1945.10.20
Ik zal vijandschap zetten (??).
Er is naar verhouding in de Bijbel geen schrijver, die zo dikwijls het werkwoord haten gebruikt als de apostel Johannes. Maar ook het werkwoord liefhebben komt bij hem meer voor, dan bij al de andere schrijvers van het Nieuwe Testament tezamen.
Diep groeft hij het in onze harten, dat de liefde tot Jezus de bitterheid en toorn van de wereld opwekt. Deze haat de van Gods verkiezende genade. We lezen het klaar dat Jezus achterliet in de nacht de geest der inspiratie gedreven
notuleert de ‘apostel: “Indien gij van deze wereld waart, zou de wereld het hare liefhebben, doch omdat gij van de wereld niet maar Ik u uit de wereld uitgekozen heb, daarom haat u de wereld. “
Vanaf de aanvang loopt onder Adams kinderen een kloof, die wijd en diep getrokken is. Er is een scheiding tussen hen die zich naar het licht wenden en die de duisternis liefhebben. En de duisternis haat het licht. Niemand voelde het scherper dan Jezus, waar hij zegt: “Indien de wereld u haat, weet dan, dat zij Mij eer dan u gehaat heeft.’
De wereld haat Jezus en ze haat zijn volgelingen. En die afkeer groeit naarmate gij als discipel dichter bij Hem leeft en Zijn Naam durft te belijden. Dat verstond de apostel der liefde, Johannes. die dieper in de genade drong dan enig ander, dat schreef hij van wie getuigd werd dat Jezus hem liefhad.
Gods kinderen bouwen deze scheidsmuur niet. Zij trachten, in opdracht van hun Meester een wereld te behouden. Zij bidden met de apostel Paulus: “In naam van Christus; laat u met God verzoenen!” Zij zingen het: “O, ontsluit voor Hem nu ‘t harte, o, zend Hem niet weigerend heen!
Een ‘opstandig mensengeslacht werpt revolutionair een barricade op tussen God en de ziel. Het wil niet leven uit genade en afhankelijkheid. Het wil zelf de teugels vasthouden en eigen wegen bewandelen. Het is verwant aan Kaïn, die uit dén Boze was en zijn broeder doodsloeg. En waarom vermoordde hij hem? “Omdat zijn werken boos waren en die van zijn broeder rechtvaardig.’ (1 Joh. 03:12).
Jezus is gekomen om vuur op de aarde te werpen en waar dit valt in de harten van Zijn kinderen zal een dodelijke hun deel zijn in een Gode vijandige wereld. Waar de poort voor het verlangend hart opengaat, daar worden de aardse deuren toegeworpen. En omgekeerd: “de vriendschap der wereld is vijandschap tegen God.
De volgeling 45-1-13 van Jezus aanvaardt dit. Want hij kan en mag geen twee heren dienen. Bij hem ligt de norm of zedelijke maatstaf altijd anders als bij de wereld. Hij aanvaard vrijwillig het Kruis. Hij weet, dat hij in de wereld op zij zal gedrukt worden. Maar hij weet ook dat het dwaze van God wijzer is dan de mensen en het zwakke van God sterker dan de mensen. Hij is bereid en moet bereid zijn ten alle tijde de smaadheid van Christus te dragen. Standvastig moet hij daarom ook “neen” durven tegen de verlokkingen van de wereld.
Deez’ wereld gaat ten vure op maat van jaszmuziek,
met film en voetbalsport en enthousiast publiek,
zij schuift, al dansend, naar haar gruuw’lijk end
als had zij ’t pad der redding nooit gekend.
Daarom verbreekt de jonge man, wiens genegenheid uitgaat naar het meisje dat Jezus niet liefheeft, met bloedend hart de band. Daarom moeten vader en moeder hun kind vaak genoegens weigeren, omdat zij zich voor God verantwoordelijk weten voor de opvoeding. Daarom weigert de soldaat zich te mengen in de dubbelzinnige gesprekken die zijn kameraden onderling voeren omdat hij uit het Woord leeft. En de dochter die het eigendom van Jezus is, hoedt zich er voor de mode blindelings te volgen of mee te doen met de danswoede der wereld, omdat een zachtmoedige en stille geest het onverderfelijk versiersel zijn voor God.
