sme­ken, zal Hij ons zeker horen.

Merk op dat deze vrouw zich zelfs door de leer der uit­kiezing niet tot zwijgen laat brengen. Jezus zegt: “Ik ben slechts gezonden tot de verloren schapen van het huis Israëls” Met andere woorden: “Ik ben slechts gekomen voor het uitverkoren volk” En deze vrouw wist duidelijk, dat zij daar niet bij behoorde. Het twijfelmoedig klein geloof zou gezegd hebben: “Laat ik dan maar naar huis gaan, voor mij is er dan geen redding” Doch neen, tegen alle verstan­delijke overlegging in, blijft zij volhouden. Zij speculeert op de groten mensenliefde van Jezus. Zij kan immers niet zwij­gen, haar nood is te groot. En in deze volharding komt zij juist op de weg van Gods genade. Want hoewel zij niet be­hoorde tot Israël, was toch in Gods plan haar redding opgenomen, ja Jezus was juist voor haar naar dit land ge­komen.

Laat toch mijn broeders of zusters, de leer der uitverkie­zing geen oorzaak zijn, dat ge in kleinmoedige neerslachtig­heid van verre blijft staan. Reken op Gods uitnemende liefde, en blijf met vrijmoedigheid pleiten voor Uw zaak. Gods wegen zijn u immer niet bekend. Slechts dit heeft Hij u geopenbaard, dat ieder hart, dat schreiend tot Hem vlucht de weg gaat waar Christus het ontmoet.

Het nederig hart twist niet met God over Zijn daden. De hoogmoedige Schriftgeleerden twistten met Jezus over de weg die Hij ging, over zijn verkiezen van tollenaren en zon­daren, twistten over vermeende rechten als Abrahams zaad, doch deze vrouw bevestigt slechts Jezus’ woorden. Zij ergert zich niet, zoals velen in onze dagen aan de leer der uit­verkiezing. Zij zegt niet: waarom zou een bepaalde groep mensen meer genade ontvangen dan anderen. Neen, wie is zij, dat zij kritiek zou uitoefenen op Gods plannen. Zij bevestigt Jezus’ woorden en zegt: “Ja Heer, het brood be­hoort op tafel” en als Hij haar een hond noemt, dan zegt ze “Ja Heer ik ben een hond”.

Maar, – en merk hier vooral op – juist dit nederig geloof weet een recht gebruik te maken van Jezus’ woord. Het beroept zich erop en klemt er zich aan vast.

Hierin is zij ons in zo’n bijzondere mate tot voorbeeld, dat Jezus haar niet alleen prijst om haar geloof, doch het uitdrukkelijk zegt: “Om dit woord, ga heen, de boze geest is uit uw dochter gevaren”. (Mark. 07:29)

Dit woord gaf haar de overwinning.

En nog steeds is dit de onoverwinnelijke kracht van het nederig geloof. Hiermee is het sterker dan alle menselijke redeneringen. Het beroept zich niet op eigen inzicht of vroomheid, doch enkel op Gods eigen woord. O, waren wij in dit opzicht toch allen meer leerlingen van deze vrouw. Wanneer de Schrift zegt: “Gij zijt in zonde ontvan­gen en geboren, onrein van hart en zonder enig goed ver­dedig dan u zelf niet, beroep u niet op uw geboorte uit vrome ouders, op uw doop of belijdenis, doch buig het hoofd en zeg: “Ja Here, zo is het. ik ben een groot zondaar, maar juist voor zondaren zijt Gij immers gekomen. Juist voor zondaren hebt Gij uw bloed gestort”. Beroep U op de rijke beloften, die God in Zijn woord heeft neergelegd, juist opdat wij er ons op zouden beroepen. “Heer, Gij hebt beloofd, dat wie tot U komt geenszins zal worden uitgeworpen”.

Dit nederig, vasthoudend geloof wordt gezegend. Want het redeneert juist volgens Gods voornemen. Het houdt God vast, als ziende de Onzienlijke. Het is immers Christus bedoeling om te zegenen. Hij kwam voor ons in dit land van duisternis. Hij heeft u lief zoals gij zijt. Dit is het on­begrijpelijke, het eeuwig rijke evangelie. Gij behoeft niet eerst u zelf verstandelijk te ontwikkelen of een vrome naam te verkrijgen om Hem welbehaaglijk te zijn, neen, zoals gij zijt: zo slecht, zo bedorven, zo veracht misschien in ons “vrome” land door kerkmensen, zó heeft Hij u lief.

Als gij uit het uwe uittreedt en arm wordt in uzelf, dan wordt gij rijk in God. Alles kunnen wij ontvangen als we zelf niets zijn en het enkel van Zijn liefde verwachten. Door geduld te oefenen kunnen we, als, Abraham, Gods belof­ten verkrijgen (Heb. 06:15).

Dan zal Hij ook tot u zeggen: Ga heen, U geschiede ge­lijk gij wilt”       

Br.

 

Een gevangene… en toch… door Corrie ten Boom (deel 14)

Twee zuurtjes, een half rolletje pepermunt, een klontje. Zou­den de Rode Kruismensen weten, hoe die kleine vriendelijk­heden mij goed doen? Het treft me zo. Juist als tegenstelling met de boosheid van hen, die mij bewaken. Eens is er ei op ’t brood! De kruimels, die ik op de grond gooi, worden bestormd door mijn miertjes. Stukjes ei, zesmaal groter dan zijzelf, worden tegen de muur opgesleept naar de steen bij de deur. Ik kijk er urenlang naar en veeg heel voorzichtig om hun terreintje heen. Ik houd van mijn cel genootjes.

De eenzaamheid is moeilijk te dragen. Geen andere mensen te zien dan de onvriendelijke, nijdige oppassters is een straf op zichzelf. Als ik mijn “Kübel” naar buiten moet zetten en mijn vuile water, worden de deuren naast mijn cel niet tegelijk met de mijne geopend uit vrees, dat ik een van de buren zal zien. Waarom toch die grote geheimzinnigheid?

Op een goede dag gaat mijn deur open. Een Joodse dame wordt naar binnen geduwd. Verrast verwelkom ik haar. Probeer haar door de moeilijke eerste ogenblikken heen te helpen. Zij heeft niets bij zich en ik geef haar een deel van mijn garderobe, die door pakjes van thuis is aangevuld. Wat een genot, een mens vlak bij mij. We praten veel. De eerste dag word ik doodmoe van al het geredeneer. Ik ben dat volkomen ontwend. Het is een vriendelijke vrouw, maar zij wordt erg door de zorgen gedrukt. Haar man, voor wie zij altijd dag en nacht gezorgd heeft, is diabetes­patiënt.

“Hij kan niet zonder mij, ” kermt ze. “Men zal hem zijn injecties onthouden. Ik heb insuline in mijn koffer. “

Ik kan haar nauwelijks weerhouden, te bellen en om haar koffers te vragen. Ik weet, dat ze nooit meer iets van die welgevulde koffers zal zien, maar zij begrijpt het niet.

Vermoeiend vertelt zij urenlang van de weelde, die ze moest achterlaten. Toch geniet ik van haar nabijheid. Er is weer iemand om lief te hebben. Juist op die dag krijg ik weer een pakje en ik kan nu met haar delen. Wat was het steeds triestig, alleen van een pakje te genieten. De maal­tijden hebben nu weer sfeer. Ik vind haar bij mij vergeleken een angstige nieuwelinge en ik maak haar “gevangenis­wereldwijs”.

Na enkele dagen ondergaat ze een kort verhoor en dan volgt de angst voor een transport.

Als ik opkijk van mijn bed, ligt zij met haar hoofd op haar armen voorover op tafel. Af en toe kermt ze. “Zullen ze mij vergassen of doodmartelen?”

Ik tracht haar te wijzen op Gods liefde, maar zij is ontoe­gankelijk voor troost.

Niet meer eenzaam ben ik nu, maar alleen met een ter dood veroordeelde, die zich volkomen aan haar angst over­geeft. Ik bid nu veel, worstel om haar behoud.

Op een nacht is er Jodentransport. Onbarmhartige lichten gaan op. Een half uur krijgt ze om zich aan te kleden. Zij verlaat mijn cel, één brok wanhoop. Dan ben ik weer alleen. Maar nog lang draag ik de worsteling om haar ziel.

De “generaal”.

In de deur van mijn cel verschijnt een nieuwe Wachtmeisterin. Zij is de nieuwe “Ober”. Eerst is zij chef geweest van een gevangenis in Berlijn, toen in Oslo, nu moet zij orde scheppen onder de tuchteloze bende van de Scheveningse gevangenis. Als een wervelwind ruimt zij alle “wan­toestanden” op. Iedere twee weken moet er een schoon laken worden uitgegeven. De eerste zes weken heb ik nooit een laken gezien, hoe wel ik zo ziek was. Er moet geregeld gelucht worden. Vijftig dagen heb ik in de cel gelegen zonder ooit buiten te zijn geweest, behalve die ene keer naar het consultatiebureau. Zullen er betere toestanden komen? Zal deze Wachtmeisterin menselijk zijn? Ik heb nog nooit zo’n boze vrouw gezien. Zij heeft een regelmatig gezicht maar ijskoude ogen, die je, als je niet oppast, dreigen te doen verstijven.

(Wordt vervolgd)

 

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).

 

 

1945.11.03

Steeds luidt de doodsklok over al wat leeft,

een woning wacht u van slechts enk’le planken;

O mens, gebruik de tijd, die God u heden geeft,

opdat gij eeuwig Hem voor Zijn gena kunt danken.

Br.

 

Ik zal vijandschap zetten. (3)

Er loopt een kloof door de wereld en die kloof loopt dwars door ons eigen hart. Dat is de tragiek van ons leven. Wij leven op de grenzen van twee werelden. Ik ben van Christus en toch; “Ik weet dat in mij, dat is in mijn vlees geen goed woont want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen vind ik niet. ” Wie heeft als kind van God niet de antithese in zijn leven gezien en weet niet, dat hij zo menig­maal de van God gestelde grens overschreed? Wij zijn maar al te vaak links en rechts van de scheidslijn. Telkenmale moeten wij als de verloren zoon het uitroepen, dat wij ge­zondigd hebben. De begeerte tot de wereld dragen wij van nature in ons. En hiertegen hebben wij biddend te strijden.

Want de wereld is van Satan. Hij arrangeert en organi­seert. Hij brengt ons tot de machtsprincipes van eerzucht en hebzucht. De wereld, zegt Dr. Scofield ergens, dat is dat indrukwekkend wereldsysteem met zijn machtige legers en vloten, uiterlijk godsdienstig, wetenschappelijk, gecultiveerd en elegant, maar “tevens een heksenketel van nationale en commerciële rivaliteit en eerzucht, die bij een grote crisis alleen door de gewapende macht op de been wordt gehouden en waar de satanische principes domineren. “

Wanneer wij met de wereld twee mijlen afleggen, waar zij ons tot de ene dwingt, daar hebben wij toe te zien. Wat zijn onze motieven? De geschiedenis van Lot is ons tot waar­schuwing. Hij begon met zijn ogen op te heffen naar de vlakte der Jordaan en hij eindigde met: als een groot man te zitten in de poort van Sodom. De begeerlijkheid der ogen en de grootsheid des levens zijn niet uit de Vader, maar uit de wereld.

Wij hebben toe te zien, dat we niet meegesleurd worden met de geest des tijds in haar schijnbare eenheid wil en samenwerking. Welke gemeenschap heeft het ware Christen­dom met het humanisme onzer dagen? We kunnen nooit mee doen met een stelsel, dat uitgaat van de gedachte, dat de mens goed is. Laat ons nuchter zijn in deze tijden. Laten wij de van God gestelde antithese aanvaarden. We behoeven niet vriendelijker te zijn en coulanter dan God zelf. Degene, die met de wereld meedoet, zal ook door haar maalstroom opgenomen worden. Hij zal de juiste verhouding tot zijn God verliezen en de mystieke gemeenschap door de Heilige Geest zal wegebben. Wij moeten het als de natuurlijkste zaak van de wereld gaan aanvaarden, dat wij op de terreinen van het leven behoren tot hen die geen invloed hebben. Wij behoeven de wereld ook niet op te eisen voor Koning Jezus. Hijzelf zal eenmaal dat ganse raderwerk een andere richting geven. En in stil­heid en vertrouwen zal onze sterkte zijn, Velen onzer zullen dit door schade en schande moeten leren. Het gevaar ligt niet hierin, dat men strijdt voor gerechtigheid op sociaal en maatschappelijk terrein, maar dat men zich door deze dingen laat overvleugelen. Velen bekommeren zich om de talloze en nuttige strijdvragen en zien daarin het doel van het geloof.

Maar Jezus zeide het al tot Martha; “Eén ding is nodig!” In het tumult van onze historie zijn we niet geroepen om alles recht te zetten. We kunnen en behoeven deze vloedstroom niet met onze handen tegen te houden. Want zij voert de wereld en ons naar het bestemde einde. De Geest zegt dui­delijk, dat de tijd kort is en dat wij ons hebben in te gaan stellen op de nadering van de Heer. Velen verbergen hun geestelijke traagheid door zich met ijver te werpen op de periferie van het Koninkrijk Gods. En hun vleselijke zucht naar macht en invloed in de verschillende organisaties ver­bergen zij achter de strijd voor de antithese. En deze strijd ligt hen, omdat ze zo wonderlijk wel overeenkomt met het vleselijke begeren. Natuurlijk behoeft het zo niet te zijn, maar de praktijk wijst uit, dat de machtigen, de rijken, de handige debaters zich vaste plaatsen hebben veroverd in deze tijd van grote afval. Alleen zij, die aller dienaar wensen te zijn, worden bekwaam geacht voor het Koninkrijk Gods. Zij, die dagelijks met Jezus door het geloof trachten te sterven, zul­len met Hem ook heersen. Dit alleen is de norm van de man Gods, hetzij als minister van Staat of als voorganger. Jezus volgen betekent: hier vernederd te worden om met Hem eenmaal verheerlijkt te zijn, d. w. z. Hem gelijkvormig te worden.

Als het moet zullen we ons daarom afzijdig houden en in ons isolement sterk zijn. We moeten breken met hen, die, al noemen zij zich Christenen, gedreven worden door zelf­zucht, eerzucht en hebzucht. Deze rede is hard, maar wij mogen nu eenmaal geen gemeenschap hebben met de rok, die door het vlees besmet is. Maar dan hebben we onszelf, ook nauwlettend te onderzoeken. Zijn wij in het geloof, zijn wij in de juiste verhouding tot God?

Als het moet zullen we ons ook afscheiden van een kerk of vergadering, waar de wind des Heren niet meer door ­henen waait. Waar we gedwongen worden datgene te belijden, wat we niet belijden kunnen en waar we met de zonden van afval, ongeloof en lauwheid geen gemeenschap mogen hebben.

Van Mozes lezen we, dat hij de tent buiten het leger spande, ver van het leger afwijkende; en dat wie de Here zocht, uitging tot de tent der samenkomst, die buiten het leger was

(Ex. 33:08). Mozes durfde daar alleen te staan vanwege de zonden van het volk. Het aantal is nooit maatgevend in de Godsgeschiedenis. Dat leert ons de geschiedenis van Israël en die van de grote wereldkerken. En komen we dan heel alleen te staan, dan weten we, dat, indien we gehoorzaam waren aan het gebod, Hij, die voor ons is, machtiger is dan die tegen ons zijn.

Maar nimmer gaan we in de schuilkelder van ons eigen kringetje, omdat we het daar zo goed hebben. We mogen ons er nooit aan wennen en we mogen het gescheiden staan ook niet als vanzelfsprekend beschouwen. Het moet een voortdurende droefheid zijn. Met de kracht, die God ons schenkt moeten we blijven getuigen en roepen tegen een af­vallig volk. Steeds moet het de liefde zijn die ons drijft en het bewustzijn, dat het alleen genade is als we meer licht hebben dan onze afgedoolde broeders. Dat bewaart ons voor zelfverheffing en geestelijke hoogmoed. Wie zo de Here zoekt te dienen in oprechtheid, die zal ook het licht ontvan­gen, waarbij hij wandelen moet. En bij dit licht zal de een in de kerk en de andere broeder buiten de kerk of kring getuigen.

En welke kerk is voor mij dan de openbaring van het Lichaam van Christus? Zij, die pretendeert de meest zuivere te zijn op grond van bestreden of onzekere belijdenisgeschrif­ten? Of zij, die een bepaalde waarheid der Schrift naar voren brengt met een verwaarlozing van het volle heil? Dit laatste geeft aanleiding tot het ontstaan van de vele sekten, de vele -ismen. Dit is het Lichaam van Christus op aarde, die de negenvoudige geestesvrucht van liefde, blijd­schap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, ge­loof, zachtmoedigheid en matigheid het meest benadert en openbaart. Want aan de vruchten en aan deze alleen zult ge ze kennen. Dat is voor de eenvoudige, die niet thuis is in het doolhof der dogmatische verwarring, een enige maat­staf. De ware kinderen Gods trachten de Meester te volgen in Zijn lijdzaamheid!

Geldt het niet van zovele twistende, leerstellig zuivere broeders: want de naam Gods wordt om uwentwil gelasterd onder de heidenen. Wordt de Vader in de hemel door hen verheerlijkt op deze aarde?

Het kerkelijk instituut is geen doel, maar het is een middel om in gehoorzaamheid aan Jezus’ gebod, dichter bij Hem te komen. Daar vinden we de broeders en zusters, die ver­bonden zijn in enigheid des Geestes. Daar zijn de gebeds­samenkomsten, daar vindt het moede hart de rust onder de prediking, het gebed, het lied, het getuigenis of profetie.

De vruchten van de Heilige Geest zijn de toetsstenen voor de zuiverheid van leer! Men kent Jezus, voor zoverre men Hem liefheeft!

Het leerstuk wordt dan een geloofswaarheid, die de ziel heeft aangeraakt en die haar kostelijke vrucht afwerpt. Ver­schil van inzicht behoeft dan geen belemmering te zijn om met elkander te vergaderen of brood te breken. Waar Jezus’ komst in het hart leeft en het verlangen heerst naar een vervulling met de Heilige Geest, daar wordt het twis­ten over leer tot hun juiste proporties gebracht.

Er is een kloof tussen hemel en aarde. Er is een scheiding, zó diep, dat wij haar niet kunnen peilen. God gaf Zijn Zoon om deze kloof te overbruggen. De Godmens daalde neer aan haar donkere zijde. Zijn Licht schijnt in de duisternis. En wie dit Licht aanschouwt, aanbidt de Eniggeborene van de Vader, in hem is de vijandschap overmocht. En wie deze Heerlijkheid verwerpt, is van de duivel, hij haat het Licht. Gelooft gij deze antithese?

  1. E. v. d. B.

 

Oudtestamentische citaten bij Matteüs (1).

In de tweede Brief van Petrus schrijft deze Apostel: Wij zijn geen kunstig verdichte fabelen nagevolgd, als wij U be­kend gemaakt hebben de kracht en de toekomst van onzen Here Jezus Christus (2 Petr. 01:16).

Zijn Goddelijke kracht, waardoor Hij ons alles geeft, wat tot het leven en de godzaligheid behoort (2 Petr. 01:03), Zijn toe­komst van de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde (2 Petr. 03:13), waar geen dood meer zijn zal, zijn beide voldoende ge­garandeerd. Om dat te bewijzen, verhaalt Petrus eerst, dat hij zelf de majesteit van Christus heeft gezien op de berg der verheerlijking en de stem Gods heeft gehoord: Deze is mijn geliefde Zoon, in Welken Ik Mijn welbehagen heb.

Dit woord Gods met hoorbare stem uit de hemel, paste precies bij het Woord Gods in (Ps. 002:007). “Jahwe heeft tot Mij gezegd: Gij zijt mijn Zoon, heden heb Ik U ge­genereerd. Eis van Mij en Ik zal de Heidenen geven tot uw erfdeel en de einden der aarde tot uw bezitting. “

Zeer waarschijnlijk heeft de Apostel Petrus ook aan deze of dergelijke profetieën gedacht, zodat hij als vanzelf bij het verhaal van zijn eigen aanschouwing op de berg de verwij­zing naar de profetie doet: “En wij hebben het profetische woord, dat zeer vast is, en gij doet wel, dat gij daarop acht hebt dit vooral wetende, dat geen profetie der Schrift is van eigen uitlegging, want de profetie is voortijds niét voortge­bracht door de wil eens mensen, maar de heilige mensen Gods, van de Heilige Geest gedreven zijnde, hebben ze gesproken (2 Petr. 01:21).

Wat hij op de berg heeft gezien en gehoord staat niet naast dat profetische Woord, maar het is er de bevestiging van.

De gebeurtenissen des heils. die in de Evangeliën en in de Brieven beschreven worden, waren vervulling van de profetie in het Oude Testament.

De Here Jezus beriep zich telkens bij de feiten op de Schriften. Na Zijn opstanding moesten de Apostelen niet alleen Hem tasten, opdat zij vlees en been zouden voelen – maar ze moesten ook leren inzien, dat dit alles alzo moest geschieden naar de Schriften (Luc. 24:39, Luc. 24:44-45).

En ook na de Hemelvaart zou de Geest der waarheid, de Geest der profetie, hen in alle waarheid leiden en Christus verheerlijken door de verkondiging van Zijn kracht en toe­komst.

Zo zien wij ’t Oude en Nieuwe Testament als één verkon­diging door heilige mensen Gods. door de Heilige Geest ge­dreven en geleid. Een ganse reeks van mensen uit de hoge oudheid en uit de Romeinse tijd hebben hier geschreven. Er is daardoor een verscheidenheid als misschien in geen enkel boek ter wereld is aan te wijzen.

En toch is er ook een eenheid in de Heilige Schrift; de Here Christus en de Apostelen en de kerk van Christus hebben steeds weer in die vele Schriften de Ene Auteur, de Heilige Geest, gehoord. En tegenover de wereld, die de dingen, die des Geestes Gods zijn, niet verstaat en slechts de personen der schrijvers hoort of een zeker systeem er in denkt, hebben zij steeds beleden, dat het geen kunstig ver­dichte fabelen waren, maar het profetische Woord, dat zeer vast is.

Met het oog op die Ene en Eerste Auteur heeft de kerk dan ook steeds beleden, dat dit Woord goed was, meer dan ’t fijnste goud, honderd karaat. Kostelijk, als diamant van het zuiverste water. Heerlijk om verstandig te maken. Zoeter dan honigzeem. Betrouwbaar in de eerste graad van­wege de Zegsman, die God Zelve is. Daarom solide voor onze zakelijke reële toekomst, voor de nieuwe aarde, méér dan iets anders op aarde solide kan zijn. Van de Heilige Geest en daarom sprekende met de hoogste Autoriteit.

Wanneer wij niet van nature dwaas waren geworden en blind, en God hatende, door de zonde, dan zou het ons niet verwonderen, dat Gods Woord goed en zuiver en betrouw­baar en solide is en met autoriteit kan spreken.

Hoe nu? We zouden wel “fijn” goud en diamant van “’t zuiverste water” en heerlijke boeken en “betrouwbare” zegslieden en “solide” firma’s en “wettige” autoriteiten kennen – zovele dingen die we goed achten en waar we mee rekenen dat het goed is, doch het Woord van de Heilige Schrift zouden we bij het verdachte en minderwaardige en onbe­trouwbare duwen? Zij, die dit pogen te doen, beginnen meestal te vitten. Vitten komt voort uit haat. Daar is iets goeds – een solide zaak, er valt niets op te zeggen – maar, ja maar, zie je, en dan komt er één of andere nietigheid, die op­geblazen wordt om de soliditeit afbreuk te doen.

Zo ook tegenover de Heilige Schrift.

Om het woord het Woord van de Ene Auteur af­breuk te doen, werpt men zich op de woordjes. Tegenover het Woord, waarvoor onze Statenvertalers zo met heilige eerbied vervuld waren, worden dan de apart gestelde teksten en woordjes uitgespeeld. En voor die woordjes op zichzelf hadden de Statenvertalers dan helemaal geen bijgelovige eer­bied. Ge kunt geen bladzij van de Kanttekeningen opslaan of ge vindt andere lezingen van bepaalde teksten en woordjes. Meestal staat er “anders” en “anderen lezen” of ook wel staat de andere lering alleen aangegeven met “of”.