Daarom bouwden ook eenmaal gelovige ouders de scholen met den Bijbel, opdat de kinderziel niet vergiftigd zou worden door anti Schriftuurlijke levensbeschouwingen. Daarom droegen zij de verachting, die de wereld voelt voor de fijnen. Zij en de kinderen die de Here hen gegeven had, waren tot tekenen en wonderen in Israël. Neen, zij trokken niet opzettelijk een kloof. Zij werden in hun isolement gedrongen vanwege hun belijden en moesten het daarom den groten hervormer nazeggen: wij kunnen niet anders!
Er is geen woord waarmee harder gesold wordt in onze dagen door een geslacht dat van God afgeweken is. dan het woord antithese. Het voorgeslacht heeft al worstelende en biddende gemerkt, dat het niet kon en mocht samenwerken met een wereld, die het fundament van hun geloof, Jezus Christus haatte. Zij zagen die scheiding omdat de Geest des Heren hen leidde.
Maar het geslacht dat achter de scheidslijn geboren is heeft die gemeenschap met God verloren. Het neemt wel de woorden en belijdenissen over, waarin de ouders hun geestelijke ervaringen hadden neergelegd, het beroemt zich wel op de strijd die eenmaal de vaderen streden, maar vanwege hun onbekeerlijkheid zijn zij voor God verwerpelijk. En dit afvallig geslacht gaat de antithese trekken. Met het slagzwaard der scheiding trekt het door de wereld. Het woord antithese wordt een dogma van menselijk denken en scheidt ook nog datgene wat God niet scheiden wil.
Deze valse antithese trekt de scheidsmuur hoog op. Zij zoekt op wat verdeelt en scheidt onder de kinderen Gods en het smart haar in de diepste grond niet.
We zien in ons land de strijd in de Gereformeerde Kerken. De synode van 1942 heeft daar geëist dat alle toekomstige predikanten instemming zouden betuigen met de leer van de veronderstelde wedergeboorte, zoals die door Dr. A. Kuyper en Maccovius geleerd was, en welke leer in 1905 vastgelegd was in een leeruitspraak dier kerken. Twee hoogleraren werden ontslagen en als predikant afgezet, terwijl tal van andere ambtsdragers volgden. Het aantal bezwaarden bedraagt reeds meer dan een tiende van het totaal aantal.
Waarom doet men dit toch eigenlijk? Waarom moet men altijd maar weer belijdenissen uitbouwen en opbouwen als torens van Babel? Iemand schreef mij laatst eens: “Elke synode die ik bijwoon, maakt de zaak voor mij al ingewikkelder. ” Beseft men dan niet, dat men zo voortgaande steeds verder van elkander gaat. En het woord van Jahweh uit (Jer. 45:04) blijft ook nu nog van kracht: “Zie, wat ik gebouwd heb, breek ik weer af. Wat ik geplant heb, ruk ik uit?”
Wie God liefheeft, heeft de broeders lief’ Jezus zegt niet, aan de leer, maar aan de vruchten zult ge ze kennen. Wanneer Hij wederkomt zal Hij ze allen tot Zich trekken. Allen, dat zijn zij. die de antithese hebben gezien tussen Christus en de wereld, die de verschijning van Jezus hebben liefgehad.
De valse antithese bindt op deze aarde, wat in de hemel niet gebonden is; zij neemt het kruis niet op. zij verdraagt niets, zij handhaaft altijd zichzelf en wil in alles gelijk hebben.
Door deze valse tegenstelling geleid, verbiedt men de jongeling te huwen met het meisje, dat niet van dezelfde kerk is. Maar dezelfde ouders hebben geen bezwaar meer, als hij of zij maar van dezelfde kerk en in diezelfde kerk weer van dezelfde ligging is. Dit eigenwillige geslacht heeft haar geboden en leringen van mensen en ze spreekt ze uit als de van God gewilde antithese.