Bij (Lev. 11:05): “En het konijntje, want dat herkauwt wel”, schreven zij in een kanttekening zo maar voor konijn­tje: “Anders: bergmuis of beermuis; een viervoetig gedierte van de grootte als een egel en van gestalte als een muis en beer, wonende in de holen der steenrotsen; zeer veel gevonden In Palestina”. Calvijn is hun hierin reeds voorgegaan: in grote eerbied voor het Woord – en in vrije behandeling van de woordjes.

Trouwens, iedere vertaling is een geweldige omkeer in de woordjes, in de zinsbouw, in het idioom en in de bewustzijns taalinhoud. Het bewustzijn van een Amsterdammer bij het lezen van ’t woordje “kameel” is geheel anders dan dat van een Arabier.

Maar deze bewustzijnsinhoud is nog niet hetzelfde als de waarheid van dit woordje. De waarheid van ’t woordje voor kameel is in alle talen en voor alle bewustzijnsinhouden en onder alle omstandigheden precies gelijk en hangt dus niet af van woordvorm, woordklank, schrifttekens en gevoelens- en bewustzijnsinhouden.

Vandaar ook, dat een spreker wel tien keer hetzelfde kan zeggen met totaal andere woordjes.

Wij spreken in woordjes – maar niet die woordjes, noch ook alle andere bijkomstige dingen, beslissen over het Woord, dat we spreken. Dat doet in eerste instantie de spreker zelf.

Een goed hoorder vraagt daarom steeds naar de mening van de spreker, zoals een goed Schriftlezer bidt, dat hij de mening des Geestes mag leren verstaan, dat hij het Woord zal verstaan in de woordjes. Niet, dat hij er iets mag uit­leggen of in zien. maar dat ’t mag verstaan.

In deze onderscheiding van Woord en woordjes is niet slechts Calvijn, die diepe Schriftkenner, ons voorgegaan, maar ook de H. Geest zelve bij de Schrijvers van het Nieuwe Testament en de Here Jezus zelve, wanneer Hij de Schriften aanhaalde.

Maar zelden is er volkomen woordelijke overeenstemming tussen de oorspronkelijke tekst — voor zover wij deze in de afschriften kennen – en de citaten.

Meermalen worden de teksten vrij aangehaald, zakelijk hetzelfde, maar in eigen woorden, zoals wij In het dagelijks leven ook aanhalen wat iemand zeide: Dat “wat hij zeide”, is voor de spreker van belang – niet in de eerste plaats met welke woordjes hij het zeide. Sprekende over het Woord Gods, hebben we het dan ook niet over woordjes – (en ook niet over een zeker systeem van gedachten, dat wij er moe­ten uithalen, bijv. overal de Christus lezen, of overal “geestelijke dingen” of godsdienst lezen) maar als we zeg­gen ’t Woord Gods dan bedoelen we al wat de Schrift zegt. Dat wat zij zegt.

Niet in de woordjes, maar in het Woord dat in de woord­jes spreekt ligt de heerlijkheid en de goedheid en de be­trouwbaarheid van wat de Schrift zegt.

Nu moet men niet menen, dat de woordjes er niet toe doen.

’t Verschillende woordjes gebruik is juist bepaald door ’t gebruik voor dit ogenblik, waarop men spreekt. Wie haast heeft of zich tot de hoofdzaak beperken wil citeert kort en zakelijk en laat het andere liggen. Op een ander moment citeert men uitvoerig en laat de geciteerde een poos aan ’t woord komen.

Vooral wanneer iemand zijn eigen woorden van vroeger wil citeren, is hij vrij, omdat hij over het vroegere Woord zelf heeft beschikt.

Zo kan ook de Heilige Geest de ene maal kort en zakelijk een woord van het Oude Testament citeren – een andere maal weer uitvoerig en er zelfs enige uitbreiding aan geven en het geheel pasklaar maken voor dit moment.

En als dezelfde Auteur kan hij ook het vroeger gesproken woord verdiepen en zelfs in een ander verband en in geheel andere betekenis gebruiken.

‘in de gewone spreektaal komt dit heel sterk uit bij de ironie. Heb ik eens van een redenaar gezegd: “hij is ’t woord meester”, dan kan ik later, wanneer hij als predikant maar wat van zijn tekst maakt, dit woord weer herhalen in iro­nische zin en zeggen: “’k Heb vroeger al gezegd: hij is ’t Woord mééster!” d. w. z. hij doet er mee wat hij wil. En dat is heel erg!

Woordelijk herhaal ik dan mijn woordjes van vroeger, doch in dit verband hebben ze een andere en veel diepere zin gekregen. En dit citeren is niet willekeurig, want het meester­schap over de taal is bij menig “redenaar” aanleiding, dat hij geen voldoende voorbereiding doet op zijn preek.

Op dezelfde wijze kan ook de Heilige Geest, als verrijking, in het Nieuwe Testament een woord van voorheen hier in verdiepte en vaak geheel nieuwe betekenis zeggen. De citaten, waarbij dit het geval is, behoren wel tot de moeilijkheden van de Heilige Schrift en hebben aan velen de indruk gegeven van louter willekeurig te zijn.

De analoge gevallen in onze gewone spreektaal zijn echter voor ’t grijpen, zodat ook hier niets onedels, niets onnauw­keurigs kan geconstateerd worden.

Zo is het ook met het citeren van een algemene bedoeling, die men vroeger bij het schrijven van een stuk had. Iemand schrijft een artikel, bijv. over onze psalmberijming. Jaren later wordt deze kwestie besproken en dan zegt de schrijver, ja… dat heb ik jaren geleden al gezegd… en toch kan het zijn, dat hij nu, uit zijn hoofd citerend, in ’t geheel geen woordelijke weergave geeft, doch meer een weergave van de “zin”, van de bedoeling die toen hem leidde.

Zo zijn er ook bij Mattheüs citaten naar de “zin”, waarbij het woordelijke geheel wegvalt. B. J.

 

Belsazar

Hij lachte smalend om verhalen

van Jahwes macht in oude tijd,

liet bruut de gouden bekers halen

en vulde lachend de bokalen,

die Gode waren toegewijd.

 

En bij de walmende offervuren,

prees hij zijn god van steen en goud

en pochte op de sterke muren,

die vele eeuwen konden duren:

bij zo’n beleg wordt ieder oud.

 

Omringd door fel-geverfde vrouwen,

prees hij de vreugde van de wijn;

hij bralde over ’t vast vertrouwen

in legerleiding en getrouwen:

geen reden om bevreesd te zijn.

 

Doch over hem, uit ’t hoge duister,

kwam toen een blanke, lichte hand,

die, onder dodelijk bang gefluister,

schreef letters in een vreemde luister

fel-trillend op de grauwe wand.

 

Toen zweeg de schelle lach der vrouwen,

toen zweeg de klinkende cymbaal,

de dood scheen langzaam te ontvouwen

zijn duist’re vlerk: een angstig grauwen

maakte ’t schoonste aanzicht vaal.

 

En toen geen wijzen lezen konden,

klonk door de zaal ’t profetisch woord:

Gij zijt verworpen om uw zonden,

en in Gods waag te licht bevonden”.

Diezelfden nacht werd hij vermoord.

 

Br.

 

Offertypen van het O. T. door Dr. W. ten Boom.

Het Dank- of Vredesoffer (Leviticus 3). deel 4.

De broodvraag is één element van de grote vraag omtrent het uiterlijke leven, die brandende is tot op deze dag. Voort­durend worstelt de mens met de noodzakelijkheid om in het uiterlijk bestaan zijn gedachten en intenties uit te leven en ze in de dagelijks praktijk vorm te doen vatten. Van iemand, die een gezin sticht verwachten wij allereerst, dat hij uit de liefde leeft, maar in de 2e plaats- en daarop komt het in dit verband voor ons aan- dat hij voortdurend bezig is in zijn huis en huwelijk die levensgedachten te realiseren.

De toestand waarbij de geestelijke levensdrang van een mens zich op enigszins adequate wijze naar buiten uitdrukt, zodat de buitenwereld ja zegt op datgene wat het hart van de mens beweegt, noemt de Hebreeër “shalom”-vrede. Het woord is bekend uit de naam voor de vredesstad Jerusalem en uit Salomo (Hebreeuws Sjelomo-de vredesvorst). Nu wordt het dankoffer in het oorspronkelijke het “sjelamiem-offer “genoemd; dat is een meervoudsvorm van “sjelem” wat zo­veel betekent als het middel om “shalom” te bereiken en te bewerkstelligen.

De z. g. innerlijke vrede is er voorwaarde voor, maar het wordt pas vrede in de zin van “shalom” als de buiten­wereld er zich naar schikt. Ook de nieuwere zielkunde leert ons, dat naarmate de mens een meer gelukkige vorm voor zijn uitingen kan vinden, deze ook naar buiten terugwerkt, zodat zijn innerlijke gevoelens daardoor geïntensiveerd worden.

Ieder begrijpt, dat heel het aardse leven van deze uitings- conflicten vol zit en hij, die de weeldeklank van het heiligdom heeft opgevangen, brengt een overwinnend “shalom-offer”. Het gaat evenals het brandoffer gepaard met een overwinnen­de handoplegging, bloedstorting en bloedplenging, die ook hier de voorwaarde vormt voor de “shalom”.

Brandoffer en “sjelamiem-offer” worden ook heel dikwijls samen en in één adem genoemd. De Staten Vert. noemt het “dankoffer” en in vele gevallen is het ook zo. Als je in het uiterlijke leven bent geholpen; als je geld, voedsel, vriendschap hebt gekregen, een lang gesloten poort naar de bui­tenwereld is opengegaan, dan breng e een dankoffer. Maar in zoverre is de vertaling “dankoffer niet helemaal vol­doende, het is ook een “sjelamien” -offer als je nog voor de moeilijkheden staat en eenieder, die met de uiterlijke wereld in de knoei zit, brengt een vredesoffer, waarin hij zijn ver­langen naar en de verwachting van de hulp Gods in de buitenwereld uitspreekt.

Om even het woord “dankoffer” aan te houden, men kan danken na oplossing van moeilijkheden, maar men kan ook danken terwijl de moeilijkheden nog in aantocht zijn. En om nog een derde geval te noemen: men kan ook danken zonder dat er zelfs sprake van moeilijkheden is. In dat geval komt het vrijwillig dankoffer in aanmerking, dat in (Lev. 07:16) wordt vermeld en dat “uit vrije levensdrang werd geboren” (G. F. Oehler) en dat een spontane uiting geeft aan het besef, dat God “alle dingen doet medewerken ten goede”, ongeacht de omstandigheden van het ogenblik!

Een gewichtig vraagpunt van het uiterlijke leven, dat ook heel bijzonder het nauwe verband met het innerlijke ver­onderstelt, is de vraag van ons lichaam en zijn organen. In ons hoofdstuk worden verschillende organen genoemd, die onder het middenrif zijn gelegen. De nieren, die in de Bijbel gelden als organen van het genietingsleven; het net over de lever, dat samenhangt met het middenrif dat op en neer gaat met de ademhaling en het hunkerend verlangen van de mens symboliseert. Dan is er nog sprake van “het vet, dat het ingewand bedekt”, waarmee volgens de traditie de maag­streek bedoeld is (vers 3) en het vet, dat in verband met de nieren wordt genoemd, dat “aan de weekdarmen is” (vs. 10) en dat volgens de traditie is gelegen in de richting van de geslachtsorganen. Die organen zijn op zichzelf niet verkeerd, maar kunnen er gemakkelijk toe leiden, dat de mens gaat leven om te eten en dat hij van de buik zijn God gaat maken. Maar als ze op de door God gewenste wijze worden gebruikt, worden zij ook in het goddelijk altaar vuur opgenomen. Dit is een machtige waarheid, die met heel de heidense opvatting van de oude en nieuwe wereld in strijd is. Want op dit punt gaat de menselijke wijsheid veelal scheef, of men onttrekt die organen bruutweg aan de leiding van God. Wij vieren onze hartstochten bot en verzinken dan spoedig in somberheid en troosteloosheid. Dit is geen vrede, verre van dien!

Ook wordt dan de aandacht op het uiterlijke leven gericht, het mist de diepen grond van Gods gunst en het verband met de fijne doelstellingen Gods.