Dan is het kenmerk der Godsvrucht niet meer de nederigheid en de eenvoud der vrouw, maar het zwarte kleed en de zwarte kousen vormen het criterium. Men legt er even- als de wetgeleerden, nog een schepje bovenop en vader en moeder verbieden de eenvoudigste genoegens aan hun kinderen, die dan, vooral op Zondag, niets en niets mogen doen. Zij menen al neen te moeten zeggen, voordat de kinderen wat gevraagd hebben, vanwege de valse antithese.
Zij vormen met hun wetten en inzettingen het nieuwe geslacht der Joden, dat God niet gegenereerd heeft.
Hun isolement is niet het smartelijke, maar het eilandje der zelfgenoegzaamheid, waar men het onder elkander zo knus kan hebben. Men wordt reactionair en conservatief, omdat men de dynamiek van de Geest niet verstaat, omdat de wijngaard des Heren alleen de eigen kring is. Men is in zijn isolement tevreden en verstart in denken en ontwikkeling. Men heeft bepaalde leerstukken, die men op de voorgrond schuift en ieder, die het anders ziet, wordt als een niet broederlijke aan de kant geschoven of als een verderfelijke haard van besmetting geweerd.
Welk een versnippering en versplintering van krachten heeft deze valse antithese al niet bewerkt. Zij is de vloek geworden op het kerkelijk terrein.
Wij willen in dit verband ook wijzen op de gemeenschaps- gedachte. die in de Hervormde Kerk momenteel tot uiting komt. In hoeverre zal het gelukken samen te snoeren wat één behoort te wezen? Of zal men ook trachten te overkoepelen wat niet aan Christus toebehoort? Wanneer we lezen, dat een der eenheidsmannen zegt, dat hij niet gelooft, dat Jezus gestorven is. dat Hij opgestaan is en naar den hemel gevaren, dan is elke samenwerking een samensmelting met den geest dezer eeuw, die samenbinden wil vanwege de nationale kracht en glorie.
Wordt deze vernieuwing van boven af doorgevoerd of zijn ook de harten der mensen veranderd? Is er droefheid naar God. omdat men jarenlang zo verschrikkelijk lauw is geweest en den Geest weerstaan heeft?
Want elke opwekking moet voorafgegaan worden door schuldbelijdenis en droefheid vanwege persoonlijke en gemeenschappelijke zonden.
Geest des Heren, leid ons in Uw wijsheid, opdat onze voet niet struikele. Laten we een opwekking mogen zien in het Licht van Uw woord, in het licht van de Pinksterdag. Kom, Gij Geest des Heren, om te binden wat één is in Jezus en uit te zuiveren en te verteren, wat Hem niet toebehoort.
(Wordt vervolgd).
- E. v. d. B.
Noach
Ver achter hem de ark, scheef hangend tussen rotsen,
gans uitgewoond, waar nog de lucht van dieren hangt,
daar had hij urenlang geluisterd naar het klotsen
der golven en naar ’t eind der verre tocht verlangd.
Nu staat hij bij de steen, waar offerwolken stijgen
hoog vliegt de adelaar, langs ’t pad verdwijnt een beer
in ’t jonge groen groeit om hem reeds het wrede dreigen
van ’t dier, dat lange tijd hem had erkend als heer.
En huiv’rend ziet hij ver de wolken zich verdikken,
de lijken-zwangere vloed rijst voor zijn geestesoog,
doch dan spreekt God: “Vrees niet en laat u niet verschrikken”.
En boven hem glanst zacht de wijde regenboog.
Overdenkingen op de pelgrimsreis.
En Jezus van daar gaande, vertrok naar de delen van Tyrus en Sidon. (Matt. 15:21)
Jezus ging weg, lezen we. Weg van de Schriftgeleerden en Farizeeën voor wie zijn woorden nutteloos waren en bij wie ze slechts ergernis opwekten.