De goddelozen, zegt mijn God, hebben geen “shalom”, hebben geen vrede. Of ook, men vervalt in het andere uiterste, n. l. der ascese! Wij beschouwen dan die organen als een verachtelijk aanhangsel en het natuurlijke leven wordt naar deze zijde genegeerd en geannuleerd.

In dit toch ook heidense gevaar, is een groot deel van de Christelijke Kerk verzonken, aangelokt als zij werd door eenzijdige, geestelijke levensbeschouwingen, die uit de Grieks-Platonische hoek voortkwamen en aan het volle mensenleven geen recht deden wedervaren.

Hoe rijk is het Goddelijk perspectief van Lev. 3! Ook die voorname lichaamsorganen mogen in de volle gunst van God, de Schepper, delen en in het ordenende en richtende en bezielende altaar uur worden gebracht. De opbouw van het lichaam en de voortplanting van het geslacht zijn gebieden, die bij uitstek onder het ressort van het heiligdom vallen. Zij vormen “een spijze des vuuroffers tot een liefelijke reuk” (vs. 16). Het oorspronkelijke zegt het nog kernachtiger: “het is brood voor het vuuroffer”. Ons genot, mits door de verzoening geheiligd, is, zo zouden wij met een Hollandse uitdrukking kunnen zeggen: “koren op de molen” van de goedgunstige Gods, die alle dingen geeft om rijkelijk van te genieten. Ja, zo gaat het 16e vers door: “alle vet zal des Heren zijn”. Wij hebben de opfrissing van de oorlog nodig gehad om te weten wat dit betekent!

Voor enkele tientallen van jaren maakte men zich vrolijk over die Oudtestamentische uitdrukking als “het vette der aarde”. Wij gecultiveerde mensen van de nieuwe tijd waren daar zo ver boven verheven, maar wij bleken daar toch niet boven verheven te zijn, toen de honger ons huis kwam binnen sluipen en wijd en zijd de zwakke gestellen bezweken. Door het gebrek aan vet hadden wij het gevoel, dat ons lichaam uit elkaar viel. Wat een warmte in het lichaam, wat een prettig opbouwend gevoel toen we weer voor het eerst de een of andere met vet bereide spijze konden machtig worden!

Welnu, deze gave komt ook van de Heer. Wij zeggen dit thans met uitermate grote dankbaarheid. Hij, die daarvoor dankt en daarom vraagt, brengt geestelijk gesproken een dank- en vredesoffer “en de zonen Aarons zullen dat aan­steken op het altaar” (vers 5). Juist het opnemen in het Goddelijk vuur leert ons, dat de materiële vraag niet alles is, want Gods goede gunst, die in Christus zegenend in de wereld verschenen is, is voorwaarde voor haar rechte beantwoording. Maar tevens danken wij God door Hem, omdat Hij de Middelaar Gods is. ook voor die uiterlijke, voor ons mensen onmisbare gaven!

 

Overdenking op de pelgrimsreis.

En zie een Kananese vrouw uit die streken kwam en riep:

“Heb medelijden met mij, Here, Zoon van David”. (Matt. 15:22).

Van de zelfvoldane Schriftgeleerden en Farizeeën gaat Jezus naar de heidense vrouw in nood. Daar waar geen uitstalling is van eigen voortreffelijkheid, doch slechts een roepen om hulp. Maar waar ook het geloof is, dat Eén kan redden.

Het roepen van een hart tot God is als een suizen, dat dwars door alle luchtlagen opstijgt en doordringt tot voor Gods troon, want het is God Zelf, die door Zijn Heilige Geest het hart heeft leren roepen.

Jezus heeft er menigmaal op gewezen, dat God de kreet om genade uit een gebroken hart, hoort. Doch van het hoogmoedig hart is Hij verre.

Wij willen na ontvangen genade, altijd weer vanuit ons nederig tollenaarsplaatsje naar voren schuiven om zo onge­merkt op de plaats van de Farizeeër te gaan staan. Misschien zijn we in de loop der jaren ouderling of voorganger geworden en we moeten anderen onderwijzen. Sterker dan ooit dreigt nu het gevaar, dat we zelfverzekerde christenen worden, die het diep in hun hart zeggen: “Ik dank U, dat ik meer ben dan anderen… ik lees iedere morgen Uw woord… ik bid regelmatig voor de dag begint… ik werk voor U in Uw wijngaard… “

Hoe welbehaaglijk is in Gods ogen het nederig geloof, dat zich arm voelt, straatarm. . .

Laat ons in deze geschiedenis zien, hoe God op dit roepen antwoordt.

En dan valt het ons reeds dadelijk op, dat Hij anders antwoordt, dan wij zouden verwachten. Dat zijn wegen wonderlijk zijn.

Jezus laat deze vrouw wachten zonder antwoord te geven, ja als Hij antwoordt is het afwijzend en vernederend: Hij noemt haar een hondje, dat geen recht heeft op het brood van de kinderen.

Doch nu juist blijkt duidelijk hóe nederig haar geloof is. Voor haar is het geen reden tot ergernis, dat Jezus niet antwoordt. Integendeel, zij vindt het zeer begrijpelijk, dat zij voor Hem niet de moeite waard is om stil te staan. Zij zou het juist onbegrijpelijk hebben gevonden als Hij dadelijk had geantwoord.

Hoe vaak gebeurt het niet, dat wij ons geprikkeld gevoelen als God op ons bidden schijnbaar geen antwoord geeft. Toch is dit slechts een bewijs, dat wij onze absolute onwaardig­heid niet ten volle beseffen. Ware nederigheid stemt toe, dat zij bedorven is. Hoe menigmaal zeggen wij, dat wij niets zijn, doch we rekenen er op dat men ons, misschien juist om dit woord zal bewonderen. Hoe velen zeggen niet, dat zij door hun zonde alles hebben verbeurd, doch laat men hen eens passeren bij de verkiezing van ouderlingen of diakenen, laat men eens tegen hen zeggen, dat ze hoogmoedig zijn of oneerlijk. Dan stuiven ze op en trachten met keur van argumenten zichzelf en anderen te overtuigen, dat het niet waar is.

Ware nederigheid voelt zich lager dan al wat tegen haar gezegd wordt. Nooit kunnen God of mens zo vernederend tegen haar spreken of ze voelt zichzelf nog geringer.

Wat wordt deze nederigheid weinig gevonden. Hoe zeldzaam

komt het voor, dat we de broeder uitnemender achten dan ons zelf.

Hoe weinig begeren wij deze ware nederigheid. Van Franciscus van Assisi wordt verhaald, dat hij eens tegen broeder Bernardo zei: “Ik beveel u, in naam der heilige gehoorzaam­heid om alles te doen, wat ik u opdraag. ” Broeder Bernardo antwoordde: “Ik ben bereid u te gehoorzamen, wanneer gij van uw kant ook mij belooft, datgene te doen, wat ik u beveel”.

Toen Franciscus dit beloofd had, zeide broeder Bernardo: “Zeg mij nu Vader, wat gij wilt, dat ik doen zal. ” Daarop zeide Franciscus: “Ik beveel u, om de trotsheid van mijn hart, dat, wanneer ik mij achterover op de grond zal hebben geworpen, gij uw een voet op mijn hals zult zetten en de anderen op mijn mond, en zo zult gij driemaal over mij heen lopen van de ene kant naar de andere; terwijl gij mij met bittere beledigingen en verwijten zult overstelpen. In ’t bijzon­der wil ik, dat gij tot mij zegt: “Blijf daar liggen, ellendige, arme zoon van Pietro Bernardone! Waar haalt ge de hoog­moed vandaan, nietig schepsel, dat gij zijt?” Dit horende, vol­bracht broeder Bernardo, hoewel het hem zwaar viel, met de meest mogelijke omzichtigheid en uitsluitend om de gehoorzaamheid te betrachten, datgene, wat Franciscus hem bevolen had. Na dit gedaan te hebben, zeide Franciscus tot hem: “Be­veel mij nu, wat gij wilt. dat ik doen zal, daar ik u gehoor­zaamheid heb beloofd”. Broeder Bernardo antwoordde: “Ik beveel u, in naam der heilige gehoorzaamheid, dat elke keer, wanneer we samen zullen zijn, gij mij voor mijn fouten zeer streng zult bestraffen en ze zult verbeteren”. Franciscus was zeer verbaasd, want broeder Bernardo bezat een zó grote hei­ligheid, dat Franciscus zelf hem vereerde, en hij dacht niet, dat deze broeder, in welk opzicht ook, strafbaar kon zijn.

Doch merk nu op dat deze ware nederigheid samen kan gaan met een groot geloof, Jezus prijs het geloof van deze nederige vrouw. Nederigheid is, hoe paradoxaal het ook klinken moge, geen belemmering om vrijmoedig tot God te gaan, ja zelfs vol te houden tot het brutale toe.

En dit is toch weer, bij enig nadenken, niet zo heel onbegrijpelijk. Want het nederig geloof verwacht niets, maar dan ook niets van zichzelf, maar alles van de machtigen God. Ze heeft zo’n grote voorstelling van Gods Majesteit en voelt zichzelf daarbij zo onbeduidend, dat ze evenals deze vrouw grote dingen durft vragen, als waren het maar kruimeltjes.

De grote belemmering op de weg tot gebedsverhoring is niet, dat we te groot van God denken – dit kan nooit – doch dat we nog altijd iets in onszelf zien. We moeten alles kwijt van het eigen ik, tot we ontbloot van iedere grond in onszelf ons hulpeloos laten vallen in de armen van een machtig, genadig God.

Dat we niet vrij zijn van ons eigen hoogmoedig ik, zou dit niet de reden zijn, dat we in onze dagen zo weinig van de kracht van het geloof, ook in ons eigen leven, zien? We zijn zo vervuld van de grote van onze organisaties, van het aantal van onze gemeenteleden, van onze aanleg, dat we vergeten dat het Gods werk is en dat het een woord is van eeuwige betekenis: Mijn kracht wordt in uw zwakheid volbracht.

Als we zwak zijn in eigen oordeel. . . dan zijn we machtig.

Br.

 

Oecumenische Flitsen

Sigaretten statistiek in Amerika

69% van alle sigaretten worden in Amerika door de vrouwen gekocht. Dit vertelt ons een statistiek, die een der sigarettenfabrieken in New-York maakte, ten einde te weten te komen wie toch wel de 329 miljard sigaretten oprookt, die voor het “home front” (thuis­front) bestemd zijn.

 

Als het laatste masker valt.

Ik zag in de Geest: de Heer: zoals Hij voor ons stond! En alles wat ik aan Hem zag was licht en leven’ Het was alsof naar alle kanten licht en leven van Hem uitging. Het was als een bron – zo vloot het van Hem. En toen ik dit zo zag, hoorde ik een stem, die sprak: “Alles voor u! Alles wat Hij heeft, heeft Hij voor u! Al Zijn licht is voor u. Zijn gehele leven is voor u! Hijzelf is voor u!”

En terwijl ik dit zag en hoorde, kwam over mij iets dat mij overweldigde n. l. de zekerheid dat alle problemen opgelost waren. Het vraagstuk der zonde was volkomen opgelost. Ook de vraag der gerechtigheid was geheel opgelost en de vorst der wereld was geoordeeld.

Aan de andere zijde zag ik hoe eenieder van ons probeer­de tot Hem te komen. En toch was het tegelijkertijd weer zo, dat velen als door een onzichtbare macht teruggehouden werden. Het leek mij alsof de pogingen om voorwaarts te komen, verhinderd werden door een zwaar gewicht van steen en van lood. En daardoor kwam het dat alle pogingen en alle inspanning om voorwaarts te komen tevergeefs waren. Men was gewillig tot Hem, de Heer te komen. Men zeide: Zijn licht en Zijn leven wil en moet ik hebben! En toch werd men verhinderd door dit zware gewicht. Toen ik dit zo zag voelde ik de nood en het verlangen om te helpen. Maar alle menselijke inspanning en ook het verlangen om deze machten te overwinnen, was vergeefs. Ja – zelfs het verlangen van de Heer, dat de mensen tot Hem zouden komen om Zijn licht en Zijn leven te bezitten, was niet genoeg. Ook het verlangen van de Heer hielp hen niet. En Hij, de Heer, heeft toch zeker het verlangen dat wij geheel met Hem één zullen worden en in Hem zullen inkomen om Zijn licht en Zijn leven geheel deelachtig te worden.