Deze Schriftgeleerden en Farizeeën zijn de vertegenwoordigers van twee gevaarlijke dwalingen waar de “vrome mens altijd in dreigt te vervallen.
De Schriftgeleerden waren de verstandsmensen, zij, die alle dingen, ook de godsdienstige, brengen in de bancirkel van hun logisch denken.
Zij zijn de dogmatici, die in hun hoogmoed ook uw meest verborgen waarheden trachten te ontleden, om ze dan als een legplaat weer ineen te passen.
zijn de intensieve bouwers van een schone Kathedraal van diepzinnige bespiegelingen. Zij loven en prijzen God er om. doch het is slechts een tempel tot eigen roem.
Zij redeneren steeds en leggen eigen inzichten dwars over Gods gebod van liefde en verdraagzaamheid en maken het zo krachteloos. Jezus geeft in vers 4 en 5 een voorbeeld hiervan. Door het levensonderhoud, dat kinderen aan hun behoeftige ouders hadden moeten geven, tot offergave te verklaren, stelden zij hen vrij van zijn liefde plicht jegens hun ouders.
Zij beriepen zich op Gods gebod om daarmee het gebod der liefde te ontkomen. Zo zijn er nog steeds velen, die. zich beroepende op hun ijver voor God of hun rechtzinnigheid, het gebod van liefde tot de broeders voorbijgaan.
Ais we denken een juist inzicht in Gods waarheid te nebben verkregen, lopen we steeds het gevaar, dat we ons verbeelden dat we iets bereikt hebben. Een scherpzinnige uiteenzetting van de leer der uitverkiezing, van de wedergeboorte of van de doop brengt ons niets dichter tot het waarachtige kindschap Gods.
De hoogmoed sluipt zo licht ons hart binnen en fluistert ons toe; je bent dieper ingeleid dan anderen – het is de Heiige Geest, die je de diepten Gods doet verstaan.
Doch het is slechts het natuurlijk intellect.
Hoe weinig déze diepzinnige verstandelijke redeneringen uit den Geest zijn blijkt wel uit het feit, dat het juist deze meningen zijn, die de kerk van Christus zo hopeloos verdeeld hebben en nog verdelen. Ach, dat wij toch weer “met de neus op de Bijbel ‘ ons hielden bij de sobere uitspraken van Gods Woord. Dan zouden we misschien minder zware dogmatische handboeken hebben, doch meer eenvoudig warm geloof.
Want ons menselijk denken voert ons langs zeer subtiele wegen tóch weer tot dwalingen. Dan zijn we, evenals de Schriftgeleerden, blinden, hoewel we het zelf niet weten of erkennen willen.
En nu zou het niet zo erg zijn als zij. die dwalen eigen ideeën als waarheid zien, doch erger wordt het als zij zich opwerpen als leidslieden en met hun schone woorden anderen meeslepen. Jezus noemt hen dan ook in vers 14 blinde leidslieden van blinden.
De hoogmoed van deze theoretici breekt altijd door m hun veroordelen van hen, die andere meningen zijn toegedaan. Zij zijn altijd geneigd tot twisten en debatteren. Zo was het ook met de Schriftgeleerden onderling. Zij noemen schijnbaar nederig hun gedachten een hypothese, een “veronderstelling, doch zij willen deze aanvaard zien als een Bijbelse waarheid en sluiten anderen uit hun gemeenschap die deze “veronderstelling” weigeren re aanvaarden.
Het andere gevaar is dat, waarin de Farizeeën vervallen waren. Zij hielden zichzelf, op grond van hun godsdienstige gebruiken voor beter dan de anderen. Ook dan is men blind voor het ware karakter van de dienst van God. En ook hier speelt de menselijke hoogmoed een grote rol. Want in plaats van nederig God te willen dienen in dankbaarheid, dat Hij onze zonden heeft vergeven, willen deze mensen beter zijn dan anderen. Bij al wat zij doen, zien ze met een half oog naar hen. die op andere wijze God dienen. Deze vroomheid openbaart zich dan niet door grotere liefde en verdraagzaamheid jegens anderen, doch door lange gebeden, door een strengere Zondagsviering, misschien door vasten of zelfs in de wijze waarop men gekleed gaat. Allen dezelfde “deugden”, waarop ook de Farizeeën zich beriepen. Deze mensen veroordelen een dominee omdat hij gezangen zingt, omdat hij aan kunst doet, omdat hg zwemt, omdat hij geen hoge hoed draagt, omdat. . . ja waarom al niet. Hun ganse leven is vol van veroordelen. Hun vroomheid bestaat in bepaalde vaste gewoonten; meestal gewoonten die zij van hun ouders hebben overgenomen en die daardoor een reuk van heiligheid hebben gekregen. De Bijbel zegt hoe zij vasthielden aan de gewoonten der ouden (Mark. 07:03).
De diepste drangreden tot dit alles is de innerlijke hoogmoed van het hart, dat voor God iets wil zijn.
Indien wij ons eigen hart onderzoeken vinden we steeds meer de neiging tot deze zondige zelfvoldaanheid: óf om stee inzicht of om beter leven. Jezus zegt ook tegen ons; Wacht u van den zuurdesem der Farizeeën en Schriftgeleerden.
Jezus gaat uit het vrome Israël weg naar het verachte, ongodsdienstige Tyrus en Sidon. Van de geruste Farizeeën en Schriftgeleerden naar de vrouw in nood.
O dat er toch bij ons meer nood mocht zijn. Nood naar ware gemeenschap met God. Daar waar een roepen is, niets dan een roepen naar vervulling met de Geest, daar komt Christus.
Ja. er is nog een gevaar dat we terugvinden bij de Farizeeën: dat is de nationale zelfvoldaanheid. Het gelovige deel van ons Nederlandse volk dreigt hierin verstrikt te geraken. Men gaat trouw aan het vaderland, standvastigheid tegen den vijand verwarren met godsvrucht. Men trekt een scheidslijn die onwaar is: aan de ene zijde de vrome, trouw gebleven ware Nederlanders, die voor de Koningin baden, aan de andere zijde de schuldige, godverlaten verraders, met wie men niet gaarne weer in de kerk zou zitten.
Laat ons voorzichtig zijn, opdat Jezus niet van ons naar de tollenaars zou gaan. Van de gezonden naar de zieken en het zou moeten zeggen: Dit volk genaakt Mij met hun mond, en eert Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich verre van Mij. Br.
Wie in de afgelopen jaren geen angst voor de Duitsers heeft gehad, die zal nu de vrijheid hebben in de komende jaren tegen hen ook geen wrok meer te koesteren. En het zullen de onbetrouwbare personen van de vorige jaren zijn, die zich in de toekomst daardoor zullen verraden, dat zij niet boven de wrok uitkomen. Het Duitse volk is in Gods hand; in de strenge hand van de genadige God. Daaraan zullen wij, nadat we er tegenstand tegen moesten bieden en tegenstand hebben geboden, ons moeten houden.
Uit: Belofte en Verantwoordelijkheid door Karl Barth.
Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (30)
De verzegelde rol (Openb. 05:01-04)
De tekening van de hemelse troonzaal was de inleiding op de beschrijving van een der machtigste momenten in de wereldgeschiedenis, namelijk de aanvaarding van de verzegelde boekrol door het Lam.
Van de ouderlingen en levende wezens glijdt de blik van Johannes weer terug naar de troon. In de verblindende lichtglans onderkent Johannes nu een hand, die een rol vasthoudt. Hij ziet, dat deze rol zowel op de gladde binnenzijde als op de buitenzijde beschreven is. Dit wijst er op, dat ze zeer veel belangrijke zaken behelst. De belangrijkheid van deze rol wordt ook aangeduid door de zeven zegels waarmee ze verzegeld is. Deze zeven zegels zijn allen op de buitenzijde. Dit betekent dus – we vestigen hier reeds nu de aandacht op – dat de eigenlijke inhoud van de rol eerst gelezen kan worden als al de zegels verbroken zijn. Meestal verklaart men het komende gedeelte zó, alsof de rol voor het zevende deel wordt gelezen bij de opening van het eerste zegel enz. Doch dit zou slechts mogelijk zijn als er zeven rollen waren. Wel vinden er gebeurtenissen plaats tijdens het openen, doch de eigenlijke inhoud van de rol wordt eerst werkelijkheid na de opening van het zevende zegel. Deze ontzaglijke tijd wordt voorafgegaan door een half uur stilte.