Opeens kwam het tot mij als een verklaring van het wezen dezer mensen. En ik zag: al deze mensen willen wel hebben alles wat de Heer voor hen had, maar Hemzelf willen zij tenslotte niet. Zij vergissen zich als zij zeggen of menen dat zij Hem willen hebben. Neen, in de diepste grond willen zij Hem toch niet hebben. Maar alles wat Hij voor hen heeft, dat willen zij hebben. Zij willen schijnen in Zijn licht en met Zijn licht. Zij willen zich laten gelden als degenen, die Zijn licht hebben. Zij willen het genot en de zegen hebben, die Zijn licht en Zijn leven ons geven. Zij willen met Zijn licht schitteren en zich zelven doen gelden. Maar Hemzelf willen zij niet. Zij willen Hemzelf niet, omdat zij tenslotte toch zich­zelf op het oog hebben. Zij zijn niet gewillig de band die hen verbindt met zich zelven, door te snijden. Zij willen zichzelf nog hebben! – Zij kunnen zichzelf niet verliezen. – Zij kunnen nog niet buiten zichzelf treden. – Zij kunnen zich zelven niet opgeven, omdat zij tenslotte niet          willen!

En toen klonk het mij als een bazuin in de oren: Vergis u niet in de laatste ondergrond van uw gemoedsgesteldheid! Vergis u toch niet! – Het is zo gevaarlijk in deze tijd in zelfbedrog te leven’ Er staat te veel op het spel en het uur van Gods klok is reeds zover gevorderd, dat een dergelijke vergissing u noodlottig zou zijn! – Heb de moed om tot erkentenis der waarheid te komen, waardoor het laatste masker valt! Heb de moed om te erkennen, dat wanneer God in eenieder niet tot Zijn recht komt, het dan onmogelijk aan God kan ligger. Dan kan het alleen aan ons, dan kan het alleen aan mij en aan u liggen. Is God er niet – in uw leven, dan is dat daarom, omdat gij er zijt. Ga weg, dan zal God er zijn! Velen onder u leven in een gevaarlijk zelfbedrog en spelen een noodlottig spel. Zij zeggen wanneer zij een weinig licht zien: Het licht is er! En dan verbergen zij hun duisternis achter het eeuwige licht, dat bij hen is. Dat is een vergissing en een gevaarlijk spel. Verberg u niet achter het licht dat gij ontvangen hebt. Dek het verkeerde van uw wezen niet toe met het heil dat gij ontving.

Naar “Heilzeugnisse”.

 

In de stilte (gedicht)

In de stilte kiemt het leven

van het uitgestrooide zaad:

In de stilte groeit het koren.

dat op ’t op veld te golven staat.

In de stilte zwelt de bloesem.

in de stilte rijpt de vrucht,

wordt het kleurenkleed geweven

van een zomer-avondlucht.

 

In de stilte moet de ziele

telkens weer, ja, iedere dag,

om in ’t druk gewoel van ’t leven

stil te zijn met diep ontzag –

in te keren tot zich zelve,

neer te knielen voor de Heer

met de handen samengevouwen.

Hem te brengen dank en eer!

 

In de stilte, om te lezen

wat Gods Woord te zeggen heeft

over d’ onrust in ons harte,

over Hem, Die vrede geeft,

In de stilte, om te luisteren

en gehoorzaam en bereid

dan te doen, wat Hij u opdraagt

en te gaan, waar Hij u leidt.

 

Levend steeds uit Zijn genade,

wordt het in ons harte stil.

als wij alles overgeven.

eigen kracht, én zin, en wil –

Dan kan niets, neen. niets ons scheiden,

van die Liefde, die ons bindt,

dan blijft, wat er ook gebeure,

God: mijn Vader, ik: Zijn kind!

Einna.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (32)

De drievoudige Lofzang (Openb. 05:08-14)

Niet alleen zijn de ouderlingen Gods heilige zangers, zij zijn ook priesters. Daarom hebben zij gouden schalen vol reukwerk. Deze schalen herinneren aan de ondiepe schalen, die de priesters dagelijks in de tempel gebruikten.

De wierook is een oud symbool voor het gebed. Reeds uit (Ps. 141:002) lezen we, dat de vromen in Israël met deze betekenis bekend waren. David zegt daar: “Mijn gebed worde gesteld als wierook voor Uw aangezicht”.

Ook de christenen te Rome kenden deze betekenis. Een ganse christenvervolging ging om het feit, dat de christenen weigerden een paar wierookkorrels in het vuur voor het beeld van de keizer te werpen.

Dat deze ouderlingen de gebeden der gelovigen offeren, betekent niet een soort middelaarschap der Heilige bij Christus, zoals Rome leert. Immers zij bidden niet vóór ande­ren, doch brengen de gebeden aller Heilige met hun eigen gebeden voor Gods troon. Alle eeuwen heeft de gemeente gebeden: “Uw koninkrijk kome, Uw wil geschiede op aarde als in de hemelen”. Nog is deze bede niet vervuld, doch hier wordt ze door de ouderlingen voor Gods troon in herinnering gebracht. Straks als de rol is geopend en de dag van Gods toorn is aangebroken, zal deze wierook met het vuur van het altaar op aarde worden geworpen en daar donderslagen en bliksemstralen ten gevolge hebben: De vervulling van deze bede uit het Onze Vader zal komen door duisternis en rook en de geweldige omkeer aller dingen.

De ouderlingen en vier levende wezens zingen een nieuw gezang. Nieuw is dit lied, omdat dit het verband bezingt tussen de opening van de rol en de zoenverdienste van Christus. Wij kennen dit lied omdat het ons hier wordt geopenbaard, toch zal het op het ogenblik, dat het gezongen wordt, nieuw zijn. want de ontzaglijke betekenis dezer woor­den gaat ver boven ons begrijpen van thans uit.

“Gij zijt geslacht. . . “. Dit is de diepe reden voor de hul­diging door de ouderlingen en levende wezens. Niet als Schepper, doch als Verlosser wordt Christus door hen ge­prezen.

“Gij hebt hen voor God gekocht met Uw bloed”. Terecht heeft hier de N.B.G. vertaling “hen” in plaats van “ons” In verschillende handschriften ontbreekt het persoonlijk voor­naamwoord geheel.

Deze lof spreekt uit de grote dankbaarheid, dat uit alle volkeren en talen zielen waardig zijn gekeurd om Zijn diena­ren te zijn, ja, zelfs door Hem gemaakt te zijn tot een koninkrijk van priesters.

De levende wezens en ouderlingen zien met een brede blik de gelovigen niet alleen uit Israël, maar uit alle volkeren der wereld komen. Zij zien hoe deze gelovigen een koninkrijk vormen, zij het een verborgen koninkrijk. Een koninkrijk van priesters. Deze zijn, wat eenmaal Israël had moeten zijn. Tot hen had immers God gezegd: “Gij zult Mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn” (Ex. 19:06). Helaas, Israël had aan deze roeping niet beantwoord. Thans vormt God echter een nieuw volk: de gemeente. Tot haar zegt Petrus nadat hij er op gewezen heeft, dat Israël zich aan Christus als aan een rots der ergernis heeft gestoten: “Gij echter zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk God ten eigendom” (1 Petr. 02:08-09).

Merk op dat het koningschap der gelovigen echter nog toekomstig is: “zij zullen koningen zijn op de aarde”. Nergens wordt ons in Gods Woord geleerd, dat wij thans of na het sterven koningen worden en heersen mogen. Neen. dit is de wondere taak, die voor de gelovigen is weggelegd als het Duizendjarig rijk is aangebroken en wij met Christus zullen heersen (Openb. 11:15 en Openb. 20:04). Ook is er geen sprake, zoals sommigen het voorstellen, van een heersen vanuit de hemel, doch van een heersen op aarde, zoals ook (Ps. 025:013) zegt.

En dit alles, deze heerlijke toekomst wacht ons enkel om de verdienste van het Lam. Omdat Hij ons kocht met zijn bloed. O, dit kostbare bloed van het Lam.

Verder dan de ouderlingen, in een wijdere kring rond de troon, staan tot aan de verre horizon, miljoenen en miljoenen engelen: tienduizenden tienduizendtallen en duizenden duizendtallen zegt Johannes. Zij staan verder van Christus dan de ouderlingen, want niet de engelen noemt Hij broeders, doch wel de mensen wier vlees en bloed Hij aannam. Er bestaat tussen Christus en de engelen geen mystieke unie. Zij zijn slechts dienstknechten, de gemeente is zijn vlees en been.

Doch we weten reeds vanaf de velden van Efratha dat de engelen een grote belangstelling in het verlossingswerk hebben. Zij waren begerig om in te zien, hoe de verlossing zou plaats hebben en ook thans nog zijn zij oplettend hoe in de gemeente de veelkleurige wijsheid Gods tot openbaring komt (Ef. 03:10).

Het lied der engelen is een zevenvoudige lofzegging. Zij zien niet zo ver in het plan Gods als de levende wezens en de ouderlingen, die in hun lied ook de heerlijke toekomst reeds bezingen. De engelen zeggen uit, wat zij van Christus voor ogen zien: Hij heeft ontvangen de kracht en de rijkdom en de wijsheid en de sterkte en de eer en de heerlijkheid en de lof.

Doch nog wijder breidt zich de hemelse lofzang uit. Het blijde danklied der volkomen verlossing moet door de ganse schepping galmen. Ook de redeloze schepselen op de aarde en in de zee stemmen mee in dit lied. De wereld en haar volheid, die zovele eeuwen heeft gezucht onder de vloek der zonde, zingt de eer van het Lam. Dit is, in overeenstemming met het getal der schepping, een viervoudige lofzang: lof, eer, heerlijkheid en macht zij het Lam tot in alle eeuwigheid.

Nu is de tijd aangebroken, dat het zuchten der schepping (Rom. 08:19-20) zal veranderen in zangen van bevrijding. Nu zal vervuld worden wat staat in (Ps. 096:010-013):

De Here is Koning… 

Hij zal de volken richten in gerechtigheid

De hemel verheuge zich en de aarde juiche,

de zee bruise en haar volheid,

het veld en al wat daarop is, verblijde zich;

dan zullen alle bomen des wouds jubelen voor de Here, want Hij komt,

want Hij komt om de aarde te richten, Hij zal de wereld richten in gerechtigheid en de volken in Zijn trouw.

Ook de hemel verblijdt zich. Want ook de hemel kent de aanwezigheid van het boze, doordat de Satan er toegang heeft als aanklager der gelovigen (zie Job 01:06, 1 Kon. 22:19-22 en Openb. 12:07-10). Ook de hemel zelf zal door Christus gereinigd worden (Heb. 09:23) als de Satan voor­goed wordt uitgeworpen. Ja, er zal zelfs een nieuwe hemel en een nieuwe aarde komen bij de herschepping aller dingen (Openb. 21:01).

De Schepping zingt de lof van het Lam, doch zij kent niet bewust de blijdschap der zondevergeving, de reiniging door het bloed. Daarom vloeit haar lofzang samen met een prijzen van God. Zij brengen lof aan Hem, die op de troon gezeten is en aan het Lam.

Als deze hemel-en-aarde-doortrillende viervoudige juich­kreet doordringt tot de troon van God wordt ze bevestigd door het “Amen” van de vier levende wezens.

En opnieuw werpen de 24 ouderlingen zich in aanbidding neer voor de troon. Want dieper dan de engelen en de schepping beseffen zij, welk een rijkdom, welk een vreugde hun deel is geworden door het bloed van Golgotha.

(Wordt vervolgd).

Br.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 13)

Korte inhoud van het voorgaande.

In het ouderlijk huis in de Barteljoresstraat wer­den behalve de vaste onderduikers vele anderen (vooral Joden) geholpen. Op 28 Febr. 1944 kwam de lang gevreesde inval van de Gestapo. De schrijfster werd met haar oude vader, haar zuster Betsie en anderen naar de gevangenis te Scheveningen vervoerd. Na weken van een­zaamheid kwam op het onverwacht de dag van het verhoor. Haar Sachbearbeiter vroeg haar o. a. wat ze in haar vrije tijd deed. Ze geraakte met hem in gesprek over de waarde van het evangelisatiewerk onder zwakzinnigen. Daarna werd ze teruggebracht naar haar cel.

“Hoe is het gegaan?”

“Was het erg?”

“Heb je namen genoemd?”

Angstig klinken de vragen door de gleuf onder de tafel. Ik kan ze in de andere cellen geruststellen. “Nee, het was helemaal niet erg. “

Ik vertel van het kachel aanmaken, van het makkelijke verhoor.

“’t Is ongelooflijk! Houd je gedekt! Vertrouw hem niet.

Gebruik nu verder al de tijd, dat je niets te doen hebt, om te overdenken wat je moet zeggen op het verhoor. “

Dezelfde raad herinner ik mij van de eerste dag, dat ik in de cel kwam op no. 394. Ik had toen geantwoord: “Dat hoeft niet, in de Bijbel staat een belofte, dat als wij voor koningen en rechters gesteld worden, God het ons door Zijn Geest zal geven, wat wij zeggen moeten. “

Een van mijn celgenoten zei daarop: “Nu goed, vertrouw dan bij de minder gewichtige dingen dat God ’t antwoord geven zal; maar bij zoiets belangrijks als een verhoor, zou ik toch liever op mijn verstand steunen. ” Wat weten zij, die de Heer niet kennen, toch weinig af van de grote rust, die er in ligt, zich door een krachtige Heiland geleid te weten.

Nu geef ik (hetzelfde antwoord en later, op mijn bed liggend, overdenk ik dat het wel uitgekomen is. Het is goed afgelopen en verder kan ik ook op de Heer vertrou­wen.

De andere morgen werd ik reeds vroeg weer uit mijn cel gehaald. Mijn Sachbearbeiter staat zelf in de gang om mij te halen. Hij brengt me nu niet naar de verhoorkamer, maar houdt mij staande voor een muur in de tuin, waar de zon op schijnt.

“U hebt veel te weinig zon. Wij kunnen net zo goed buiten als binnen verhoren. ” Zijn vriendelijkheid treft me. Het is alsof mijn gevangenschap ineens niet zo erg meer is, doordat er een mens is, die niet snauwt en zelfs blijkt na te denken over wat prettig voor me is.

Hij leunt tegen de muur en zegt: “Ik heb de hele nacht niet geslapen. Ik moest al maar denken over wat u zei van Jezus. Vertel mij daar eens meer van”. Hier staat geen hoge officier meer naast me, geen machtig mens, die te beslissen heeft over het leven van een mens. Hier staat een klein mens, die met God in aanraking is geweest en zijn eigen armoede heeft gezien.

“Jezus Christus is een licht, in de wereld gekomen, opdat ieder die in Hem gelooft, in de duisternis niet blijft. Is er in uw leven duisternis?” vraag ik.

“Het is heel donker in mijn leven. Als ik ’s avonds ga slapen, durf ik niet te denken aan het moment, dat ik weer wakker moet worden. Als ik ontwaak, zie ik tegen de dag op als tegen een berg. Ik haat mijn werk. Ik heb een vrouw en kinderen in Bremen. Ik weet niet of ze leven. Vannacht kan een bom hen verpletterd hebben. Wie weet het? Duister­nis, ja, die is er in mijn leven. “

“Aan het kruis heeft Jezus ook uw zonden gedragen. Geef u helemaal over aan Hem, dan wordt het licht in uw leven. Er is voor Jezus geen duisternis te groot of zijn licht kan die verdrijven. “

Ik praat lang over de eeuwige dingen met hem. Later gaan we weer in de verhoorkamer en als eindelijk mijn “protocol” opgemaakt is, onderteken ik het. Eerst leest hij voor wat hij geschreven heeft, voor hij het op de machine tikt. Merkwaardig is het slot van het proces-verbaal:

“Zij is van plan, hetgeen zij gedaan heeft ook in de toe­komst voort te zetten, want zij wil ieder helpen die tot haar komt om bescherming of hulp, ongeacht tot welk ras of volk deze behoort. Zij wil dit doen, omdat zij gehoorzaamt aan het gebod van Christus, God en de naaste lief te hebben. “

Als hij me weer naar de cel terugbrengt, zegt hij ineens: “Ik begrijp niet, dat u kunt geloven, dat er een God bestaat; want waarom laat hij toe, dat u, een braaf mens, de cel in moet?”

“God vergist zich nooit. Veel zullen we pas later begrij­pen. Maar dit is voor mij geen probleem. God wil, dat ik een tijd met Hem alleen ben. “

Als ik enige dagen zo verhoord ben, komt mijn zuster Betsie aan de beurt. Ze heeft niet veel op te biechten. Ikzelf heb veel meer op mijn geweten. Zij weet alleen van hulp aan joden. Toch duurt haar verhoor vier dagen. Het wordt één getuigen en spreken van Jezus. Als zij de eerste dag klaar is zegt zij tot haar ondervrager: “Het was waarde­vol, met elkander over deze dingen te spreken, maar van groter belang is het, te bidden. Hebt u bezwaar, dat wij dat doen?”

“Neen, ” zegt de officier, “doet u dat maar. ” En dan bidt Betsie met hem. Zij is zo kinderlijk eenvoudig. Ook de volgende dagen eindigt het verhoor met haar gebed.

Als Peter, de jongste zoon van mijn andere zuster, ver­hoord wordt, komt het gesprek ook op hetzelfde onderwerp.

“Wat denk jij ervan, ” vraagt de Sachbearbeiter. “Geloof je, dat er na de oorlog een betere tijd komt?”

“Nee, eerst als Jezus wederkomt; dan pas wordt alles goed, eerder niet. “

“Ja, daar kan je wel gelijk aan hebben. “

Dan vraagt de jongen: “Bent u daar klaar voor?”

Hij antwoordt niets.

Nadat wij verhoord zijn, worden haast allen vrijgelaten, die met ons gevangen zijn genomen. Eén der jongens en Betsie en ik blijven. Wat ons vonnis is, krijgen we niet te horen.

Brieven uit de gevangenis.

In het luikje van mijn deur wordt een brief neergelegd. Ik grijp ernaar en voel mij zo zenuwachtig als ik nog niet geweest ben. De eerste schakel met thuis! Ik heb aldoor geprobeerd niet te veel aan thuis te denken. Nu zal ik weer iets van de wereld horen. De brief is van mijn getrouwde zuster.

Ik lees de brief.

“Zul je flink zijn, Corrie? Ik ga je iets heel moeilijks schrijven. Vader heeft zijn gevangenschap maar tien dagen overleefd. Hij is nu thuis. “

Hoewel ik ’t wel had kunnen denken, is het toch een hele slag en ik barst in snikken uit. Het is de eerste maal dat ik huil. Een groot verlangen om mensen bij me te hebben doet me besluiten, een Wachterin te roepen. Ik druk op het alarmbelletje, waarbij altijd met veel geraas een plankje naar beneden valt.

“Mopje”, een kleine, tamelijk menselijke Wachterin, komt aan ’t luikje van mijn celdeur.

“Blijf even me bij, ik heb juist bericht, dat mijn vader overleden is. O, laat me niet alleen. “

“Wacht, ik kom zo, ” antwoordt ze.

Even later is ze terug met een flesje: ’n verdovend middel. Ik weiger dat te nemen en dan komt ze even bij me binnen. Eerst zwijgt ze verlegen; dan valt ze uit: “Als je niet dat verkeerde gedaan had, waarvoor je hier zit, zou je bij je vader geweest zijn. Dan zou hij niet alleen gestorven zijn. Het is alles je eigen schuld. Je hoeft heus niet te huilen. Je mag blij zijn. dat hij zo oud geworden is. Mijn vader was zesenvijftig toen hij stierf. “

O troost, troost! “De barmhartigheden der goddelozen zijn wreed. “

Ik ben blij, als ze al heel gauw weer weggaat. Wat een dwaze wens, een mens bij me te willen hebben!

Gezelschap in de cel.

Bij de deur van mijn cel lopen kleine miertjes. Ze hebben hun eigen terrein bepaald en daarin een vast weggetje uitgekozen. Ik voeder ze elke dag met broodkruimels. Elke dag krijg ik nu Rode Kruis-boterhammen. Dit is altijd weer een kleine vreugde; meestal is er ’n verrassing bij.

(wordt vervolgd)

 

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).

 

 

1945.10.27

Geen groter onrecht dan het recht, dat naar de volksgunst jaagt en mild of streng bestraft, naarmate de pers het vraagt. Als men niet meer in ’t hart Gods heiige met bemint, dan wordt de waarheid stom en wordt het recht verblind.

Br.

 

Ik zal vijandschap zetten (2)

Er is geen zonde onder ons, die sneller voortwoekert als de verdoezeling der scheidslijn. Een nageslacht, dat geen geestelijke worsteling kent of begeert, dat God niet vreest, koketteert met de wereld. Het neemt genoegen met een formeel instemmen van belijdenisgeschriften en neemt verder de spelregels van deze wereld maar al te gemakkelijk in haar organisaties op. Deze regels zijn, dat de machtige, de in­vloedrijke, de handige en de rijke mens de leiding hebben. Zo ziet men die onverkwikkelijke geschillen tussen bestuurders van een Christelijke organisatie, die altijd bevreesd zijn dat hun haan geen koning zal kraaien, tussen de zelfgenoegzame die zich om het volk niet bekommeren. Zou men het niet boven de deuren der kerken en vergaderlokalen moeten griffen: “leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart”.

Het volk in afval durft de Goddelijke waarheden niet meer te beleven en niet openlijk de Naam des Heren te belijden. Men spreekt als de wereld en redeneert als de wereld. Haar lach en haat vreest men. De wereld die men niet missen wil en missen kan van wege haar cultuur, wetenschap en genoegens

O, geslacht, aanmerkt toch gijlieden des Heren Woord! Het van Christus zijn wordt een ijdel spel, een holle klank. Met vleselijke wapens verschaft men zich invloed.

Het schoolbestuur benoemt niet de onderwijzer, omdat deze een positief belijder is van Jezus in zijn persoonlijk leven, maar, omdat hij tot een bepaalde groep behoort, die ditmaal aan de beurt is. Wie als gelovig Christen tot een kleine gemeenschap behoort of misschien alleen staat, heeft bij zijn sollicitatie aan een school met de Bijbel niet de minste kans. Hij is verplicht bij het neutrale onderwijs te gaan. Omdat de afval zo ontstellend groot is, daarom zijn ook de Christelijke scholen bevolkt met kinderen van beslist ongelovige ouders, die in de nabijheid van de school wonen en hun kinderen er daarom gemakshalve naar toe sturen of omdat de school door wat netter publiek bezocht wordt. Die ouders hebben helemaal geen last van die fijnen en hun onderwijs. Hun haat wordt niet opgewekt, omdat de anti­these er wel formeel, maar niet in wezen is. De antithese tussen christelijk en openbaar onderwijs wordt dan een concurrentie, die te vergelijken valt met die van de twee grote confectiemagazijnen in een provinciestad. De Bijbelse geschiedenis is vooral op de scholen van voortgezet onder­wijs een quantité négligeable (een te verwaarlozen iets) geworden: alles wordt opge­offerd aan de afgod van het humanisme: de kennis, terwijl de moderne volksschool als model dient.

Waar het gebedsleven kwijnt en het Bijbel lezen sleur is of misschien reeds nagelaten wordt, daar is de antithese ook niet meer de norm van het gezinsleven. Men heeft door de ruiten van de buurman de genoegens der wereld gezien. Het bridgen, de dans, de bioscoop en de uitgangsavond doen

hun intrede in het “christelijk gezin ‘. Waar men de jeugd niet opvoedt tot een besliste keuze, daar houdt men de eeuwige hunkering naar allerlei genoegens en verzetjes. Wat behoeven wij van de jeugd te verwachten, indien wij zelf niet voorgaan in een vrijwillige armoede van Christus, die ons zo heerlijk rijk maakt.