De grote vraag, die reeds aanstonds oprijst is: Wat is de betekenis van deze rol?
Zeer verschillende antwoorden zijn hierop gegeven. Uit het lied, dat in vers 9 door de ouderlingen wordt gezongen, blijkt dat de rol verband houdt met het sterven van Christus. Het is dus niet de rol van Gods Woord, want dan zou Christus als de profeet en niet als het geslachte Lam voorkomen. Als de verkondiger van het Woord Gods zag Johannes Hem in Openbaring 1 met het tweesnijdend zwaard in de mond. De gewone openbaring door Gods Woord heeft van af het Paradijs reeds de vromen vergezeld en is geleidelijk rijker geworden. Ze is niet verzegeld, doch juist open voor ieder.
Het kan ook niet de rol der wereldhistorie zijn, want immers deze historie was reeds in Johannes dagen voor het grootste gedeelte bekend en behoefde niet ontsluierd en vervuld te worden.
Evenmin is het de geschiedenis van het volk Israël, van de wereld of van de christelijke kerk vanaf Christus eerste komst tot het einde der dagen. Immers we moeten nooit vergeten, dat de opening van de rol eerst plaats vindt aan het einde der eeuwen. Dan is de wereldgeschiedenis bijna voorbij en zou het openen overbodig en nietszeggend zijn daar de inhoud reeds bekend was. Wie in de komende inhoud, die ons in de volgende hoofdstukken beschreven wordt, de geschiedenis der wereld tracht terug te vinden met behulp der algemene geschiedenis, moet zich in duizend bochten wringen om ze te passen binnen het raam van de apocalyptische visioenen. Het is ook ondenkbaar, dat de opening van de rol eeuwen en eeuwen zou duren. Wie ziet met welk een smartelijk verlangen Johannes naar de opening der rol uitzag, kan zich niet indenken, dat er tussen de verbreking der zegels telkens eeuwen en eeuwen zouden verlopen. Neen, deze opening – heel de beschrijving van Johannes in het vijfde hoofdstuk wijst er op – geschiedt met zeer korte tussenruimten. Het is duidelijk, dat deze rol de geschiedenis behelst van het einde aller dingen.
Het is de rol der vergelding voor de wereld, van de uiteindelijke triomf van het Lam, van het nieuwe verbond met Israël, van de komst van het Duizendjarig Vrederijk. Ze bevat de wraak over daden der goddelozen, maar ook het loon der genade voor de vromen. In deze rol vinden alle wereldvragen een oplossing. Al schijnt het of de wereldhistorie een vreemd spel van het toeval is, hier lezen we hoe alle lijnen samenlopen tot ere van Gods naam en tot heil der gelovigen.
Johannes ziet, dat Hij, Die op de troon zat, het boek in de uitgestoken hand hield ten teken, dat het zou worden gegeven aan hem, die de inhoud zou kunnen ten uitvoer brengen.
Want het komt er niet zozeer op aan, dat de inhoud bekend werd – immers die is ons door de openbaring aan Johannes op Patmos reeds in grote trekken bekend – dan wel dat alles wat er geschreven staat in vervulling zou worden gebracht. We lezen dan ook straks niet, dat het Lam de rol gaat voorlezen, doch wel dat de beschreven gebeurtenissen in hemel en op aarde plaats vinden.
Een sterke engel roept met luide stem, zodat ieder in de hemel, op aarde en in de onderwereld het kan horen; “Wie is waardig de boekrol te openen en haar zegels te verbreken?”
Dat deze engel – hij wordt met nadruk een sterke engel genoemd — zelf niet tot dit werk in staat is, wijst er op hoe alomvattend, hoe geweldig deze opdracht is. Ja, er was niemand in het ganse heelal, die uit eigen vernuft of kracht in staat was Gods raadsplan ten uitvoer te brengen. Het onrecht, de jammer, de vloek der zonde-overheersing is zo groot, dat geen schepsel de rechtmatige straf, beloning of verlossing kan geven.
Een gespannen verwachting heerst in de hemelse tempel. Geen antwoord wordt gehoord. Dit stilzwijgen doet Johannes in tranen uitbarsten. Niet – zoals sommigen verklaren – uit onbevredigde nieuwsgierigheid. Johannes vertegenwoordigt hier de ganse kerk van Christus. Deze grijze apostel, die “in de Geest” is, weent niet uit een natuurlijk verlangen om Gods plannen te kennen. Neen, door de Geest weet Johannes wat de betekenis is van dit verzegelde boek. Hij weet, dat als niemand in staat is deze rol te openen en in vervulling te doen gaan (want deze daad is één) de beloften Gods aan zijn volk, de uiteindelijke komst van het Vrederijk niet zal kunnen plaats vinden. Dat God niet tot Zijn eer zal komen en deze aarde een demonische chaos zal blijven. Nimmer zal dan de zuchtende schepping verlost worden.
Werkelijk er was alle reden voor Johannes om te wenen
Doch ziet één van de ouderlingen richt zich tot Johannes en zegt vol tederheid: “Ween niet”. Er is iets ontroerends in dit “menselijk medelijden” dat we in deze hemelse heerlijkheid ontmoeten.
En waarmee troost hij Johannes? Niet anders dan met de bron van alle vertroosting: met Christus. “Zie, de leeuw uit de stam Juda, de wortel Davids, heeft overwonnen om de boekrol en haar zeven zegels te openen”.
Deze beide titels leggen verband tussen Christus’ werk en de hoop van Israël. Jezus is de leeuw gesproten uit Juda. Dit woord herinnert aan de profetie van de stervenden Jacob; “Juda is een leeuwenwelp. Hij kromt zich en legt zich neer als een leeuw, als een oude leeuw, wie zal hem doen opstaan? De scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussen zijn voeten, totdat Silo komt”. De wortel Davids is een merkwaardige uitdrukking, die aanwijst hoe Christus de zoon van David, tevens de drager, de Heer is van Davids geslacht, de wortel waaruit het is voortgesproten.
Waar deze titels zo duidelijk heenwijzen op de onberouwelijke beloften Gods aan het Joodse volk, daar is het vreemd, dat zo vele uitleggers dit volk geheel uitschakelen bij de verklaring van de Openbaring en eenvoudig beweren dat dit volk als volk geen toekomst meer heeft, ondanks (Rom. 11:25-30).
Doch omgekeerd moeten we ook niet, zoals enkele extremisten deden de gehele Openbaring op Israël laten slaan. Immers dit blijkt wel uit de vreugdevolle lofzang, die de ouderlingen in vers 9 aanheffen waar ze zeggen: “Gij hebt hen voor God gekocht met Uw bloed, uit elke stam, en taal en volk en natie”.
(Wordt vervolgd). Br.
Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (11)
Wat vreemd doet mij dit aan. Het is een vraag en een toon, die thuis hoort bij mijn vroegere leven. Niet in deze gevangenis waar ieder snauwt en beveelt. Ik ben er wonderlijk ontroerd door.
“Zeker, ja, dat kan best”, stamel ik en het is of ik ineens verlang naar dat verhoor.