Voor velen echter is de omgang met de wereld geen last, maar een lust. De omgang van het meisje met de jongen van de wereld is geoorloofd vanwege de goede betrekking en de gesitueerde ouders. De gesprekken gaan over de actuele onderwerpen van de dag en de zuivering van ons volk van N. S. B. -ers wordt urgenter geacht dan het spreken over de Heiland en de zuivering van eigen hart. Men is geen vreemdeling meer, maar voelt zich wonderwel thuis op aarde. Het hoogste doel wordt: vooruit te komen in het leven en het succes te grijpen!

Er is geen groter gevaar denkbaar voor ons volk dan wanneer het schip uitvaart met de vlag “Antithese” in top en dat vlag en lading niet overeenstemmen.

Om deze zonde voltrok zich eenmaal het oordeel over het oude bondsvolk. In de voor exilische tijd was het de zonde van afgodendienst, het hoereren met de heidense cultuur, de hunkering naar de gemeenschap met de Gode vijandige volken. Na de ballingschap zag het volk met verachting neer op alles wat niet tot haar nationaliteit behoorde. De antithese liep toen door het uitverkoren deel met stad en tempel en het volksvijandige: Romein en tollenaar. En in de cirkel die men rond zich getrokken had leefde de hoogmoed en de zelfvoldaanheid. De verbondsgedachte belette het oecumenisch denken en alle genadegaven Gods eiste men op voor eigen kring.

Wij verstaan de haat tegen den Heiland, die deze cirkel doorbrak. Hij zag, dat de tollenaars en zondaars, zij die buiten de scheidslijn geplaatst waren, meer vatbaar waren voor het evangelie der verbrijzeling des harten, dan een harteloos veroordelend Farizeïsme. En snijdend scherp sprak Hij: “Voorwaar, Ik zeg u, de tollenaars en de hoeren gaan u voor in het Koninkrijk Gods. ” Want Gods lijnen lopen dikwijls anders dan onze lijnen! Achter de lijn antithese doodde men de Messias en de discipel Stefanus, omdat ze lasterlijke woorden hadden gesproken tegen de Heilige Plaats en de Wet.

Hierin zie ik het verschrikkelijke van onze tijd: dat men als vanouds met de banier “Antithese optrekt en dat de Geest des Heren reeds geweken is. Staat er van Simson niet: “Ik zal ditmaal uitgaan als op andere malen; want hij wist niet dat de Here van hem geweken was.

“Elke kerk of kring, die zich moedwillig afsluit voor de werking des Geestes buiten zich, die zich hoogmoedig als Israël gaat afzonderen van andere gelovigen, zal geestelijk verdorren. Men misbruikt dan de uitdrukking: in ons isolement ligt onze kracht, om eigen kerkmuur op te trekken en op andere gelovigen neer te zien.

In theorie beweert men wel de eenheid te zoeken, maar de droeve praktijk is. dat concilies en synodes ten alle tijde ware kinderen Gods hebben uitgestoten of de muren zo hoog optrokken, dat samenwerking met alle kinderen Gods onmogelijk was. En dat is op heden nog niet veranderd. Men meent dat de schismatieke kerk of scheurkerk alleen daar is. waar men zelf het lidmaatschap niet van wil hebben. En zo komt men onder het oordeel Gods. Want wie zijn wij. dat we een ander zouden veroordelen? Wie is Paulus, wie Céfas, wie Apollos? Gaven zij zichzelf niet als een offerande voor Christus? Een groot kerkvader heeft eens gezegd: Christus wordt slechts gekend, naar de mate dat men Hem liefheeft.

Het zou kunnen zijn, dat de Geest zich teruggetrokken had uit het strijdend, theologiserend Nederland, omdat de hoorders van het Woord niet tot de daad gekomen zijn van onderlinge liefde en gemeenschap in Christus Jezus. Het kan zijn, dat de kinderen van het Koninkrijk worden buitengeworpen, en dat de tollenaren en zondaren, de Senegalezen en de Tibetanen zullen voorgaan. Want wie de meeste wil zijn in het rijk van onze Heer, die moet Hem volgen in Zijn ootmoed, in Zijn voetwassing, ja die moet een ander uitnemender achten dan zichzelf. Dit probleem geeft God ons vandaag nog om op te lossen.

De scheidslijn is tegen of voor Jezus. Wie met Mij niet is, die is tegen Mij en wie met Mij niet bijeen brengt, die verstrooit. (Luc. 11:23). En een iegelijk dan die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Hem. (Joh. 06:45).

Maar nu ook nog is de godsspraak van Jahweh: Keert tot Mij terug met heel uw hart, In vasten, wenen en rouw: Scheurt uw harten, niet uw kleren.

Bekeer u tot Jahweh, uw God! (Joël 02:12-13).

Is er onder de partijen van de antithese verbreking des harten? Ach, het oordeel dat over ons land is gekomen, heeft velen niets te zeggen gehad. Het liefst ging men weer op de oude voet verder. Geen belijdenis van nationale en sociale ongerechtigheid is er. Men twist onder elkander om de voorrang. Maar men heeft tot nu toe geen program van actie ontwikkeld om ons volk in zijn nood uit te redden. Men boudeert omdat men staatkundig op zijde wordt geschoven, als men tegen zijn wil terecht komt op de plaats, waar de antithese ons altijd brengt: in de wereld der verdrukking.

Als het wereldgericht andermaal over ons komt, dan zal het oordeel beginnen bij Gods huis. Want alzo zegt de Here Here tot Jeruzalem; Uw handelingen en uw geboorten zijn uit het land der Kanaänieten: uw vader was een Amoriet en uw moeder een Hethietische. (Ez. 16:03).

Dezer dagen schreef iemand: maar ’t meest is hierom het ergste te voorzien, omdat de Schrift leert, dat God zelf herhaalde malen tegen Zijn volk was en hen overgaf aan de machten der wereld.

Ondanks het betrouwen dat God aan hun zijde stond, omdat zij toch scherp de antithese stelden, heeft de wereldmacht in 70 de tempel verwoest en hun antithese is als de bitterste Jodenhaat op hun eigen hoofd neergekomen en God gaf hen daarin over. Een der­gelijke slag dreigt een niet verootmoedigd Christenvolk op alle gebied nu nog, en ook zal bij zulk poneren van de “anti­these” door onze partij de ganse last van de haat der wereld op ons komen en daarin zullen wij van God verlaten zijn!”

(Wordt vervolgd).

  1. E. v. d. B.

 

Eigenwillige godsdienst

Ik zag in de geest een man, die voor een boom stond. Hij stond, als iemand, die vrucht aan deze boom zocht, om van deze vrucht te genieten. En toen die man zo stond kwam hij tot de ontdekking, dat de boom ziek was. Op verschillende plaatsen openbaarde zich deze ziekte. Vele takken waren zo dor, alsof ze geheel geen sappen kregen en de vrucht die de man zocht, was niet te vinden.

Toen de man dat alles zag, kwam de vraag in zijn hart waarom brengt deze boom geen vrucht voort? Ik heb hem geplant en bemest. Toen was het alsof er een hand over zijn ogen streek en het was hem of het binnenste van deze boom werd blootgelegd. Om het merg heen lag als een mantel het weke hout, dat nog niet verhard was en daaromheen lag het hout van de vaste stam. En het was duidelijk te zien, dat het weke hout en ook het harde hout van de stam doortrokken waren door kanalen met een bijtende vloeistof, die de ziekte­verschijnselen veroorzaakten. En ik zag hoe de man verschil­lende middelen aanwendde om de boom te genezen. Eerst trachtte hij het harde hout te weken. Ook probeerde hij het weke hout van het merg los te maken. Maar al zijn pogingen waren vergeefs. Het hielp niets.

En toen de man aldus lange tijd vergeefse pogingen in het werk had gesteld om de boom te genezen, kwam de vraag in hem op: waarom gelukt het mij niet? Ik doe alles wat ik weet – wat ik maar doen kan – en toch wordt de boom niet gezond.

Toen hoorde ik de stem van Hem. Die de man de ogen had geopend; – hier helpt geen verbeteren, hier helpt geen zalven. – De man stond radeloos. Nog eenmaal kwam toen de hand over zijn ogen strijken. En toen zag hij, dat in het merg van de boom een worm zat die de kleur had van het merg. Het was een levend wezen. Het was niet “iets” – maar een levend wezen. En toen begreep de man, dat deze worm in het merg de oorzaak was van alle ziekteverschijnselen. En de eis kwam tot hem: – niet verbeteren – niet zalven – niet proberen gezond te maken – maar grijp de worm met uw hand. Grijp hem en doe hem weg.

Toen zag ik hoe in het innerlijk van deze man een geweldige strijd ontbrandde. Er was iets in hem dat steeds nep: Ja – zó moet het – het gaat niet anders! Maar er was ook iets in hem dat daar tegen op kwam – dat liever een andere weg ging. Liever had hij verder geprobeerd te zalven en te verbeteren – liever dan te gehoorzamen aan de eis om de worm te grijpen.

 

En vervolgens was het, alsof er in hem werkte een overleggen. Ja, maar dat moet God doen! Maar dan kwam steeds het antwoord: Neen – neen – wat God doen moet – heeft Hij gedaan’ Maar wat nu nodig is – dat moet gij doen! En geloofsdaad moet gij doen! De worm grijpen – en van u werpen!

Toen ontdekte ik, dat deze man innerlijk niet in staat was deze geloofsdaad te volbrengen: de worm te grijpen en hem van zich te werpen. De oorzaak bleek te zijn… dat hij eigenlijk niet wilde – hij wilde niet! Hij was ten slotte een man zonder berouw. Omdat hij geen zonde wilde belijden, daarom was hij ook zonder geloof tot de geloofsdaad en daarom – bleef hij, die hij was!

En ik hoorde een woord: Aartsbedrieger! Gij bedriegt uzelf en gij bedriegt anderen! Want gij gaat aan de eigenlijke eis van God voorbij! Gij zijt een aartsbedrieger! Zalven wilt gij – verbeteren wilt gij – plannen maakt Gij – maar wat God van u wil – een scheiding tussen u en de zonde – daaraan zijt gij voorbijgegaan? Scheid u af van datgene waarvan God in Zijn Zoon aan het Kruis u gescheiden heeft: Doe uit u weg, uw eigen ik!

Vraag u af in het Licht van uw God: ben ik werkelijk een kind des Lichts of een kind der duisternis! Ben ik een mens van beneden – of een mens van boven?

Velen onder ons zijn gelijk aan de Schriftgeleerden en Farizeeën – zij hadden allerlei rechtvaardigheden – maar de Rechtvaardige Zelf wezen zij af! De Rechtvaar­dige brachten zij aan het Kruis – de Rechtvaardige brachten zij ter dood!      Uit: “Heilzeugnisse”.

 

Johannes op Patmos

Staag rollen golven af en rollen golven aan,

hun donker bruisen is een zwaar eentonig lied,

de zon rijst bloedrood op en trekt zijn lange baan

en zakt vermoeid omlaag: een dag gleed in het niet

 

Johannes peinst; de koele nachtwind spelt de naam

van Hem, die wind en zee gebied,

van over trage golven sluipt het duister aan

en staag klinkt uit de diepte het eeuwig ruisend lied

 

‘k Wil dat gij blijft totdat Ik komen zal

Zo sprak de Meester aan het Galileesche meer

Een donk’re vogel schiet vanaf de rotsen neer

 

Dan, als een donderslag klinkt luid geschal,

een alomvattend licht werpt wijd het duister neer,

bij gouden kandelaars ziet hij, verblind, de Heer.

 

Uit een brief uit Indië

Een van onze lezeressen ontving tot haar onuitsprekelijke vreugde een brief van haar zuster uit Indië die evenals zovele vrouwen op Java de oorlogsjaren in een vrouwenkamp heeft doorgebracht. We nemen uit deze brief het volgende over:

“… Waar moet ik eigenlijk beginnen? We zijn ontzettend verlangend naar bericht van jullie. Ik heb hier in deze hel ontzettend veel aan jullie gedacht en veel voor jullie allen gebeden. Ik wist nog niet, dat een mens zo kon bidden. Wat ben ik vaak ‘s nachts buiten op de galerij gaan zitten om alleen te zijn. Maar God hoort – en is zeer nabij geweest. Het was een ontzettende tijd en ik heb me vooral in de laatste tijd vaak afgevraagd óf ik er nog levend uit zou komen. Doch ook dat heb ik kunnen overgeven. Als het sterven zou zijn geworden: ik had er volle vrede mee gehad.