En dan is hij weg en ik lig weer alleen. Met verwondering denk ik terug aan dit bezoek, dat mijn gedachten naar het gevaarlijkste gericht heeft, dat je kan overkomen. Neen, het zal geen prettig conversatiegesprek zijn. Een verhoor is vreselijk. Als een gevangene op de gang wordt weggehaald om voor den Sachbearbeiter of de rechter te verschijnen, leven we altijd angstig met haar mee. Van cel tot cel gaat het dan: “Weet je ’t al, nummer 322 is op verhoor!” En dan bidt ieder, die bidden kan, voor haar en als ze terugkomt vragen we; “Hoe was ‘t? Heb je moeten bekennen? Heb je iemand verraden? Ben je geslagen?”
En nu wacht mij dat vreselijke. Toch duurt het nog langer dan ik dacht. Ik ben al twee maanden in de gevangenis, als eindelijk de deur opengaat en mij gelast wordt, mij aan te kleden. Lange, lange gangen en dan door een kantoor heen, de eerste poort van de gevangenis uit. Hier wacht mij dezelfde officier, die in mijn cel is geweest. Hij blijkt de “Sachbearbeiter” te zijn. Een lange rij kamertjes is gebouwd tegen de buitenste muur. In de gang ligt een prachtige, dikke loper. “Gestolen van de joden”, flitst het door mij heen. In het vierde kamertje gaan wij binnen. De Sachbearbeiter hangt zijn pet en koppelriem aan de kapstok.
“Dus ik word niet verhoord met een dreigende revolver op me gericht”, gaat het door mij heen.
“Vindt u het hier te koud? Wacht, ik zal de kachel aanmaken: u bent ziek, we moeten oppassen, dat u geen kou vat. ” Weer die vriendelijke, gewoon-menselijke toon. Het treft me meer dan ik kan begrijpen. Is het misschien verraderlijk? Wil hij op deze manier uit me halen, wat ik niet vertellen wil?
Ik bid: “O, Heer, zet een wacht voor mijn mond; behoed de deur mijner lippen”.
Wordt vervolgd.
1945.08.25
De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,
ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,
ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,
zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.
Br.
De antithese onvermijdelijk
Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)
Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.
Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme bewandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?
Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christendom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toegeworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.
Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.
Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich openbaren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.
Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.
Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.
Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toepast, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.
Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.
Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.
Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.
Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maatschappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienstknechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.
Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoorzaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “
Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijkheid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de verzoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.
Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van afhankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.
En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.
Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maatschappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.
Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.
Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.
Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.
Br.
Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.
- Het brandoffer (Lev. 01:01-09).
Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opgewekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.
Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:
Geest des Heren, kom van Boven,
Laaf met Uw genadegloed.
Alle zielen, die geloven.
Doe hen blaken door Uw gloed.
Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt vertegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hemzelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:
Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen
Dat in mijn denken, spreken, hand’len
In alles Uw beeltenis blijk’.
In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lofgedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brandoffers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.
Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uitgestort in de dood.
Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.
Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:
Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,
en mijn schuld voor God bedekke.
Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.
In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.
Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:
Het leven was mij sterven.
Tot Gij mij op deed staan.
Gij doet mij schatten erven,
Die nimmermeer vergaan.
Overdenking op de pelgrimsreis
Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)
Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.
Er is iets ontroerends in dit bericht.
Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hiermee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.
En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.
En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?
Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.
En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?
Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?
Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.
Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘
Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.
In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.
Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.
Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.
Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.
Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.
Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.
Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.
Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.
Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.
Br.
Blood donor.
Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom
– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven
te redden in zijn nood, maar in die helse droom
van vuile rook en vuur en dodelijke scherven
Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,
en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,
wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,
dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.
Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,
die roder stroom, die zuivere diepe vloed
veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,
dat eens vergoten werd in bittere pijn,
dat zijn beminde ziel van dood bevrijd
en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels
*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.
Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)
Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huiskamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.
Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.
Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?
Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”
“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”
“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.
De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.
Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”
O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”
Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.
Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?
Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.
Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.
“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “
Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.
Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.
De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.
Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.
Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “
Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?
Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.
De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem worden, als straks het huis leeg is?
Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”
Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “
“Niet waar, dat staat er niet. “
“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “
Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.
Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?
Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.
Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.
Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?
In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.
“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “
Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.
Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.
In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.
“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.
“Het is erg genoeg” bromt hij.
Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te overwegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.
Zo gaan wij de nacht in.
(Wordt vervolgd).