Ik heb hier in ‘t kamp veel werk kunnen doen. We hadden in de vrouwenkampen geen mannelijke predikant, daarom heb ik met enkele anderen samen catechisaties gegeven, huisbezoek en ziekenbezoek gedaan, gepreekt Bijbelkringen gehouden. We hebben bijbelroosters gemaakt elke maand – en in groten getale overgeschreven en verspreid. Voor dit alles ben ik heel erg dankbaar.

De laatste tijd begon de honger ons wel heel erg te plagen. Wat de Jap ons te eten gaf, werd hoe langer hoe minder.

Het laatst kregen we tweemaal per dag stijfselpap met zout te eten en éénmaal een beetje rijst met groene blaadjes. We werden hoe langer hoe slapper en onze ingewanden geraakten hoe langer hoe meer in de war – geen vlees en geen kruimeltje vet in twee jaar tijd; het is net op tijd geweest dat de Jappen werden verslagen.

In al die tijd mochten we ook niets weten van wat er gebeurde. Er drong niets tot ons door en de Jappen zeiden maar, dat het de Duitsers en hen zelf erg goed ging. ’t Was soms om te vertwijfelen. Het is nog maar kort geleden, dat we hebben gehoord van de bevrijding van Holland.

O wat heb ik naar jullie verlangd in deze jaren van gevangenschap. Toch heb ik ze niet sterk als persoonlijk leed gevoeld, ik ben soms heel gelukkig geweest in Gods nabijheid. Dat is het allerbelangrijkste voor een mens in dit leven. God spreekt – en wij moeten luisteren – en vinden in dat luisteren het hoogste geluk.

Wat is het toch heerlijk als we God kennen. Zoals zovelen in Duitse concentratiekampen en in de ellende in Holland hun kracht hebben gevonden in Zijn nabijheid, zo was het ook in Indië. God is aan geen plaats gebonden. Hij is overal met Zijn liefdevolle gemeenschap bij Zijn kinderen. Moge dit een troost zijn voor hen, die bekommerd zijn over familieleden, van wie zij nog niets hoorden, ook nu de toestand weer benauwder is geworden en de gevaren voor Europeanen nog groot zijn.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (31)

Het Lam (Openb. 05:06-07)

“De Leeuw uit de stam van Juda, de wortel Davids, heeft overwonnen om de boekrol en haar zeven zegels te openen. ”

Met deze woorden troostte de ouderling de wenende Apostel.

Het is niet toevallig, dat het woord: “overwonnen” in het boek der Openbaring niet verbonden staar met een bepaald woord, doch in absolute zin wordt gebruikt. Jezus is in dit boek de Overwinnaar in alomvattende zin, zijn overwinning die tot openbaring kwam in Zijn opstanding uit de dood, omspant hier het ganse wereldgebeuren. De Openbaring is het boek van de overwinning van Christus, die culmineert in Zijn glorierijke terugkomst bij de aanvang van het Duizend­jarig Vrederijk (Openb. 19:11-16).

Aan het wenen van Johannes is een einde gekomen. In dankbare vreugde blikt hij op, in de verwachting een leeuw te zien. Doch ziet, niet een leeuw, doch een lam is daar in het midden van de troon getreden. Eigenlijk staat er; een teer lammetje. Dit woord wijst op de zachtheid en teerheid van Christus voor de Zijnen, doch is vooral na Jesaja 53 het beeld van Hem, die weerloos zich aan het kruis heeft laten nagelen en al de wereldschuld zonder tegenspreken heeft gedragen.

Deze twee schijnbaar zo tegenstrijdige titels: Leeuw en Lam, omvatten de tweeërlei wijze van openbaring van Christus. Hij zal de arme en nooddruftige verschonen, de ziel van de nooddruftige verlossen, doch Hij zal ook de aarde slaan met de roede van Zijns mond en met de adem van Zijn lippen de goddeloze doden.

In Zijn vernedering heeft Hij zich geopenbaard als het Lam, als Degene, Die Zijn stem op de straten niet verhief. Doch nu zal Hij openbaar worden als de Leeuw. Die met Zijn gebrul Zijn vijanden zal verschrikken (Openb. 10:03, Amos 01:02).

Als het Lam nam Hij de zonden weg door Zijn lijden, doch als de Leeuw zal Hij ze wegdoen door vernietiging.

Het Lam is als geslacht. Nog is de rode bloedstriem zicht­baar om de hals. Doch het ligt niet, neen het staat.

Hoe rijk is deze uitdrukking aan betekenis. Hier vinden we Goede Vrijdag en Pasen, het kruis en de opstanding in één beeld weergegeven. Het Lam, dat naar natuurlijke gang van zaken een dood Lam was, is opgestaan en leeft. Het dwaze van het kruis heeft in Gods Woord eeuwige betekenis.

Merk ook op, dat de wezenseenheid van de Vader en de Zoon op symbolische wijze treffend tot uiting komt. Er staat niet: het Lam stond vóór de troon, doch in het midden van de troon, dat wil dus zeggen: daar waar God zelf troont.

Het Lam is tevens het middelpunt van de kring van de ouderlingen. Hij is hun Hoofd, het centrale punt van de gemeente. De grote waarheid van alle eeuwen, dat slechts zij de Vader kennen, die de Zoon kennen, komt hier treffend tot uiting.

Doch laat ons niet denken, dat dit tere lammetje, hoe zachtmoedig het is voor Zijn discipelen, weerloos is. Neen, we lezen dat het zeven horens en zeven ogen heeft. Dit wijst op alles overtreffende macht en kennis. Juist dit was nodig om de inhoud van de rol te kunnen verwerkelijken.

De Heilige Schrift kent vaststaande symbolen. Zo is een troon het beeld van regerende macht, een leeuw van fiere, woeste macht, een paard van krijgsmacht en horens zijn het beeld van neerstotende, verpletterende macht (zie Deut. 33:17 en Zach. 01:18-19).

Zoals de 7 horens wijzen op zijn macht om al zijn vijanden te verpletteren, zo wijzen de 7 ogen op Zijn alwetendheid. Om gerechtigheid op aarde te doen, alle onrecht te wreken en alle verdrukking te straffen, om de ganse historie tot een volmaakte oplossing te brengen is al-overwinnende kracht doch niet minder alomvattende kennis nodig.

De zeven ogen worden nader verklaard als de zeven Geesten Gods uitgezonden over de gehele aarde. In Jesaja wordt over deze zevenvoudige Geest Gods gesproken, die op den Messias zou rusten: de Geest van wijsheid en van verstand, de Geest van raad en van kracht, de Geest van kennis en godsvrucht en van vreze des Heren (Jes. 11:02 volgens de Griekse vertaling). Ook in Zacharia lezen we van deze zeven ogen des Heren (Zach. 03:09 en Zach. 04:10).

Deze zeven ogen wijzen op Christus als de volmaakte Profeet, de zeven horens op Hem als overwinnende Koning, terwijl de wonde aan de hals Hem doet kennen als de Hogepriester. Die met Zijn eigen bloed voor alle zonden heeft betaald.

Wanneer we er op letten, welk een volmaakte macht en kennis er nodig was om de rol te kunnen verwerkelijken, is het geen wonder, dat geen schepsel dit kon doen,

Johannes ziet met diepe ontroering hoe het Lam de rol neemt uit de rechterhand van Hem, Die op de troon gezeten was.

Dit is de heerlijkste persoonlijke daad in het boek der Openbaring. Het is de daad, waar de zuchtende schepping zo lang naar uit heeft gezien. Het is het begin van de grote omkeer aller dingen.

Een blijde trilling gaat door het ganse heelal. Een machtige drievoudige lofzang stijgt op, en in dit lied wordt op wonder­bare wijze de daad van Christus verbonden met de herinne­ring aan Zijn sterven aan het kruis Dit is eeuwig het middel­punt der wereldgeschiedenis, de plaats waar alle vragen en raadselen in beginsel werden opgelost.

Eerst zien we de vierentwintig ouderlingen zich neerwerpen en onder het ruisen van hemelse harpen terwijl de wierook opstijgt zingen zij hun lied (vers 8-10). Dan valt het hemelse leger der engelen in (vers 11-12) en ten slotte stemt de ganse schepping in een machtig slotkoor samen (vers 13). Aan het eind klinkt dan nog van de lippen der vier levende wezens het Amen op deze hemelse liturgie (vers 14).

In (Openb. 04:11) hoorden we de ouderlingen hun lied zin­gen ter ere van God, omdat Hij alles geschapen heeft, doch het lied dat zij in hoofdstuk 5 zingen is dieper van toon. Zij zingen van het bloed van Golgotha, waardoor zij ge­kocht zijn uit elke stam en volk en natie.

Reeds op aarde is dit het schoonste lied der gemeente, doch hoeveel schoner en voller zal dit loflied klinken, daar waar hemelse harpen ruisen en volmaakte stemmen zingen.

God heeft de muziek geschapen, ze is door de mens menigmaal misbruikt tot intensivering van zijn lage lusten. Doch hoe weldadig, hoe rein is het lied tot Gods eer. Dui­zendmaal schoner dan op aarde zal de lofzang zijn der verloste gemeente, begeleid door hemelse harpen, die niet opnieuw gestemd behoeven te worden, die altijd volmaakt zuiver zullen klinken in wonderlijke harmonie.

(Wordt vervolgd).

Br.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (12)

Ik ben gespannen en knijp zo stevig als ik kan de leu­ningen van mijn stoel vast. Vreemd, weer op een stoel te zitten.

En dan gaat mijn Sachbearbeiter in zijn keurig uniform de kachel aanmaken. Met zijn handen pakt hij de antraciet uit de kolenbak. “U moet voor uw verjaardag een kolen­schop vragen”, zeg ik tegen hem en als hij zijn handen aan zijn broekspijpen afveegt: “Dat moest uw vrouw eens zien. ”

Het is nu net of ik ergens gewoon op bezoek ben.

We praten over de bloemen, die in de tuin staan: ver­waaide tulpen op een tochtige plek tegen de hoge gevangenis­muur.

“Ik heb ze er zelf geplant, het uitzicht was zo troosteloos”, zegt hij.

Nu gaat hij achter het schrijfbureau zitten.

“Vertel me nu eens precies, wat u hebt gedaan. Misschien kan ik iets, zelfs veel, voor u doen, maar dan moet u niets achterhouden. ”

Ik zet mij schrap. Daar heb je ’t al. Al die vriendelijkheid is om mij vertrouwen te suggereren, maar ik weet, dat er levens op het spel staan, als ik namen zou gaan noemen.

Mijn ondervrager schijnt te denken, dat ons huis een centrum is geweest voor overvallen op distributiekantoren. Ik heb veel illegaals op mijn geweten, maar daar heb ik slechts zijdelings mee te maken gehad. Mijn antwoorden overtuigen hem blijkbaar van mijn onschuld in dit opzicht.

Dan moet ik vertellen van mijn jeugd. Waar het voor nodig is, begrijp ik niet, maar het maakt me zo rustig, dat ik nu niet zo over iedere zin hoef na te denken.

“Wat doet u in uw vrije tijd?” vraagt hij dan.

Ik vertel hem van mijn evangelisatiewerk onder zwak­zinnigen in Haarlem.

“Vind u dat niet jammer van uw tijd? Het heeft toch veel meer waarde een normaal mens te bekeren dan een zwakzinnige?”

“Echt nationaalsocialistisch gedacht”, denk Ik bij mezelf, en ik antwoord: “Bij de Heer Jezus zijn andere normen dan bij ons, mensen. In de Bijbel leren wij Hem kennen als Een, Die grote barmhartigheid en liefde heeft voor al het verlorene, het verachte, al wat klein en zwak en arm is in zichzelf. Misschien is in de ogen van den Heer Jezus een zwakzinnige meer waard dan u of ik. Ieder mens heeft waarde in Zijn ogen. Zijn liefde omvat ons allen.

De man tegenover me zwijgt. Ik zie, dat hij nadenkt. Ineens zegt hij kort: “Voor vandaag ben je klaar. ”

Hij gaat me voor, de gevangenispoort en de lange, lange gangen door. Wat is hij vreemd stug nu. De celdeur sluit zich weer achter me en ik ben alleen.

(Wordt vervolgd).

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).